Tondalus visioen en St. Patricius vagevuur
Over Tondalus visioen en St. Patricius vagevuur
Een ridder in Ierland was verscheiden en vertelt bij zijn terugkomst van het vagevuur van Sint Patrick, Uit: https://www.dbnl.org/tekst/ende003tond01_01/ (handschrift Den Haag) 91914-1917. H.J.E. Endepols, Rene Verdeyen. Door; Nico Koomen.
Hijr begint dit bueck van eynen vroemen ridder wel geleert inden wereltliken consten der ridderscap Ende genoempt Tondalus / ende is van sijnre verscheidenisse / ende wiedercoemst overmits die ontfermherticheit gods. als hi selve namaels vertelt. Want wy niet en moeghen noch en willen eynich werck beghinnen noch volbrengen daer eynighe doecht in is. sonder den genen die ierste sake is alles dincs So bidden wy den voerseyden. dat is gode. dat hi al onse beghen teynen gueden eynde moet bringhen Dit nae volgende bueck was ghesonden ende ghedicht uuter barbarscher talen in die latijnsche van eynen manne van geestliken ordenen ende leven. die ghenoempt was march[us] eynre heyliger of god wilt abdissen Ende want eyn groet gebot van jhesus cristus den soen gods is Du salt dijnen even kerstene mynnen gelijck dy selven Hijr by sijn wy sculdich te begheeren. dat ellic minsche so gode ontsaghe ende diende. dat sijne seel gode ewelike mochte aenschouwen Omme dese sake voerseyt / hebbich dit werck voerwaert uter latijnscher talen. wille in duytschen te setten Want ic wel kenne my selven / ende mijnen sen niet so subtijl alse dit toe te brenghen sonder sonderlingen hulpe van den ghenen die was. ende is. ende wesen sal sonder begen ende sonder eynde Helpt mit my allen [1b] diet horen bidden te gode dat ic volbrengen moet dit werck mit salicheiden ende mit eren ende dat erghens moet werden gehoert ende gelesen Dat eynich mijns evenkersten te badt heb aen sijne seel Oec biddich hem allen dijt horen solen ochte lesen. vernyemense hijr in yet dat te calegierense si, dat si dat verbeteren ende niet en ergeren omme alre clerken ere Want esser yet guets in dat comet van gode ende al dander comet van mijnen gebreken. die ghesiennesse ende die ghescienesse daer dit naevolgende buec af es, was ghescreven uut sgheens monde diese selve sach Ende si was ghesien ende ierstwerf ghescreven also icht [seyt] int latijn Doe men die incarnatie schreyff .M. ende .C. ende .xlix. dat [was] in dander jaer dat choiniradus der romeinne coninck hadde gheregniert ende intvyerde der ontcommernysse der lude van jherusalem. ende int ander jaer spaus eugeons int wilke jaer dat hi weder keerde te romen bynnen. uuten lande van gallen In dit selve jaer oec malachias bis\scop van d[un]ensen, legaet van hyrlant, die so heilych was van leven ende van leringhen. dat alle die kerken van occidenten daer af verliecht woerden. te romen comende, es [...] verscheiden / inden cloester te clerevaus. Welcs voerseits malachias leven [...] Bernaert der abt van clerevaus overschreyff vol van myraculen [2a] met genoech openbarenden werken. van wilken gueden wy oec scrijven solen alst sijnen tijt heet. Nemyas oec bisscop van die eyn edelman was. van heylicheden. van wijsheyden ende van gheslechte. ende eyn eersam. die. xcv. jaer alt was verschiet in sijns selfs setel. in dit selve jaer. en voer ter blijtscap des ewighen levens Ende want hijr der heyliger lude exempel voel in staet, so solen wy desen werke te hulpen. sommych dincsken, alst pont es, hijr af segghen Ende want wi niet en willen den exempler te langhe halden so willen wy ons voerderen mitter hulpen gods te desen werke |
Hier begint dit boek van een dappere ridder goed geleerd in de wereldlijke kunsten der ridderschap en genoemd Tondalus. Het is van zijn verscheiden en terugkomst vanwege de ontferming van God zoals hij zelf later vertelt. Want we niet mogen noch willen enig werk beginnen noch volbrengen daar enige deugd in is uitgezonderd diegenen die de eerste zaak is van alle dingen. Zo bidden we de voor genoemde, dat is God, dat hij al ons begin tot een goed einde moet brengen. Dit navolgende boek was gezonden en gedicht uit Barbaarse talen in het Latijn van een man van een geestelijke orde en leven die genoemd was Marchus, een heilige of als God wil een abdis. En omdat een groot gebod van Jezus Christus de zoon van Gods is;’ U zal uw even christen minnen gelijk u zelf.’ Hierbij zijn we schuldig te begeren dat elke mens zo God ontziet en dient zodat zijn ziel God eeuwig mag aanschouwen. Om deze genoemde zaak hebben we dit werk bevorderd uit het Latijn in Diets te zetten. Want ik ken goed me zelf en mijn zin is niet zo subtiel dit toe te brengen zonder bijzondere hulp van diegene die was en is en wezen zal zonder begin en zonder einde. Help me met alles [1b] die het horen te bidden tot God dat ik volbrengen moet dit werk met zaligheid en met eren en dat het ergens moet worden gehoord en gelezen. Zodat enige van mijn even christen het te beter heeft aan zijn ziel. Ook bid ik hen allen die het horen zullen of lezen vernemen ze hierin iets dat te dat fout is dat ze dat verbeteren en zich niet ergeren vanwege alle klerken eer. Want is er iets goeds in dat komt van God en al het andere komt van mijn gebreken. De geschiedenis en de geschiedenis daar dit navolgende boek van is geschreven was uit wiens mond die het zelf zag. En het was geschied en eerst geschreven alzo ik het zeg in het Latijn toen men de vleeswording schreef 1149, dat was in het volgende jaar dat Choiniradus de Romeinse koning had geregeerd en uitvoerde het ontkommeren der lieden van Jeruzalem en in het tweede jaar van paus Eugenius in welk jaar dat hij terug keerde te Rome uit het land van Gallië. In hetzelfde jaar ook was Malachias, bisschop van Dunensen, (Armagh?) legaat van Ierland die zo heilig was van leven en van leringen zodat alle kerken van occident daarvan verlicht werden. Toen hij te Rome kwam is hij [...] en is verscheiden in het klooster van te Clervaux Wiens voorgenoemde Malachias leven [...] Bernard, de abt van Clervaux, beschreef vol van mirakels en [2a] met genoeg openbare werken van wiens goed we ook schrijven zullen als het zijn tijd heeft. Nemyas, ook een bisschop, die een edelman was van heiligheden, van wijsheden en van geslacht en een eerzame die 95 jaar oud was toen hij verscheidde in zijn eigen zetel in hetzelfde jaar en voer ter blijdschap in het eeuwige leven. En omdat hij de heilige lieden voorbeeld voorin staat zo zullen we dit werk te hulp nemen in sommige dingen als het punt er is ervan zeggen. En omdat we het exemplaar niet willen te lang houden zo willen we ons bevorderen met de hulp van God tot dit werk. |
Van hyrlant of hibernien lant ende sijnre gelegenheit Hyerlant es eyn eylant dat staet in dechterste zee van occidenten. ende staet int lant van zuden ten noerden waert Daer staende watere ende loupende ghenoech in sijn. ende wel beset mit bosschen, herde drechtich van vruchten. Rijke van melke ende van honich. ende van allen datmen vaen mach mit jaghen Ende mit vesschen Sonder voel wingaerts Mer rijke van wijne Niet wetende van serpenten. van voersschen. van padden. noch van negheynen dieren die venijn in hebben. So dat holt van daer. ende hoer ryevyer. ende die hoerne uut dien lande ende hoer ghemul verwint alle [2b] fenijn. Vol ghenoech van gueden ghecloesterden volke. van wapenen edel ende wreet Niet verre van daer te zuden waert staet ingelant. Ende te oesten waert staet schotlant Ende ten noerden waert archadyen Ende ten westen waert spangen Dyt eylant heet .xxiiij. steden ghemuert ende vaste van wilken steden twe sijn daer bisscoppen toe horen Die eyne stat het arthimacha dander caselensis Uut deser stat caselensis was eyn edel man geboren die Tongdalus was ghenant. van jonger joecht. van edelen geslechte. ende van schoenen aensichte. ende bequamlijc int aenschouwen, hovescelec op ghevoedt. wel gecleydt, mit eynre op draghender herten. wel geleert van ridderliker consten. abel tallen speel, ghesprake ende spellic Ende oec so seer hem verlatende op sijne schonicheit. ende op sijne stercheit. dat hi luttel gods ruchte ende op sijnre selen salicheit Welc werc ic sonder vreyse niet segghen en mach. want het derde hem dat hijter yeman af hoerde spreken Hi versmade die kirke. hi [...] verruecloesde die arme. Mer leckeren speelluden yrauden coukeleren omme eynde ydel glorie gaf hi allet dat hi hadde Nu alse deze man hadde vele gesellen. so had hi eynen sonderlinghen vrint dien hi gelt had geleent. hi quam tot sijns vrints huys, men ontfincken vrintliken [3a] hi was daer .iij. daghe ende .iij. nachte. Thachterste waerden si sprekende van alrehande stucken. Dat die gast tongdalus sijnen weert hies die scholt / Hi seide: hi en heds nu niet Doe waert tongdalus verert ende wolde gaen dan hi quam Dye sculdener begeerden te vermorwen. ende bat hem eer hi hem ontginghe dat hi noch eyns doch mit hem eet / Ende tongdalus hadde eyne aex in sijne hant, hi en const sijnen gesel niet ontsegghen / hi leyde sijne aex neder ende ginc sitten ende solde eten mit sijnen geselle / Mer hi waert gheslaeghen mitter gherechticheit gods. so dat hi sijne hant die hi gherect hadde te sijnen monde niet bringhen en conde Doe riep hi verveerlic ende [beval] sijne aex die hi neder geleyt hadde sijns ghesellen wijf aldus. halt seit hi mijne aex want ic sterve Ende voervoets viel sijn lichame onmachtich neder als ochte hi noet daer te voeren gheyn levende gheest in hadde gheweest Die teykene der doet quamen, die haer vielen uut, tvoerhoeft verherde. die oughen verblinden. die nase scherpte. die lippen [...] verbleycten / Die kinne viel op die boerste. ende alle die lede des lichams verstijfden / Die numaer liep. die mesnide quaem. men dede die spijse henen. die scheltknechten riepen. die weert weynde. men [...] rechte den lichame. men luyde die clocken. die clerken toe liepen, tvolc verwonderde. ende alle die stat was in roeren omme des guets ridders doet. Wat solde [3b] ich lanck maken. Van sgoensdaechs in die tiende ure lach hi tot in die selve ure tot satersdaghes alse doet So dat gheyn levens teyken in hem en was uutghenoemen dat die ghene die [n]erstelijc den lichame tasden eyne cleyne wormde in die slinck sijde ghevoelden. ende daer bij en wolden si den lichame niet ter eerden bringhen. Alst quam saterdaechs, dochte hem dat sijne langhe ghenoech hadden gehalden / dede men comen papen ende clerken ende leeken omme desen lichame in eyn vaet te legghen ende ter kirken te draghen ende te graven Inder jeghenwoerdicheit van hem allen begonste die lichame te versuchten mit eynen crancken aedem, ‘t volk verwonderde alle ende die wijse seiden: Ende en is [dit] niet eyn geest die gaet ende [...] wieder en comet Ende die ghene sach omtrent hem mit eynen verveerliken crancken aensichte. Men vraechde hem of hi wolde onsen heer ontfaen / hi lovet ende als hijne ontfaen hadde ende wijn ghenuttet, loefde hi gode ende seide: O god, dijne ontfermicheit es mere dan mijne quaetheit. al es mijne quaetheit altegroet. Hoe menninghe quade trybulacie hevestu my getoent ende [du hevest my] wieder levende ghemaect ende vanden gronde der eerden hevestu my hijr geleyt. Hijr nae te hants so sette hi allet dat hi hadde teynen testamente ende spraydet ende gaeft den armen. hi geboet [4a] dat menne sechende / ende geloefde voerwaert meer toe latene sijn ierste leven Al dat hi gesien had ende gehoert vertelde hi ons naemaels ende seide. |
Van Ierland of Hibernia en zijn gelegenheid. Ierland is een eiland dat staat in de achterste zee van occident en staat in het land van zuiden ten noorden waart. Waarin staande en lopende wateren genoeg zijn en goed bezet met bossen, goed dragend van vruchten. Rijk van melk en van honing en van alles dat men vangen mag met jagen. En met vissen. Zonder veel wijngaarden. Maar rijk van wijn (tarwe). Weet niets van serpenten, van kikkers, van padden, noch van geen dieren die venijn in zich hebben. Zodat hout van daar en hun rivieren en de horens uit dat land en hun molm overwint alle [2b] venijn. Vol genoeg van goed kloostervolk, van wapens edel en wreed. Niet ver vandaar ten zuiden waart staat Engeland. En ten oosten waart staat Schotland. En ten noorden waart Orkaden. En ten westen waart Spanje (?). Dit eiland heeft 24 ommuurde en vaste steden waarvan twee steden zijn daar bisschoppen toe behoren. De ene stad heet Arthimacha, de andere Caselensis. Uit deze stad Caselensis was een edelman geboren die Tondalus was genaamd. Van jonge jeugd, van edel geslacht en van een mooi aanzicht en bekwaam in het aanschouwen, hoffelijk opgevoed, goed gekleed met een opdragend hart, goed geleerd van ridderlijke kunsten, bekwaam tot alle spelen, spraakzaam en grappig. En verliet zich ook zeer op zijn schoonheid en sterkte zodat hij weinig op God riep en op zijn ziel zaligheid. Welk werk ik zonder vrees niet zeggen mag, want het deerde hem als hij er iemand van hoorde spreken. Hij versmaadde de kerk, hij [...] verwaarloosde de armen. Maar lekkere speellieden, smaragden, koekeloeren om een ijdele glorie gaf hij alles dat hij had. Nu omdat deze man vele gezellen had zo had hij een bijzondere vriend die hij geld had geleend. Hij kwam tot het huis van zijn vriend en men ontving hem vriendelijk. [3a] Hij was daar 3 dagen en 3 nachten. Ten slotte begonnen ze te spreken van allerhande stukken. Totdat de gast Tondalus zijn waard uitschold. Hij zei; Ե heeft het nu niet. Toen de waard Tondalus gergerd en wilde verlaten en gaan waarvan hij kwam. De schuldenaar begeerden te vermurwen en bad hem eer hij hem ontkwam dat hij toch noch eens met hem at. En Tondalus had een bijl in zijn hand en hij kon het zijn gezel niet ontzeggen, hij legde zijn bijl neer en ging zitten en zou eten met zijn gezel. Maar hij werd geslagen met de gerechtigheid Gods zodat hij zijn hand die hij naar zijn mond reikte niet brengen kon. Toen riep hij vervaarlijk en beval zijn bijl die hij neergelegd had het wijf van zijn gezel aldus; ’Haal,; zei hij, ‘ ‘mijn bijl want ik sterf.’ En terstond viel zijn lichaam in onmacht neer alsof er nooit daar tevoren een levende geest in was geweest De tekens der dood kwamen, de haren vielen uit, het voorhoofd verhardde, de ogen verblinden, neus verscherpte, die lippen [...] verbleekten. Die kin viel op de borst en alle leden van het lichaam verstijfden. Het nieuws liep, de manschappen kwamen en men deed de spijs weg. De schildknechten riepen, de waard weende. Men [...] richtte het lichaam op. Men luidde alle klokken. De klerken liepen toe, het volk verwonderde en hele stad was in oproer vanwege de dood van de goede ridder. Wat zou [3b] ik het lang maken. Vanaf woensdag het tiende uur lag hij in hetzelfde uur tot zaterdag als dood. Zodat er geen levend teken in hem was, uitgezonderd dat diegene die vlijtig het lichaam tasten een kleine warmte in de linkerzijde voelde en daarom wilden ze het lichaam niet ter aarde brengen. Toen het tot de zaterdag kwam dachten ze dat ze hem lang genoeg gehouden hadden en lieten komen papen en klerken en leken om dat lichaam in een vat te leggen en ter kerke te dragen en te begraven. In de tegenwoordigheid van hen allen begon het lichaam te verzuchten met een zwakke adem, ‘t volk verwonderde allen en de wijzen zeiden: ‘En is dit niet een geest die gaat en [...] terugkomt.’ En diegene zag omtrent hem met een vervaarlijk zwak aanzicht. Men vroeg hem of hij onze heer wilde ontvangen. Hij loofde dat en toen hij het ontvangen had en wijn genuttigd loofde hij God en zei: ԏ God, uw ontferming is groter dan mijn kwaadheid, al is mijn kwaadheid al te groot. Hoe menige kwade tegenspoed heeft u mij getoond en u hebt me weer levend gemaakt en van de grond der aarde hebt u me hier gelegd. Hierna gelijk zo zette hij alles dat hij had in een testament en besproeide het en gaf het de armen. Hij gebood [4a] dat men hem zegende en beloofde voortaan meer te laten zijn eerste leven. Alles dat hij gezien en gehoord had vertelde hij ons later en zei; |
Vander zielen die versceyden was ende weder ten leven quam ende daernae openbaerde dese navolgende dinck Alse seit hi mijne seel horen lichame solde uut doen. ende sijne doet bekinde / ende se wiste hoer mesdaet. begonste hoer te vreysen. ende wat si doen solde en wiste si niet / ende si ontsach, mer si en wist niet wat si ontsach Si wolde in horen licham keren mer si en mochte. si wolde uutgaen mer si ontsach hoer al over al Aldus keerde ende weynde diese onghevallichste zeel. ende en ghetruwede in nyemant dan in gods ontfermicheit. Alsi aldus lange ghetwijvelt hadde. scryende / weynende ende bevende, en wystse wat si doen mocht. Tachterste sach si te hoerwaert comende so mennighen onsuveren gheest. dat si niet alleyne thuys, daer hoer lichame in lach, en vervolden, mer in allen die weghe ende in alle die straeten van alle der stat en was niet eyn hoernixken en was van hem vol. Dese quade gheesten quamen ter selen niet omme hoer te troesten Mer omme hoer te bedrueven. ende seiden. wy solen senghen der onghevelligher eyn lyedekijn der doet. want si is der doet dochter ende si is eyne spijse des onblusschelix vuyers. Vrindinne der [4b] dunckerheit, onvrint des liechs Ende si keerden hem alle te hoer waert ende crysseltanden op hoer ende van groter fellicheit schoerden si mit hoeren clauwen hoers selfs kinnebacken ende seiden: Siet ongevallighe. dit es tvolc dat ghi vercoren hebt, mitten wylken ghi moet bornen inder hellen gront / Voestere der schanden, minnerse sompays / waeromme en sydi nu niet hoverdich / waeromme en gady nu niet omme met uwen wijven / Waer is [nu] u ydel blijtscap. waer is u onghematelijc lachen Waer es ure crachte daer ghi mennighen mede reyghedet / waeromme en wincty niet metten oeghen als ghi plaecht / nu en tredy [[...]] nye\manne op den voet Nu en [spreecdy] niet mit den vinghere Nu en pensdy gheyn quaet. Dese onghevallighe seel beyde na [[...]] die doet ende was jamerlijc verveert met desen ende deser gelijc van woerden. Mer dalmechtighe, die guerdertyeren ende dontfermhertighe god, die niet en begeert des sonders doet Ende die alleyne ghieft die medicine nae dye doet Ende alle dinghen wel berichtet, ver[...]troestese also hi wolde |
Van de ziel die verscheiden was en weer te leven kwam en daarna openbaarde dit navolgende ding. Alzo zei hij; toen mijn ziel zich uit mijn lichaam zou doen en zijn dood bekende en ze wist haar misdaad en ze begon te vrezen wat ze doen zou wist ze het niet en ze ontzag, maar wist niet wat ze ontzag. Ze wilde in haar lichaam keren, maar ze mocht niet, ze wilde er uitgaan, maar ze ontzag zich overal. Aldus keerde en weende deze ongevalligste ziel en vertrouwde in niemand dan in Gods ontferming. Toen ze aldus lang getwijfeld had, schreiend, wenend en bevend en niet wist wat ze doen mocht. Tenslotte zag ze tot haar komen zo menige onzuivere geesten zodat ze niet alleen het huis, daar haar lichaam in lag, vervulden, maar in alle wegen en in alle straten van de hele stad was niet enig hoekje van hen vol. Deze kwade geesten kwamen niet naar de ziel om haar te troosten. Maar om haar te bedroeven en zeiden; ‘Wij zullen zingen de ongevallige een doodsliedje. Want ze is de dochter van de dood en ze een ze is een spijs van het onblusbare vuur. Vriendin der [4b] duisterheid, geen vriend van het licht.’ En ze keerden zich allen tot haar waart en knarsetanden op haar en van grote felheid scheurden ze met hun klauwen hun eigen kinnebakken en zeiden: Ԛiet ongevallige, dit is het volk dat ge gekozen hebt waarmee ge moet branden in de hel grond. Voedster der schande, minnares van onvrede, waarom ben je nu niet hovaardig, waarom ga je nu niet om met uw wijven. Waar is nu uw ijdele blijdschap, waar is nu uw onmatige lachen. Waar is nu uw kracht waarmee ge menigeen mee dreigde, waarom wenkt u niet met de ogen zoals ge plag, nu trap je [[...]] niemand op de voet. Nu spreek je niet met je vingers. Nu peins je geen kwaad.’ Deze ongevallige ziel wachtte naar [[...]] de dood en was jammerlijk bang met deze en dergelijke woorden. Maar de almachtige, die goedertieren en de ontfermende God die begeerde niet de dood van de zondaar. En die alleen geeft de medicijnen na de dood. En die alle dingen goed berecht en vertroost ze als hij wil. |
Hoe god sijnen Ingel sande der zielen. God sande der selen sijnen engel jeghen / dien si van verren sach alse eyn claer opgaende sterre. Si staerde in hem sonder rusten / ende hoepde eynighen raet van hem [5a] te hebben Alse dingel by hoer quaem / mit horen eyghenen naem [...] noemde hise ende seide / God gruetu seide hi Tongdale, wat maecdi. Alse die onghevellighe zeel den schoenen jongelinc [sach] die schoenre was van maecsele dan der lude kindere. ende si hoer selven van hem hoerde noemen, van vreysen ende van blijtscappen al weynende seitse: Ach arme / heer vader, der hellen druefheiden hebben mij omhelst Ende die stricken der doet hebben my ghevaen Doe seide dingel: Nu hetdy my heer ende vader / ende ic was alteynen ende overal mit u / Mer doe en doch ic u niet weerdich also te noemen Doe sprac die zeel / Heer waer saghic u noyt / ochte waer hoerde ich noyt u suete stemme Dinghel antwoerde / Van dat ghi geboren waert hebic u nae ghevolcht mer ghi en wracht noyt nae mijnen raet. Ende dingel wijsde mitter hant / op eynen quaden gheest die hoer meyst toe ghinc ende seide / Sieten daer / nae wes rade ghi daet / en den mijnen verruecloesdet / Mer omme dat god dontfermherticheit voer tfonnesse brinct / so en sal u sijnre ontfermherticheit niet gebreken Sijt hoegelic ende blijde / want ghi en solt mer eyn luttel doeghen / van dat ghi ghedoeghet solt hebben en hed u gods ontfermherticheit niet geholpen Daeromme volcht my / ende onthalt wel al dat ic u toene / want [5b] ghi sult weder in uwen lichame comen Dese utermaeten seer verveerde seel / liet hoeren lichame daer si op stoent ende neckede den ingel Doe die duvelen dit saghen ende hoerden datse niet en mochten der selen doen des si wil hadden / riepende te hiemel waert ende seiden: O hoe ongherecht ende wreet es god / die hi wilt doet hi Ende die hi wil maect hi levende / hi en ghieft niet als hi geloefde eynen ygelijken nae sijnen werken / hi verloest die te verdoemen sijn Ende hi verdoemet die te verloesene sijn Alsi dit gheseit hadden. liepen si deyn den anderen over [...] ende tormenten hem selven so si seerst mochten ende maecten groten stanck ende ghinghen henen in eynre onweerdicheit mit groter druefheit Dingel ginck voer die seel / ende seide: Volgt my Si antwoerde: Acharme heer mijn / gady voer my, diese quade gheesten solen mi begrijpen / ende gheven my den eweliken vuyer Dingel spraec: En ontsietse seide hi niet, meer volcs es mit ons dan [...] mit hem / Offte god mit ons es / wie mach dan jeghen ons sijn David seit: Bi uwer sijden salre vallen dusentich ende .xm. tuwer rechter hant / mer u en selense niet genaken Mer ghi solet merken mit uwen oegen ende ghi solt sien der sondaren leveringhe Ende als ic u voer gheseit hebbe / ghi solt eyn luttelken doeghen van voelen dies ghi verdient hebt ende sij ginghen [6a] voert |
Hoe God zijn engel de ziel zond. God zond de ziel zijn engel die ze van verre zag als een heldere opgaande ster. Ze staarde naar hem zonder te rusten en hoopte enige raad van hem [5a] te hebben. Toen de engel bij haar kwam noemde hij haar met haar eigen naam [...] en zei; ’God groet u; zei hij. ‘Tondalus, hoe maak je het.’ Toen die ongevallige ziel de mooie jongeling zag die mooier was dan het maaksel van de lieden kinderen en ze zichzelf van hem hoorde noemen zei ze van vrees en van blijdschap al wenende; ‘Ach arme heer vader, de droefheid van de hel heeft mij omhelst. En de strikken der dood hebben me gevangen.’ Toen zei de engel: ‘U noemt me heer en vader en ik was altijd en overal met u. Maar toen dacht ik u niet waardig was me alzo te noemen.’ Toen sprak de ziel; ‘Heer, waarom zag ik u nooit, och waarom hoorde ik nooit uw liefelijke stem.’ De engel antwoorde; ‘Van dat ge geboren was ben ik u nagevolgd, maar gij wrocht nooit naar mijn raad.’ En de engel wees hem met de hand op een kwade geest die haar het meeste aanging en zei; Ziet daarnaar, wees te rade naar wens raadt ge deed en mij verwaarloosde. Maar omdat God de ontferming voor het vonnis brengt zo zal u van zijn ontferming niets ontbreken. Wees verheugd en blijde want ge zal maar een weinig deugen van dat ge gedeugd zal hebben had u Gods ontferming niet geholpen. Daarom volg mij en onthoudt goed alles dat ik u toon want ge [5b] zal weer in uw lichaam komen. Deze uitermate zeer vervaarde ziel verliet haar lichaam waarop ze stond en naakte de engel. Toen de duivels dit zagen en hoorden dat ze niet met de ziel mochten doen wat ze wilden riepen ze ten hemel waart en zeiden; ‘O hoe onterecht en wreed is God wat hij wil doet hij. En die hij wil levend maakt en geeft niet, zoals hij beloofde, iedereen naar zijn werken, hij verlost die te verdoemden zijn. En hij verdoemt die te verlossen zijn.’ Toen ze dit gezegd hadden liep de ene tegen de andere [...] en kwelden zichzelf zo gauw ze mochten en maakten grote stank en gingen heen in een onwaardigheid met grote droefheid. De engel ging voor de ziel en zei; ‘Volg mij. Ze antwoorde: ‘Och arme heer, ga je voor mij, deze kwade geesten zullen me grijpen en geven me het eeuwige vuur.’ De engel sprak; ‘En ontzie ze niet, zei hij, ‘meer volk is met ons dan [...] met hen. Als God met ons is wie mag dan tegen ons zijn. David zegt: Bij uw zijde zullen er vallen duizend en tienduizend aan uw rechterhand, maar u zullen ze niet genaken Maar ge zal het merken met uw ogen en ge zal zien het leveren van de zondaren. En zoals ik u voorgezegd heb ge zal er een beetje deugen voelen die ge verdiend hebt’ en ze gingen [6a] voort. |
Vander eyseliker valeyen der manslachtiger eerste pijne .i. Alse langhe te gader ghegaen hadden / ende negheyn liecht en hadden sonder die clinckenysse vanden engel Tachters quamen si teynre eysliker valleyen ende eyne donckere, dien ghedect was metter donckernysse der doet Sy was herde diep ende vol van bornenden colen, overdect mit eynen gloyenden decsele. Ende daer was so grote stanck dat al wat die seel tot dan ghedoeght hadde hoer jeghen dat wesen niet en dochte / Keytyvegher zelen eyn grote ghetal ghinc op ende neder in die grote vlamme ende op dat decsel lagense ende borden tot datsi als eyn haerst in die panne braet altemale waren gesmolten Ende dat noch sware es, doe dat gloyende decsel woerden sy gesijt als men was doer eynen doeck syet Ende alsi dan vielen in die bornenden colen / woerden si weder vernuwet te desen selven tormenten Alse dit die ververde seel sach sei deze totten ingel: Acharme heer mijn, ic bid u dat ghi my seght wat dese selen quaets hebben ghedaen dat mense totte desen tormenten wijsde Dingel sprac: Dit sijn die manslachtich sijn Die vader slachtich sijn Die moeder slacht sijn Die broeder slacht sijn Dit is hoer eerste pijne die dit daden / ochte die contsent, wille off raet daertoe gaven / ende nae desen selense geleyt werden tot mere pijnen Die seel sprac: Sal ic [...] dit moeten doeghen Dingel seide: Ghi hebtse verdient mer ghi en solse niet doegen want al en sijdi niet vaderslacht moederslacht noch [6b] bruederslacht, ghi sijt nochtan manslacht Mer dat en salmen u nu niet loenen. Voertaen [...] huet u als ghi tuwen lichame comet dat ghi gheyne meere pijne en verdient ende dan seide hi: Gae wy / wy hebben eynen groten wech te gaen |
Van de ijselijke vallei der manslacht eerste pijn. 1. Toen ze lang tezamen gegaan waren en nee geen licht hadden uitgezonderd de weerschijn van de engel. Tenslotte kwamen ze tot een ijselijke vallei en een donkere die bedekt was met de duisternis der dood. Het was erg diep en vol van brandende kolen en bedekt met een gloeiend deksel. En daar was zo’n grote stank zodat alles wat de ziel tot dan toe gedacht had haar tegen te wezen van niets dacht. Ellendige zielen een groot getal gingen op en neer in die grote vlammen en op dat deksel lagen ze en brandden totdat ze zoals een haas in een pan braadt allemaal waren gesmolten. En dat noch zwaarder is, door dat gloeiende deksel werden ze gezeefd zoals men was door een doek zeeft. En als ze dan vielen in die brandende kolen werden ze weer vernieuwd tot dezelfde kwellingen. Toen dit die vervaarde ziel zag zei het tot de engel; ‘Ach arme heer mijn, ik bid u dat ge me zegt wat deze zielen voor kwaads hebben gedaan zodat men ze tot deze kwellingen verwees.’ De engel sprak: ’Dit zijn die manslacht zijn. Die vader gedood hebben. Die moeder gedood hebben. Die de broeder gedood hebben. Dit is hun eerste pijn die dit deden of die het konden wilden of raad daartoe gaven een hierna zullen ze geleid worden tot meer pijnen.’ De ziel sprak; ‘Zal ik [...] dit moeten gedogen.’ De engel zei; ’Gij hebt het verdiend, maar gij zal het niet gedogen want al ben je niet vaderslacht, moederslacht noch [6b] broederslacht, ge bent nochtans manslacht. Maar dat zal men u niet belonen. Voortaan [...] hoed u als ge tot uw lichaam komt dat ge geen grotere pijn verdien’ ՠen dan zei hij; ‘Gaan we, we hebben een grote weg te gaan’. |
vanden berghe van wonderliker groter eyslicheit .ijde. Doe si voert ghingen / quamen si teynen berghe van wonderliker groetheit / van groter eyslicheit / ende van eynre woester vasticheit Dese berch hadde eynen enxteliken wech / want aen eyne sijde vanden berghe waest stinckende solfer, vuyer ende doncker. Ende aen dander sijde waest ysechtich snee Ende het weyde ende hagelde eyslic Dese berch was al overal vol van hangdieven / die ghereit waren die selen te pijnen / so datter gheyn wech en was yemant seker te lijden Diese voerseide quaedien / hadden yseren gaffelen al gloyende ende scharpe crouwelen all ghereyt mit dryen [t]anden, daer si mede hurten ende trocken [t]en pijnen voerseit die overlijdende selen Alse dese caytiveghe selen langhe ghepijnt waren int bornende solfer ende mitten gaffelen ende crouwelen ghehurt ende ghetrocken werpmense over in den voerseiden snee Ende dan wieder van in midden dat calde waerpmense vandersijden in dat voerseide vuyer Die seel die dit [...] sach ontsach hoer uutermaten ende seide totten ingel die voer ghinc / Here, ic die nu sien dese pijnen ghereyt te mijnen behoef / hoe salich doeren aen vaen desen wech / Hi antwoerde / En ont\siet [7a] u niet mer volgt mi / of gaet voert / ende si liet den engel voergaen ende volgede hem alste voeren |
Van een berg van een wonderlijke grote ijselijkheid. 2de. Toen ze voortgingen kwamen ze tot een berg van wonderlijke grootte en van grote ijselijkheid en van een woeste vastigheid. Deze berg had een angstige weg, want aan de ene zijde van de berg was er stinkend zwavel, vuur en donker. En aan de andere zijde was het ijsachtige sneeuw. En het waaide en hagelde ijselijk. Deze berg was al overal vol van hangdieven die bereid waren de zielen te pijnen zodat er geen weg was iemand zeker moest gaan. Deze voorgenoemde kwaden hadden ijzeren gaffels geheel gloeiend en scherpe krauwels en allen bereidt met drie tanden waarmee ze horten en trokken te pijnigen die voornoemde overleden zielen. Toen ze deze ellendige zielen lang gepijnigd hadden in de brandende zwavel en met de gaffels en krauwel gehort en getrokken wierp men ze over in die voorgenoemde sneeuw. En dan weer van in midden dat koude wierp men ze van de zijde in dat voorgenoemde vuur. De ziel die dit [...] zag ontzag zich uitermate en zei tot de engel die voor ging; ‘Heer, ik die nu zie deze pijnen bereid tot mijn behoefte, hoe zalig durven we aan te vangen deze weg.’ Hij antwoorde; ‘Ontziet [7a] u niet, maar volg me of ga voort’ en ze liet de engel voorgaan en volgde hem zoals tevoren. |
Van eynen dael daer eyne brug over ginc .M. schreden lanc .iijde. Alse si ghevolgt had eyn stuck tijts mit anxte / quamense teynre valleyen herde diep / alte stinckende ende doncker, so dat die sele den gront niet en const ghesien / mer si hoerde den luyt vander solferechtiger vloet ende dulinghe daer onder vanden ghepijnden selen. Den roec vanden solfer ende vanden bornende colen sloech op so stinckende / dat die stanc ghinc boven allen die pijnen die si te voren had ghesien Over dit dael alse eyne brugghe lach eyne tafel / vanden eynen berghe totten anderen. M. screden lanc / ende mer eynre schreeden breyt / Hijr en mochte nyeman overlijden sonder die uutvercoren Sy sacher mennyghen afvallen ende nyemen overgaen onghequetst / dan eynen pape / Die pape was eyn pylgrijm / ende droech eyn rijsken palboems in sine hant / ende hadde eyne slavyne aen ende ghinc voer al dander over Alse dese seel sach desen enghen wech ende onder hoer die ewelike doet, seidese totten ingel: Ach lase, ontfermpt u mijns heer, wie sal my verlosen van desen [...] weghe der doet Dingel aensachse mit eynen blijden aensichte ende seyde En ontsiet u niet, ghi weert hyr af [7b] verloest Mer hijr nae soldy ander pijne doeghen / ende hi ginck voer ende hielse ende leydese over die brug onghequets / ende alsi over was sprac die blijde sele Heer, ich bids u of ghi wilt so segt mi wilker zeelen tormenten sijn dit Dingel seide te hoer Dese eyslike valleye is der hoverdigher stat Ende die solferberch es der transeneres pijne Doe seide hi voert: Ghae wy tot dat wi tanderen dinghen comen die diesen ongelijc sijn |
Van een dal waarover een brug ging van 1000 schreden lang. 3de. Toen ze een stuk tijd met angst gevolgd had kwamen ze tot een vallei erg diep en al te stinkend en donker zodat de ziel de grond niet kon zien, maar ze hoorde het geluid van de zwavelachtige vloed en het brullen daaronder van de gepijnigde zielen. De rook van zwavel en van brandende kolen sloeg zo stinkend op zodat de stank ging boven alle pijnen die ze tevoren had gezien. Over dit dal als een brug lag een tafel van ene berg tot de andere 10000 schreden lang en meer dan een schrede breed. Hier mocht niemand over gaan, uitgezonderd de uitverkorenen. Ze zag er menigeen afvallen en niemand zonder kwetsing over gaan, dan een paap. Die paap was een pelgrim en droeg een twijgje van een palmboom in zijn hand en had een pelgrimsmantel aan en ging voor alle anderen over. Toen deze ziel deze enge weg zag en onder haar de eeuwig dood zei ze tot de engel; ‘Och helaas, ontfermt u mij heer, wie zal me verlossen van deze [...] weg der dood’..’De engel zag haar aan met een blijde aanzicht en zei. Ontzie tu niet, ge wordt hiervan [7b] verlost. Maar hierna zal ge andere pijnen gedogen’ en ging voort en hield en leidde haar over de brug zonder kwetsingen en toen ze over was sprak die blijde ziel ;’Heer, ik bid u of ge me wil zeggen welke zielen kwellingen zijn dit.’ De engel zei tot haar; ‘Deze ijselijke vallei is de plaats der hovaardige. En die zwavelberg is de plunderaars pijn.’ Toen zei hij voort; ‘Gaan we totdat we tot andere dingen komen die deze ongelijk zijn.’ |
Vander eyseliker onghehuere beesten iiijde. Dingel ginck voer ende sy ghinghen eynen pijnliken langhen wech Alse aldus zeer ghepijnt hadden in desen donckeren wech / sach die zeel voer hoer niet verre / eyne beeste ongeloeflic groet / ende o[n]verdraechlijc van eyslicheiden Welke beest van ongetemperder groetheit ginck boven alle die berghe die si noyt ghesien hadde / Hoer oeghen gelijcden vuyrighen mateliken berghen Hoer mont was wijt ende open / so datter zeelen docht datter wel in solden gaen .ixM. gewapender minschen In des diers mont stonden twe giganten, dese stonden verkeert in des diers mont Deyn stoent mitten voeten aen doverste tande als mitten hoefde nederwaert, dander mitten voeten nederwaert ende mitten hoefde opwaert / ende stonden alse twe colummen in sijnen mont so datsi den mont deylden in drien poerten Uut dien [8a] monde blakede eyne onblusschelike vlamme / die hoer in dryen deylde doer die drye poerten Ende jeghen die vlamme dwanck men die pijnende zielen inden mont te gaen Uut sijnen monde quaem eyn ongeloeflijc stanck Ende oec hoorde men die weyninghe ende dulinghe mennichfuldicheit ende groet / doer dien mont alse gheyn wonder en was, alser in waeren mennich dusentich manne ende wijve die in dies diers bueck die grote anxtelike pijne doechden Voer welken mont oec so mennich onsuver gheest stoent die / die zielen dwonghen daer in te gaen / Mer eer si inghingen gheyselden sijse mit groten swaeren sleghen / ende mit wonden Alse dese ziel lange had aenghesien desen eyseliken ende ontsechliken spiegel / Cramp si overeyn van groten anxte ende seide totten ingel mit eynre weynender stemmen Achlase, wacharmen / heer en siedi niet dat ic sie, ware toe gaedere nare Dingel sprac / Anders en woerde onse wech niet volmaect Desen tormenten en mach nyemen ontvlien dan die uutvercoren sijn Dese beeste het acherons ende verslint alle die ghierige Van deser beesten seet die schryftuer Si sal verslinden eyne vloet ende hoer en sals niet verwonderen / ende si heet gelove dat die Joerdane in horen mont loepen sal Die manne [8b] die [...] tusschen hoer tande in hoeren mont dus verkeert staen dat sijn giganten / ende in hoeren tijden ende in horen gelove en vantmen nyeman also ghetruwe alsi waren / Hore namen hebdi wel hoeren noemen / si heiten fergusius ende tavallus Doe seide die ziel: Helpe heer, dit wondert my / naedien dat ghi segt datse ghetruwe vonden waeren in hoeren gelove / waeromme wijse god tot alsulken tormenten Dingel seide Alle dese tormente die ghi ghesien hebt al sijn sy groet / eer ghi weder keert soldi voel mere sien Ende mitten ghinc hi naere / ende si volgede hem al dedet die ziel noede Ende hi ginck staen voer die beeste Daer si beyde stoenden / ontvoer hoer dingel ende die ziel bleyf alleyne Alse die duvelen hoer saghen alleyne so bedrueft / quamense te dieser ongevelliger zielen also verwoede honde ende gheiseledense / ende trockense inden buuc deser beesten. Al waert dat sake dat si ghesweghene hedde / nochtan mochtmen wel hebben lichtelijc bekent in die verwe van horen aensichte ende in die verwandelnisse van horen seden / Waer yemant vroeders dijt merckde / hoe voel / ende wat tormente si daer ghedoecht hadde / Mer omme dat wi die reden willen corten en moghen wy niet schrijven al dat wy hoerden Nochtan omme onse materie me\de [9a] te behaldene / willen wiere eyn luttel afsegghen Si ghedoeghede inden buuc der [beeste] wreetheit der honde / der beeren, der leuwen / der serpenten / ende ontelliken onbekende andere dieren [...] scalcheit / der duvel slaghe / den brant des vuyers / die [...] kelnisse der calden Die stanc vanden solfere Die donckerheit in die oeghen / Die vloyinghe der traenen, alrehande trybulacie / ende die crieselinghe van tanden Dese ziel die hij mede van desen tormenten was ghepijnt en wiste wat doen anders dan dat si hoers selfs kinnebacken schoerde af Alse dese ceytijveghe ziel hoer mesdaet bekinde / ende in dese pijne duchte ewelijc te dueren / ghevoeldense si en wiste hoe hoer selven uut dier beesten Doe si verre vander beesten lach also cranck / sloech si hoer oeghen op ende sach neven hoer den gheest des liechs. Die verblijt was / dat was si / ende seide totten ingel O mijn eynige hoep O solaes dat my van gode geleent is O liecht mijnre oeghen / ende stoc mijnre ceytyvygher donckerheit ende waeromme woldi my ongevellighe aldus laten Wat salic catijveghe gode gheven voer allet dat hi my verleent heet Al en hed hi my niet meer ghedaen / dan hi my u ghesonden heet Hoe mochtich in te vollen ghedancken Doe antwoerde dingel Dat ghi eerstwerff seidet also eest Die godlike ontfermicheit is meere dan uwe quaetheit / hi sal seker elken nae sijnen werken loenen / mer nochtan sal hi elken vonnisse gheven nae [9b] sijnen inde. Daeromme alsic u voerseide / staet u te huedene als ghi sijt in uwer macht dat ghi dit niet weder en verdient Ende [...] dan seide hi Gaewi ten tormenten die noch hi voer ons sijn |
Van het ijselijke ongure beest. 4de. De engel ging voor en ze gingen een pijnlijke lange weg. Toen ze aldus zeer gepijnigd waren in deze donkere weg zag de ziel voor haar niet ver een beest ongelooflijk groot en onverdraaglijk van ijselijkheid. Welk beest van ongetemperde grootheid boven alle bergen ging die ze ooit gezien had. Haar ogen geleken de vurige matige bergen. Haar mond was wijd en open zodat ze ziel dacht dat er wel in zouden gaan 9000 gewapende mensen. In de mond van het dier stonden twee giganten, dezen stonden verkeert in de mond van het dier. De ene stond met de voeten aan de overste tand als met het hoofd nederwaarts, de ander met de voeten nederwaarts en met het hoofd opwaarts en stonden als twee zuilen in zijn mond zodat ze de mond verdeelden in drie poorten. Uit de ene [8a] mond blaakte een onblusbare vlam die zich in drieën deelde door de drie poorten. En tegen die vlammen dwong men die gepijnigde zielen in de mond te gaan. Uit zijn mond kwam een ongelofelijke stank. En ook hoorde men het wenen en brullen menigvuldig en groot door die mond zodat het geen wonder was dat erin waren menige duizenden mannen en wijven in de buik van dat dier die grote angstige pijnen gedoogden. Voor wiens mond ook zo menige onzuivere geest stond die de zielen dwongen daarin te gaan. Maar eer ze erin gingen geselden ze hen met grote zware slagen en met wonden. Toen deze ziel lang had aangezien deze ijselijke en onuitsprekelijke spiegel kromp ze overeind van grote angst en zei tot de engel met een wenende stem; ‘Ach helaas, och arme heer, zie je niet wat ik zie waartoe tezamen gaan.’ De engel sprak; ‘Anders wordt onze weg niet volmaakt. Deze kwellingen mag niemand ontkomen dan die uitverkoren zijn. Dit beest heet Acheron en verslind alle gierige. Van dit beest zegt de schrift; Ze zal verslinden een vloed en haar zal het niet verwonderen en heeft het geloof dat de Jordaan in haar mond lopen zal. De mannen [8b] die [...] tussen haar tanden in haar mond aldus verkeert staan dat zijn giganten en in hun tijden en in hun geloof en men vond niemand zo getrouw zoals zij waren. Hun namen heb je wel horen noemen, ze heten Fergusius en Tavallus.’ Toen ze de ziel: ‘Help heer, dit verwondert me nadien dat ge zegt dat ze getrouw gevonden waren in hun geloof, waarom verwees God ze tot al zulke kwellingen.’ De engel zei; ‘Al deze kwellingen die ge gezien hebt en al zijn ze groot eer ge terug keert zal je meer zien.’ En meteen ging hij nader en de ziel volgde hem al deed die het node. En hij ging staan voor het beest. Daar ze beiden stonden ontkwam hem de engel en de ziel bleef alleen. Toen de duivels haar alleen en bedroefd zagen kwamen ze tot deze ongevallige ziel als verwoede honden en geleiden en trokken haar in de buik van dit beest. Al was het zaak dat ze gezwegen hadden, nochtans mocht men ligt wel hebben bekend de kleur van hun aanzichten in het veranderen van hun zeden. Was iemand bekend die het merkte hoeveel en welke kwellingen ze daar gedoogd hadden. Maar omdat we de reden willen korten en we niet alles schrijven mogen wat we hoorden. Nochtans om onze materie mede [9a] te behouden willen we er wat van zeggen. Ze gedogen in de buik van het beest wreedheid der honden, de beren, de leeuwen, de serpenten en ontelbare onbekende andere dieren [...] schalksheid der duivels, slagen van de brand van het vuur, de [...] koudheid van de koude. De stank van zwavel. De duisterheid in de ogen. Het vloeien der tranen, allerhande tegenspoed en het tandengeknars. Deze ziel die mede van deze kwellingen was gepijnigd wist niet wat anders te doen dan dat ze haar eigen kinnebak afscheurde. Toen deze ellendige ziel haar misdaad bekende en in deze pijn eeuwig dacht te blijven voelde en wist ze zichzelf uit dat beest. Toen ze ver van het beest lag alzo zwak sloeg ze haar ogen op en zag nevens haar de geest van het licht. Die verblijd was dat ze er was en ze zei tot de engel; ‘O mijn enige hoop. O solaas dat me van God geleend is. O licht van mijn ogen en stok van mijn ellendige duisterheid, waarom wilde ge me ongevallig aldus verlaten. Wat zal ik ellendige God geven voor alles dat hij me verleend heeft. Al had hij me niet meer gedaan dan hij me u gezonden heeft. Hoe mocht ik hem te volle danken.’ Toen antwoorde de engel. ‘Dat ge eerst zei alzo is het. De Goddelijke ontferming is groter dan uw kwaadheid, hij zal zeker elk naar zijn werken belonen, maar nochtans zal hij elk vonnis geven na [9b] zijn einde. Daarom, zoals ik u zei, staat u te hoeden als ge weer in uw macht bent dat ge dit niet weer verdiend.’ En [...] dan zei hij; ‘Gaan we ter kwellingen die noch voor ons zijn.’ |
Hoe die ziel ginck over die brug mitter cuwe .vde. Dese quellende ziel stoent op ende wolde mit groten ernste volghen den engel / mer si en mochte, si was te zeer ghegheyselt Dinghel ons heren ghenase ende sterckese ende dan liep si voer mit eynen sterken moede / ende wolde gaen werwaert hi wolde Doe si verre quamen / saghense eyn staende water wijt ende zeer woest van winde Zo datmen omme der baren wille diere in liepen cume den hiemel conste ghesien In dat water liep mennighe menicvoldicheit van eysliken beesten / dien alle loyden / ende niet anders en heysden dan die zielen te verslinden Over dit water aen deyn sijde lach eyne brugghe anxtelic / ende twe mijlen lanc / ende die breide was eyne ghemeten palme Dese was anxtliker ende langer dan dander te voeren Dese tafel, dese brug, was al gheseyet mit yseren spikinghen tscarpe opwaert ende doer negelt Daer die overlijdende zelen doer moesten treden Te deser brugghen quamen die voerseide beesten alle omme hoer aet of te nyemen Dat waren die selen die niet overgaen en consten Dese beesten waren so groet datmense wel gelijken mochte groten tornen Tvuyer quaem oec so groet uut horen muylen / dat / dat [10a] groet water scheyn siende daer ave Dese ziele [...] sach op gheene brugghe eyne herde zeer weynende ziele / die hoere selven [...] wroechde van voel sonden Dese ziele was zeer geladen mit eynre groter bordenen zangen van tarwen ende was ghedwonghen over die brug te gaen Al waest dat hoer die doerboerde voete vanden yseren nagelen zeer daden / nochtan ontsachse vele meer in dat vuyrighe water daer dier groter beesten wijde mulen [...] gaepden te vallen Die ziele dye dit swaer vernoye sach seide tot horen ingel Achlacie heer, woldi, ic solde gherne weten / waeromme men die ziele onder sulke boerden dwinct te gaen / ende sonderlinghen wilker zielen pijne is dit Dingel antwoerde. Dese pijne es sonderlinghen uwe ende uwes gelijcs / die diefte hebben ghedaen eest luttel eest voel / Mer si en doeghen niet gelijc / die luttel / ende voel mesdaen hebben Op dat / dat luttel niet ghewijt en was Mer die ghewijt dinck stielt och dat den ghewijden toe hoert, ende meyst die ghene die sondighen onder eyn religioens abijt, eest dat sijt niet en beteren mit penitencien / weerden ghewijst ten meren pijnen Ende dan seide hi: Haesten wy ons / wy moeten dese brugghe overlijden Doe seide die ziel: Acharme heer mijn, hoe salic daer overlijden Dingel seide: Ghi selse wel overlijden mitter macht van gode / mer gher en solt my niet alsic [10b] wane met u overleiden Ic en sal, seit hi, niet mit u overgaen / ghi solt mit u selven overgaen Oec en seldiere niet ydelrehande overgaen / Want eyne onghetemde cuwe moet di mit u leyden / ende die moet di my over die brug lieveren onghequets / Doe weynde die sele bitterlijc / ende seide / We my, waeromme gheschiep my god ye dit te doeghen / ende ic die so onghevallich ben, en daede gods ontfermicheit / ic en solde niet connen ghestaen / hoe salic hi overghegaen Doe seide dingel / Laet u ghedinken dat ghi / doe ghi in uwen lichame waert urs ghevaderen cuwe staelt Hoe heer, [...] seitse, en gavicse niet weder den propren persoen dies si was Jae, seit hi dingel, gaefdise weder dat dady, als ghijse niet verberghen en mochte / daeromme en soldi oec al dit tormente niet ghedoeghen / et es mynre sonde quaet willen / dan quaet doen / al eest beyde quaet voer gode Mettien toende hi hoer eyne onghetemde cuwe / dit is die cuwe / die ghir overleyden solt Alse die zeel sach dat sijs niet ontghaen en mochte beweyndese hoer mesdaet / ende name die cuwe ende stoeketse, so dat si [...] meyste mochte, mit hoer ter brugghen waert Die loyende beesten quamen ende beyden na nae die spijse die si op die brugghe saghen Doe die ziele begonste te gaen stoent die couwe / ende en wolde mit hoer niet [11a] gaen / ende als die zeel stoent viel die cuwe / ende als die cuwe stoent viel die ziel / ende alteynen contrarie / alse nu stoendense / alse nu vielense So verre ende so voert / dat si ter myddelt vander brugghen quamen ende doe ontmoetense dier zielen mitter boerden sangen. Daer bat deyn den anderen datsi niet en belette horen wech dien si mit groter pijnen ghegaen hadden / elc baets den anderen oetmoedelijc / want hoere gheyn en mochte wederkeren / noch oec achterwaert sien Aldus druevende stoendense langhe tijt ende bebloeden die brug met hoeren bluedighen voeten Alse herde lange tijt dus ghestaen hadden, biddende / ende hoer sonden beweynende / waerensi deyn den anderen leden si en wisten hoe / Ende die ziele mitter cuwe was altemale overghevoert Ende den ingel den se achter hoer liet sachse Ende hi spr[ac] te hoer mit sueten woerden / Willecoemt, seit hi, ghi en dorst niet meer rueken der cuwe / want ghi en sijt hoer niet meer sculdich Ende die ziel toende hoer voete ende clagede zeer datse niet en mochte gaen Dingen antwoerde / Ghedenct hoe snel uwe voete waeren lude te doeden / ende daeromme solde ongeluc ende mesval in uwen weghe hebben gheweest en hed u die ontfermherticheit gods niet te hulpen ghecomen Ende mittien gheruerde hijse ende si ghenas / ende hi ginck voer Doe seide dziele: Werwaert gae wij nu Dinghel antwoerde Eyn verveerlic hangdief beijdt nae ons hijr voer Die pristinus het. Sijnre herberghen en moghen wi en [11b] gheyns ontgaen En al es die herberge al vol gaste / nochtan begheerter die weert alteynen noch meer |
Hoe die ziel ging over de brug met de koe. 5de. Deze kwellende ziel stond op en wilde met grote ernst de engel volgen, maar ze mocht niet, ze was te zeer gegeseld. De engel van onze heer genas en sterkte haar en dan liep ze voort met een sterk gemoed en wilde gaan waarheen hij wilde. Toen ze ver kwamen zag ze een staand water breed en zeer woest van wind. Zodat men vanwege de baren die erin liepen nauwelijks de hemel kon zien. In dat water liep menige menigvuldigheid van ijselijke beesten die allen loeiden en eisten niets anders dan de zielen te verslinden. Over dit water aan de ene zijde lag een angstige brug die twee mijlen lang en de breedte was een gemeten palm. Deze was angstiger en langer dan de andere tevoren. Deze tafel, deze brug was zoals gezegd met ijzeren spijkers scherp opwaarts en door genageld. Daar de overgaande ziel door moest treden. Te deze brug kwamen die voor genoemde beesten allen om hun eten van te nemen. Dat waren de zielen die er niet overgaan konden. Deze beesten waren zo groot zodat men ze wel vergelijken mocht met grote torens. Het vuur kwam ook zo groot uit hun muilen zodat het [10a] grote water daarvan scheen te zieden. Deze ziel[...] zag op die brug een zeer erg wenende ziel die zichzelf [...] wroegde van veel zonden. Deze ziel was zeer geladen met een grote boord van van tarwe oogst en was gedwongen over die brug te gaan. Al was het dat de doorboorde voeten van de ijzeren nagels zeer deden, nochtans ontzag ze veel meer in dat vurige water daar die grote beesten met wijde muilen [...] gaapten in te vallen. De ziel die dit zware verdriet zag zei tot haar engel; ‘Ach helaas heer, wilde ik, ik zou graag weten waarom men de ziel onder zulke boorden dwingt te gaan en vooral welke zielenpijn is dit.’ De engel antwoorde. ‘Deze pijn is vooral de uwe en uw gelijken die diefstal hebben gedaan, is het weinig, is het veel. Maar ze deugen niet gelijk die weinig en veel misdaan hebben. Opdat het weinige niet gewijd was. Maar die gewijde dingen stal of dat de gewijde toe behoort en meest al diegenen die zondigen onder een religie habijt, is het dat ze het niet verbeteren met penitentie die worden verwezen tot grotere pijnen,’ En dan zei hij; ‘Haasten we ons, we moeten deze brug overgaan.’ Toen zei de ziel; ‘Ach arme heer mijn, hoe zal ik daar over gaan.’ De engel zei; ‘Gij zal er wel overgaan met de macht van God, maar gij zal me niet zoals ik [10b] waan met u over gaan. Ik zal niet; ‘zei hij, ’met u overgaan, gij zal van u zelf overgaan. Ook zal je er alleen overgaan. Want een ongetemde koe moet u met u leiden en die moet u mee over de brug leveren zonder kwetsing.’ Toen weende de ziel bitter en zei; ‘Wee mij, waarom schiep me God ooit dit te gedogen en ik die zo ongevallig ben en deed God geen ontferming zou ik niet kunnen staan, hoe zal ik er overgaan.’ Toen zei de engel; ‘Laat u gedenken dat ge toen ge in uw lichaam was uw peetvader koe stal. “Hoe heer,’ [...] zei ze, ԧaf ik het niet weer terug de goede persoon van die het was’. ‘Ja,’ zei de engel, ‘je gaf het terug en dat deed je omdat ge het niet verbergen mocht en daarom zou je ook deze kwelling niet gedogen, het is vanwege uw zonde van kwade wil dat kwaad te doen al is het beide kwaad voor God.’ Meteen toonde hij een ongetemde koe, ‘dit is de koe die u overleiden zal.’ Toen de ziel zag dat ze het niet ontgaan mocht beweende ze haar misdaad en nam die koe en stak het zodat het [...] zo goed als ze mocht met haar te brug waart. De loeiende beesten kwamen en wachtten op de spijs die ze op de brug zagen. Toen de ziel begon te gaan stond die koe en wilde met haar niet [11a] gaan en toen de ziel stond viel de koe en als de koe stond viel de ziel en altijd contrarie als nu stonden ze en als nu vielen ze. Zo ver en zo voort zodat ze te midden van de brug kwamen en toen ontmoetten de ziel die ze met de boorden zagen. Daar bad de ene de andere dat ze niet beletten hun weg die ze met grote pijnen gegaan hadden, elk bad de andere ootmoedig want van hen geen mocht terug keren noch ook achteruit zien. Aldus droevig stonden ze lang tijd en bebloede die brug met hun bloedige voeten. Toen ze een erg lange tijd aldus gestaan hadden biddende en hun zonden beweenden was de ene de andere voorbij en ze wisten niet hoe. En die ziel met de koe was helemaal overgevoerd. En de engel die ze achterliet zag ze. En hij sprak tot haar met lieflijke woorden; Welkom’, zei hij, ‘ge behoeft de koe niet meer te rukken want ge bent haar niets meer schuldig.’ En de ziel toonde haar voeten en klaagde zeer dat ze niet mocht gaan. De engel antwoorde; ‘Gedenk hoe snel uw voeten waren om lieden te doden en daarom zou ongeluk en misval in uw weggeweest zijn had de ontferming Gods niet te hulp gekomen. En meteen beroerde hij en genas ze en ging voor. Toen zei de ziel; ‘Werwaarts gaan wij nu.’ De engel antwoorde; ‘Een vervaarlijke hang-dief wacht op ons hiervoor die Pristinus heet. Zijn herberg mogen we geenszins [11b] ontgaan. En al is die herberg al vol gasten, nochtans begeert de waard altijd noch meer’. |
Van eynen groten huyse daer eyne onbluschelike vlamme uut blakede .vide. Alse dese twe ghingen desen ruwen donckeren wech saghensi eyn open huys van groetheiden gelijc eynen groten berghe ende alront als eyn oven / ende uut dien monde quam eyne vlamme die / die zielen verbornde die in dusentich schreden nae daer waren / Mer dese ziele die eyn deyldes gelijcs ghenoech hadde ghedoecht en wolde niet naerder treden / Ende seide tot horen Ingel / [B]esiet, wi maken der poerten der doet / ende wie sal my verlosen Dingel antwoerde / Van deser butenster vlammen suldi verloest weerden / mer int huys daerse uut compt daer moetdi ynne Alse noch nare quamen / saghense vleyshouwer mit [...] aexen / met messen / mit duersbilen / mit eggeren / ende mit scarpen sekelen / mit houwelen / mit speten ende mit alrehande wapenen daerse die sielen mede mochten villen, onthoefden ochte ontleeden Dese stoenden voer die poerten in mydden der vlammen ende tormenten mennyghe ziele mit desen voerseiden instrumenten Alse dese seel sach dat dit meere pijnen waren dan si noyt te voeren gesien had, seidese totten Ingel: Heer mijn ic bid [u] verloest my van desen eynen tormente ic wille gheern al dander doeghen die hijr nae comen moghen Dingel seide: Dit is eyn meere tormente dan ghi noyt hijr te voeren saget [12a] Mer noch seldi hijr nae eyn sien / dat boven al die pijnen gaet / die ghi noyt ghesien of ghepenst mochtet hebben. Vollic [...] gae wi in dit tormente / want verwuedde honde wachten daer uwer compst Dese siele beefde ende cramp van anxte ende bad hem hoe si zeerste mochte / dat si deser pijnen ontgaen mochte / Mer en mochte hoer niet gheschien De duvele de saghen datsi hoen gelievert was / voeren hoer over met lasterliken woerden / ende mitten voerseiden wapenen morseelden sijse al in stucken ende worpen die stucken int vuyer Wat salic daer meer af segghen Daer in was gheweyn druefheit / ende rouwe / versuchten / ende cryselinge van tanden / buten waeren die blakende vlammen ende bynnen eyn starck borrende brant van zielen mit eynre onversaliker ghiericheit van spijsen Die schamelheit van [...] den zielen waert ghetorment mit mennigerleye pijnen / Daer die schamel lede solden staen beyde van mannen ende van wijven / Daer scheynt al cryetslinge van wormen ende oec niet alleyn wereltlic volc Mer oec dat ic niet sonder groete vreyse segghen en mach / den gheestliken volken cropenre inne wrede beesten ende woerden ghetorment in allen sijden / so datter [12b] gheyn crachte jeghen en mochte staen Negheyn volc en was versiekert van desen tormente / noch gheordent / noch ander ende ic my oec schame te segghen / monnichen ende nonnen waren oec hijr inne / ende so si van meer staet waeren / so si meer ghepijnt waeren Alse dese zeel lange ghedoecht hadde dese tormente ende derre gelijc die ongeloeflike waeren / so bekindesse hoer selven des wel weert Ende als god wolde ende wisse selven hoe / so ghevoeldesse hoer selven uuter pijnen ende vant hoer sittende daert herde doncker was inden scade vander doet Alse niet langhe gheseten en hadde / sachse wieder tliecht des levens, horen Inghel. Si, die bitterheiden ende rouwes vol was, seide tot hem Acharme, waer by hebic so voel ghedoecht Ende wat eest dat die wijse lude seiden Deerde es vol gods ontfermherticheitden / waer es nu sijne guedertierenheit ende ontfermherticheit Dingel seide Achlase, dochter ende hoe mennich es bedroeghen bleven die [...] de glose niet en [...] verstaet Al is god ontfermhertich hi es oec mede gerecht Die gherechticheit gieft elken nae sijnen verdienten Ende donfarmherticheit verghieft mennige sonde Ende [13a] ghi doecht dese pijne nae uwen verdienten mit rechte Mer dan soldi gode dancken als ghi sien solt die tormente die hi u vergheven sal Ende ochte god alle die sonden vergave / waertoe solden die minschen dan guet sijn Ende of si niet en ontsaghen die tormenten waer toe solden si sparen te sondighen Ende waeromme soldense penitencie doen nae die biechte of si gode niet en ontsaghen Daeromme god, die alle dinc wel ghevoecht heet, also hi mengde die gerechticheit mitter ontfermherticheit. so heet hi oec ghetempert dontfermherticheit mitter gherechticheit / dat deyn sonder dander niet en si / Want al laet hi den sonderen die gheyne penitencie en doen / guet gheschien in die werelt by sijnre ontfermicheit / nochtan moeten si hijr doeghen nae hoeren verdienten / nae sijnre gherechticheit Ende al eest datten gherechten luden eynich ongheval in die werelt toe comet / by synre gherechticheit, so woert hem nae hoere doet dewelike leven ghegheven by sijnre ontfermherticheit Ende in dien gaet dontfermherticheit boven die gherechticheit dat negeyn guet werck en blijft van gode ongeloent Mer voel quader werken verghieft hi Nyemen en es vry van all[e]n sonden / eyn kijndekijn van eynre nacht niet [13b] Nochtan weerden vole zelen verloest vander hellen Mer dese seel die cracht ontfaen had in hoer selven van desen troestliken woerden / sprac totten ingel: Kersene here / die niet verdient en hebben in dye helle te varen / waeromme laetmense daer varen Dats daeromme, seide dingel / als si die swaer tormenten ghesien hebben daer si ave verloest sijn / datsi te meer horen schepper solen loven ende dancken ende te meer selen bernen in sijnre mynnen Ende also oec die selen die ter hellen weerden ghewijst Die weerden oec teerst gheleyt ter heyliger glorien omme dat, als si ghesien hebben den loen / dien si al willens verloren hebben ende si ten tormenten comen / dan ghedencken solen der blijtscappen ende hem noch meer beserighen Negheyn tormente en es so groet alse ghescheiden te sijn vanden aenschijn der gotliker moghentheit ende van den heyligen ingelen Ende daeromme die pape, dien ghi onghescaet saget gaen over die brugghe, hi was geleyt ten tormenten / omme dat, alse hijse ghesien hadde, dat hi te meer solde bernen mitter minnen gods / hi was ghevonden eyn guet ghetrouwe knechte ende vroet Ende daeromme sal hi ontfaen die croene des levens / die god geloefde den ghenen die hem minnen Ende dan seide hi voert [14a] Want wi noch niet alle die tormente gesien en hebben so gae wi Doe seide die ziele: [...] Ochte wi noch weder ter glorien keren solen / so bid ic u dat ghi haestlic voergaet ter tormenten waert |
Van een groot huis waaruit een onblusbare vlam blaakte. 6de. Toen deze twee gingen deze ruwe donkere weg zagen ze een open huis van grootte gelijk een grote berg en alzo rond als een oven en uit die mond kwam een vlam die de zielen verbrande die er op duizend schreden nabij waren. Maar deze ziel die deze en dergelijks genoeg had gedoogd wilde niet nader treden. En zei tot haar engel; ‘Beziet, we genaken de poort der dood en wie zal me verlossen.’ De engel antwoorde; ‘Van deze buitenste vlammen zal je verlost worden, maar in het huis daar het uitkomt daar moet je in.’ Toen ze noch nader kwamen zagen ze een vleeshouwer met [...] bijlen, met messen, met deurbijlen, met eggen en met scherpe sikkels, met houwelen, met spiesen en met allerhande wapens waarmee het de zielen mocht villen, onthoofden of ontleden. Deze stond voor de poort in het midden der vlammen en kwelde menige ziel met die voor genoemde instrumenten. Toen de ziel zag dat dit grotere pijnen waren dan ze nooit tevoren gezien had zei ze tot de engel,’ Heer mijn, ik bid u verlos me van deze kwellingen, ik wil graag alle anderen doen die hierna komen mogen.’ De engel zei; ‘Dit is een grotere kwelling dat ge nooit tevoren zag.’[12a] Maar noch zal ge hierna zien dat boven alle pijnen gaat die ge nooit gezien of gedacht mocht hebben. Volg, [...] gaan we in deze kwelling want verwoede honden wachten daar op uw komst.’ De ziel beefde en kromp van angst en bad hem hoe zeer ze mocht dat ze deze pijnen ontgaan mocht. Maar het mocht haar niet geschieden. De duivels zagen dat ze hen geleverd was en voeren haar over met lasterlijke woorden en met die voor genoemde wapens vermorzelden ze alles in stukken en wierpen die stukken in het vuur. Wat zal ik daar meer van zeggen. Daarin was wenen, droefheid en ruw verzuchten en tandengeknars en buiten waren die blakende vlammen en binnen een sterk borrelende brand van zielen met een onverzadigbare gretigheid van spijzen. Die schamelheid van [...] de zielen werd gekweld met menigerlei pijnen. Daar de schaamstreek zou staan, beide van mannen en van wijven. Daar schijnt alles knagingen van wormen en ook niet alleen van wereldlijk volk. Maar ook dat ik niet zonder grote vrees zeggen mag bij het geestelijke volk kropen er in wrede beesten en werden gekweld aan alle zijden zodat er [12b] geen kracht tegen mocht staan. Nee, geen volk was verzekerd van deze kwelling noch van orde noch andere en ik me ook schaam te zeggen monniken en nonnen waren ook hierin en zo ze van hogere staat waren zo ze meer gepijnigd werden. Toen deze ziel lang gedoogd had deze kwelling en dergelijke die ongelooflijk waren zo bekende ze zichzelf dat wel waard. En als God wilde en zelf wist zo voelde ze zichzelf uit de pijnen en vond zich zitten daar het erg donker was in de schaduw van de dood. Toen ze niet lang daar gezeten had zag ze weer het licht des levens, haar engel. Zij, die van bitterheid en rouw vol was zei tot hem; ‘Ach arme, waarmee heb ik zoveel gedoogd. En wat is het dat de wijze lieden zeggen. De aarde is vol Gods ontferming, waar is nu zijn goedertierenheid, waar is nu zijn ontferming.’ De engel zei; ‘Ach helaas dochter, hoe menige zijn er bedrogen gebleven die [...] de glossarium niet [...] verstaan. Al is God ontfermend, hij is ook gerecht. De gerechtigheid geeft elk naar zijn verdienste. En de ontferming vergeeft menige zonde. En [13a] gij gedoogt deze pijn naar uw verdienste met recht. Maar dan zal je God danken zoals ge zien zal de kwelling die hij u vergeven zal. En als God alle zonden vergaf waartoe zouden de mensen dan goed zijn. En als ze niet ontzagen die kwellingen waartoe zouden ze sparen te zondigen En waarom zouden ze penitentie doen na de biecht als ze God niet ontzagen. Daarom God, die alle dingen goed gevoegd heeft, alzo mengde hij de gerechtigheid met de ontferming en zo heeft hij ook gemengd de ontferming met de gerechtigheid zodat de ene er niet is zonder de andere. Want al laat hij de zondaren die geen penitentie doen goed geschieden in de wereld bij zijn ontferming, nochtans moeten ze hier gedogen naar hun verdiensten en naar zijn gerechtigheid. En al is het dat de gerechte lieden enig ongeval in de wereld aankomt zo wordt na hun dood dat eeuwige leven gegeven bij zijn ontferming. En in die gaat de ontferming boven de gerechtigheid zodat nee geen goed werk blijft van God onbeloond. Maar veel kwade werken vergeeft hij. Niemand is vrij van alle zonden, een kindje van een nacht niet.’ [13b] Nochtans worden vele zielen verlost van de hel. Maar deze ziel die de kracht ontvangen had in zichzelf van deze troostende woorden sprak tot de engel; ‘Christenheren die niet verdiend hebben in de hel te varen, waarom laat men ze daar gaan’. ‘Dat is daarom,’ zei de engel, ‘als ze die zware kwellingen gezien hebben waarvan ze verlost zijn zodat ze meer hun schepper zullen loven en danken en te meer zullen ze branden in zijn minne. En alzo ook die zielen die ter helle worden verwezen. Die worden ook ten eerste geleid ter heilige glorie omdat, als ze gezien hebben het loon die ze willens verloren hebben en ze tot de kwellingen komen dan gedenken zullen de blijdschap en zich noch meer bezeren. Nee, geen kwelling is zo groot als gescheiden te zijn van het aanschijn van de goddelijke mogendheid en van de heilige engelen. En daarom die paap die ge onbeschadigd zag gaan over die brug, hij was tot de kwellingen geleid omdat als hij het gezien had, zodat hij te meer zou branden met de minnen van God. Hij was bevonden een goede getrouwe knecht en verstandig. En daarom zal hij ontvangen de kroon van het leven die God beloofde diegene die hem minnen.’ En dan zei hij voort; [14a] Want we hebben noch niet alle kwellingen gezien hebben zo gaan we.’ Toen zei de ziel: [...] ‘Och, als we noch weder ter glorie keren zullen zo bid ik u dat ge haastig voortgaat ter kwellingen waart.’ |
Vander eyseliker beesten opten vervroeren water .vijde. Doe dingel aldus voer ginck / so saghense eyne beeste die alle den beesten die sy te voren ghesien hadden ongelijc was / mit twen voeten ende met tween vlogelen / oec hadse eynen langhen hals / ende eynen yseren beck mit yserinen clauwen / ende ute hoere mulen blakedde eyne onblusschelike vlamme Dese beeste sat op eyn vervroren water ende verslinde alle die zielen diese vant Ende alse die selen in horen [...] lichame van swaren tormenten wel nae te nieten waeren ghedeghen so loesdesise weder in dat vervroren water Ende daer woerdense wieder vernuwet ten selven pijnen ende ten tormenten / Ende alle die zielen beide van mannen / ende van wijven die in dat water vielen dat al geclontert was mit schollen van yse / die woerden alle begort gelijc vrouwen mit kinde Ende woerden also groet of si staphans solden moeten gaen kinderen Ende dat hem inden lichame was beyt hem in die darme gelijc slanghen ende serpenten. Aldus gingense dolende in dat stinckende znee water mit eynen doden ijsken overwassen Alse dan hoer tijt quam datsi moesten laten geboren weerden / daerse mede waren geladen So riepense ende huylden datsi alle die helle vervolden ende aldus loesden si die slangen ende serpenten Dit en waren niet alleyne wijve Mer oec manne Ende oec en woerdense niet geboren uuten leden daerse by natueren mit rechte uut comen solden Mer ten armen ende ten boersten ende tallen leden scoerdense tfel Ende ghingen uut [14b] Dese voerseide dieren die geboren woerden hadden gloyende yseren hoefde ende harde scerpe becken daer si mede scoerden die lichamen daerse uut quamen ende in hoeren sterten haddense mennighe hingen wederhaecte daersi in staeken / wantsi en mochten niet altemale uut / die hingenen hieldense mitten wederhaken / ende dan keerden si hem wederomme ende staken die zielen mit horen yseren becken algloyende so datse daden smelten haer aederen, hoer vleysche ende hoer beyne Aldus alsi alteynen male riepen ende huylden omme hoer tormente. so mochte ment hoeren tot in den hiemel / hedde eynighe gimstre der ontfermherticheit in die duvele gheweest si solden beruert hebben gheweest daer ave Dese dieren ginghen hem in die vinghere, in die teen / ende in alle die lede Dese zielen hadden oec levende tonghen in horen mont die hem tgehemelte ende die stroet al verteerden totter longen Die schamelheit oec beide van mannen ende van wijven / dat scheenen al serpenten die donderste deyl van hoeren lichame al schoerden / ende die binnenste begeerten uut te trecken Doe seide die ziel Ic bids u, segt my wat quaede dese zielen hebben ghewracht die dit tormente doeghen dat ongelijc is, als ic wane, alle den pijnen die ic noyr hijr te voeren sach Dingel sprack: Ic seide u hijr te voren dat die ghene die in heilyghen staed sijn als si doelen in sonden / datsi te mere pijnen [15a] weerden ghewijst dan dander lude Also [w]el alsi oec meere glorie verdienen op datsi niet en [...] sondighen Dits seyt hi der monnichen. der canoneken, der nonnen ende anders gheordent volc die beschoeren waren / ochte onder gheoerdent abijt waren, pijne / Ende daeromme weerden hoer leden verteert mit mennigherhande tormenten omme datsijse niet en casteyden van verbodenen werken Si scerpten hoer tonghen gelijc serpenten ende daeromme so bernen si hem nu Omme datse hoer schamel lede niet en casteiden van luxurien / daeromme weerdent nu wrede beesten omme hoer [...] tormenten te merenen Ende doen seide hi: Al eest dat sake dat dese pijne sonderlingen es der gheenre die religions worden geheiten ende des niet en waren / nochtan solense die ghene oec doeghen die onmatelike hem bevlecken mit luxurien Ende daeromme en soldijse niet moeghen ontvlien / want ghi hebter u decwijle [...] onmatelike mede bevlect in die werelt Ende nae dit quamen die duvelen mit eynen ghedruys ende grepen dese ziel Dit voerseide dier verslant dese ziel ende loesdesse int stinckende water Ende want wi die tormenten voer hebben ghenoempt so en willen wijse nu hi niet herseggen Ende alsi gekindert hadde die serpenten ende die ghefenijnde dieren / so quaem by hoer die gheest der guedertie\renheit [15b] ende troestese mit sueten woerden Coempt, seide hi, mijne liefste vrindinne, ghi en solt dit nommeer doeghen Ende gheruerdese ende si ghenas Ende hi hiet hoer datsi hom volgede Si ghingen / ende dziel en wist niet werwaert ende also wi voerseiden en had si gheyn liecht dan die claerheit vanden engel Si ginghen eynen verveerliken wech ende eynen wrederen dan eynighen te voren Het was eyn eyslich wech ende alse vander hoecheit van eynen herden groten berghe alteynen neder te gane Ende so si seere neder ginghen so die ziel meer der ghenaden hoepte |
Van de ijselijke beesten op het bevroren water. 7de. Toen de engel aldus voor ging zo zagen ze een beest die alle beesten die ze tevoren gezien hadden ongelijk was, met twee voeten en met twee vleugels en ook had het een lange hals en een ijzeren bek met ijzeren klauwen en uit haar muil blaakte een onblusbare vlam. Dit beest zat op een bevroren water en verslond alle zielen die het vond. En als de zielen in haar[...] lichaam van zware kwellingen bijna te niet waren gedaan zo loste ze die weer in dat bevroren water. En daar werden ze weer vernieuwd tot dezelfde pijnen en kwellingen. En alle zielen, beide van mannen en van wijven, die in dat water vielen dat geheel geklonterd was met ijsschollen die werden allen omgord gelijk een vrouw met kind. En werden alzo groot of ze gelijk moesten gaan baren. En dat hen in het lichaam was beet hen in de darmen gelijk slangen en serpenten. Aldus gingen ze dolende in dat stinkende sneeuwwater met een dodelijk ijs overgroeid. Als dan hun tijd kwam dat ze moesten laten geboren worden waarmee ze waren geladen zo riepen en huilden ze zodat de hele hel vervulden en aldus verlosten ze die slangen en serpenten. Dit waren niet alleen wijven. Maar ook mannen. En ook werden ze niet geboren uit de leden waaruit ze van naturen met recht uit zouden komen. Maar ten armen en ten borsten en te alle leden en verscheurden het vel en gingen eruit. [14b] Deze voor genoemde dieren die geboren werden hadden gloeiende ijzeren hoofden en hadden scherpe bekken waarmee ze verscheurden de lichamen daar ze uitkwamen en in hun staarten hadden ze menige weerhaak hangen waarin ze staken want ze mochten er niet allemaal uit en die hingen hielden ze met weerhaken en dan keerden ze zich weer om en staken die zielen met hun ijzeren bekken al gloeiend zodat ze lieten smelten hun aderen, hun vlees en hun benen. Aldus toen ze allen ten ene male riepen en huilden vanwege hun kwellingen zo mocht men het horen tot in de hemel en had er enige glans van ontferming in die duivels geweest zo zouden ze daarvan bewogen zijn geweest. Deze dieren gingen hen in de vingers, in de tenen en in alle leden. Deze zielen hadden ook levende tongen in hun mond die hen het gehemelte en de strot geheel verteerden tot de longen. De schamelheid ook, beide van mannen en van wijven, dat schenen alles serpenten. Het onderste deel van hen verscheurden ze geheel en die binnenste begeerden ze uit te trekken. Toen zei de ziel; ‘Ik bid u, zeg me wat kwaad deze zielen hebben gewrocht die deze kwelling gedogen dat ongelijk is, zoals ik waan, alle pijnen die ik nooit hier tevoren zag.’ De engel sprak; ‘Ik zei u hier tevoren dat diegene die in heilige plaatsen zijn als ze dolen in zonden zodat ze te meer pijnen [15a] worden gewezen dan de andere lieden. Alzo ze ook meer glorie verdienen opdat ze niet en [...] zondigen.’ Dit zei hij, de monniken, de kanunniken, de nonnen en andere volk van orde die geschoren waren of onder habijt van een orde waren. En daarom worden hun leden verteerd met menigerhande kwellingen omdat ze zich niet kastijden van verboden werken. Ze scherpten hun tongen gelijk serpenten en daarom zo branden ze hen nu. Omdat ze hun schaamstreken niet kastijden van wulpsheid en daarom worden het nu wrede beesten om hun [...] kwellingen te vermeerderen.’ En toen zei hij; ‘Al is het zaak dat deze pijnen vooral zijn diegene die religieus worden geheten en het dus niet waren, nochtans zullen diegene het ook gedogen die zich onmatig bevlekt hebben met wulpsheid. En daarom zal ge het niet mogen ontkomen want hij hebt u er vaak [...] mee bevlekt in de wereld.’ En na dit kwamen die duivels met een gedruis en grepen deze ziel. Dit voor genoemde dier verslond deze ziel en loste die in het stinkende water. En omdat we die kwellingen voor hebben genoemd zo willen we ze nu niet hier weer zeggen. En toen die serpenten en de venijnige dieren gebaard hadden zo kwam bij haar de geest van goedertierenheid [15b] en troostte ze met liefelijke woorden. ‘Kom’, zei hij; ‘Mijn liefste vriendin, ge zal dit nimmermeer gedogen.’ En beroerde haar en ze genas. En hij zei haar dat ze hem volgde. Ze gingen en de ziel wist niet werwaarts en zo we voor zeiden had ze geen licht dan de helderheid van de engel. Ze gingen een vervaarlijke weg en een wredere dan enige tevoren. Het was een ijselijke weg en toen ze van de hoogte een erg grote berg helemaal naar beneden gingen. En zo ze zeer neer gingen zo de ziel meer op de genade hoopte. |
Dese pijnre het Vulcanus mit sijnre smyssen .viijde. Die ziele seide: Ic bid u, nae dien dat wi so voel tormenten ghesien hebben dat men gheyne mere sien en mochten ja noch oec ghepensen / werwaert leydt ons dese verveerlic langhe wech Dingel antwoerde hoer Dese wech gaet ter doet waert Doe seide die ziel / naedien dat dit es die anxtelixte wech ende dalre haertste / ende wi nyemen daer in en sien / dan ons / wat ist dan dat ewangelium scrijft Die wech die ter doet waert gaet / is breyt ende wijt ende voel lude gaen aldaer / Ende dingel seide: Het en was van desen weghe niet dat der ewangelist doe sprack / Mer et was vanden onsuveren ongeorloefden wereltliken leven want by dien levene compt men te desen weghe Si ginghen voert [16a] ende pijnden hem uutermaten [...] zeer mit gaen Daer nae quamen si in eyne valeye daer si saghen voel smyssen ende daer hoerden se alte groet gheweyn ende gehuyl / Die ziele seide / heer mijn, hoerdy dat ic hoer Dingel antwoerde: Ic hoert ende ic weyt Ende dziel seide: Hoe het dit tormente Dingel seide Dese pijnre het vulcanus, hi heeft mennighen verlisticht die ghevallen sijn in sonden ende van hem ghepijnt Ende die ziel seide: Heer salic sijn tormente moeten doeghen Ja ghi, seide dingel Ende mittien ghinc hi voer / ende si volgede hem nae al weynende Doe quamen die smede jeghen hem geloepen mit gloyenden tanghen / en totten engel en seidense niet / Mer si grepen [...] dziele ende worpense in eyne gloyende smysse, si bliesen mit blaesbalghen, si borndense gelijc ysere, si smedense [...] tot datsi bi nae se nyeten ghedeghen waren / ende datse smolten alse ochte was waer ende dan staeken sijse mit yseren rieken ende leidense opt aenvelt ende smedense mit hameren tot datsi .xx. of .xxx. zielen of hondert in eynen clont hadden ghesmeet Si begheerden die doet, si en mochte hem niet weerden Die smede seiden deyn tot den anderen: Eest ghenoech Doe antwoerden dander int ander huys / werpt herwert wi solens besien / ende dan worpense den clont zielen over ende dandere ontfinghense in hoer yseren tanghen eer si ter eerden ghenaecten ende leydense int vuyer ende [16b] smedense also dander ghedaen hadden Aldus woerdense gheworpen nu hijr nu daer ende telken gebrant ende ghesmeet tot dat vel ende vleysche, aederen ende beene all woerden was eyne geinstere ende eyne vlamme vuyers Alse dese zeel eyn lange tijt gheweest hadde in dit tormente quaem hoer tuverlaet tot hoer ende ontfingse uuten geinsteren ende seide / hoe staet mit u / docht u die ghenoechte des vleysche so soete dat ghi nu dese tormente daeromme moet doeghen Si en had hem niet die macht tantwoerden Dingel gods alse hijse aldus sach te blouwen, troeste hijse mit sueter talen ende seide / vertroest u want onse heer es u leydende ter hellen wert ende weert daeromme sterck / want al hebdi swaer pine overleden nochtan soldi meere tormenten sien daer ghi van verloest solt weerden op dat uwes verlosers wille si, hi en begheert niet des sondeers doet Mer dat hi hem betere ende leve Ende dingel seide Alle die ghi hijr te voeren ghesien hebt beyden nae tvonnennisse gods Mer die ghi hijr noch als beneden sien solt die sijn ommeer toe ghevonnest / want noch en quaemdi niet ter nederster hellen Doe naem hijse ende ghenasse ende hietse hem volgen |
Deze pijnigde Vulcanus met zijn smederij. 8ste. De ziel zei; ‘Ik bid u, na dien dat we zoveel kwellingen gezien hebben dat men er geen meer zien mocht, ja, noch ook peinzen, werwaarts leidt ons deze vervaarlijke lange weg.’ De engel antwoorde haar; ‘Deze weg gaat ter dood waart.’ Toen zei de ziel; ‘Nadien dat dit is de angstigste weg en de aller hardste en we niemand daarin zien dan ons, wat is het dan dat het evangelie schrijft; ’je weg die ter dood waart gaat is breed en wijd en veel lieden gaan aldaar.’ En de engel zei; ‘Het was niet van deze weg waarvan de evangelist toen sprak. Maar het was van het onzuivere ongeoorloofde wereldlijke leven want bij dat leven komt men tot die weg.’ Ze gingen voort [16a] en pijnden zich uitermate [...] zeer met gaan. Daarna kwamen ze in een vallei waarin ze zagen veel smeden en daar hoorden ze al te groot wenen en gehuil. De ziel zei; ‘Heer mijn, hoor je dat ik hoor.’ De engel antwoorde: ‘Ik hoor het en ik weet’, En de ziel zei:’ Hoe heet deze kwelling.’ De engel zei; ‘Deze pijn heet Vulcanus, hij heeft menigeen met list bedrogen die gevallen zijn in zonden en van hem gepijnigd.’ En de ziel zei; ‘Heer, zal ik zijn kwelling moeten gedogen’. “Ja gij,’ zei de engel. En meteen ging hij voort en ze volgde hem na al wenend. Toen kwam de smid tegen hen gelopen met gloeiende tangen en tot de engel zeiden ze niets. Maar ze grepen [...] de ziel en wierpen haar in een gloeiende smederij, ze bliezen met blaasbalgen, ze bonden haar gelijk ijzer, ze smeedden haar [...] totdat ze bijna te niet was gedaan was en dat ze smolten alsof het echt waar was en dan staken ze haar met ijzeren rieken en legden haar op het aambeeld en smeedden haar met hamers totdat ze 20 of 30 of honderd zielen in een klont hadden gesmeed. Ze begeerden de dood, ze mochten zich niet verweren. De ene smid zei tot de andere; ‘Is het genoeg.’ Toen antwoorden de andere in het andere huis en wierp ze herwaarts, ‘we zullen het bezien,’ en dan wierpen ze de klont zielen over en de andere ontvingen ze in hun ijzeren tangen eer ze de aarde genaakten en legden ze in het vuur en [16b] smeedde ze alzo de andere gedaan had. Aldus werden ze geworpen, nu hier en nu daar en telkens gebrand en gesmeed totdat vel en vlees, aderen en benen alles een geworden was en een vonk en een vlam vuur. Toen deze ziel een lange tijd geweest was in deze kwelling kwam haar toeverlaat tot haar en ontving haar uit de vonken en zei; ‘Hoe staat het met u, dacht u het genoegen van vlees zo lieflijk zodat ge nu deze kwelling daarom moet gedogen.’ Ze had niet de macht hem te antwoorden. De engel Gods toen hij haar aldus zag gegeseld troostte hij haar met lieflijke woorden en zei; ‘vertroost u, want onze heer leidt u ter helle waart en wees daarom sterk want al heb je zware pijnen beleefd, nochtans zal je meer kwellingen zien daar ge van verlost zal worden opdat uw verlosser het wil, hij begeert niet de dood van de zondaar. Maar dat hij betert zijn leven.’ En de engel zei; ‘Allen die ge hier tevoren gezien hebt wachten op het vonnis van God. Maar die ge hier noch als beneden zien zal die zijn immer gevonnist, want noch kwam je niet tot de onderste hel.’ Toen nam hij haar en genas haar en zei haar hem te volgen. |
Hoe si totter nederster hellen ginghen Alse aldus beyde te gader ginghen sprekende / eyne haestighe eyselicheit ende onverdraechlic calde, onvernyemlike stanck, ongelikende donckerheit, trybulacie ende anxt quam eyns deyls [17a] der zielen aen / so dat alle die fondamenten der eerden hoer dochter bevende Ende si totten ingel die voer hoer ghinc moest segghen Acharmen heer mijn, wat es mi dat ic niet staen en mach als ic plach / ich ben so zeer verveert dat mijn geest die macht niet en heet te spreken Daer si aldus stoent ende spraeck / so en conste hoer niet berueren van groten anxte Ende dingel [...] was van hoer ende si en sagen niet meer Alsoe die ziel hoer selven wist so verre neder van allen sonderen die si te voeren sach / ende verscheiden van horen liechte ende van horen troest, en conste niet anders ghedoen dan wanhopen vander ontfermherticheit gods Want alse salomoen seet Noch wijsheit noch const en es in die helle / derwaert datse ghinge / Ende daeromme en hadse negheynen raet als hoer gods hulpe gebraeck Alsi eyn stuck tijts alleyne hadde ghewest in dit vernoye, hoertse wonderlike mennichfoldicheit van ruepinghen ende van weyninghen / ende so eyslike donreslage dat onse synne niet en mochten begrijpen / noch gheyne tonghe vertellen Hi sach alomme ochte hi yet mochte gesien wanne dit allet quaem Doe sach hi eynen ghevyercanten gracht / alse eynen mergelputte / ut dien putte quaem eyne stinckende vlamme ende stinckende roecke / so dat scheyn eyne columme [die] totten hiemele [17b] gherichte / In die vlamme was altegroet mennichvoldicheit van zielen ende van duvelen / die gelijc gemsteren opvlogen mitter vlammen ende ten eynde vanden roeck weder nedervyelen inden fornayse totten gronde Doesi desen groten spiegel sach woldese achterwaert trecken / Mer si en mochte hoer voet niet hersetten Alsi van groten vervarnessen hoer dit decwijle pijnde te doen ende sijs niet volbrenghen en conste, van groter verwoedheit scheynse al onsteken ende scoerde hoers selfs kinnebacken ende riep: We my / ende waeromme en sterve ic niet ende waeromme ic ongevallichste en wolde ic niet geloven der heiliger scryftueren, wat gebreken bedrueft my / Die duvelen die dit hoerden die mitter vlammen opvloeghen quamen stappans ommtrent hoer mit horen wapenen daer si die zielen mede trocken ten tormenten ende vlogen omme hoer gelijc bien ende bernden gelijc den buyer / ende seiden alle mit eynre stemmen O ongevallige, ghi die weerdich sijt alre pijnen ende alre crusinghen, wanne quaemdi hijr / ghi wet noch luttel van eyniger pijnen, ghi solet nu tormenten sien dier ghi verdient hebt, derre ghi niet en solt moeghen ontghaen / noch daer ghi niet en solt moeghen sterven Mer altoes allevende bornen inder pijnen Negheyne recracie noch geyn troest noch gheyn liecht en soldi moeghen vinden / Ende gheynre hulpen noch gheynre ontfermherticheit [18a] en dorfdi daer nae hoepen / ghi [...] sijt ghenaect den poerten vander doet / ende der onderster [...] hellen suldi vloechs weerden gelyevert Die u hijr bracht heet u bedroegen, hi verloese u of hi mach van onsen handen / ghi en solt hem nummeer sien. besericht u, onghevellige / besericht u / weynt, ruept, huylt, ghi salt weynen mitten weynende ende scryen [...] mitten scryenden / ende ewelike bornen mitten bornenden / hi en es niet die u sal willen ochte moeghen verloesen van onsen handen ende dan seiden si deen den anderen: Waer nae beyden wi Trecken wijse ende toenen wi hoer onse wreetheit / gheef wijse luciferre te verslinden Ende also al schuddende hoer wapen dreygheden sijse ter eweliker doet Dese gheesten waeren swert als colen, hoer oeghen bernden alse lampen / hoer tande witter dan snee / mit sterten alse scorpioen / die clauwen harde scerpe yserijn / ende vlogelen haddense alse ghieren Alsi hem beruemden hoer te grijpen sonder merren / ende [eyn] luedekijn der doet te singhen / Hoer quaem die geest des liechs ende verjaechde al die gheesten der donckerheit ende troestese mit sijnen gewoenliken woerden ende seide / Verblijdt u, verblijt, dochter slichs / want ghi volghet der ontfermherticheit ende niet den vonnenyssen. ghi solt die tormenten sien / mer ghi en solter nummeer doeghen |
Hoe ze tot de laagste hel gingen. Toen aldus beide tezamen gingen spreken kwam een haastige ijselijkheid en onverdraaglijke koude, onuitsprekelijke stank ongelijke duisternis, tegenspoed en angst een deels [17a] de ziel aan zodat ze dacht dat alle fundamenten der aarde dachten te beven. En zodat ze tot de engel die voor haar ging moest zeggen; ‘Ach arme heer mijn, wat is het met me dat ik niet staan mag zoals ik plag, ik ben zo zeer bang zodat mijn geest de macht niet heeft te spreken.’ Daar ze aldus stond en sprak zo kon ze zich niet bewegen van de grote angst. En de engel [...] was van haar en ze zag hem niet meer. Alzo de ziel van zichzelf wist ver neer van alle zondaren die ze tevoren zag en verscheiden van haar licht en van haar troost kon ze niets anders doen dan wanhopen en de ontferming Gods. Want alzo Salomon zegt’, noch wijsheid, noch kunst is er in de hel’ derwaarts dat ze ging. En daarom had ze nee geen raad, dan dat haar Gods hulp ontbrak. Toen ze een stuk tijd alleen was geweest in dit verdriet hoorde ze wonderlijke menigvuldigheid van roepen en van wenen en zulke ijselijke donderslagen zodat onze zin dat niet mocht begrijpen, noch geen tong vertellen. Ze zag alom of ze iets mocht zien waarvan dit alles kwam. Toen zag ze een vierkantige gracht als een mergelput en uit die put kwam een stinkende vlam en stinkende rook zodat het een zuil leek die tot de hemel [17b] rijkte. In die vlam was al te grote menigvuldigheid van zielen en van duivels die gelijk vonken opvlogen met de vlammen en ten einde van de rook weer neervielen in het fornuis tot de grond. Toen ze deze grote spiegel zag wilde ze achteruittrekken. Maar ze mocht haar voeten niet verzetten vanwege het grote gevaar en deed ze zich vaak pijn aan en ze kon het niet volbrengen en van grote verwoedheid scheen ze geheel ontstoken en scheurde haar eigen kinnebak en riep: ‘Wee mij, waarom sterf ik niet en waarom ik de ongevalligste wilde ik niet geloven de heilige schrift wat gebrek bedroefd me.’ De duivels die dit hoorden die met de vlammen opvlogen kwamen gelijk omtrent haar met hun wapens waarmee ze de ziel trokken te kwellen en vlogen om haar gelijk bijen en brandden gelijk het vuur en zeiden allen met een stem; ԏ ongevallige, gij die alle pijnen en kruisingen waardig bent waarom kwam ge hier, ge weet noch weinig van enige pijnen, ge zal nu kwellingen zien die ge verdiend hebt waarvan ge niet zal mogen ontgaan noch waarvan ge zou mogen sterven. Maar altijd geheel levend branden in de pijnen. Nee geen recreatie noch geen troost, noch geen licht zal je mogen vinden. En geen hulp noch geen ontferming [18a] behoef je daarna te hopen, ge [...] bent genaakt de poort van de dood en het laagste van de [...] hel zal je fluks worden geleverd. Die u hier bracht heeft u bedrogen, hij verloor u als hij mocht van onze handen, ge zal hem nimmermeer zien. Bezeer u, ongevallige, bezeer u, weent, roept, huil, ge zal wenen met de wenende en schrijden met de schrijdende en eeuwig branden met de brandende, hij is er niet die het u zal willen of mag verlossen van ons; zei de ene tot de andere: ‘Waarop wachten we, trekken we haar en tonen we haar onze wreedheid, geven wij haar Lucifer te verslinden.’ En alzo al schudden ze hun wapens en dreigden ze haar tot de eeuwige dood. Deze geesten waren zwart als kolen, hun ogen brandden als lampen, hun tanden witter dan sneeuw met staarten als schorpioenen, de klauwen erg scherpe ijzers en vleugels hadden ze als gieren. Toen ze zich beroemde haar zonder dralen te grijpen onder een doodsliedje te zingen. Haar kwam de geest van het licht en verjoeg al die geesten der duisterheid en troostte haar met zijn gewoonlijke woorden en zei; ‘Verblijd u, verblijdt, dochter van het licht want ge volgt de ontferming en niet het vonnis, ge zal die kwellingen zien, maar ge zal het nimmer gedogen. |
Van lucifer den prince der dunckerheit ende vander nederster hellen .ixde. Coempt daeromme, seit hij, ende ic sal u toenen den alre quaetsten wedersake des minscheliken geslechts [18b] Hi leydese ten porten vander hellen ende seide hoer Coemt ende siet ende wet dat wel / dat die hijr in sijn negeyn liecht en hebben Al siedese, si en sien u niet Die ziele traet naere ende sach den gront vander hellen ende hoe voel ende hoe groet ende hoe ongehoerde tormenten si daer sach Al waren hondert hoefde ende in ellic hoeft hondert tonghen / so en mochtmens niet vertellen Eyn lettelkijn nochtan van dat hi ons selven seide waren guet vertrocken Si sach den prinse der donckerheit, den viant sminscheliken geslechts [...] den duvel die in groetheiden ginck boven allen die diere / die si toe voren ghesien hadde Ende omme dat wi hem selven en gheyn gelijkenysse en hoerden segghen / so en dorren wijs niet scrijven Mer dat wi hoerden en solen wi niet achterlaten Dese voerseide beeste was also doerswaert alse eyne rave ende hadde minschelike forme / vanden voeten totten hoefde / sonder datse mennyghe hant hadde ende eynen stert Dese eyselike spiegel en had niet men dan dusentich hande / ende elke hant was hondert palmen lanc ende dye dicte was teen palmen Clauwen langer dan ridders schachte / eynen bec alte lanck ende alte groet / ende den stert had dese beeste ru ende lanc mit scarpen teckenen alomme sat [om] die zielen mede te pijnen Dit vreyslic dier ligt al gherect op eynen [...] yseren roestere ende daer onder bornende colen ende onvertellic mennyghe duvele mit blaesbalgen blasende Omtrent hem is so meni\ghe [19a] ziele ende so voele duvel / dat nyeman geloeflich en waer dat so mennyghe zeel vanden beghenne der werelt hed gheweest Dese voerseide beest leghet gebonden. mit alle sijnen leden ende mit elker vouden van alle sijnen leden, mit yseren ketenen ende metallijnen gloyende ende herde groet Alse aldus wentelt in die colen ende al overal verbernt / so keert hi hem omme mit sijnre crachte over dander sijde / ende slaet alle sijne hande inden houp zielen / ende dan wrinct hi alle sijne hande over eyn / gelijck eynen dorpman dien doerst ende wijn uuten wijntrocken wrinct So datter negheyn ziel ontghaen en mach geheel, si en verliese hoer hoeft ochte eynich van horen leden ochte te mynsten zeer ghequetst Dan blaest hi al versuchtende / ende sprayet die zielen al doer en doer die helle ende dan werpt die voerseide putte die grote stenckende vlamme uut Ende alse dese wrede beeste hoeren aedem wieder herhaelt so comen mitter luchte te hem alle die zielen wieder die hi sprayde ende mitten roeke ende mitten solfere verslint hise in sijnen mont Ende die sijnen handen ontflien connen die slaet hi mit sijnen sterte Ende aldus dese onghevallige [...] beeste al slaende woert si geslaeghen ende al quellende die zielen woert si ghequellet Die ziele die dit sach seide totten ingel ons heren / Heer mijn, ic bids u hoe het diese beeste [19b] Dingel antwoerde: Si het lucifer ende si is beginsele alre creatueren gods / die te wandelen plach inden velde vanden paradijse / Weert dat hi ontbonden weer, den hiemel ende deerde ende totte in die helle solde hij al schoeren Dese grote mennichfoldicheit sijn som ingelen der donckerheit ende sathanas knechte Ende som van aedams kinderen die gheyne ontfermherticheit en verdienden Dit sijn der gheenre tormenten die egheyn ontfermherticheit van gode en hoepten / ende in hem niet en geloefden / en daeromme hebben si verdient mitten voecht der donckerheit dit sonder inde te doeghen Want den heer der glorien die hem tguet sonder inde solde hebben ghegeven en woldense niet aenhelden Dit sijn dye ghene die ommer tot hoeren vonnesse gewijst sijn / ende si beyden noch nae voel andere / Die in woerden laten guet te doen ende dies inden werken loegenen / Dit solen si doeghen die gods loeghenen / ochte der loegeneer werken wirken Alse putiere / manslachte / Dieve / moerdeneren / hoverdighe / ochte die [...] egheyne weerdighe penitencie en doen Ierstwerf doeghen si die mynre pijnen die ghi saghet ende same overleet ende dan leydtmense te desen daer nyemen diere eynwerf bynnen comet / uut comen en mach Hijr horen toe die prelaten die voert willen gesat sijn / niet omme datse voerderen selen / mer omme datsi die eer hebben willen Die hoer macht niet en kennen van gode [20a] comende Ende daeromme seget die scryftuer Die mechtighe solen mechtighe tormenten lijden Dziele seide: Alse hem die macht van gode woert ghegeven also ghi segt / waer omme lijden sire dan omme Dingel seide Die macht die van gode is. si en is niet quaet / mer het is quaet datmenre qualic gebruyct Ende dziele seide: Waeromme en verleent dalmechtige god alteynen den gueden niet macht datsi die onder hem waeren verbeteren mochten ende si sijn mochten datse sculdich waren te sijne Dingel antwoerde: Dat men den guden hoer macht nyempt dats onderwijlen der gheenre scolt die onder hem sijn / want quadien en verdienen niet datse guede regieres hedden Ende onderwijlen nyemt men den gueden hoer macht omme datse in eynen mynderen staet te bat solen verdienen hoere selen salicheit Ende dziele seide: Gheerne wistich waerby dat dit dier het prince der donckerheit ende het nyemen en mach bescermen / noch hem selven en can verledighen Ende dingel seide: Et en het niet prince omme eynighe [...] mogentheit mar omme den hoechsten stoel dien hi halt inder donckerheit / ende al eest oec dat ghi voel tormenten hebt gesien hijr voer / nochtan en hebbense niet jeghene dit Doe seide [...] dziele: Ic lies u / want dat ic alleyne desen putte sien ende desen stanck ghedoege dat verswaert my meer dan allet dat te lijden dat ic geleden heb, waeromme ic u bidde oft sijn macht dat [20b] |
Van Lucifer, de prins der duisterheid en van de laagste hel. 9de. ‘Kom daarom,’ zei hij, ‘en ik zal u tonen de aller kwaadste tegenpartij van het menselijke geslacht.’[18b] Hij leidde haar ten poort van de hel zei tot haar; ‘Kom en ziet en weet dat wel dat ze hierin geen licht hebben. Al zie je ze, ze zien u niet.’ Die ziel trad nader en zag de grond van de hel en hoeveel en hoe groot en hoe ongehoorde kwellingen ze daar zag. Al waren er honderd hoofden en in elk hoofd honderd tongen, zo mocht men het niet vertellen. Een beetje nochtans van dat hij ons zelf zei was goed verhaald. Ze zag de prins der duisterheid, de vijand van het menselijke geslacht. [...] De duivel die in grootte ging boven allen dieren die ze tevoren gezien had. En omdat we hem zelf geen gelijkenis hoorden zeggen zo durven we het niet te schrijven. Maar wat we hoorden zullen we niet achterlaten. Dit voor genoemde beest was alzo door zwart als een raaf en had een menselijke vorm van de voeten tot het hoofd, uitgezonderd dat het menige hand had en een staart. Deze ijselijke spiegel had niet meer dan duizend handen en elk hand was honderd palmen lang en de dikte was tien palmen. Klauwen langer een ridderschacht, een bek al te lang en al te groot en de staart had dit beest ruw en lang met scherpe stekels alom bezet om de zielen mee te pijnen. Dit vreselijke dier ligt geheel gerekt op een ijzeren rooster en daaronder brandende kolen en ontelbare menige duivels die met blaasbalgen bliezen. Omtrent hem is zo menige [19a] ziel en zoveel duivels zodat niemand het geloven zou was het niet dat er zo menige ziel van het begin der wereld was geweest. Deze dit voor genoemde beest lag gebonden met al zijn leden en met elke vouw van al zijn leden met ijzeren kettingen en metalen die zeer erg gloeiden. Als het aldus wentelt in die kolen en alles overal verbrand zo keert hij zich om met zijn kracht over aan de andere zijde en slaat al zijn handen in de hoop zielen en dan wringt hij al zijn handen overeen gelijk een dorper die dorst en wijn uit de wijn wringt. Zodat er nee geen ziel ontgaan mag geheel, ze verliezen hun hoofd of enige van hun leden of tenminste zeer gekwetst. Dan blaast hij al zuchtend en besproeit de zielen geheel door en door de hel en dan werpt die voor genoemde put die grote stinkende vlammen uit. En als dit wrede beest zijn adem weer herhaalt zo komen met de lucht tot hem alle zielen weer die hij besproeide en met de rook en zwavel verslindt hij ze in zijn mond. En die zijn handen ontvlieden konden die slaat hij met zijn staart. En aldus dit ongevallige [...] beest al slaande worden ze geslagen en al kwellend worden de zielen gekweld. De ziel die dit zag zei tot de engel van onze heer; ‘Heer mijn, ik bid u, hoe heet dit beest.’ [19b] De engel antwoorde: ‘Het heet Lucifer en het is het begin van alle creaturen die God te veranderen plag in het veld van het paradijs. Was het dat hij ontbonden werd, de hemel en de aarde en tot in de hel zou hij alles verscheuren. Deze grote menigvuldige zijn sommige engelen der duisterheid en de knechten van Satan. En sommige van Adam ‘s kinderen die geen ontferming verdienden. Dit zijn diegene kwellingen die op geen ontferming van God hoopten en in hem niet geloofden en daarom hebben ze verdiend met de voogd der duisterheid dit zonder einde te gedogen. Want de heer der gloriën die hen het goed zonder einde zou hebben gegeven wilde ze niet aanhouden. Dit zijn diegene die immer tot hun vonnissen verwezen zijn en ze wachten noch op veel anderen. Die in woorden gelaten goed te doen en die het in de werken liegen. Dit zullen ze gedogen die Gods loochenen of de leugenaar werken bewerken. Als pooiers, manslacht, dieven, moordenaars, hovaardige of die [...] geen waardige penitentie doen. De eerste keer gedogen ze de kleinere pijnen die ge zag en gelijk overgingen en dan leidt men ze tot deze daar niemand die er eenmaal binnen komt uitkomen mag. Hiertoe behoren de prelaten die voort willen gezet zijn en niet omdat ze bevorderen zullen, maar omdat ze de eer hebben wilden. Die hun macht niet kennen die van God [20a] komt. En daarom zegt de schrift; ‘De machtigen zullen machtige kwellingen lijden.’ De ziel zei; ‘Als hen de macht van Gods woord gegeven is alzo ge zegt, waarom lijden ze er dan om.’ De engel zei; ‘De macht van God die is niet kwaad, maar het is kwaad dat men het kwalijk gebruikt.’ En de ziel zei; ‘Waarom verleent de almachtige God altijd de goede niet de macht zodat ze die onder hen waren verbeteren mochten en ze doen mochten dat ze schuldig waren te doen.’ De engel antwoorde: ‘Dat men de goeden hun macht neemt dat is ondertussen dat er geen onder schuilt die onder hen zijn want kwaden verdienen niet dat ze goede regeerders hebben. En ondertussen neemt men de goeden hun macht omdat ze in een mindere staat te beter zouden verdienen hun zielen zaligheid.’ En de ziel zei; ‘Graag wist ik waarom dit dier heet de prins der duisterheid en het niemand mag beschermen noch zichzelf kan verlossen.’ En de engel zei; ‘Het is niet een prins vanwege enige mogendheid, maar vanwege de hoogte stoel die hij behoudt in de duisterheid en al is het ook dat gij veel kwellingen hebt gezien hiervoor, nochtans hebben ze niets tegen dit.’ Toen zei [...] de ziel; ‘Ik geloof u want dat ik alleen deze put gezien en deze stank gedoogd en dat bezwaart me meer dan al het lijden dat ik geleden heb, waarom ik u bid of het zijn mag dat.’ [20b] |
Ho[e] si vander hellen opwaert ghinghen Die ziele keerde hoer omme ende volgede den ingel. Si ghingen zeer / ende die stanc ginck te nyeten. Die donckerheit verginc / ende dliecht openbaerde Die vreyse vloe / die sekerheit Hoer druefheit was ewech gedaen / si waert vervolt mit blijtscappen / so dat hier verwonderde vander haestigher verwandelnyssen ende seide / Heer mijn, segt my ic bids u, hoe comet dat ic my gevoele so saen verwandelt / Ic was blint ende ic sien / ic was drueve / nu bin ic blijde. Ic roeck stanc, nu en rueck ics niet. Ic verveerde my ende vereysde, nu ben ic blijde ende seker Dingel seide / Ghebenedide / u en darf niet verwonderen / Dits die verwandelnysse ter rechter hant gods / Wy solen alle [21a] eynen anderen wech keren in onse conincrijke / ghebenedijt daeromme gode en volget my Sy ginghen ende saghen eyne hoghe muer Ende aender sijden van der mueren stoent mennich minsche / beyde manne ende vrouwen inden reghen ende inden went, die herde drueve waren / ende groten honger ende groten doeste leden Mer si hadden liecht ende si en hadden gheynen stanck Die ziele seide: Wie sijn dese die in sulke raste doch sijn Dingel antwoerde Dit sijn die sonderen ende niet alte grote en waeren Dese pijnden hem eerlic te leven / mer si en deylden den armen niet als si solden Ende daeromme solen si eyn getal van jaren inden reghen staen / ende dan solen si ter gueder rasten comen |
Hoe ze van de hel opwaarts gingen. De ziel keerde zich om en volgde de engel. Ze gingen zeer en de stank ging te niet. De duisterheid verging en het licht openbaarde. De vrees vloog, de zekerheid kwam. Hun droefheid was weggedaan, ze werd vervuld met blijdschap zodat ze zich verwonderede van de haastige verandering en zei; ‘Heer mijn, zeg me ik bid het u, hoe komt dat ik me zo veranderd voel. Ik was blind en ik zag dat ik droevig was en nu ben ik blijde. Ik rook stank, nu ruik ik niets. Ik was bang en eiste, nu ben ik blij en zeker.’ De engel zei; ‘Gebenedijde, u behoeft u niet te verwonderen. Dit is de verandering ter rechterhand van God. We zullen allen [21a] een andere weg keren in ons koninkrijk, gebenedijd daarom God en volg me.’ Ze gingen en zagen een hoge muur. En aan de muurzijde stonden menige mensen, beide mannen en vrouwen, in de regen en in de wind die erg droevig waren en grote honger en grote dorst leden. Maar ze hadden licht en ze hadden geen stank. Die ziel zei; ‘Wie zijn dat die in zulke rust zijn.’ De engel antwoorde; ‘Dit zijn de zondaren die niet al te groot waren. Deze pijnden hen eerlijk te leven, maar ze deelden de armen ziet zoals ze zouden. En daarom zullen ze een getal van jaren in de regen staan en dan zullen ze ten goede rust komen.’ |
Hoe si voer int paradijs ginghen Doe ginghense eyn luttel voert ende si quamen teynre opgedaender poerten Als si daer doer waren saghense eyn schoen velt wel ruekende claer ende ghenoechlic suete / daer onvertallike zielen in waren zeer verblijdende / beyde van mannen ende van wijven / Ende et en was daer niet nacht noch die sonne en ginc daer niet onder / ende daer es die borne des levendes waters Alse dziel dese grote sueticheit vernam nae hoere bittre pijnen / So seidese mit groten begheerten: Die naem gods si gebenedijt van nu tot ewelijc, die my hevet verledicht vander poerten der hellen / nae die menichfoldicheit sijnre ontfermenysse ende [21b] hevet my ingheleydt in eyn deyl der heyliger geselscap Nu bekenne ic wel dat die woerde der scryftueren waer sijn / dat gheyn oeghe en heet ghesien / noch oer en mach gehoeren / noch nye in gheyns minschen herten ghecomen dat god hevet bereyt den die hem minnen Ende dan seidese hijr toe: Ic biddes u, wilker zielen rast es dit ende dies borne wat name heet hi Dingel seide: Hijr wandelen die niet alte guet en waren Mer si sijn van desen voersten pijnen verloest ende en hebben noch niet verdient te comen in die heylige geselscap Ende dese borne het levende water So wie ghesmaect van desen water sal ewelic leven / ende nummere in sal hem gedoersten |
Hoe ze voort in het paradijs gingen. Toen gingen ze wat voort en ze kwamen tot een opengedane poort. Toen ze daardoor waren zagen ze een mooi veld dat goed rook, helder en genoeglijk waarin ontelbare zielen in waren zeer blijde, beide van mannen en van wijven. En het was daar niet nacht noch de zon ging daar niet onder en daar is de boom van levend water. Toen de ziel deze grote lieflijkheid vernam na haar bittere pijnen zo zei ze met grote begeerte; ‘De naam Gods is gebenedijd van nu tot eeuwig die me heeft geleid van de poort der hel naar de menigvuldigheid van zijn ontferming en [21b] heeft me ingeleid in een deel der heilige gezelschap. Nu beken ik wel dat de woorden van de schrift waar zijn dat geen oog heeft gezien, noch een oor mag horen, noch in geen mensen hart komen dat God heeft bereid diegene die hem minnen.’ En dan zei hij ertoe; ‘Ik bid u, welke zielen rust is dit en die boom wat naam heeft die.’ De engel zei; ‘Hier wandelen die niet al te goed waren. Maar ze zijn van deze voorste pijnen verlost en hebben het noch niet verdiend te komen in het heilige gezelschap. En deze boom heet het levende water. Zo wie geproefd heeft van dit water zal eeuwig leven en nimmermeer zal hij dorst hebben.’ |
Vanden .ij. coningen Conthober ende Donathus Ende dan gingense eyn luttel voert Ende dziel sach voel die si kinde / ende daer mede waren Conthober ende Donathus twe coninghe Alse die ziele de lude sach wonders hoer ende seide: Heer wat eest dat ic sie Dese .ij. manne in hoeren leven waren herde wreet ende onderlingen viande ende mit wat verdienten quamen si hijr ochte hoe sijnsi ghevrinde ghewoerden Dingel seide: Si beterden hoer viantscap voer hoere doet Die coninc Conthober qual langen tijt / ende geloefde, blieve hi te lijve, hi solde monnich werden Dander lach langen mennich jaer gebonden mit banden. ende aldat hi had gaf hi den armen / ende daeromme blijft sijne gherechticheit ewelic Dit suldi al vertellen den levendigen [22a] luden / ende doen ginghen si voert. |
Van de 2 koningen Conthober en Donathus En dan gingen ze wat voort. En de ziel zag er veel die ze kende en daarmee waren Conthober en Donathus, twee koningen. Toen de ziel die lieden zag verwonderde ze zich en zei; ‘Heer wat is het dat ik zie. Deze 2 mannen waren in hun leven erg wreed en onderling vijanden en met welke verdienste kwamen ze hier of hoe zijn ze vrienden geworden.’ De engel zei; ‘Ze verbeterden hun vijandschap voor hun dood. Die koning Conthober kwelde lange tijd en beloofde, bleef hij in leven hij zou monnik worden. De andere lag menige jaren gebonden met banden en alles dat hij had gaf hij de armen en daarom blijft zijn gerecht eeuwig. Dit alles zal je vertellen de levende [22a] lieden’ en toen gingen ze voort. |
Van des [...] coninx tormachus huys Alse si onverre gegaen hadden saghen si eyn huys wonderlic gesiert daer die wande ende alle die makenysse af was van golde ende van [...] silvere ende van dieren ghesteynte Ende daer en waren [...] noch vinsteren noch doeren ane / nochtan gingenre wel in alle die wolden Dit huys was so claer dat ic niet en segghe eyne sonne / mer ochter voel sonnen inne schienen / Wet oec dat dit huys was herde wijt ende ront mit gheynen colummen ondersat ende al ghestroyt mit golde / mit dieren ghesteynten Alse dese zele hijr ende daer omme sach verblijdende / sach si eyne gulden zedele gesyert mit ghesteynte ende mit zijden werck / ende horen heer den coninc Tormachum sach si sitten in den throen ghecleyt mit sulken cleyderen / daer hi noch gheyn eertsche coninc mede en mochte ghecleyt hebben gheweest Alse dese ziele eyn stuck gestaen hadde zeer verwonderdende quamen voele lude in dat huys te dien coninc mit gyfften ende offerdense hem mit blijtscappen Ende alsi lange voer hoeren heer den coninc ghestaen hadden / want et was hoer heer doesi beyde leefden Doe quamen daer voele priestere ende ewangelieren hoechlic gecleydt als ter messen mit zijdenen casuffelen ende mit anderen dieren ornamenten ende men syerde al overal dat coninclike huys mit wonderliker syerheit Ende se setten oec op tafelen ende op trytsoren nappe ende [22b] kelke, guldene ende silveryne, ende yvoryen croeskijne Dit huys scheyn also gesyert al en waer gheyne mere syreheit int rijc gods / nochtan scheynt ghenoech Alle die ghene die daer dienden knyelden voerden conynck ende seyden Labores manuum tuarum qui manducabis beatus es et bonum tibi erit Dats te segghen / omme dat ghi verteert dat ghi gepijnt hebt mit uwen handen / so sijdi salich ende u sal wel sijn Doe seide dziel totten ingel / Heer mijn, my verwondert wanne mijnen heer comen dus voel dieninghen ende icker negheynen en kinde alsic leefde Dingel seide: En hoerdy niet hoe dese ruepen / Labores manuum tuarum qui manducabis beatus es et bonum tibi erit Dese die ghi siet dat [...] waren alle arme lude ende gods pylgrijne / Dien hi deylde sijn vergenclic guet / doe hi leefde ende daeromme woert [...] hem wieder ghegeven al doer hoer hande dewelike loen hijr sonder inde Die ziele seide: Ich wiste gherne / of mijn heer die coninc / noyt eynich tormente leyt seder dat hi starf / eer hi tot deser rasten quam Dingel seide: Ja hi. Hi heet geleden ende hi lijdet alle daghe ende hi sal noch lijden / Beyden wij eyn luttel / wy solen sijne tormenten sien Onlange daer nae verdunckerde dat huys ende alle diere inne waeren woerden bedrueft ende die coninc stoent up al weynende ende ginc uut ende altgesynne Dese ziele volgede hem mitten ingel / Daer sach se alle die mennichte mit opgheloken handen ten hiemel waert [23a] begeerlike gode aanruepende ende seiden Heer almechtich god also du wils ende cons, ontferne dijns knechtes Doe sach si den coninc staen in eyn vuyer totten navele / vanden navele opwaert mit eynen asschedueck ghecleydt Dziele seide totten ingel: Hoe lange sal hi dit lijden Dingel seide: Alle dage .iij. uren langhe ende .xxi. uren rust hi. Heer, seide dziele, waeromme lijdt hi dit tormente ende negheyn ander Dingel seide: Daeromme hevet hi tfier totten navele omme dat hi niet en hielt wel sijnen wetteliken huwelic Ende oec is hi mit asschen beworpen vanden navele opwaert omme dat hi geboet te doeden den grave neven den heyligen patricium ende hi hem verswaer Ende sonder dese twe so sijn hem alle sijne sonden verlaten Ende doe seide hi: Gae wy opwaert Doe si quamen al luttel voert saghense eyne alte hoge muer ende blinckede clear |
Van de [...] koning Tormachus huis. Toen ze kort gegaan waren zagen ze een huis wonderlijk versierd waarvan de wanden en het hele maaksel van goud was en van zilver en van dure stenen. En daar waren [...] noch vensters noch deuren aan, nochtans gingen er wel in allen die wilden. Dit huis was zo helder zodat ik niet zeg een zon, maar of er zoveel zonnen in schenen. Weet ook dat dit huis was erg breed en rond met geen zuilen onderstut en alles bestrooid met goud en met dure stenen. Toen de ziel hier en daar keek en zich verblijdde zag ze een gouden zetel versierd met gesteenten en met zijde werk en haar heer de koning Tormachus zag ze zitten in de troon gekleed met zulke kleren waarin hij, noch geen aardse koning, gekleed mocht zijn geweest. Toen deze ziel een stuk gestaan had en zich zeer verwonderde kwamen vele lieden in dat huis tot die koning met giften en offerden met blijdschap. En toen ze lang voor hun heer de koning gestaan hadden, want het was hun heer toen ze beiden leefden. Toen kwamen daar vele priesters en evangelisten zeer mooi gekleed als ter mis met zijden kazuifels en met andere dure ornamenten en men versierde overal dat koninklijke huis met wonderlijke sierlijkheid. En ze zetten ook op tafels en op buffetten nappen en [22b] kelken, gouden en zilveren en ivoren kroesjes. Dit huis scheen als versierd en al was er niet meer sierlijkheid in het rijk Gods, nochtans scheen het genoeg. Al diegenen die daar dienden knielden voor de koning en zeiden; ‘Labores manuum tuarum qui manducabis beatus es et bonum tibi erit.’ Dat is te zeggen; ‘Omdat ge verteert dat ge gewerkt hebt met uw handen zo ben je zalig en u zal het goed zijn.’ Toen zei de ziel tot de engel; ‘Heer mijn, me verwondert waarvan komen mijn heer aldus veel dienaars en ik er nee geen kende toen ik leefde.’ De engel zei; ҅En hoorde je niet hoe deze riepen; ‘Labores manuum tuarum qui manducabis beatus es et bonum tibi erit,’ Deze die ge ziet dat [...] waren allen arme lieden en Gods pelgrims. Die hij verdeelde zijn vergankelijke goed toen hij leefde en daarom werd [...] hem teruggegeven alles door hun handen het eeuwige loon hier zonder einde.’ De ziel zei; ‘Ik wist graag of mijn heer de koning nooit enige kwelling leed sinds dat hij stierf eer hij tot deze rust kwam.’ De engel zei; ‘Ja hij. Hij heeft geleden en hij lijdt alle dagen en hij zal noch lijden. Wachten we een tijdje, we zullen zijn kwellingen zien.’ Kort daarna verdonkerde dat huis en allen die er waren werden bedroefd en de koning stond al wenend op en ging uit en het hele gezin. Deze ziel volgde hem met de engel. Daar zag ze de hele menigte met geopende handen te hemel waart [23a] die begeerlijk God aanriepen en zeiden; ‘Heer almachtige God, alzo u wil en kan ontferm u over uw knecht.’ Toen zag ze de koning staan in een vuur tot de navel en van de navel opwaarts met een as-doek bekleed. De ziel zei tot de engel; ‘Hoe lang zal hij dit lijden.’ De engel zei; ‘Alle dagen 3 uren lang en 21 uren rust hij’. ‘Heer,’ zei de ziel, ‘Daarom lijdt hij deze kwelling en nee geen andere.’ De engel zei; ‘Daarom heeft hij het tot de navel omdat hij niet hield zijn wettige huwelijk. En ook is hij met as geworpen van de val opwaarts omdat hij gebood te doden de neef van de graaf de heilige Patricius en hij hem verzwoor. En uitgezonderd deze twee zijn hem al zijn zonden verlaten.’ En toen zei hij; ‘Gaan we opwaarts.’ Toen kwamen ze een beetje voort en zagen ze een al te hoge muur blinkend en helder. |
Vander sylveren mueren Dese muere was sylverijn ende seer gelickende [ende] schoene ende der zielen en dochte hijr negheyne porte [...] ane Ende si en wist selve niet hoe syere in waert geleydt Daer sach si die chore der heyligen die mit gode verblijden ende seiden Glorie sidy god den vader Glorie sy die sone Glorie sijdi heilige gheyst Dese die dit songen waren alle mit dieren witten [cleyderen] gecleyt, schoene sonder smette, spellic, guederhande / ende altoes verblijdende ende indene loef der heilger drijvoldicheit alteynen blijvende Hoere cleydere [23b] blicten alse snee daer die raydye vander sonnen opschijnt Daer was mennigerhande welluydende stemme, claerheyt, spellicheit / sueticheit / blijtscap / schoenheit, eersamheit, ghesonde, ewelicheit, eendrachticheit Dit was hem even groet ende caritate Wat salich seggen van den roeke. Hi ginc boven alle roeke van cruyden En was daer niet nacht, die druefheit was ewech / si bornden alle mitter minnen [...] Doe seide dziele: Heer laet ons blijven in dese raste Dingel antwoerde / Wel moet u sijn Al hebdy dit ghesien ghi solet noch meer loen sien Ende dziele vraechde: Wilker hande zielen loen es dit Dingel seide: Dit sijn die horen huwelic niet en besmetten / ende hoere meseniede wel regierden ende hoer guet den armen deylden / der kirken ende den pylgrijnen daer god toe seggen sal ten jonxten daghe Comet gebenedijde mijns vaders, besittet rijke gods dat u bereyt es van beghenne der werelt Ic was hongerich, ghi gaeft my [...] tetene / my doerste, ghi gaeft my drinken Ic was gast, ghi ontfinct my Die huwelic is eyn groet sacramente Dijt wel halt in die werelt hi sal verbliden in dese raste sonder inde Ende doe seide hi: Wi moeten noch opwaerts gaen ende sien wat daer es Dziele seide: Heer ocht wesen mach / ende dat ure wille si, doet mi hijr blijven, ic en wil niet hoger cl[e]mmen, ic en begeer [...] niet bat Dingel seide: Al en hebdijs niet [24a] verdient ghi solet noch mere dinghen sien Ende si ginghen ende en docht neghene pijne / ende alle die scaren daer si leden / nijgeden hem alle zielen mit blijden aensichte / ende grueten die ziele mit hoeren name ende loefden gode / ende seiden / Loef moetstu hebben coninc heer der ewiger glorien, die niet en wilt den [...] doet des sonders / mer dat hi bekeert weerde / ende beter sijn leven Du die dese ziele heves verloest vander helscher pijnen ende geweerdighes hoer te setten nevent gheselscap dijnre heylighen |
Van de zilveren muren. Deze muur was van zilver en geleek zeer en mooi de zielen en dacht hij er nee geen poort aan zag. En ze wist zelf niet hoe ze erin was geleid. Daar zag ze het koor der heiligen die met God verblijden en zeiden; ‘Glorie ben je God de vader, Glorie ben je de zoon, Glorie ben je de heilige geest.’ Dezen die dit zongen waren allen met dure witte kleren gekleed, schoon zonder smetten, speelden goedertieren en altijd verblijden en eindigde in de lof der heilige Drievuldigheid altijd te blijven. Hun kleren [23b] blonken als sneeuw waar de stralen van de zon op schijnt. Daar was menigerhande welluidende stem, helderheid, spelen, lieflijke blijdschap, schoonheid, eerzaamheid, gezondheid, eeuwigheid en eendracht. Dit was hen even grote liefdadigheid. Wat zal ik zeggen van de geur. Het ging boven alle geuren van kruiden. En het was daar niet nacht, de droefheid (vreugde) was eeuwig en ze brandden allen met minnen. [...] Toen zei de ziel; ‘Heer, laat ons blijven in deze rust.’ De engel antwoorde; ‘Goed moet het u zijn. Al heb je dit gezien ge zal nog meer beloning zien.’ En de ziel vroeg; ‘Wiens zielen beloning is dit.’ De engel zei; ‘Dit zijn die hun huwelijk niet besmetten en hun manschappen goed regeerden en hun goed aan de armen verdeelden, de kerken en de pelgrims daar God toe zeggen zal ten jongste dag; ‘Kom gebenedijde van mijn vader, bezit het rijk Gods dat u bereid is van het begin der wereld. Ik was hongerig en gij gaf me te eten, ik had dorst en gij gaf me te drinken, ik was gast, gij ontving mij.’ Dat huwelijk is een groot sacrament. Die het goed houdt in de wereld die zal verblijden in deze rust zonder einde. En toen zei hij; ‘We moeten noch opwaarts gaan en zien wat daar is.’ De ziel zei; ‘Heer als het wezen mag en dat u het wil zo laat me hier blijven, ik wil niet hoger klimmen, ik begeer niet beter.’ De engel zei; ‘Al heb je het niet verdiend, ge zal noch meer dingen zien.’ En ze gingen en het dacht hen geen pijn en alle scharen daar ze voorbij gingen neigden hen alle zielen met een blij aanzicht en groette die ziel met zijn naam en loofden God en zeiden; ‘Lof moet u hebben, koning en heer der eeuwige glorie, die niet de dood wil van de zondaars, maar dat hij bekeerd wordt en verbetert zijn leven. U die deze ziel heeft verlost van de helse pijnen en gewaardigt haar te zetten nevens het gezelschap van uw heiligen.’ |
Vander guldenre mueren. Als si aldus mennighe scaer doer leden waeren / saghense eyne andere muere also hoge als die ierste van fijnen golde ende alte claer so datsi meer ghenoechten hadde in die blinckenisse vander mueren dan in alle die glorie van te voren Ende als si doer de muer waren alse doer die andere / saghense voel sitten van golde ende van dieren steynen algemaect Ende alle ghedect mit sijdenen sitcleyderen ende daer op saten alde wijve ende manne gecleyt mit sijdenen cleyderen ende witten stoelen ende mit huven ende mit mennigher sierheit des die ziel noyt en hadde ghesien noch en hed mogen pensen Ende elc aensichte van dien was blickende alse die sonne inden myddaghe Oec hadden si haer gelijc golde ende gulden chronen op hoer hoeft ghesiert mit gesteynten / Voer hem stoenden silverenen [24b] lesseneren ende daer op bueke mit gulden letteren Dese songhen gode al eyn nuwe liedekijn mit so sueten luyde / dat die ziel al vergat datsi overleden hadde Dit sijn, seit hi dingel, die heyligen die omme gods orconscap horen lichame gaven Ende hoer stoelen dwoeghen in slams bluet / Dit sijnse die daden datsi sculdich waren te doen / ofte die martilie omme gode ontfinghen Ochte die hem selven mit begheerten te wederstaen ende quaetheiden cruysden Ende daeromme verdiendense te hebben die verwinlike cronen Dit sijn heylige manne die ghemaect sijn die vrinde gods |
Van de gouden muren. Toen ze aldus menige schaar doorgingen zagen ze een andere muur alzo hoog als de eerste van fijn goud en al te helder zodat ze meer genoegen hadden in het blinken van de muur dan in alle glorie van tevoren. En toen ze door die muur waren zoals door die andere zagen ze veel zitten van goud en van dure stenen gemaakt. En alles bedekt met zijden zitkleren en daarop zaten alle wijven en mannen gekleed met zijden kleren en witte stoelen en met huiven en met menige sierlijkheid wat de ziel noch nooit had gezien noch had mogen peinzen. En elk aanzicht van die blonk als de zon op de middag. Ook hadden ze hun haar gelijk goud en gouden kronen op hun hoofd en versierd men gesteente. Voor hen stonden zilveren [24b] lessenaars en daarop boeken met gouden letters. Deze zongen God allen een nieuw liedje met zoՠn lieflijk geluid zodat de ziel alles vergat dat ze gegaan had. ‘Dit zijn,’ zei hij de engel, ‘de heiligen die vanwege Gods verkondiging hun lichaam gaven. En hun stoelen wasten in lammeren bloed. Dit zijn ze die deden wat ze schuldig waren te doen of het martelen vanwege God ontvingen. Of die zichzelf met begeerten te weerstaan en kwaadheden te kruisigen. En daarom verdienden ze te hebben die te onoverwinbare kronen. Dit zijn heilige mannen die de vrienden van God gemaakt zijn.’ |
die glorie der heiliger monnichen ende canonken ende nonnen Ende alse die ziele hoer oeghen hoesschelic omme sloech. so sach si alse castelen.. tenten ende pauwelioene mennich, van purpure ende van fluele, van golde, van silvere ende van zijdene mit menniger wonderlicheit gemaect Ende daer in hoerde si snaerspel, orgelen, tamburen, herpen ende vedelen ende mennigherhande luut van musiken Ende dziele vraechde: Wilker zielen rast is dit Ende dingel antwoerde Der monnichen ende der nonnen die gehoersam sijn blijdelic, die niet en willen voert ghetrocken sijn / ende alle hoers selfs wille laten So datsi wel segghen moghen inder waerheit: Ghi hebt luyde geset boven onse hoeft, wy sijn leden doer water ende doer vuyer / ende ghi leydet ons int cule Ende die oec in die werelt thiemels [25a] guet ghesmaken ende die hoeren tonghen quaet verbieden te spreken Ende die tot gode segghen moghen: Wi sweghen ende wi sijn veroetmoedicht ende wi vensden ons vanden quaden ende wi waren dy [...] onderhoerich sot int hoeren van uwen oeren Dit sijn die sonder onderlaet gode loven Die ziele seide: Heer, wildi, ic wil naere gaen ende sien die daer in sijn Ende dingel seide: Hets my lieff dat ghijse siet ende hoert / mer en gaet te hem niet in Die gebruyken der teghenwoerdicheit der drijvoldicheit ende wie eyns te hem daer in comet hi vergietet al dat hi overleden heet ende in woert niet ghesceiden vander heiliger geselscap, en waer dat hi maget waer / dat hi verdiente te comen inden choren der ingelen Ende doe gingense naere ende sagen alrehende geordent volc, manne, Joncfrouwen ende vrouwen mit groter blijtscap / so dat die luut ende die claerheit ende die gore ginck / boven al datsi te voren saghen / Sonder yemants toedoen luyden die instrumenten Tfirmamente boven hoer hoeft blickede herde claer ende daer hinghen aen ketten van fijnen golde / mit silverijnen geerdekijn ondermenct / ende alte scoen ghewracht Daer ane hingen nappe, vedelen, chicolen, speldecselen, lilien ende speren ende al van golde / daer mennich ingel onder vloech mit guldenen vloegelen [25b] die mit horen lichten vloegen ommtrent die kettenen gaven eynen sueten luut |
De glorie der heilige monniken en kanunniken en nonnen. En toen de ziel haar ogen omhoogsloeg zo zag ze als kastelen, tenten en paviljoenen, menige van purper en fluweel, van goud, van zilver en van zijde met menige wonderlijkheid gemaakt. En daarin hoorde ze snaarspel, orgels, tamboeren, harpen en vedelen en menigerhande geluid van muziek. En de ziel vroeg; ‘Welke zielen rust is dit.’ En de engel antwoorde; ‘De monniken en der nonnen die gehoorzaam en blijde zijn, die niet voortgetrokken wilden zijn en al hun eigen wil gelaten hebben. Zodat ze wel zeggen mogen in de waarheid; ‘Ge hebt lieden gezet boven ons hoofd, wij zijn door water gegaan en door vuur en gij leidt ons in koude. En die ook in de wereld toenmaals [25a] goed smaakten en die hun tongen kwaad verboden te spreken. En die tot God zeggen mogen;’ Wij zwegen en we zijn verootmoedigd en we veinsden ons van de kwaden en we waren u [...] onderhorig zo in het horen van uw oren. Dit zijn die zonder aflaten God loven.’ De ziel zei; ‘Heer, wil ge, ik wil nader gaan en zien die daarin zijn.’ En de engel zei;’ Het is me lief dat gij ze ziet en hoort, maar ga tot hen niet in. Die gebruiken de tegenwoordigheid der Drievuldigheid en wie eens tot hem daarin komt, hij vergeet alles dat hij gedaan heeft en wordt niet gescheiden van het heilige gezelschap en was het dat hij maagd was het dat hij verdiende te komen in de engelenkoren.’ En toen gingen ze nader en zagen allerhande geordend volk, mannen, jonkvrouwen en vrouwen met grote blijdschap zodat het geluid en de helderheid en dat koor ging boven alles dat ze tevoren zagen. Zonder iemands toedoen luidden de instrumenten. Het firmament boven blonk erg helder en daaraan hingen kettingen van fijn goud met zilveren gordijntjes gemengd en al te mooi gewrocht. Daaraan hingen nappen, vedelen, violen, speldeksels, lelies en speren en alles van goud waaronder menige engel vloog met gouden vleugels [25b] die met hun lichten vlogen omtrent de kettingen en gaven een lieflijk geluid. |
Van eynen groten wijden boeme dat die heylige kerke beteykent Alse deser zelen daer dus wel genuechde te staen Doe seide dingel: Besiet Ende doe sach si eynen herden groten boum / ende herde breyt mit louveren ende mit bluemen wel doer groyt / drachtich van alrehande vruchten ende aen die lovere mennigerhande vogel / ellic singhende nae sijnre leyen ende oec onder dese telgeren wyesen lilien ende rosen mennighe / ende alrehande wel rukende cruyde Onder desen boum waren voel manne ende wijve in guldenen ende yvorien cellen / ende ellic mit eynre guldenre chronen ghesiert ende eyn gulden ruedekijn in sijne hant / gecleydt mit dien abijte daerse mede waren gheordent in die werelt Die gode alle gebenediden ende loefden van alle sijnen groten gaven Die ziele seide totten ingel / Wat boums is dit ende wat zielen sijnre onder Dingel seide: Dese boum is die pylaer vander heyliger kirken Ende die daer onder sijn / dat waeren beschermer der heiliger kerken / ende makeren ende hulpren ende die omm tguet dat sijter toe gaven in hoer bruederscap sijn comen ende die wereltlich habijte lieten / ende hoeden hem van vleyschelikene begeerten / ende die sober, gerecht ende [26a] guedertieren waeren in die werelt ende hadden gueden [...] hoepe daer si niet mede gheschent en bleven als ghi wel sien moecht Ende doen seide hi: Gae wy |
Van een grote wijde boom dat de heilige kerk betekent. Toen het deze ziel daar dus goed vergenoegde te staan toen zei de engel; ‘Beziet, en toen zag ze een erg grote boom en erg breed met bladeren en met bloemen zeer door groot en drachtig van allerhande vruchten en aan die bladeren menigerhande vogels die elk zong naar zijn lied en ook onder diens twijgen groeiden lelies, rozen en menige en allerhande goed ruikende kruiden. Onder deze boom waren veel mannen en wijven in gouden en ivoren cellen en elk met een gouden kroon versierd en een gouden roede in zijn hand en gekleed met het habijt waarmee ze waren geordend in de wereld. Die God alle gebenedijde en loofden van al zijn grote gaven. De ziel zei tot de engel; ԗat boom is dit en wat zielen zijn er onder; ‘de engel zei; ԠDeze boom is de pilaar van de heilige kerk. En die daar onder zijn dat waren beschermers der heilige kerk en makkers en helpers en die om het goed dat ze ertoe gaven in hun broederschap zijn gekomen en die het wereldlijke habijt lieten en hoeden zich van vleselijke begeerten en die sober, gerecht en [26a] goedertieren waren in de wereld en hadden goede hoop dat ze daarmee niet geschonden bleven zoals ge wel zien mag. En toen zei hij; ‘Gaan we.’ |
Vander mueren van preciosen steynen ende vanden .ix. choren der ingelen Doe si ghegaen hadden sagense eyne muer in hoecheiden ende in blinckenyssen ongelijc den anderen / want si was ghemaect al van dieren gesteynten van mennigerhande verwen ende mit golde onderlect So dat scheyn dat dat golt calc was Die steyne waeren Cristallus Crisoltus Berillus Jaspis Jacinctus Smaragdus Saphirus OnichinusTopazius Sardinus Crisopassus Ametistus Turchacus ende Garnatus Van desen steynen ende deser gelijc so blicte herde zeer dese muer Doe si op die muere clummen / sagense sonder twijvel dat nye oege aen en sach / noch dat nye ore en hoerde / noch dat noet in quam in minschelike herte dat god bereyt heet den ghenen die hem minnen Want daer sagense .ix. ordenen vanden heyligen gheest Dats te verstaen Angelos Archangelos Virtutes Principatos Potentates Dominaciones Thronos Cerubin ende Seraphin Si hoerde onversegghelike woerde / die gheynen minsche georloft en sijn te spreken noch en mach spreken Doe seide dingel totter zielen: Hoert dochter en siet ende nederheldicht uwe oren ende vergete uwes volcs ende uwes vaders huys / ende die coninc sal begeeren uwe ghedante Wat [26b] salich segghen. Dat weit ellic wel dat grote sueticheit es, grote weerdicheit, grote spellicheit ende grote ghenoechte tanschouwen die choer der ingelen / Ende der Patriarchen / ende der Propheten lovelic getal / ende der marteleren nuwen sanck / ende taensien der glorio sen choer der Apostelen ende te verdienen der Confessoren geselscap / ende dat boven alle blijtscap gaet dats den ghenen te aenscouwen guedertieren ende guet ghemoet die alle minschen leven doet ende broet es der engelen Vandaer si doe stoenden saghense alle die glorie die si noyt ghesien en hadde[n] te voren / ende oec alle die overleden tormen[ten] / ende dat noch meere wonder was si saghen die werelt van eertrijke alse onder eyne raye vander sonnen Ende daer si aldus stoenden sonder hem te keren. sagense al dat achter hem ende voer hem was Oec en had die ziele gheyne noet meer te vraghen / mer alrehande dinck wystse ende constse openbaerlic ende volmaectlic wat dat si wolde |
Van de muur van kostbare stenen en van de 9 engelenkoren. Toen ze gegaan waren zagen ze een muur in de hoogte en blonk ongelijk den anderen want het was gemaakt geheel van dure gesteenten van menigerhande kleuren en met goud onderlegd. Zodat het scheen dat het goud kalk was. Die stenen waren kristal, chrysoliet, beril, jaspis, hyacint, smaragd, saffier, onyx, topaas, sardoen, chrysopraas, amethist, turkoois en granaat. Van deze stenen en dergelijke zo blonk erg zeer deze muur. Toen ze op de muur klommen zagen ze zonder twijfel dat geen oog aanzag noch dat geen oor hoorde noch dat nooit kwam in het menselijke hart dat God bereid heeft diegene die hem minnen. Want daar zagen ze 9 orden van de heilige geest. Dat is te verstaan; Engelen, aartsengelen, krachten, voornamen, potentaten, Dominicanen, tronen, cherubijn en serafijn. Ze hoorden onuitspreekbare woorden die geen mens geoorloofd zijn te spreken noch mag spreken. Toen zei de engel tot de ziel; ‘Hoort dochter en ziet en houdt neer uw oren en vergeet uw volk en uw vaders huis en de koning zal begeren uw gedaante. Wat [26b] een zalig zeggen. Dat weet elk wel dat er grote lieflijkheid is, grote waardigheid en grote speelsheid en groot genoegen te aanschouwen in het engelenkoor. En de patriarchen en de profeten en het loffelijk getal der martelaren nieuwe gezang en ten aanzien der glorie en koor der apostelen en te verdienen het gezelschap van de belijders en dat boven alle blijdschap gaat dat is diegene te aanschouwen die goedertieren en goed gemoed en die alle mensen, leven en dood, en het brood is der engelen’. Vandaar ze toen stonden zagen ze alle glorie die ze tevoren nooit gezien hadden en ook alle geleden kwellingen en dat noch meer wonder was ze zagen de wereld van aardrijk als onder een straal van de zon. En daar ze aldus stonden zonder zich te keren zagen ze alles dat achter hen en voor hen was. Ook had de ziel geen nood meer te vragen, maar allerhande ding wist ze en kon ze openbaar en volmaakt wat dat ze wilde. |
Vanden heiligen de die sele toespraken Alsi aldus daer was quaem tot hoer sinte Ryudanus die confessoer ende gruetse mit groter blijtscap ende ommhelsese mit ghewarigher caritaten ende seide eyn veers dat david seet Dominus custodiat introitum tuum et exitum tuum ex hoc nunc et usque in seculum. Dats te segghen [...] Onse heer huede uwen inganck ende uwen uutganck van nu tot ewelijc Ic bin, seit hi, Rudanus u patroen, daer men u sculdich [27a] es te graven te mijnre kirken Doe stoent hi en seide nummeer Die ziele sach omm hoer / ende sachte sinte patericius den apostel van hijrlant mit eynre groter scharen van busscopen / onder wilke scaer dat si sach .iiij. busscopen die si kinden Dat was deyn celestinus derste busscop van arthimaken Ende dander was melachias sijn voersaet die te romen quam ende waert vanden paus Innocencius legaet ende erdschbusscop gecoren / ende die al dat hi ghecrijghen mochte deylde den armen Dese stichte oec .Liiij. hoeve onder hem van monnichen, canonnken ende van nonnen dien hi allen hoer noetdruft versach ende selven niet en behielt Daer sach hi oec Lugerdmensen den buscop die svoerseits Malachias / brueder was ende die minnre was der williger armoeden Ende oec sach si [N]emian den busscop van clananen, eynen sympelen man ende ghematen die voer allen den anderen blicte in wijsheiden ende in reynicheitden Deze vier busscop kendesse Ende neven hoem stoent eyn sitten wonderlic ghesiert doer nyeman op en sat, willic sitten was eyns malachias brueder die noch niet verscheiden en was vanden lichame Ende also dziele [...] hijr in dus glorierde / quam hoer ingel die hoer suetelijc toe sprack ende seide [27b] |
Van de heiligen die de ziel toespraken. Toen ze aldus daar was kwam tot haar Sint Rudanus de belijder en groette haar met grote blijdschap en omhelsde haar met ware liefdadigheid en zei een vers dat David zegt; ‘Dominus custodiat introitum tuum et exitum tuum ex hoc nunc et usque in seculum’. Dat is te zeggen; [...] ‘Onze heer heeft uw ingang en uw uitgang van nu tot in eeuwig’. ‘Ik ben,’ zei hij, ‘Rudanus uw patroon waar men u schuldig is [27a] te begraven te mijn kerk.’ Toen stond hij en zei nimmermeer. De ziel keek om zich en zag Sint Patricius, de apostel van Ierland met een grote schaar van bisschoppen en onder die schaar zag ze 4 bisschoppen die ze kende. De ene was Celestinus, de eerste bisschop van Arthimaken. En de andere was Malachias, zijn voorganger die te Rome waart kwam en werd van de paus Innocentius legaat en aartsbisschop gekozen en alles dat hij krijgen mocht verdeelde hij onder de armen. Deze stichtte ok 54 hoeven onder hem van monniken, kanunniken en van nonnen die hij allen van hun nooddruft voorzag en zelf niets behield. Daar zag hij ook Lugerd mensen, de broeder van de voor genoemde bisschop Malachias, en die een minnaar was van gewillige armoede. En ook zag hij Nemian, de bisschop van Clananen, een eenvoudige man en gematigd die voor alle anderen uitblonk in wijsheiden en in reinheid. Deze vier bisschoppen kende ze. En neven hen stond een zitten wonderlijk versierd waar niemand op zat welke zitten was van een broeder van Malachias die noch niet verscheiden was van het lichaam. En alzo de ziel [...] hierin dus glorieerde kwam haar engel die haar lieflijk toesprak en zei; [27b] |
Hoe die ziel wieder totten licham keren moeste Hebdi dit al gehoert. Die seel antwoerde. Jae ic Heer. Ic bids u, laet my hijr blijven Ende dingel seide: Ghi solt tuwen lichame weder keren / ende al dat ghi ghesien hebt soldi wel onthalden ende den luden vertellen Alse die ziele hoerde datse wieder keren moest / mit groter druefheit ende weyninghen spraecse Heer wat dedic noyt quaets dat ic uut deser glorien tot mijnen lichame moet keren Ende dingel seide In dese glorie en verdienen gheyne lude te blijven dan meechden die hoeren lichame hueden van vleyscheliker begheerten Ende liever hebben te verbornen in hem selven omme alsulke glorie / dan bevlect te sijn mitter leliker ghenuechten Mer ghi en wolt niet gheloven der scryfturen / ende daeromme en moechdy hi niet blijven Daeromme gaet wieder tuwen lichame / ende huet u te doen van dat ghi te voeren daet Onse raet ende onse hulpe en sal u niet gebreken Alse dingele dit hadde gheseit / bekeerde hoer die ziele ende ghevoelde hoer selven beswaert mitter boerdenen hoers lichaems Si en sprack niet meer jeghen den engel / also saen ghevoeldese hoer selven mitten lichame op deerde Doe ontdedesi cranclic hoer oeghen Ende versuchtende ende niet sprekende [...] aenscou\wedese [28a] die clerken die omme hoer stoenden Doe ontfinc hi ons heren lichame ende dancte gode Ende al dat hi had deylde hi den armen Ende hi dede sagenen mitten [...] teyken des heilyghen crucen alle sijne cleydere Al dat voerseit is / seide hi selve, dijt al sach Ende vermaende ons wel te doen Ende oec dat woert gods daer hi te voeren niet ave en wiste seide hi mit groter begeerten ende oetmoedicheiden Ende hi const predicken Mer want wi nae sijn leven niet en connen ghevolgen so wil ic doch ten orbare diet lesen solen dit bueck mit sijnen leven beschrijven Dat wi den ghenen moeten behagen die boven al dat es / dat wi te voeren hebben ghenoemt Dats jhesus cristus onse heer / den loef ende eer moet sijn in die werelt der werelde Amen Amen Tungdalus |
Hoe die ziel weer tot het lichaam keren moest. ‘Heb je dit al gehoord.’ De ziel antwoorde; ‘Ja ik heer,’ ‘Ik bid u laat me hier blijven.’ En de engel zei; ‘Gij zal tot uw lichaam weer keren en alles dat ge gezien hebt goed onthouden en de lieden vertellen’. Toen de ziel hoorde dat ze terug keren moest sprak ze met grote droefheid en wenen; ‘Heer, wat deed ik ooit voor kwaad dat ik uit deze glorie tot mijn lichaam moet keren.’ En de engel zei; ‘In deze glorie verdienen geen lieden te blijven dan maagden die hun lichaam hoeden van vleselijke begeerten. En liever hebben te verbranden in zichzelf om al zulke glorie dan bevlekt te zijn met lelijke genoegens. Maar gij wilde de schrift niet geloven en daarom mag je hier niet blijven. Daarom ga weer tot uw lichaam en hoed u te doen van dat ge tevoren deed. Onze raad en onze hulp zal u niet ontbreken.’ Toen de engel dit gezegd had veranderde zich de ziel en voelde zichzelf bezwaard met de boorden van haar lichaam. Ze sprak niet meer tegen de engel en alzo gelijk voelde ze zichzelf met het lichaam op de aarde. Toen opende ze zwak haar ogen. En verzuchte en sprak niet en aanschouwde [28a] de klerken die rondom haar stonden. Toen ontving hij het lichaam van onze heer en dankte God. En alles dat hij had verdeelde hij onder de armen. En hij liet al zijn kleren zegenen met het teken van het heilige kruis. Alles dat gezegd is zei hij zelf die alles zag. En vermaande ons goed te doen. En ook dat woord Gods daar hij tevoren niets van wist zei hij met grote begeerten en ootmoedigheid. En hij kon het prediken. Maar omdat we na zijn leven het niet konden volgen zo wil ik toch ten oorbaar die het lezen zullen dit boek met zijn beschrijving. Dat we diegene moeten behagen die boven alles is dat we tevoren hebben genoemd, dat is Jezus Christus onze heer die lof en eer moet zijn in de wereld der werelden, Amen. Amen. |
[Tondalusՠvisioen (handschrift Nijmegen)] 133b] Hier beghint dat prologhe of voersprake op tondolus. SAncte pauwel die apostel segt tot thimotheum sijnen jonger Inden lesten daghen sullen ancomen vreselike tijde Ende die menschen sullen wesen hem selven mijnnende. Gierich. Overmodich. Hoveerdich. blasphemieres, ongehoersam, ondancber vader ende moeder, mysdadich, sonder mijnne. sonder vrede. Overdadich. sonder suverheit. Sonder guedertierenheit. Verraders, wreet Mynres der ghenoechten meer dan gods Oec hebbende die ghedaechte Ofte den schijne der heilicheiden. mer die doechden daer van loechende Als men apenbaer sien mach. soe steet de werlt meest. Als paulus voersecht heeft Ende om dat die mijnne gods voel men\schen [133c] gheen vrese in en brenget Daer om op dat sij de vrese der pijnen die nae comen sal bedwijnghen sal van den sunden. ende brengen tot ghewariger penetencien. ende bekenninge hoers selves Soe mene ic Tondolus visione van Irlant. vanden pijnen die hi sach ende leet inden vegevuer in duutsche te setten uutten latijn Ende oec patricius des apostels van Irlants veghevuer Tot enen spiegel alre menschen an te sien Alsoe alst enen ynnigen monick van Irlant dient dese tondolus openbaerde. ende voirt screef eenre ynniger abdissen diet an hem versochte |
Tondalus ‘visioen (handschrift Nijmegen)] 133b. Hier begint de proloog of voorspraak op Tondalus. Sint Paulus de apostel zegt tot Timotheüs zijn jongere.’ ‘In de laatste dagen zullen aankomen vreselijke tijden. En de mensen zullen wezen die zichzelf minnen, gierig, overmoedig, hovaardig, blasfemeren, ongehoorzaam, ondankbaar de vader en moeder, misdadig, zonder minne en zonder vrede. Overdadig zonder zuiverheid. Zonder goedertierenheid. Verraders, wreed, minnaars der genoegens meer dan God. Ook hebben ze de gedachte of schijn der heiligheid. Maar de deugden daarvan loochenen. Zoals men openbaar zien mag zo staat de wereld meest.’ Zoals Paulus voorzegt heeft. En omdat die minne Gods veel mensen [133c] geen vrees in brengt. Daarom opdat ze de vrees der pijnen zullen bedwingen van zonden die nakomen en brengen tot waarachtige penitentie van zichzelf. Zo dacht ik van Tondalus visioen van Ierland van de pijnen die hij zag en leed in het vagevuur in Diets te zetten uit het Latijn. En ook Patricius, de apostel van Ierland vagevuur tot een spiegel van alle mensen aan te zien. Alzo als het van enige monnik van Ierland diende die het Tondalus openbaarde en voortschreef een innige abdis het die het aan hem verzocht. |
Hier beghint een [133d] visione eens ridders van irlant Ende hoe irlant van vruchten bijnnen is HIrlant is een eilant. int achterste vander wester zee Ende staende ende gaende. van suden nortwart. Ende is vruchtbaer van staenden wateren ende van rivieren Het hevet voel bossches Het is drechtich van vruchten Het is rick van melc ende honich. Van visschen ende jachten Ende ten heeft ghene wijngarden mer voel weits Dit lant is soe suver van serpenten. van vorssen van padden Ende van allen besten die venyn dragen. waert sake datmen holt of riemen of horne of gemul uut den lande in ander lant brachten. men solde fenyn daer mede [134a] verjaghen. Het is oec vruchtbaer genoech van religiosen mannen ende wijven Ende het is eerbaer ende wreet van wapenne. Ter suutsiden heeftet van veeren engelant. ende oest wert hevet die scoten. ende die birtoene de somige lude galoise heiten Ende ten noerden waert hevet die [k]atijnen ende die arkadinen Ende recht daer en tegens ten suden waerts die van spandien Dit eylant heeft xxxiiij vruchtbarige steden. Ende boven die bisscoppen van desen steden sijn twe ertsche bisscoppen. Want archmake is die meeste ende die hoeft stat in irlant noortwart. Ende [c]asalens is die hoeft stat van der suutsiden des lants Ende vander stat was [134b] geboren een edel man ghe[h]eiten Tondalus Ende sijne wreetheit ofte bij gods guedertierenheit in dien dat hi dede ons die mate\rie gaf van desen wercken |
Hier begint een [133d] visioen van een ridder van Ierland. En hoe Ierland van vruchten binnen is. Ierland is een eiland in het achterste van de Wester-zee. En staat en gaat van het zuiden noordwaarts. En is vruchtbare van staande wateren en van rivieren. Het heeft veel bossen. Het is drachtig van vruchten. Het is rijk van melk en honing. Van vissen en te jagen. En het heeft geen wijngarden, maar veel tarwe. Dit land is zo zuiver van serpenten, van kikkers en van padden. En van alle besten die venijn dragen. Was het zaak dat men hout of riemen of horens of molm in een ander land bracht, men zou het venijn daarmee [134a] verjagen. Het is ook vruchtbaar genoeg van religieuze mannen en wijven. En het is eerbaar en wreed van wapens. Ter zuidzijde heeft het van verre Engeland en oostwaarts heeft het de Schotten en de Bretons die sommige lieden Galoise heten. En ten noorden waar heeft het de Katijnen en de Orkaden. En recht daartegen het zuiden waart die van Spanje. Dit eiland heeft 34 vruchtbare steden. En boven de bisschoppen van deze steden zijn twee aartsbisschoppen. Want Archmake is de grootste en de hoofdstad in Ierland noordwaarts. En Casalens is de hoofdstad van de zuidzijde van het land. En van die stad was [134b] geboren een edele man geheten Tondalus. En zijn wreedheid of bij Gods goedertierenheid in wat hij deed gaf hij ons de materie van dit werk. |
Van Tondalus haestige doot Dese voersechde tondalus was jonck van jaren, edel van gheslechte. blide van aensichte. Schoen van ansien. In weelden op ghevoedet. Behaghel van cleedingen. opdragende van herten Groetlick geleert van ridderliken konsten. bequame. ghesprake ende vrolick. Mer dat men sonder droefheit niet seggen en mach Soe hi meer betrouwens hadde in sine schoenheit ende starcheit des lichaems. Alsoe voel te mijn achte he die ewige salicheit sijnre [134c] zielen. Want als hi my ducwille al weynende plach te seggen. Soe wast hem swaer te hoeren als hem iement cortelic iet wolde seggen van sijnre zielen salicheit. Hi verroekeloesde die kerken gods ende en wolde christus armen niet sien. Hij gaf sijn guet om idel eer den boven, den irranden ende den spoelluden. Want als voel lude vander stat van kasalens tugeden ende lude van den lande die doe bi hem waren. Soe lach hi drie daghe ende nachte doot Ende bijnnen der tyt soe leerden hi bitterlike in pijnen toe onderwynden alle dat hi te voeren sotteliken gesundiget had. Want syn leven dat hi na leiden. tugede wat hi geleden had want manigerhande [134d] manieren van pijnen die ongeloeflick ende onverdrachlike waren leet hi Ende ons en sal niet verswaren te scrijven in die ordinancien ende manieren vanden pijnen, also als wij se hoerden van sijnen monde, die si leet, om u ynnicheit te vermeeren Dese ridder om dat hi voel gesellen ende vriende had. soe had hi eenen onder dien. die hem sculdich was gelt van drien peerden Ende als die tyt om quam. dat hem sijne vrient betalen solde, soe voer hi tot hem Ende als hi drie dage wael van hem ontfangen was. doe begonde hi toe spreken van desen gelde Ende doe sine vrient hem antwoerde. dat hijt gelt niet bereit en [135a] had soe waert hi seer toernich. Ende bereide hem te wanderen den wech den hi gecomen was. Ende die schuldenaer begeerden hem te betalen Ende bat dat hi eten wolde mit hem. eer hi en wech voere Ende om dat hi hem dese bede niet ontseggen en mochte. soe sat hi neder ende lechde af [syn gewere] dat hi inder hant had ende begonde mit hem te eten. Mer voir deze lust quam hem gods guedertierenheit; want ic en weet niet wat haestiger saken het was, dat hi die hant die hi voert staeck totter spijsen, niet en mochte brengen tot sijnen monde. Hi begonde eiselick te ropen. ende beval sijns gesellen [135b] wijf te holden [syn gewere] dat hij neder had ghelecht. ende hij seide: huede mij dit want ic sterve Ende in desen woerden viel hi in onmachten. als of hi ghenen geest en had gehadt. Hem quamen der doot teiken. Sijn voer hoeft waert bleck. sijne oogen worden blint. Sijne nase wart scarp. ende bleeck Sijn kijn viel nederwart Ende alle sine lede worden stijf. Dat ghesijnne des huses liep. men dede die spijse en wech Die schiltknechten riepen Die wiert vanden huse weynde Men strecde dat lichaem. men lude die clocken. die clercscappe quamen daer toe lopene. den volc verwon\derde [135c] Ende alle die stat waert bedrueft om des gueden ridders haestiger doot. Wat maken wijt lanc. Vander tiender uren des goensdaghes. tot des saterdaghes toe der selver uren lach hi doot. Ende ghene teiken van leven en vant men an hem. behalven een luttel wermheide vant men an sijne luchter syde Na dit op den saterdach daer die clergie [...] ende dat volc vergadert was om den lichaem te begraven. soe ontfinck hi weder sijnen geest Ende began krancliken toe verademen. by na een ure lanc. hem allen verwonderde Ende die wijsse lude sechden oec En is dit [135d] niet een gaende geest ende wederkerende Ende en is dit niet die ghestorven was ende weder levende worden is. Doe sach [hi] crancliken al omme Ende doe men hem vraechde of hij onsen here ontfanghen wolde. soe wijsde hij dat men en hem brengen solde Ende als hi en ontfinc ende den wijn nuttede. soe began hij gode toe dancken. ende seggende gode te love. O god, dine ontfermicheit is meere. dan mijne quaetheiden al sijn sy herde seer groet Hoe voel quader dijngen hevestu mij vertoent ende du biste omghekeert ende hevest mij weder levende ghemaeckt Ende hevest [136a] mij weder gebracht van den diepheiden der eerden. Ende doe hi dit ghesecht hadde. soe gaf hi alle sijn guet den armen Ende hij beval dat men hem teikenen solde mitten saligen teiken des cruces. ende belovede sijn ierste leven te laten Ende daer na vertelde hi ons. wat hi gesien ende gheleden hadde |
Van Tondalus haastige dood. Deze voornoemde Tondalus was jong van jaren, edel van geslacht, blijde van aanzicht. Mooi van aanzien. In weelde opgevoed. Behaaglijk van kleding, opdragend van hart. Zeer geleerd van ridderlijke kunsten, bekwaam in woorden en vrolijk. Maar dat men zonder droefheid niet zeggen mag, zo hij meer vertrouwen had in zijn schoonheid en sterkte van het lichaam alzo veel minder achtte hij de eeuwige zaligheid van zijn [134c] ziel. Want zoals hij men vaak al wenende plag te zeggen zo was het hem zwaar te horen als hem iemand iets kort wilde zeggen van de zaligheid van zijn ziel. Hij verwaarloosde de kerk van God en wilde de armen van Christus niet zien. Hij gaf zijn goed om ijdele eer boven de sieraden (?) en de speellieden. Wat alzo veel lieden van de stad Casalens getuigden van het land die toen bij hem waren. Zo lag hij drie dagen en nachten dood. En binnen die tijd zo leerden hij bitter de pijnen te ondervinden van alles dat hij tevoren zo gezondigd had. Want zijn leven dat hij daarna leidde getuigde wat hij geleden had want menigerhande [134d] manieren van pijnen die ongelooflijk en onverdraaglijk waren leed hij. En ons zal het niet verzwaren te schrijven in die ordinanties en manieren van de pijnen alzo als wij ze hoorden van zijn mond die hij leed om uw innigheid te vermeerderen. Deze ridder, omdat hij gezellen en vrienden had, zo had hij er een onder hen die hem schuldig was geld van drie paarden. En toen de tijd omkwam dat hem zijn vriend betalen zou zo voer hij tot hem. En toen hij drie dagen goed van hem ontvangen was toen begon hij te spreken van dit geld. En toen zijn vriend hem antwoorde dat hij het geld niet gereed [135a] had zo werd hij zeer toornig. En bereidde zich te wandelen de weg die hij gekomen was. En de schuldenaar begeerde hem te betalen. En bad dat hij eten wilde met hem eer hij wegging. En omdat hij hem deze bede niet ontzeggen mocht zo zat hij neer en legde af zijn geweer dat hij in de hand had en begon met hem te eten. Maar voor deze lust kwam hem Gods goedertierenheid; want ik weet niet wat haastige zaak het was dat hij de hand die hij voort stak tot de spijzen niet tot zijn mond mocht brengen. Hij begon ijselijk te roepen en beval het wijf van zijn gezel [135b] zijn geweer te houden dat hij neergelegd had en hij zei; ‘Hou me dit mij want ik sterf.’ En in deze woorden viel hij in onmacht alsof hij geen geest had gehad. Hem kwamen de doodstekens. Zijn voorhoofd werd bleek, zijn ogen werden blind. Zijn neus werd scherp en bleek. Zijn kin viel nederwaarts. En al zijn leden werden stijf. Dat gezin van het huis liep, men deed de spijs weg. De schildknechten riepen. De waard van het huis weende. Men strekte het lichaam, men luidde de klokken, de manschappen kwamen daartoe lopen, het volk verwonderde. [135c] En de hele stad werd bedroefd vanwege de haastige dood van de goede ridder. Wat maken wij het lang. Vanaf het tiende der woensdag tot de zaterdag toe hetzelfde uur lag hij dood. En geen teken van leven vond men aan hem behalve een beetje warmte vond men aan de linkerzijde. Na dit op de zaterdag daar de geestelijkheid en dat volk verzameld was om het lichaam te begraven zo ontving hij weer zijn geest. En begon zwak te verademen bijna een uur lang zodat zich allen verwonderden. En de wijze lieden zeiden ook; ‘Is dit [135d] niet een gaande en terug kerende geest. En is dit niet die gestorven was en weer levend geworden is.’ Toen zag hij zwak alom. En toen men hem vroeg of hij onze heer ontvangen wilde zo wees hij dat men het hem brengen zou. En toen hij ontving en de wijn nuttigde zo begon hij God te danken en zei God te loven. ‘O God, uw ontferming is groter dan mijn kwaadheden al zijn ze erg groot. Hoeveel kwade dingen heeft u mijn getoond en u bent omgekeerd en heeft mij weer levend gemaakt. Een heeft [136a] mij teruggebracht van de diepte der aarde.’ En toen hij dit gezegd had zo gaf hij zijn goed aan de armen. En hij beval dat men hem tekenen zou met het heilige kruis en beloofde zijn eerste leven te laten. En daar na vertelde hij ons wat hij gezien en geleden had. |
Hoe die duvelen om sijn ziele quamen Ende bi den engel verloest wart. Als mijn ziel sprac hij verscheiden solde vanden lichame Ende sij wijste dattet die doot was. om dat sij hoer sunde wiste. soe begonste si hoer te ontsien Ende en wiste [136b] niet wat sij doen mocht want sij ontsach hoer mer wat sij ontsach en wist sij niet. Sij wolde weder keeren ten lichaem mer sij en mochter niet in comen. Sij wolde oec uut gaen mer over al ontsach sij hoer Ende aldus weende dese onsalige ziel die hoer sunden bekenden. in nyement betrouwende dan in gods ontfarmherticheit Ende doe sij lange aldus wenende. scriende. ende bevende, niet en wist wat sij doen mochte. soe sach sij ten lesten tot hoer warts comen. alsoe groten schare van duvelen Alsoe dat sij niet alleen en vervulde dat huus ende den hof daer hoer lochaem lach. Mer oec geen [136c] wech en was. noch straet vander stat si en waeren alle vol duvelen. Ende doe sij dese onselige ziel al om belegen hadden. Soe pijnde[n] sy se seer te bedrueven ende sechden. Sijngen wij deser onseliger zielen een liedeken der doot. dat wij hoer schuldich sijn. want sij is een dochter der doet. ende [een] spijse des vuers dat niet gelesschet en sal werden. vriendijnne der dunckerheit. ende viant des lichtes. Ende sij keerden hem [alle] tot hoer warts ende kniersseden mitten tanden op hoer Ende van groeter verwoetheiden schoerden sij mit hoeren swarten [...] clawen hoer proper [136d] wangen Ende spraken: Sich, onsalige, dit is dat volc dat du vercoren heves. daer du [mede] barnen sal inder hellen gront. Du voetster der schanden. Mijnnersche des onvreden Waer om en sij di nu niet hoveerdich Waer om en doet ghy nu geen overspil ende oncuysheit. Waer is nu uwe onmaernyerde lachgen Waer is u ydelheit ende ydel eere. Waer is die sterckheit daer ghi vele luede mede dreigheden. Waer om en wenckt ghi [nu] niet mytten ogen. ende tredet mitten voeten Ende spre\ket mytten vingeren ende mit quader herten ficierdet quaet als ghi pleget. Mit desen [137a] ende dusdanen worden wart sij verveert Ende dese onselige ziel en mocht niet anders [doen] dan weynen. Ende ontbieden der doot daer sij se alle mede dreichden die daer waeren. Mer god die den doot des sunders niet en wilt, dien alleen toe behoert die medicine te verlenen na der doot Die almechtige guedertieren ende ontfarmhertige here. die alle dingen wael ordinieert myt sijnen verholene ordel. Hij verlichtede oec dese onsalige als hi woelde. |
Hoe de duivels kwamen en zijn ziel namen. En door de engel verlost werd. ‘Toen mijn ziel,’ sprak hij, ‘verscheiden zou van het lichaam en ze wist dat het de dood was en omdat ze haar zonde wist zo begon ze zich te ontzien. En wist niet [136b] niet wat ze doen mocht want ze ontzag zich meer, want wat ze ontzag wist ze niet. Ze wilde terug keren ten lichaam, maar ze mocht er niet in komen. Ze wilden er ook uitgaan, maar overal ontzag ze zich. En aldus weende deze onzalige ziel die haar zonden bekende en in niemand vertrouwde dan in Gods ontferming. Toen ze aldus lang aldus wenende, schreiende en bevende niet wist wat ze doen mocht zo zag ze tenslotte tot haar waart komen alzo grote schaar van duivels. Alzo dat ze niet alleen vervulden dat huis en de hof daar haar lichaam lag. Maar ook dat er geen [136c] weg was noch straat van de stad, ze waren allen vol duivels. En toen ze deze onzalige ziel alom belegerd hadden. Zo pijnde ze haar zeer te bedroeven en zeiden; ‘Zingen we deze onzalige ziel een doodsliedje dat we haar schuldig zijn want ze is een dochter van de dood en een spijs van het vuur dat niet gelest zal worden. Vriendin van de duisterheid en vijand van het licht.’ En ze keerden zich allen tot haar waart en tandenknarsten op haar. En van grote verwoedheid scheurden ze met hun zwarte klauwen haar propere [136d] wangen. En spraken: ‘Ziet onzalige, dit is dat volk dat u gekozen hebt waarmee u branden zal in de grond van de hel. U voedster der schaden. Beminnaar van onvrede. Waarom ben je nu niet hovaardig. Waarom doet ge nu geen overspel en onkuisheid. Waar is nu uw ongemanierde lachen. Waar is uw ijdelheid en uw eer. Waar is de sterkte waarmee ge vele lieden dreigde. Waarom knipper je nu niet met de ogen en trap met de voeten. En spreek met de vingers en met een kwaad hart versierde ge kwaad zoals ge plag.’ Met deze [137a] en dusdanige woorden werd ze bang. En deze onzalige ziel mocht niets anders doen dan wenen. En ontbieden de dood waarmee ze allen dreigden die daar waren. Maar God die de dood van de zondaar niet wilde en die het alleen toebehoort de medicijnen te verlenen na de dood. Die almachtige goedertieren en ontfermende heer die alle dingen goed ordineert met zijn verholen oordeel. Hij verlichte ook deze onzalige zoals hij wilde. |
Vanden engel die der zielen te hulpe quam God sande sijnen engel der zielen te [137b] hulpen Ende doe sij en sach van veerre comen. als een herde claer sterre. Soe sach si starclic tot hem waert. Hopende dat hi hoer [...] enigen raet geven solde Ende doe hij hoer naerre gecomen was. soe noemde hi en bij sijnen name. ende gruetene ende sprac. Ic gruet di tondalus. wat doestu. Ende doe dese onselighe den schonen jongelinck sach. Want hij was schoen boven die kinderen der menschen Ende doe hi hoerde dat hi en mit sijnen naeme noemde. Soe sechde hi al weynende van anxten ende oec van blijtscappen dese worde en sprac: Ay mij here vader, [137c] die druefheden der hellen hebben mij ombevaen. mij hebben becommert de stricken der doot. Doe antwoerde die engel. Nu heitstu mij here ende vader Dien du altoes. ende alre weghen mytti haddes. Ende du en ordelste mij nie weerdich van sulken name. Hi antwoerde hem: Here, waer sach ic di ye of hoerde dijne suete stemme. Die engel antwoerde hem ende sechde. Ic volgede di altoes werwerts du ghinges sint dattu gheboren wordeste. ende du en woldeste mijnen raet niet doen. Doe wysde hi mytter hant op enen duvel. die hem meer verweit ende nydiger was dan die anderen ende sech\de. [137d] Sich, dat is hi des raet du dedest. ende den mijnen verrokeloesdestu alte\mael. Mer om dat god der ontfermherticheit ordel set Soe en sal di oec niet ontbreken sijne ontfarmherticheit. al en bistu des niet weerdich. Allene weest seker ende verblijt di, want du salste een luttel pijnen lijden van voelen die du lijden soldest. en hadde dij gods ontfarmherticheit nit gheholpen. Hier om volge mij. ende ontholt wael dat ic dij toenen sal, want du salste to dijnen lichaem weder comen. Doe ghinc die ziele die boven maten verweert was hem naerre [138a] ende liet hoeren licham daer sij te voeren op gestaen hadde Doe die duvelen dit hoerden. ende sij sagen dat sij der sielen dat quade niet en mochten daer sij se mede ghedreiget hadden. Soe hieffen sij hoeren mont ten hemel wart ende sechden: O hoe ongerecht ende gerecht is god, want dien hi wil maect hi levende. Niet alsoe hi belovede dat hi elken gheven solde na sijnen wercken ende verdiensten. Hij verloest die zielen de man niet verloessen en solde. Ende verdoemt die niet te verdoe\men en sijne. Ende doe si dit ghesecht hadden [138b] doe worden sij onderlijnge vechtende Ende slogen malcanderen mit wat tormenten sij mochten. ende lieten daer alte groten stanc. ende togen en wech mit groeter droefheit ende onweerdicheit. Ende die engel ghinc voer ende sechde totter zielen: Volch mij. Ende sij antwoerde: Och mij here, gaestu voer. soe sullen mij dese achter begrypen ende int ewige vuer mij leveren Die engel sechde hoer: En ontsie dij niet. want meer hulpen is mit ons dan mit hen. Of god mit ons is. wie sal tegen ons wesen. want dusent salre vallen van dijnre sijden. ende tiendusent van dijnre rechter siden. Mer [138c] toe di en sullen sy niet ghenaken. Nochtant saltu merken mit dijnen oghen. ende sien den loen der sunderen Ende alsoe ic ghesecht heb salstu een luttel liden van voel pijnen die du verdient hevest |
Van de engel die de ziel te hulp kwam. God zond zijn engel de ziel te [137b] hulp. En toen ze hem van ver zag komen als een erg heldere ster zo zag ze sterk tot hem waart. Hoopte dat hij haar enige raad zou geven. En toe hij nader was gekomen zo noemde hij haar bij haar naam en groette haar en sprak; ‘Ik groet u Tondalus.’ En toen deze onzalige die mooie jongeling zag. Want hij was schoon en mooier boven de kinderen der mensen. En toen ze hoorde dat hij mij haar met haar naam noemde zo zei ze al wenend van angst en ook van blijdschap deze woorden en sprak; ԁai mijn heer vader, [137c] de droefheden der hel hebben me omvangen en mij hebben bekommerd de strikken van de dood.’ Toen antwoorde de engel. ‘Nu noemt u mij heer en vader. Die u altijd en allerwegen met me had. En u oordeelde me niet waardig van zoՠn naam.’ Ze antwoorde hem; ‘Weer, waar zag ik u of hoorde uw liefelijke stem.’ De engel antwoorde haar en zei; ‘Ik volgde u altijd waarheen u ging sinds dat u geboren werd en u wilde mijn raad niet doen.’ Toen wees hij met de hand op een duivel die haar meer verweet en nijdiger was dan de anderen en zei; [137d] ‘Ziet, dat is hij die u raad deed en de mijne verwaarloosde u helemaal. Maar omdat God der ontferming oordeel zet zo zal u ook niet ontbreken zijn ontferming al bent u het niet waard. Alleen wees zeker en verblijdt u want u zal een beetje pijn lijden van het vele dat u lijden zou had Gods ontferming u niet geholpen. Hierom volg mij en onthoudt goed wat ik u tonen zal, want u zal weer tot uw lichaam komen.’ Toen ging die ziel die boven mate bang was hem na [138a] en verliet haar lichaam waar ze tevoren opgestaan had. Toen de duivels dit hoorden en ze zagen dat ze ziel dat kwade niet doen mochten waarmee ze gedreigd hadden. Zo hieven ze hun mond ten hemel waart en zeiden; ‘O hoe onrechtvaardig en onterecht is God, want die hij wil maakt hij levend. Niet alzo hij beloofde dat hij elk geven zou naar zijn werken en verdiensten. Hij verlost de zielen de men niet verlossen zou. En verdoemt die niet te verdoemen zijn.’ En toen ze dit gezegd hadden [138b] toen begonnen ze onderlinge te vechten. En sloegen elkaar met wat kwellingen wat ze mochten en lieten daar al te grote stank en trokken weg met grote droefheid en onwaardigheid. En de engel ging voor en zei tot de ziel; ‘Volg mij.’ En zij antwoorde: ‘Ach mijn heer, gaat u voor dan zullen me deze achter grijpen en me in het eeuwige vuur leveren.’ De engel ze haar; ‘En ontzie je niet, want meer hulp is met ons dan met hen. Als God met ons is, wie zal tegen ons wezen want duizend zullen er vallen van de andere zijde en tienduizend van uw rechterzijde. Maar [138c] tot u zullen ze niet genaken. Nochtans zal u merken met uw ogen en het loon van de zondaars zien. En alzo ik gezegd heb zal u een beetje lijden van de vele pijnen die u verdiend hebt.’ |
Van der ierster pijnen DOe sij lange te samen ghijnghen. ende gheen licht en saghen. behalven die claerheit des engels. Soe quamen si ten lesten tot enen dale. dat doncker was ende overdect mit donckerheit der doot. Want het was herde diep ende vol bernender kolen Ende het had een yseren ovecdecsel dat dicke scheen te wesen, vi. cubytus. dat myt groeten [138d] gloyene was boven bernende kolen Ende die stanc hijr af ghinc boven al die pine die die ziele toe nu toe geleden hadde want op dat geloiende overdecksel quam neder een voelheit van onselighen zielen. ende brieden daer op Tot dat sij als brade die in eenre panne braden ende al ghesmolten waren Ende dat swaerre is, sy worden doer dat overdecksel alsoe doerghedronge. als ghesmolten was doer enen doeck Ende inden bernenden colen worden sy weder vernyet toe der pijnen. Doe dese ziel dat sach. waert sij seer verveert. ende sprac toe den engel. Och mij lieve here ic bidde di oftu my seggen [139a] wilste wat quade dese zielen ghedaen hebben. om dat sij gheordelt sijn tot dusdanen pijnen Die engel antworden. Dese sijn manslachtichgen vader ende bruderslachtich Dit is die irste pijne der gheenre die dusdane dinghen doen. Ende tot dusdanen dinghen hoeren volbort doen Ende dan dese pijne na die du noch sien salste Doe sprac die ziele: Ende sal ic dese pijnen oec lijden Die engel antworde. Du hebste sij niet verdient. daer om en salstu er niet lijden. Want al en bistu noch vader noch moeder noch bruederslachtich. [nochtant bistu manslachtich.] Mer men en sals di niet ghelden. Mer [139b] als du weder tot dijnen lichaem comest soe hoede di dattu dese pijne of meerre niet en verdienes Ende hi sechde hoer: Gaen wij voert. want wij hebben noch voel weges te gaen. |
Van de eerste pijnen. Toen ze lang tezamen gingen en geen licht zagen, behalve de helderheid van de engel, zo kwamen ze tenslotte tot een dal dat donker was en overdekt met de duisterheid van de dood. Want het was erg diep en vol brandende kolen. En het had een ijzeren bedekking dat dik scheen te wezen 6 cubitus, dat met grote [138d] gloed was van boven brandende kolen. En de stank hiervan ging boven alle pijnen die de ziel tot nu toe geleden had want op dat gloeiende deksel kwam neer een hoeveelheid van onzalige zielen en braden daarop. Totdat ze als een gebraad in een pan braden en alles gesmolten was. En dat zwaarder is, ze worden door die deksel alzo doorgedrongen als door een doek. En in de brandende kolen worden ze weer vernieuwd tot de pijnen. Toen deze ziel dat zag werd ze zeer bang en sprak tot de engel. ‘Ach mijn lieve heer, ik bid u of u me zeggen [139a] wil wat kwaad deze zielen gedaan hebben omdat ze veroordeeld zijn tot dusdanige pijnen.’ De engel antwoorde; ‘Dezen zijn manslacht, vader en broederslacht. Dit is de eerste pijn diegene die dusdanige dingen doen. En tot dusdanige dingen zich volbrengen te doen. En dan deze pijnen erna die u noch zien al.’ Toen sprak de ziel; ‘En zal ik deze pijnen ook lijden.’ De engel antwoorde; ‘U hebt het niet verdiend en daarom zal u het niet lijden. Want al bent u noch vader noch moeder noch broerslacht, nochtans bent u manslacht. Maar men zal het u niet vergelden. Maar [139b] als u weer tot uw lichaam komt zo hoed u deze pijn of grotere niet verdientՠen hij zei tot haar; ԇaan wij voort want wij hebben noch veel weg te gaan.’ |
Vander ander pijnen Dus traden sij voert ende quamen tot enen berge van wonderliker groetheit. van groten anxte. Ende van wilder wuestheit Ende die berch gaff enen herden nauwen wech den ghenen die daer wanderden want an die een sijde des weges was swevel vuer stinckende ende doncker Ende an die ander side [was vervroren snee ende] hagel steen eiselick Want dese berch was an beiden siden vol duvele. die be\reit [139c] waren die zielen te pinigen Soe datter gheen overgaen en was. den ghenen die daer over ghaen wilden Ende dese suvelen hadden gloeiende yseren haken ende vorken mit drien tacken alte scarp. daer sij die sielen mede doer staken. die overgaen wolden ende treckten sy ten pynen wart Ende als dese onseligen ghepint waeren. ende ghewentelt in dat swevel vuer. Soe doerstaken sij se mitten vorken ende worpen se in die sijde. daer die snee lach Ende dan weder van den snee ende hagel in dat swevel vuer ende groter vlammen Doe die ziele dit sach. soe ontfruchte sij hoer ende sprac toe den engel die voer ghinc [139d] Ic bid die here. Want ic hier sie verradenisse tot mijnre verderffenissen Hoe sal ic desen wech moegen angaen Hi antwoerde. En wilt niet ontsien mer volge mij of ganc voer Ende doe ghinc die engel voer ende die ziele volgede hem als sij te voeren dede |
Van de tweede pijnen. Dus traden zij voort en kwamen tot een berg van wonderlijke grootte en van grote angst. En van wilde woestheid. En die berg gaf een erg nauwe weg diegene die daar wandelden want aan de ene zijde van de weg was stinkend en donker zwavelvuur. En aan de andere zijde was bevroren sneeuw en hagelstenen ijselijk. Want deze berg was aan beide zijden vol duivels die bereid [139c] waren de zielen te pijnigen. Zodat er geen overgaan was van diegene die daarover gaan wilden. En deze duivels hadden gloeiende ijzeren haken en vorken met drie tanden al te scherp waarmee ze de zielen doorstaken die overgaan wilden en trokken ze ter pijnen waart. En als deze onzalige gepijnigd en gewenteld waren in dat zwavelvuur dan doorstaken ze hen met de vorken en wierpen ze aan die zijde waar de sneeuw lag. En dan weer van de sneeuw en hagel in dat zwavelvuur en grote vlammen. Toen de ziel dit zag ontzag ze zich en sprak tot de engel die voor ging; [139d] ‘Ik bid u heer, want ik zie hier verraad tot mijn verderven. Hoe zal ik deze weg mogen aangaan.’ Hij antwoorde; ‘Wil dit niet ontzien, maar volg mij of ga voor.’ En toen ging de engel voor en de ziel volgde hem zoals ze tevoren deed. |
Vander derder pijnen der hoveerdiger ende der verrader MEr doe sij van anxten mit ghemake ghijngen. soe quamen sij tot een herden diepen dael. seer stinckende ende doncker. Ende die ziel en mocht daer aff niet sien. Mer sij hoerden een geluut van eenre riviere van sweevel [ende dat roepen van den zielen die daer ghepint worden ende een stinckende roec van den swevel] die ginc opwarts. Die [140a] boven allen pinen was die sij voer ghesien hadden Ende een alte langen tafel ghinc van den enen tot op den anderen barch als een brugghe. over dat dale die dusent screden lanck was ende een voets breet Ende over dese brugge en mocht nyment gaen dan die vercoren was Ende sij sach voel zielen van deser bruggen vallen. ende nyement daer over gaen ongheseericht behalven enen priester En dese was een pelgrem. ende had een slavine an. ende droech een palme in sine hant Ende voer alle die ander ghinc hi daer over onversaget Doe dese ziele sach desen [140b] nauwen wech. ende sij bekande dat daer onder was die ewighe verdoeme\nisse Soe sprac sij totten engel Och mij onselige. wie sal mij verloesen vanden wege deser doot Ende die engel ansach sij mit enen bliden ansichte ende sprac. En ontsich dij niet. Want van deser saltu verloest werden. Mer na deser saltu een ander ghedoegen Ende hij ghinc voer ende hie[l]tse. ende leide sy over die brugge ongheseericht Ende doe hi se over ghebracht had Als of sij seker gheweest hadde soe sprac sij blidelic Ic bidde here of dij genoeget. soe segt mij welker zielen sijn dese pijnen die wij nu ghesien hebben [140c] Die engel antwoerde hoer ende sechde. Dit vreselike diepe dal is een stede der hoverdiger. Ende die stinckende berch van zwevel is der verrader pijne Ende hij sechde tot hoer: Gaen wij. tot dat wij comen ten anderen pijnen. die ontellick meerre sijn dan die daer wij voer bij [gegaen] sijn |
Van de derde pijn der hovaardige en de verrader. Maar toen ze van angst tot gemak gingen zo kwamen ze tot een erg diep dal, zeer stinkend en donker. En de ziel mocht daarvan niets zien. Maar ze hoorde een geluid van een zwavel rivier en dat roepen van de zielen die daar gepijnigd werden en een stinkende rook van de zwavel die opwaarts ging. Die [140a] boven alle pijnen was die ze voor gezien had. En een al te lange tafel ging van de ene tot op de andere berg als een brug over dat dal die duizend schreden lang was en een voetbreed. En over deze brug mocht niemand gaan dan die uitverkoren was. En ze zag vele zielen van deze brug vallen en niemand gaan zonder te bezeren, behalve een priester. En dit was een pelgrim en had een pelgrimsmantel aan en een palm-stok in zijn hand. En voor alle anderen ging hij onversaagd. Toen de ziel zag deze [140b] nauwe weg en ze bekende dat daaronder was de eeuwige verdoemenis zo sprak ze tot de engel; ‘Ach mij onzalige, wie zal me verlossen vanwege deze dood.’ En de engel zag haar aan met een blij aanzicht en sprak; ‘Ontzie je niet. Want van deze zal u verlost worden. Maar na deze zal u een andere gedogen,’ En hij ging voort en hield en leidde haar over de brug zonder te bezeren. En toen hij haar overgebracht en alsof ze zeker geweest was zo sprak ze blijde; ‘Ik bid u heer, als het u vergenoegt zo zeg me welke zielen zijn deze pijnen die wij nu gezien hebben.’ [140c] De engel antwoorde haar en zei; ‘Dit vreselijke diepe dal is een plaats der hovaardige. En die stinkende zwavelberg is de verrader pijn.’ En hij zei tot haar; ‘Gaan wij totdat wij komen ten anderen pijnen die ontelbaar groter zijn dan die daar wij voorbij gegaan zijn.’ |
Vander vierder pijnen ENde die engel ginc voer enen langen crommen wech die seer pinlic was Ende doe sij seer arbeiden. ende enen donckeren wech ghingen. Soe sach die siele niet verre van hoer een beeste die ongelovelike groet ende ontellick eysselic was Dese beest overmits hoer\re [140d] eisseliker groetheit. Soe ghinc sij in lancheiden boven alle die berghe die dese ziele ye ghesien had. Hoer ogen waren gelick vuerige berghen Hoer mont was herde wijde open. die als der zielen docht wael had mogen bevanghen tien dusent gewapender manne Ende sy hadde in hoeren mule twee gyganten die in den mule stonden verkeert ende herde ongehuerlic. Want die een van desen had [dat] hoeft opwart an die bovenste tande der beesten [ende die voete op die nederste tande] Ende die ander stont wedersijns al mytten hoefde op die nederste tande. en mytten voeten op\warts [141a] Ende aldus waren twe colummen in hoeren monde. Ende deilden hoeren mont in ghelikenisse van drien poerten Ende uut deser beesten quam een onlesselike vlamme die hoer te deilen plach in drien deelen doer die drie poerten Ende men dwanc die verdoemde zielen [...] teghen die vlamme te gaen inden buck der beesten Ende een onvertellic stanc quam uuten monde der beesten Ende oec weenen ende hulen eenre menichte quam uut hoeren bucke doer den mont Ende ten was gheen wonder om datter bijnnen waeren voel dusent mannen ende wijf die grote tormenten leden Ende voer deser beesten [monde] was een schare van quaden geesten. die die zielen dwongen te gaen in den bucke der beesten. Ende eer sij daer in ghingen. soe slogen si se mit voel plagen ende slagen Doe dese ziel lange aengesien had. dese eiselike ende verwerlike dingen. soe waert sij van anxten ende van vresen onmechtich. ende al wenende sprac sij totten engel: Och mij. och mij here mijn, weetstu dit dat ic sie. ende waer om gaestu daer naerre. Hij antwoerde hoere ende seide. Wij en moegen onsen wech anders niet voldoen. ten sij dat wij desen tormenten naerre gaen. Want dese pijnen en mach nyement schouwen dan die uutvercoren [141c] want dese beest heet atherons die die vrecken ende ghierighen verslindet: Van deser beesten sprect die scrijfture. Sij sal een rijviere verslijnden. ende en sal niet verwonderen Ende sy hevet betrouwen dat die jordaen in hoeren mont sal vlieten Ende die mannen die tusschen hoeren tanden in hoeren monde staen. dat sijn giganten ende in hoeren tijden ende in hoeren ewe en vant men niet soe g[e]lovigen als sij waren Ende du wetes wael hoer namen. want si heite fergucius ende coevallus Ende die ziel sechde tot hem: Och mij here, dat ontfarmt mij dattu segste dat sij ghetrouwe waren in hoere ewen: Waer om dat se onse here [141d] weerdich gheordelt heeft tot deser pinen. Die engel antwoerde hoer Alle dese maniere van pijnen die du tot noch gesien heves. al sijn sij groet, du salste noch voel meere sien eer du weder keerste Ende doe hi dit ghesecht had ghinc hi naerre voer die beeste staen Ende die ziele al dede si et node si volgede hem. Ende als sij te samen voer die beeste [...] stonden. soe ontginck hoer die engel. ende die onselige ziel bleef allene. [Ende doe si die duvelen saghen berovet soe ommestonden si se als verwoede honde] Ende doe si se gheslagen hadden. soe treckten si se mit hem in den bucke der beesten Hoe gedaen ende grote tormenten sij daer leit Alwaert dat sijs swege. soe mocht ment licht\lic [142a] bekennen inder verwen des ansichts. ende int bekeeren van hoeren seeden. soe welc wijs mensche diet merken wolde Ende om dat wij die woerde willen corten soe en moegen wijt niet al scrijven dat wij hoerden. Nochtant op dat wij niet en schijnen die materie te verroekeloesen. soe willen wij van voelen een luttel scrijven. Soe leit si die nydicheit van honden. van beren van leewen. Van slangen ende van ontelliken anderen ongehoerd en beesten Daer toe voel slage Die heitte vanden vuere Die scarpheiden van kolden Die stanc van zwevele Donckerheit der ogen. Uutvloyinge [142b] der tranen. krinssinge van tanden Ende voel verdriets. Doe si dit ende deser ghelicke gheprovet had ende ondervonden. Wat mocht dese onselige anders doen. dan hoer selven wrogen van hoeren sunden Ende hoer wangen schoeren van groeter droefheit ende mijshopen. Ende doe sij bekende hoer mysdaden. ende ansach die ewige pine te lijden die sij verdient had Dat sijs niet en wijste hoe sij uutter beesten buck ghecomen was soe ghevoelde sy hoer uut te wesen Ende siet doe sij lange kranc gelegen had Soe op dede si hoer ogen ende sach den engel beneven hoer staen. die voer hoer ginc Doe verblijde sij hoer al was sy seer gepijnt [142c] ende sprac totten engel. O mijne enige hope ende blijtscap. die mij sonder mijn verdiente van gode verleent sijt. O licht mijnre ogen. en staf mijnre krancheit ende ellendicheit, waer om woldestu mij onselighe laten. Wat sal ic onsalige den here weder gheven. voer al dat hij mij ghegeven hevet. Al en had hij mij ander[s] nye guet ghedaen. dan [dat] hi di mij toe ghemoete ghesant hevet. Wat weerdigher danck solde ic hem gheven moegen Die engel antworde hoer: Als du int ierste segedes. wetet dattet alsoe is, Gods barmherticheit is meerre dan dine quaetheiden. Want hi sal elken lonen [142d] na sijnen wercke en verdiensten. Mer nochtant soe sal hij ordelen nae sijnen einde. Hier om als ic dij voer sechde wanneer du comest in dijnre machten soe moetstu dij hueden. dattu dese pine niet meer en verdienste Ende nae desen woerden sechden hi tot hoer Gaen wij over totten pijnen die voer ons sijn |
Van de vierde pijnen. En de engel ging voor een lange kromme weg die zeer pijnlijk was. En toen ze zeer werkten en een donkere weg gingen zo zag de ziel niet ver van haar een beest die ongelofelijke groot en ontelbaar ijselijk was. Dit beest overmits haar [140d] ijselijke grootte zo ging het in lengte boven alle bergen die de ziel ooit gezien had. Zijn ogen waren gelijk vurige bergen. Zijn mond was erg wijd open die, zoals de ziel dacht, wel had mogen omvangen 10 000 gewapende mannen. En het had in zijn muil twee giganten die in de muil omgekeerd stonden en zeer ongevaarlijk. Want de ene van deze had dat hoofd opwaarts aan de bovenste tand van het beest en de voeten op de laagste tand. En de ander stond wederom met geheel met zijn hoofd op de laagste tand en met de voeten opwaarts. [141a] En aldus waren twee zuilen in zijn mond. En verdeelden zijn mond in de gelijkenis van drie poorten. En uit dit beest kwam een onblusbare vlam die zich te verdelen plag in drie delen door de drie poorten. En men dwong die verdoemde zielen tegen die vlammen te gaan in de buik van het beest. En een niet te vertellen stank kwam uit de mond van het beest. En ook een menigte wenen en huilen kwam uit zijn buik door de mond. En het was geen wonder omdat erbinnen waren vele duizenden mannen en wijven die grote kwellingen leden. En voor de mond van dit beest was een schaar van kwade geesten die de zielen dwongen te gaan in de buik van het beest. En eer ze daarin gingen zo sloegen ze met veel plagen en slagen. Toen de ziel lang aangezien had deze ijselijke en vervaarlijke dingen zo werd ze van angst en vrees onmachtig en al wenend sprak ze tot de engel: ‘Ach mij, och mijn heer mijn, weet u dit wat ik zie en waarom gaat u daarnaartoe.’ Hij antwoorde haar en zei;’ Wij mogen onze weg niets anders voldoen, tenzij dat we nader tot deze kwellingen gaan. Want deze pijnen mag niemand aanschouwen dat de uitverkorenen, [141c] want dit beest heet Atherons die de vrekken en gierige verslindt: Van dit beest spreekt de schrift; ‘Het zal een rivier verslinden en zal niet verwonden. En het heeft vertrouwen dat de Jordaan in zijn mond zal stromen. En de mannen die zijn tanden in zijn mond staan dat zijn giganten en in hun tijden en in hun eeuw men vond niet zo gelovigen zoals zij waren. En u weet wel hun namen want ze heten Fergucius en Coevallus.’ En de ziel zei tot hem; ‘Och mijn heer, dat ontfermt me dat u zegt dat ze getrouw waren in hun eeuw. Waarom dat onze heer ze [141d] waardig geoordeeld heeft tot deze pijnen.’ De engel antwoorde haar; ‘Al deze soorten van pijnen die u tot nog toe gezien hebt en al zijn ze groot, u zal noch veel meer zien eer u terug keert.’ En toen hij dit gezegd had ging hij nader voor het beest staan. En de ziel, al deed ze het node, ze volgde hem. En toen ze tezamen voor dat beest stonden zo ontging haar de engel en die onzalige ziel bleef alleen. En toen de duivels haar zagen zo beroofd zo omstonden ze haar als verwoede honden. En toen ze haar geslagen hadden zo trokken ze haar met hen in de buik van het beest. Hoedanige en grote kwellingen ze daarin leed. Al was het dat ze het verzweeg zo mag men het licht [142a] bekennen in de kleur van het aanzicht, in het veranderen van haar zeden zo welke wijze mens die het opmerken wilde. En omdat wij die woorden willen korten zo mogen we niet alles schrijven van wat we hoorden. Nochtans opdat wij niet schijnen de materie te verwaarlozen zo willen wij van velen een beetje schrijven. Zo leed ze de nijdigheid van honden, van beren en van leeuwen. Van slangen en van ontelbare anderen ongehoorde beesten. Daartoe voel slagen. De hitte van het vuur. De scherpheid van de koude. De stank van zwavel. Duisterheid van de ogen. Uitvloeien [142b] der tranen, tandengeknars en veel verdriet. Toen ze dit en dergelijke beproefd had en ondervonden wat mocht deze onzalige anders doen dan zichzelf wroegen van haar misdaad. En haar wangen scheuren van grote droefheid en wanhoop. En toen ze bekende haar misdaden en de eeuwige pijn aanzag te lijden die ze verdiend had. Dat ze niet wist hoe ze uit de buik van het beest gekomen was zo voelde ze zich eruit te wezen. En ziet hoe lang ze zwak gelegen had. Zo opende haar ogen en zag de engel benevens haar staan die voor haar ging. Toen verblijde ze zich al was ze zeer gepijnigd [142c] en sprak tot de engel; ‘O mijne enige hoop en blijdschap die mij zonder mijn verdienste van God verleend bent. O licht van mijn ogen en staf van mijn zwakte en ellendigheid, waarom wilde u mij onzalige verlaten. Wat zal ik onzalige de heer weer geven voor alles dat hij mij gegeven heeft. Al had hij mij niets andere goed gedaan dan dat hij u mij tegemoet gezonden hebt. Wat waardiger dank zou ik hem geven mogen.’ De engel antwoorde haar; ‘Zoals u in het begin zei weet dat het alzo is, Gods barmhartigheid is groter dan uw kwaadheid. Want hij zal elk belonen [142d] naar zijn werken en verdiensten. Maar nochtans zo zal hij u oordelen na uw einde. Hierom zoals ik u voorzei wanneer u komt in uw macht zo moet ge u hoeden dat u deze pijn niet meer verdient’. En na deze woorden zei hij tot haar; ‘Gaan wij over tot de pijnen die voor ons zijn.’ |
Vander vifter pinen der roevers SI stont op alsoe quelachtich ende cranck. ende pijnde hoer gaende den engel te volgen Mer sij en mochtes in geenre manieren ghedoen. Want sij was alte seer ghequellet Ende die engel ons heren beruerdese ende maecte sij starck Ende hi ghinc [143a] ghereit voir hem [om] den wech te volbrengen den hi te voeren sechde Ende die ziel riedet oec Doe sij lange ghingen soe sagen sij enen widen putte die herde vol was van groeten onstuere Ende die vloet daer af en liet die ghene die daer bij stonden den hemel niet sien Ende daer was oec ynne ene grote scare van anxteliken beesten die loeiden ende anders niet en eisschede dan zielen toe verslijnden. Over den putte was een brugh seer smal Ende die lancheit daer af was wael twe mijlen lanc. Ende die breide daer af was om die mate eenre palmen vander hant. [Want dese brugh was langer] Ende smalre dan die daer wij hijr voir af spra\ken [143b] Ende dese brugghe was al doerslagen. mit herden scarpen negelen. Die doer alle die voete der geenre [gyngen] die daer over gyngen. Alsoe dat geen voete die daer op quamen onghewont en mochte blijven Ende alle die beesten vergaderden ter bruggen. op dat sij spijse daer af ontfaen mochten Dat is te weten die zielen die daer niet overgaen en mochten Die beesten waeren soe groet dat sij schenen gelick groten toernen Ende uut hoeren monde quam vuer. Alsoe dat die putte scheen te sieden vanden ghenen die en sagen Ende sij sach oec op die brugge ene ziel seer we\nende [143c] Ende hoer wroegede voel sunden. Want si droech enen groten last van garven. Ende men dwanck sij over te gaen dese brugghe Ende al had sij alte grote druefheit om dat hoer voeten worden doerboert vanden nagelen. Nochtant ontsach sij voel meer te vallen inden barnenden putte daer sy open sach der beesten [...] monde Doe die ziele sach dese grote vrese soe sprac sij totten engel. Och mij here, woldestu, soe solde ic gheerne weten waer om men dese ziele dwynget mit dusdanigen last hier over te gaen Ende wat zielen dese pijne toe behoert Doe ant\woerde [143d] hi hoer ende sechde Dese pijne behoert sonderlijnghe di toe. ende dijnen gelijc die diefte doen. het sij luttel offte voel Mer si en lijden dese pijne niet in gheliker manieren. die in cleynen dingen mysdoen en in groten Ten sij dat dat cleyn dijnc van gheheilichden steden ghenomen is of dat ghewiet is Dese ordelt men mysdadich van sacraledien. Ende sonderlingen, die mijsdoen onder den abijt van geestlicheiden. ten si dat sijt beteren bij penetencien. sy werden geordelt van meerre pijnen. Ende hijr toe sprac hi [...] Haesten wij ons. Want [144a] wij sullen over die brugge gaen Die ziel sechde. du salste daer over moegen gaen overmids der gotliker machte Mer du en salter mij niet mit dij mogen overleiden alsoe ic wane Die engel sechde. Ic en sal niet mytti overgaen. mer du salste bij di selven overgaen Ende en salster niet ledich over moegen gaen Want du salster myt dij over leiden een wijlde koe. ende mij die weder gheven over die brugghe. Doe weende die ziele uutter maten seer ende sechde totten engel O wee mij, waer om hevet mij hod gescapen dat ic dit lijden solde Ende hoe sal ic onsali\ghe [144b] een koe daer overleiden. als ic selven in desen anxt niet en sal moeghen ontstaen Ten sij dat mij die ontfarmherticheit gods helpt Doe sechde hoer die engel Gheden[c] doe du inden lichaem waerste. dattu doe names dijns peterens koe. Doe antwoerde sij: En gaf ic die koe niet weder. daer af du sprekes die sijn was Die engel antwoerde hoer Du gaves sij weder. mer daer om wanttu er niet verbergen kondest. En hier om en saltu deser pijnen niet voel liden. Want mijnre ist die quaetheit willen dant voldoen al ist beide quaet voer gode Al[s] dit ghesecht was soe [144c] sach die engel op die ziel. ende toende hoer die wilde koe ende sechde. Sich die [wilde] koe die du overleiden salste. Doe die ziel sach dat sij der pijnen niet ontgaen en mochte die sij verdient hadde. doe beweende sij ende bescreide hoer misdaet ende hielt die koe Ende sij pijnden sij hoer mit alre dreighinge te drijven over die brugge mit hoer Ende die beesten quamen loiende. ende verbeiden hoer spise die sij sagen comen op die brugge Ende doe dese ziele begonden hoeren wech an te gaen, soe [...] stont die koe. ende wolde mit hoer niet over gaen. Wat maeckten wijt lanck. Als die ziel stont soe viel die koe [144d] ende als die koe stont soe viel die ziel Ende aldus wederkeert. soe viel[en] sij nu ende nu. stonden sij beide op. tot dat sij quamen totten myddel vander brugge. Ende doe sij daer quamen. soe sagen sij hem te ghemoet comen. den ghenen die de garven droech. Ic segge dien. ende niet van dien die men secht Ende comende sullen sij comen mit blijtscappen ende brengen hoer gerven Mer vanden ghenen die die scrijftuere anders dreiget. Wee u die nu lacht want ghi sult weynen ende screien. Want aldus quamen sij te moete al wenende. Niet als die ontfarmherticheit. ende die waerheit Noch als die gherechticheit ende [145a] vrede. die sich onderlijnghe kusseden. Ende die ziele die daer quam mitten garven. bat deser zielen dat sij hoer die brugge niet en becommerden ende weder keerde. Ende sij bat al dat [sij] bidden mochte dat sij hoer den wech niet en bename. dien sij een dele mit soe groten arbeide voldaen hadde, Nochtant en mochte hoere gheen weder keeren noch om sien. Ende aldus stonden sij in droefheiden. Ende staende beblode sij die brugge mit hoeren bloede Ende doe sij lange stonden ende beweende hoer sunde. soe en wisten si niet hoe die een gecomen was voer den anderen Ende dese ziele doe sij over ghecomen [145b] was. soe sach si hoeren engel den sij achter hoer gelaten hadde Ende hi sprac hoer toe mit sueten woerden ende sechde. Willecomen moetstu sijn. en rueke niet meer vander koe. want du en biste hoer niet meer sculdich. Mer die ziele toenden hem hoer voeten al clagende dat sij niet meer gaen en mochte. Doe antwoerde die engel Du salste ghedencken hoe snel dijne voeten waeren om bloet te storten Ende hier om solde van recht in dijnen wege wesen rouwe, druefheit ende onselicheit En hedde di gods ontfarmherticheit niet voergecomen Ende doe hi dit gesecht had. soe beruerde hi se. ende maecte se ghe\sont. [145c] Ende alsoe ghinc hi voer Ende [doe] die ziele sechde. waer sullen wij nu gaen. Doe antwoerde die engel: Ene alte doncker pine ontbeidet onser tocoemste Wes name is frustinus. Wes herberghe wij in geenre manieren voer bij en moegen gaen Ende al is deze herberghe altoes vol gaste Nochtant begeert die weert noch meer gaste te vinden tot sijnen tormenten |
Van de vijfde pijn van de rovers. Ze stond al kwellend op en pijnde zich te gaan en de engel te volgen. Maar ze mocht het op geen manier doen. Want ze was al te zeer gekweld. En de engel van onze heer beroerde haar en maakte haar sterk. En hij ging [143a] gereed voor haar om de weg volbrengen die hij tevoren zei. En de ziel raadde het ook. Toen ze lang gingen zo zagen ze een wijde put die erg vol was van grote onguurheid. En de vloed daarvan liet diegene die daarbij stonden de hemel niet zien. En daarin was ook een schaar van angstige beesten die loeiden en niets anders eisten dan zielen te verslinden. Over de put was een zeer smalle brug. En de lengte daarvan was wel twee mijlen lang. En de breedte daarvan was om de maat van de palm van een hand. Want deze brug was langer en smaller dan die waarvan we hiervoor spraken. [143b] En deze brug was geheel doorslagen met erg scherpe nagels. Die door alle voeten van diegene gingen die daarover gingen. Alzo dat geen voet die daarop kwam zonder wonden niet mocht blijven. En alle beesten verzamelden te brug opdat ze spijs daarvan ontvangen mochten. Dat is te weten de zielen die daar niet overgaan mochten. Die beesten waren zo groot zodat ze schenen gelijk grote torens. En uit hun monden kwam vuur. Alzo dat die put scheen te zieden van diegene die het zagen. En ze zag ook op die brug een ziel die zeer weende. [143c] En haar wroegden vele zonden. Want ze droeg een grote last van garven. En men dwong haar over deze brug te gaan. En al had ze grote droefheid omdat haar voeten doorboord waren van de nagels. Nochtans ontzag ze veel meer te vallen in de brandende put waar ze de mond van de beesten open zag. Toen de ziel zag deze grote vrees zo sprak ze tot de engel;’ Och mijn heer, wilde u, zo zou ik graag weten waarom men deze ziel dwingt met dusdanige last hierover te gaan. En wat zielen deze pijnen toebehoort.” Toen antwoorde [143d] hij haar en zei; ‘Deze pijn behoort vooral u toe en uw gelijken die diefstal doen, hetzij weinig of veel. Maar ze lijden deze pijne niet in gelijke manieren, die in kleine dingen misdoen en in groten. Tenzij dat ze kleine dingen van geheiligde plaatsen namen of dat gewijd is. Dezen oordeelt men misdadig van sacramenten. En vooral die misdoen onder het habijt van geestelijkheid, tenzij dat ze het verbeteren bij penitentie, ze worden geoordeeld van meer pijnen.’ En hiertoe sprak hij, ‘haasten wij ons. Want [144a] wij zullen over die brug gaan’. De ziel zei; ‘U zal daar wel over mogen gaan vermits de goddelijke macht. Maar u zal mij niet met u mogen overleiden zoals ik waan.’ De engel zei; ‘Ik zal er niet met u overgaan, maar u zal er van u zelf overgaan. En je zal er niet leeg over mogen gaan. Want u zal met u over leiden een tijdje een koe en die me weer teruggeven over die brug.’ Toen weende die ziel uitermate zeer en zei tot de engel; ‘O wee mij, waarom heeft God me geschapen zodat ik lijden zou. En hoe zal ik onzalige [144b] een koe daar overleiden als ik zelf in deze angst niet zal mogen staan. Tenzij dat mij de ontferming van God helpt’. ‘Toen zei haar de engel; ‘Gedenk toen u in uw lichaam was dat u toen nam uw peetvaders koe.’ Toen antwoorde ze; ‘En gaf ik die koe niet weer waarvan u spreekt die de zijne was.’ De engel antwoorde haar; ‘Ik gaf het weer, maar daarom omdat u het niet verbergen kon. En hierom zal u deze pijnen niet veel lijden. Want minder is het die kwaadheid te willen dan het te voldoen, al is het beide kwaad voor God’ Toen dit gezegd was zo zag de engel op de ziel en toonde haar die wilde koe en zei; ‘Zie de wilde koe die u overleiden zal.’ Toen de ziel zag dat ze de pijnen niet ontgaan mocht die ze verdiend had toen beweende en beschreide ze haar misdaad en hield de koe. En ze pijnden zich het met alle dreigingen daarmee te drijven over die brug. En de beesten kwamen loeiend en wachten op hun spijs die ze zagen aankomen op de brug. En toen deze ziel begon haar weg aan te vangen zo stond die koe en wilde met haar niet overgaan. Wat maken we het lang. Als die ziel stond zo viel die koe [144d] en als de koe stond zo viel de ziel. En aldus herhalend zo viel zij en dan de koe en stonden zij beiden op totdat ze kwamen tot het midden van de brug. En toen ze daar kwamen zo zagen ze hen tegemoet komen diegene die de garven droeg. Ik zei die en niet van die men zegt. En als ze komen zullen ze komen met blijdschap en brengen hun garven. Maar van diegene die de schrift anders dreigt; ‘Wee u die nu lacht want ge zal wenen en schreien.’ Want aldus kwam ze tegemoet al wenend. Niet als de ontferming en de waarheid. Noch als de gerechtigheid en [145a] vrede die zich onderling kusten. En de ziel die daar kwam met de garven bad deze ziel dat ze zich niet om de brug bekommerde en terug keerde. En zij bad alles dat ze bidden mocht dat ze haar de weg niet benam die ze een deel met zoՠn grote arbeid voldaan had. Nochtans mocht van hen geen terug keren noch omzien. En aldus stonden ze in droefheden. En staande bebloede ze die brug met hun bloed. En toen ze lang stonden en beweenden hun zonden zo wisten ze niet hoe de ene voorbij de andere was gekomen. En deze ziel toen ze overgekomen [145b] was zo zag ze haar engel die ze achter zich gelaten had. En hij sprak haar toe met lieflijke woorden en zei; ‘Welkom moet u zijn en bezorg niet meer van de koe want bent die niets meer schuldig.’ Maar de ziel toonde hem haar voeten al klagend dat ze niet meer gaan mocht. Toen antwoorde de engel; ‘U zal gedenken hoe snel uw voeten waren om bloed te storten. En hierom zou vanwege recht in uw wegwezen rouw, droefheid en onzaligheid had Gods ontferming het u niet voorkomen. En toen hij dit gezegd had zo beroerde hij haar en maakte haar gezond. [145c] En alzo ging hij voor. En toen de ziel zei; ‘Waarheen zullen wij nu gaan.’ Toen antwoorde de engel; ‘Een al te donkere pijn wacht op onze aankomt wiens naam is Frustinus. Wiens herberg we op geen manier voorbij mogen gaan. En al is deze herberg altijd vol gasten, nochtans begeert de waard noch meer gasten te vinden tot zijn kwellingen’. |
Vander pinen der oncuysheit Die seste pijne ENde doe sij ghinghen doer donckere steden ende droege. Soe sagen sij een apen huys dat alte groet was want het was enen hogen berch. ende et was ront als een [145d] back oven Ende daer uut quam een vlamme die dusentich screden [verre] verbrande alle die zielen die sij vant Mer dese ziele die in enen dele alsulke pine gheleden hadde. sij en wolder in geenre manieren nare gaen Ende hier om sechde sij totten engel die sij leide. Wat sal ic onselige doen. Siet, wij maken der poerte der doot ende wie sal mij verloessen Die engel antwoerde Du salste verloest werden van deser butenster vlammen Mer du salste int huus gaen daer sij uut coemt Ende doe sij daer naerre quamen. soe saegen sij int mijddel der vlammen staen voer die poerte die duvelen die pijnres [146a] Mit bilen. mit messen. mit sagen. mit retscapen an beiden sijden scerpe. mit beitelen. mit houwelen. ende mit sekelen die alte scarp waren. Mit speeten, mit spaden. ende [mit] anderen reitscappen. daer sij mede villen mochten of onthoefden of leede med af slaen Ende in hoeren handen was een groet deel zielen die alle dese dingen leeden die wij voer genoemt hebben Ende doe dese ziel sach. dat alle dese pijnen meere waren voel. dan alle die anderen die sij voer gesien hadde Doe sprac sij totten engel Here, ic bid oft di genoeget, verloese mij allene van desen pinen ende ic gheve di orlof dattu mij leveren salste [146b] den anderen pinen. daer wij hier nae toe comen sullen Doe sechde die engel Dese pine is meerre dan alle die anderen die du voer ghesien heves. Nochtant salstu een pine sien. die boven alle manieren van pijnen geet Ganc, sprac hi. in dese pine. Want verwoede honde ontbeiden ende verwachten dijnre toecomst daer en bijnnen Ende die ziele wart alte male bevende. ende van bedruckenisse machteloes, sij bat den engel mit alre beden die sij mochte dat si dese tormenten ontgaen mochte. Mer sij en mochtes hem niet af bidden Ende doe die duvelen sagen dat hem dese ziele ghe\gheven [146c] was. soe liepen sij om hoer. ende veronweerden sij mit groten verwiten die sij hoer deden Ende mitten voersechden reitscapen slogen si se [te stucken]. ende aldus worpen sy se int vuer. Wat sal ic seggen vanden ghenen. die binnen desen huusse waren Want daer bijnnen was weyninghe, druefheit ende rouwe. versuchtinghe, krysselinge van tande. ende ghestadich vuer. Mer van buten macte men vast vuer. Daer was altoes giericheit ynne die niet en mocht vervult werden Noch daer en mocht niet versadet werden die grote gulsicheit Sij worden daer oec alte seer ghepint in [146d] hoere schemten. Mer tegen die schemelheit. ende omlanc sachment kremelen van wormen Ende niet alleen inder wereltliker mannen ende wijven scheemte. Mer oec dat swaerre is ende ic sonder druefheit niet seggen en mach. men mach et oec vanden ghenen. die in den schijne der geestelicheit leveden. hoe wredelick de wormen daer in ghingen, alsoe dat sij an alle sijden soe moede waren van pinen. dat geen crachte en mochte ghenoech wesen om dat te lijden. Manne noch wijve. noch gheen abijt en was onghepijnt van desen tormenten Ende des ic mij ontsie [te segghen, daer toe dwinget my die mynne. Dat cloesterlic abijt van mannen ende wijve was in desen tormenten Ende] die schenen te wesen vanden [147a] heilichsten religiosen die ordelde [...] men te wesen weerdich van meerre pijnen Doe dese ziele dese tormenten. ende deser gelijc die ongel[...]ic sijn lange geleden had. Soe keerden sij weder in hoer selven ende beken[...]de hoer mijs\dadich ende weerdich dusdanen tormenten ende pinen Ende doet onsen here ghenoechden als wij ghesecht hebben. soe ghevoelden sij hoer uut desen pijnen te wesen ende en wijste hoe. Nochtant dat sij in duysterheiden. ende inden scheme der doot was Ende doe sij niet langhe daer en sat soe sach sij dat licht des levens, den engel die sij te voeren leide Mer sij die seer [147b] vervult was van bitterheiden ende van droefheit sechde tot hem. Waer om here [...] heb ic soe voel dusdane. ende soe grote pine geleden. Ende was is dat ons die wijse luede seggen. Van dat die werlt vol is der ontferm[her]ticheit des heren. Waer is sijne barmherticheit ende guedertierenheit. Die engel antwoerde ende sechde Och dochter, hoe voel menschen heeft die sentencie bedrogen die sij niet wael en verstonden. Want al is hi ontfermich, hi is oec gherechtich Die gherechticheit loent elken na sijnen werken Ende die ontfermherticheit vergeeft veel mysdaden die wrake weerdich sijn Ende om dine sun\den [147c] soe lidestu gherechtelic dese pijnen Mer dan salstu gode dancken. alstu die pinen sien salste. die di got om sine barmherticheit vergeven hevet Oec waert sake dat god alle sunden verliete waer bij solde dan die mensche gerechtich sijn Ende ofte die mensche die pine niet en ontsaghe. Waer om dan solde hi laten te sundigen. Want wat noden waer dan. dat die ghebiecht hadden penetencie doen solden. waert dat sij gode niet en ontfruchten. Hier om soe ordiniert god alle dinc wael dat hi die gherechticheit voeget mit ontfermherticheit ende die ontfermherticheit mit gerechticheit Alsoe dat geen sonder [147d] die ander wesen en sal. want [off] hi die sunders inden lichamen die ghene behoerlike penetencie en doen om sijne ontfermherticheit spaert. Nochtant liden sij hier rechtveerdelic om hoer verdiensten. overmits der rechtveerdicheit Ende al ist dat men die gherechtigen om hoer ghebreken als sij leven. af neemt gherechtlic desen tijtliken voerspoet. Soe geeft hem got als sij van hier scheiden bij ontfermherticheiden dat guet dat sonder einde blijven sal Hier in gaet oec ontfermherticheit boven gherechticheit Om dat van hoer gheen guet werck en blijvet ongeloent. Mer hi vergyft voel quader werken. Want nye\ment [148a] en is vry van sunden. noch oec een kijnt van eenre nacht Mer voel worter verloest van pinen. dat sij die scheme der doot niet en tast. Mer die ziele krech weder hoer crachten overmids desen verblidenden woerden ende sechde totten engel. Here, oft di genoeget omdat die woerde hier sijn van gherechticheit, als sij niet en verdienen te gaen in den poerten der doot. Waer om leidet mense dan ter hellen Die engel antwoerde hoer Ist dat ghi bekent die saken. waer om men die gherechtigen. die geen pine en verdienden te lijden. sij leidet om die pinen te sien. dat men licht hier om doet [148b] Op dat als sij die pinen ghesien hebben daer sij overmids der ghenaden gods af verloest werden Dat sij des te meer verhetten sullen inder mijnnen ende love hoers sceppers. Aldus weder om ghekeert. soe leidet men die zielen der sunders irst totter heiliger glorie. Op dat als sij gesien hebben. die verdiensten die sij willens lieten. dat hoer druefheit als sij comen toe den pinen toe meerre sij. als sij gedencken sullen der glorien die sij te voeren hadden mogen verdienen. ende sij te meer also ghepint sollen werden Want gheen pine en is sware dan dat afscheiden van den godliken ansichte. ende der heiligen. ende engelen geselscap [...] Ende hier om was die priester den du over [148c] die brugge sonder vrese sageste gaen gheleidet totten pijnen Op dat als hij dat ghesien had toe heeteliker solde bernen inder mijnnen gods die hem daer af verloest had. ende ter glorien geropen. Want hi was ghevonden een ghetrouwe wijs knecht. Ende hier om sat hij ontfangen die crone die god gheloeft hevet den ghenen die hem mijnnen Ende nae desen woerden sprac hij Om dat [...] wij [noch] niet ghesien en hebben alle der quader pijnen. soe suldi u haesten. dat wij comen om die te sien. die wij noch niet gesien en hebben. Doe antwoerde die ziele Op dat wij daer na weder sullen keeren ter glorien. soe bid ic di dattu haesteliken [148d] voer gaeste ten pinen wart |
Van de pijnen der onkuisheid. De zesde pijn. En toen ze gingen door donkere plaatsen en droge. Zo zagen ze een apen huis dat al te groot was want het was een hoge berg en het was rond als een [145d] bakoven. En daaruit kwam een vlam die duizend schreden ver verbrande alle zielen die het vond. Maar deze ziel die in een deel al zulke pijnen geleden had en wilde er op geen manier nader gaan. En hierom zei ze tot de engel die haar leidde; ‘Wat zal ik onzalige doen. Ziet, wij naken de poort der dood en wie zal me verlossen’. ‘De engel antwoorde; ‘U zal verlost worden van deze buitenste vlammen. Maar u zal in het huis gaan daar het uitkomt’. En toen ze daar nader kwamen zo zagen ze in het midden der vlammen staan voor de poort de duivels die pijnigers. [146a] Met bijlen met messen, met zagen, met gereedschap aan beide zijden scherp, met beitels, met houwelen en met sikkels die al te scherp waren. Met spitten, met spaden en met andere gereedschappen waarmee ze villen mochten of onthoofden of leden mee af te slaan. En in hun handen was een groot deel zielen die al deze dingen leden die wij voor genoemd hebben. En toen deze ziel zag dat al deze pijnen veel groter waren dan alle anderen die ze voor gezien had. Toen sprak ze tot de engel;’HԈeer, ik bid u als het u vergenoegt, verlos me alleen van deze pijnen en ik geef u verlof dat u me leveren zal [146b] de anderen pijnen daar wij hierna toe komen zullen.’Toen zei de engel; ‘Deze pijn is groter dan alle anderen die u voor gezien hebt. Nochtans zal u een pijn zien die boven alle manieren van pijnen gaat, ga; ‘prak hij, ‘in deze pijn. Want verwoede honden wachten en verwachten uw aankomst daarbinnen.’ En de ziel werd helemaal bevend en van bedruktheid machteloos, ze bad de engel met alle beden die ze mocht dat ze deze kwellingen ontgaan mocht. Maar ze mocht het hem niet afbidden. En toen de duivels zagen dat hen deze ziel gegeven [146c] was zo liepen ze om haar en verontwaardigen haar met grote verwijten die ze haar deden. En met de voor genoemde gereedschappen sloegen ze haar te stukken en aldus wiepen ze haar in het vuur. Wat zal ik zeggen van diegene die binnen dit huis waren. Want daarbinnen was wenen, droefheid, rouw, verzuchten, tandengeknars en gestadig vuur. Maar van buiten maakte men vast vuur. Daar was altijd gierigheid in die niet vervuld mocht worden. Noch daar mocht niet verzadigd worden die grote gulzigheid. Ze werden daar ook al te zeer gepijnigd in [146d] hun schaamte. Maar tegen de schaamstreek en er omheen zag men het krioelen van wormen. En niet alleen in de wereldlijke mannen en wijven schaamte. Maar ook dat zwaarder is en ik zonder droefheid niet zeggen mag, men zag het ook die in de schijn der geestelijkheid leefden hoe wreed de wormen daarin gingen, alzo dat ze aan alle zijden zo moede waren van pijnen dat er geen kracht genoeg mocht wezen om dat te lijden. Mannen noch wijven, noch geen habijt was zonder pijnen van deze kwellingen. En dat ik me ontzien te zeggen daartoe dwingt me de minne. Dat kloosterlijke habijt van mannen en wijven was in deze kwellingen. En die schenen te wezen van de [147a] heiligste religieuze die oordeelde men te wezen waardig van meer pijnen. Toen deze ziel deze kwellingen en dergelijk die ongel[...]ic zijn lang geleden had zo keerde ze weer in zichzelf en bekende zich misdadig en waardig tot dusdanige kwellingen en pijnen. En toen het onze heer vergenoegde zoals we gezegd hebben zo voelde ze zich uit deze pijnen te wezen en wist niet hoe. Nochtans dat ze in duisterheid en in de schemering dood was. En toen ze niet lang daar zat toen zag ze het licht des levens, de engel die haar tevoren leidde. Maar zij die zeer [147b] vervuld was van bitterheden en van droefheid zei tot hem; ‘Waarom heer, heb ik zoveel dusdanige en zulke grote pijnen geleden. En wat is dat wat ons de wijze lieden zeggen van dat de wereld vol is van de ontferming der heer. Waar is zijn barmhartigheid en goedertierenheid.’ De engel antwoorde en zei; ‘Ach dochter, hoeveel mensen heeft het oordeel dat ze niet goed verstonden. Want al is hij ontfermend, hij is ook rechtvaardig. De gerechtigheid beloont elk naar zijn werken. En de ontferming vergeeft veel misdaden die wraakgierig zijn. En om uw zonden [147c] zo lijdt u rechtvaardig deze pijnen. Maar dan zal u God danken als u die pijnen zien zal die u God om zijn barmhartigheid vergeven heeft. Ook, was het zaak dat God alle zonden verliet, waarom zou dan de mens rechtvaardig zijn. En als de mens die pijnen niet ontzag. Waarom zou hij dan laten te zondigen. Want wat nodig was dan dat die gebiecht hadden en penitentie doen zouden was het dat ze God niet vreesden. Hierom zo ordineert God alle dingen goed zodat hij de rechtvaardigheid voegt met ontferming en de ontferming met rechtvaardigheid. Alzo dat geen zondaar [147d] de andere wezen zal want hij spaart de zondaars in de lichamen van diegenen die geen behoorlijke penitentie doen vanwege zijn ontferming. Nochtans lijden ze hier rechtvaardig om hun verdiensten overmits der rechtvaardigheid. En al is het dat men de rechtvaardigen om hun gebreken als ze leven rechtvaardig afneem deze tijdelijke voorspoed. Zo geeft hen God als ze van hier scheiden bij ontferming dat goed dat zonder einde blijven zal. Hierin gaat ook ontferming boven rechtvaardigheid. Omdat van hen geen goed onbeloond blijft. Maar hij vergeeft veel kwade werken. Want niemand [148a] is vrij van zonden, noch ook een kind van een nacht. Maar veel worden er verlost van pijnen zodat de schaduw van de dood ze niet aantast.’ Maar de ziel kreeg weer zijn kracht vanwege deze verblijdende woorden en zei tot de engel; ‘Heer, als het u vergenoegt omdat de woorden hier zijn van rechtvaardigheid en als ze het niet verdienen te gaan in de poorten der dood. Waarom leidt men ze dan ter helle.’ De engel antwoorde haar; ‘Is het u bekend die zaken waarom men de rechtvaardigen die geen pijn verdienden te lijden ze lijden het om die pijnen te zien dat men licht hierom doet. [148b] Opdat als ze die pijnen gezien hebben waar ze vanwege de genade van God van verlost worden dat ze des te meer verharden zullen in de minnen en lof van hun schepper. Aldus weer omgekeerd, zo leidt men de zielen der zondaars eerst tot de heilige glorie. Opdat als ze gezien hebben die verdiensten die ze willens lieten dat hen droefheid groter zal zijn als ze tot de pijnen komen en dat ze gedenken zullen de glorie die ze tevoren hadden mogen verdienen en zo te meer alzo gepijnigd zullen worden. Want geen pijn is zwaarder dan dat afscheiden van het goddelijke aanzicht en de heiligen en engelen gezelschap. [...] En hierom was de priester die u over [148c] die brug zonder vrees zag gaan geleid tot de pijnen. Opdat als hij dat gezien had te heter zou branden in de minnen van God die hem daarvan verlost had en ter glorie geroepen. Want hij was gevonden een getrouwe wijze knecht. En hierom zal hij ontvangen de kroon die God beloofd heeft diegene die hem minnen.’ En na deze woorden sprak hij; ‘Omdat [...] wij noch niet gezien hebben alle kwade pijnen zal je je u haasten zodat we komen om te zien die wij noch niet gezien hebben.’ Toen antwoorde die ziel, ‘Opdat wij daarna terug zullen keren ter glorie zo bid ik u dat u haastig voor gaat ter pijnen waart’.[148d] |
Van[den] pinen der geenre die in geesteliken staet qualiken leven ALdus ghinc die engel voer Ende sy sagen een beest die seer ongelic alle den anderen beesten was. die sij voergezien hadden Die twee voete had ende twe vlogelen Ende enen alten langen ha[l]s. ende enen isseren bec. Sij had iseren clauwen Ende uut hoeren monde quam een onlesschelike vlamme. Ende dese beeste sat op enen putte die dick vervraren was Ende sij verslant alle die zielen die sij crigen konde. Ende doe sij in hoeren buke [overmits den pynen] teniet verteert waren. soe werp si se weder inden putte. die soe dicke vervroren was Ende daer worden sij [149a] weder vernuwet [tot] den pinen. Mer alle die zielen beide van mannen ende vrouwen. worden kint dragende. die inden putte vielen. Ende aldus verswaert ontbeiden sij die tijt des ghebarens. Mer bijnnen worden sij gebeten ende ghepint in hoeren inaderen als slange biten. vanden kinde dat sij ontfangen hadden Ende aldus quamen die onseligen in dat stinckende water vander doder zee toe samen vervroren. Ende doe die tijt des gebarens quam. doe vervulden sij die helle mit kryssen ende mit roepen Ende aldus soe ghebaerden sij slangen Sij en gebarde [oec segge ic] niet allene die wijven mer oec de manne [149b] Ende niet alleen doer die lede die de natuer tot alsulken dienst gesat hevet Mer oec doer die arme. ende die borste Ende sij quamen uut breken doer alle die leden. Ende die beesten die sij ghebaerden ende wonnen die hadden ysseren gloiende hoveden ende herde scerpe nebben. daer sij mede schoerden der geenre lichamen daer sij uut quamen Dese beesten hadden oec in hoeren sterten voel scarper nagelen die als angelen weder\haket waren mit welken sij staken die zielen daer sij uut quamen. Want doe dese beesten wolden uut comen. ende sij hoer stercten niet en mochten uuttrecken Soe en lieten sij niet hoer iseren gloiende nebben te steken in dat lichaem daer sij uut quamen tot dat sijt ontwee ghetrect hadden totten se\nenwen. [149c] ende den bloten benen Ende aldus riepen sij te samen Dat ghekrisch vanden ghesmolten isere. ende dat gheroepe van den zielen die dat leden quamen inden hemel Alsoe dat die duvelen, al had oec in hen enighe voncke geweest der guedertierenheit, sy solden te recht beruert hebben gheworden ter ontfermherticheit van medeliden. Want in allen leden. ende inden vingeren waeren hoefde van menigerhande beesten. die die lede aten totten senewen ende den benen. Sij hadden oec levendige tongen als aspiden die al den mont ende ingheweide verteerde toe der longen Der mannen ende der wijven sceemten waren ge\lijc [149d] slanghen die hem den nedersten deel des bukes pinden te schoren. ende dat inghedoemte daer uut te trecken Doe sprac die ziele. Ic bid [u] segghe mij wat quaet dese zielen ghedaen hebben. dien men dese pine bereit hevet. die voel meerre sijn dan alle die pinen die ic noch ye sach Die engel antwoerde hoer Ic sechde dij hier voer Die ghene die in heiligen orden der geestelicheit dwalen dat men die tot den meesten pinen wijst Alsoe oec weder om ghekeert meerre glorie sij vercrigen ist dat sij mit sunden deser pinen niet en verdienen. Dit sijn die pinen der moniken. der canoni\ken. [150a] der nonnen. ende de ander orden der kerken. Of die bij der platten. of biden habite gode liegen Ende hier om werden hoer lede vertrect mit manigerhande pinen. omdat si se niet en castiden van dat verboden was Want si scerpten hoer tongen als slangen om haer quade leven mede toe beschermen ende daer om ghevoelden si se bernende Ende die scheemte die men vander verbodenre oncuusheit niet en bedwijnghet. om die pine te vermeeren soe werden daer in ghevoedet wreede beesten Of sij worden bitende slangen daer ynne. Hier af hebben wij ghenoech ghe\secht. 150b] Al ist dat dese pijnen sunderlinge der geenre sijn die seggen dat sij religioes sijn. ende niet en leven als sij solden Nochtant en sijn sijs niet alleen. mer oec alle die hem besmitten mot ongheorlofder oncuysheit. sullen dese pine lijden Ende hier om en salstu deser pijnen niet ontgaen mogen Want doe du inden lichaem waerste en ontsagest [du] di niet mit ongheorlofder oncuysheit toe besmitten. Hier nae quamen die duvelen mit gheruusche ende grepen die zielen. ende gaven sij der beesten toe verslijnden Doe sij verslonden was, wat sij bijnnen den buke der beesten leet of inden stinckenden [150c] putte om dat wijt ghesecht hebben. soe en willen wijt niet voernemen Ende doe sij nader voersechder pinen int ghebaren vanden slangen was Soe was bij hoer die geest der guedertierenheit ende sprac se guedertierliken an ende troeste se Comt, sechde hij, mijn vrindijnne. du en salste dese pine niet meer lijden. Doe beruerde hi se ende maecte se gesont ende [...] sechde hoer dat se hem volgede ten anderen wege wart Ende doe si verre aldus waren ghegaen. soe en wijsten sij niet werwart dat sij ghingen want sij en hadden gheen licht dan die claerheit des engels. Ende sij ghingen doer eise\like [150d] steden. die voel harder waren dan die vorste [...] wegen Want die wech was herde nauwe. ende altoes nederwart gaende Als vanden oversten eens alten hogen berges in een diepe dal Ende soe sij meer nederwarts ghinc soe sij mijn hopede weder te keren ten leven wart |
Van de pijnen van diegene die kwalijk leven in de geestelijke staat. Aldus ging de engel voor. En ze zagen een beest die zeer ongelijk alle anderen beesten was die ze voor gezien hadden. Die twee voeten had en twee vleugels. En een al te lange hals en een ijzeren bek. Het had ijzeren klauwen. En uit zijn mond kwam een onblusbare vlam. En dit beest zat op een put die dik bevroren was. En het verslond alle zielen die ze krijgen kon. En toen die vanwege de pijnen te niet verteerd waren zo wierp ze hen weer in de put die zo dik bevroren was. En daar werden ze [149a] weer vernieuwd tot de pijnen. Maar alle zielen, beide van mannen en vrouwen, begonnen een kind te dragen die in de put vielen. En aldus verzwaard wachten ze op de tijd van baren. Maar van binnen worden ze gebeten en gepijnigd in hun aderen zoals slangen bijten van het kind dat ze ontvangen hadden. En aldus kwamen die onzalige in dat stinkende water van de dode zee tezamen bevroren. En toen de tijd van baren kwam toen vervulden ze de hel met krijsen en met roepen. En aldus zo baarden ze slangen. Ze baarden ook, zeg ik, niet alleen de wijven maar ook de mannen. [149b] En niet alleen door de leden die de natuur tot al zulke dienst gezet heeft. Maar ook uit de armen en de borsten. En ze kwamen uit te breken door alle leden. En de beesten die ze baarden en wonnen die hadden ijzeren gloeiende hoofden en erg scherpe snavels en daarmee scheurden ze de lichamen van diegene waar ze uit kwamen. Deze beesten hadden ok in hun staarten veel scherpe nagels die als angels met weerhaken waren waarmee ze de zielen staken waaruit ze kwamen. Want toen deze beesten wilden uitkomen en ze vanwege hun kracht niet mochten uitkomen zo lieten ze niet hun gloeiende ijzeren snavel te steken in dat lichaam daar ze uitkwamen totdat ze het stuk getrokken hadden tot de zenuwen [149c] en de bloten benen. En aldus riepen ze tezamen. Dat geknars van het gesmolten ijzer en dat geroep van de zielen die dat leden kwamen in de hemel. Alzo dat de duivels, al was er in hen ook enige vonk van ontferming geweest van goedertierenheid, ze zou te recht bewogen zijn geworden ter ontferming van medelijden. Want in alle leden en in de vingers waren hoofden van menigerhande beesten die de leden aten tot de zenuwen en de benen. Ze hadden ook levende tongen alzo als de aspis die de hele mond en ingewanden verteerde toe ter longen. De mannen en de wijven schaamte waren gelijk [149d] slangen die hen de laagste delen van de buik pijnden te scheuren en dat ingewand daaruit te trekken. Toen sprak de ziel; ‘Ik bid u, zeg mij wat kwaad deze zielen gedaan hebben die men deze pijnen bereid heeft die veel groter zijn dan alle pijnen die ik noch ooit zag.’ De engel antwoorde haar; ‘Ik zei het u hiervoor. Diegene die in heilige orden der geestelijkheid dwalen dat men die tot de grootste pijnen verwijst. Alzo ook wederom gekeerd grotere glorie verkrijgen is het dat ze met zonden deze pijnen niet verdienen. Dit zijn de pijnen der monniken, de kanunniken, [150a] de nonnen en de andere orden der kerk. Of die bij de platten of bij het habijt van God liegen. En hierom worden hun leden getrokken met menigerhande pijnen omdat ze zich niet kastijden van dat verboden was. Want ze scherpten hun tongen als slangen om hun kwade leven mee te beschermen en daarom voelden ze die brandend. En de schaamte die men van de verboden onkuisheid niet bedwingt en om de pijn te vermeerderen zo worden daarin gevoed wrede beesten. Of het worden bijtende slangen daarin. Hiervan hebben wij genoeg gezegd. 150b] Al is het dat deze pijnen vooral voor diegenen zijn die zeggen dat ze religieus zijn en niet leven zoals ze zouden. Nochtans zijn ze niet alleen, maar ook allen die zich besmetten met ongeoorloofde onkuisheid zullen deze pijnen lijden. En hierom zal u deze pijnen niet ontgaan mogen. Want toen u in uw lichaam was ontzag u zich niet met ongeoorloofde onkuisheid te besmetten. Hierna kwamen de duivels met geruis en grepen die ziel en gaven het de beesten te verslinden. Toen ze verslonden was en wat ze binnen de buik van het beest leed of in de stinkende[150c] put en omdat we dat gezegd hebben zo willen wij het niet voornemen. En toen ze na die gezegde pijnen in het baren vanden slangen was zo was bij haar de geest der goedertierenheid en sprak haar goedertieren aan en troostte haar en zei; ‘Kom,’ zei hij,’ mijn vriendin. ‘u zal deze pijn niet meer lijden.’ Toen beroerde hij haar en maakte haar gezond en zei haar dat ze hem volgde ten andere weg waart. En toen ze aldus ver waren gegaan zo wist ze niet werwaarts dat ze gingen want ze had geen licht dan de helderheid van de engel. En ze gingen door ijselijke [150d] plaatsen die veel harder waren dan de vorst [...] wegen. Want die weg was erg nauw en ging altijd nederwaarts. Als van het hoogste van een al te hoge berg in een diep dal. En toen ze meer nederwaarts gingen zo ze meer hoopte weer te keren ten leven waart. |
Die viij pine HIer om sprac die ziele Ic biddi want wij alsoe voel quader tormenten voergesien hebben datmen ghene quader en mach sien. Mer noch soe dencke ic werwarts dese lange wech aldus nedergaende leidet Die engel antwoerde hoer ende sechde. dese wech leidet tot der doot wart [151a] Ende die ziel sechde Al is dese wech alte nauwe ende haert. ende wij daer nyement in ghesien en hebben dan ons. Wat ist dat die ewangeliste secht. Die wech is wijt ende breet die totter doot wart leidet. ende daer gaen voel lude in Die engel sechde hem weder Van desen wege en sprac die ewangeliste doe niet. mer vanden ongeorlofden ende vulen wertliken [...] wege ende leven Want bi dien wege. soe coemt men tot desen wege Dus ghingen sij veer ende arbeide boven maten. ende quamen tot enen dale Ende sij sagen daer smytten. daer men grote screyi[n]ghe in hoerden. Doe [151b] sprac die ziele Here hoerstu dat ic hoer Hij antwoerde Ic hoert ende wetet. Die ziel sechde: Wat name heeft dese pine Die engel sechde. Dese pine heit vulcanus Overmits wes behendicheit voel menschen sijn ghevallen Ende vallende werden sij van hem ghepijnt Ende die ziel sechde Mijn here, sal ic oec die pine lijden. Hi antwoerde Ja du Ende doe hijt ghesecht hadde doe ghinc hi voir hoer. Mer al wenende soe volgede si hem Ende doe sij ter steden ghenaecten. soe quamen hem die pinres [...] te gemoete mit gloienden tangen Ende want die engel swech soe naemen si die ziel die hem volgede ende hielden [151c] se. ende worpen se in enen bernenden oven ende bliesen mit blaesbalgen. alsoe alsmen yser plech te purgieren Tot dat die zielen al. die daer branden toe niete worden Ende doe sij alsoe ghesmolten waren dat sij anders niet en schenen te wesen dat vuer Soe doerstack men se mit iseren gloienden drietackenden grepen Ende leechden se op enen anbeelde ende smeden se mit hameren hent datmen XX of XXX of hondert zielen in enen cloet smede. Ende nochtant dat swaerre is soe en storven sij also niet. Wat sij begerden den doot. ende en mochtens niet vinden Ende die pinres spraken tot malcanderen. En ist niet ghenoech [151d] Ende die andere int [ander] huys antwoerden Werpt se ons toe dat wijt sien moeghen oft ghenoech sij Ende doe si se over worpen soe ontfingen sij die ander in yseren tangen. eer sij der eerden nakeden. Dese worpen si oec int vuer als die irsten deden Ende aldus worden die onseligen. nu hier ende nu daer geworpen Ende over al worden sij gepijnt ende verbrant tot dat hoer vel ende vleisch. bene ende senen als assche verteert worden ende in een vlamme vuers Doe die ziel lange in deser pinen gheweest hadde Soe quam die engel bi hoer ende begreep se als hij plach van midden des vuers. ende begonde te seggen. Hoe bijstu daer an. was di niet [soe] suet die oncuyscheit des vleischs dattu daer om soe grote [ende soe voel] pine moeste lijden Ende sij en mochte hem niet antwoerden want na dusdanen pinen en had sij ghene macht te spreken Hier om doe se die engel sach alte seer vermoeit soe sprac hi guedertierlic tot hoer ende sechde. Werdet vrome. Want onse here leidet di ter hellen. ende brenget di weder van daer. Hier om wes starck. Want al sijn die pinen quaet die du gheleden heves tot nu toe. sij sijn meerre daer du van verloest salste werden. Ist nochtant datte[t] onse verloser wil Want hi en begeert niet den doot der sunderen. mer dat sij leven ende beke\ren [152b] Ende hier nae sprac hi Alle die gene die du tot noch ghesien heves die ontbeiden gods ordel. Mer dese die noch hier nederwart sijn die sijn geordelt. Want noch en bistu niet ghecomen te nederster hellen Ende hi nam sij als hi plach. ende starcte sij ende beval hoer an te gaen den anderen wech |
De 8ste pijn. Hierom sprak de ziel; ‘Ik bid u, omdat we alzo veel kwade kwellingen voor gezien hebben dat men geen kwadere mag zien. Maar nog zo denk ik waarheen deze lange weg aldus neergaande leidt.’ De engel antwoorde haar en zei; ‘Deze weg leidt ter dood waart.’ [151a] En de ziel zei; ‘Al is deze weg al te nauw en hard en wij daar niemand in gezien hebben dan ons. Wat is het dat de evangelist zegt; ‘Die weg is breed die tot de dood waart leidt en daar gaan veel lieden in.’ De engel zei haar weer; ‘Van deze weg sprak de evangelist toen niet, maar van de ongeoorloofde en vuile wereldlijk weg en leven. Want bij die weg zo komt men tot deze weg.’ Dus gingen ze ver en arbeidde boven maten kwamen tot een dal. En daar zagen ze smeden waarin met grote schreien hoorde. 151b] Toen sprak de ziel; ‘Heer, hoort u wat ik hoor.’ Hij antwoorde;’ Ik hoor het en weet het.’ De ziel zei; ’Wat naam heeft deze pijn.’ De engel zei; Deze pijn heet Vulcanus. Vanwege zijn handigheid zijn veel mensen gevallen. En vallende werden ze van hem gepijnigd.’ En de ziel zei; ‘Mijn heer, zal ik ook die pijn lijden.’ Hij antwoorde; ‘Ja u.’ En toen hij het gezegd had ging hij voor haar. Maar al wenend zo volgde ze hem. En toen ze de plaats genaakten zo kwam hen een pijniger tegemoet met gloeiende tangen. En omdat de engel zweeg zo namen ze die ziel die hem volgde en hielden [151c] haar en wierpen haar in een brandende oven en bliezen met blaasbalgen alzo men ijzer plag te zuiveren. Totdat alle zielen die daar branden te niet worden. En toen ze alzo gesmolten waren zodat ze niets anders schenen te wezen dan vuur zo doorstaken ze hen met ijzeren gloeiende drietandige grepen. En legden ze op een aambeeld en smeden ze met hamers zoals men 20 of 30 of honderd zielen in een kloot smeedt. En nochtans dat zwaarder is zo stierven ze niet. Want ze begeerde de dood en mochten het niet vinden. En de pijnigers spraken tot elkaar, ‘is het niet genoeg.’[151d] En de andere in het andere huis antwoorde; ‘Werp ze ons toe zodat we zien mogen of het genoeg is.’En toen ze hen over wierpen zo ontvingen ze de anderen in ijzeren tangen eer ze de aarde raakten. Deze wierpen ze ook in het vuur zoals ze de eersten deden. En aldus worden die onzalige nu hier en nu daar geworpen. En overal worden ze gepijnigd en verbrand totdat hun vel en vlees, benen en zenuwen als een as verteerd worden in een vlam van het vuur. Toen de ziel lang in deze pijnen geweest was zo kwam de engel bij haar en greep haar zoals hij plag van het midden van het vuur en begon te zeggen; ‘Hoe bent u daaraan, was het u niet zo lieflijk de onkuisheid van het vlees dat u daarom zo grote en zoveel pijnen lijden moest.’ En zij mocht hem niet antwoorden want na dusdanige pijnen had ze geen macht om te spreken. Hierom toen de engel haar zag al te zeer vermoeid zo sprak hij goedertieren tot haar en zei; ‘Wees dapper. Want onze heer leidt u ter helle en brengt u er vandaar. Hierom wees sterk. Want al zijn de pijnen kwaad die u geleden hebt tot nu toe, ze zijn groter waarvan u verlost zal worden, is het noch dat het onze verlosser wil. Want hij begeert niet de dood der zondaren, maar dat ze leven en bekeren..’[152b] En hierna sprak hij; ‘Al diegene die u tot noch gezien hebt die wachten op Gods oordeel. Maar deze die noch hier nederwaarts zijn die zijn veroordeeld. Want noch bent u niet gekomen ter laagste hel. En hij nam haar zoals hij plag en versterkte haar en beval haar aan te gaan de andere weg. |
Die ix pine ende die leste. dat is die gront van der hellen DOe sij te samen ghingen. ende onderlijnge te samen spraken Siet soe quam haestelike anxte der zielen in ende onverdrachlike kelde ende meeren stanc dan sij te voeren ghehadt hadde Donckerheiden die ontellic meere waren. dan sy te voeren ghesien hadde. moeynisse ende ver\driet. [152c] Alsoe dat hoer docht dat alle die fondementen der we\relt beveden Also dat sy ghedwongen wart den engel die voer hoer ghinc te seggen Och mij here, wat ist dat ic qualiker ghestaen kan dan ic ghewone bijn. Want ic bijn soe seer verveert dat ic niet hebben en kan den geest toe spreken. Ende doe sij staende ontbeide die antwoerde des engels. want si en mochte van groten anxt hoer niet verrueren. Soe ontfoer hoer die engel haestelic. ende sij en mochtes niet meer sien. Ende doe dese onselighe ziel sach. dat sij voel verre was van allen sunderen. die sij te voeren ghesien hadde. |[52d] ende dat si hoers lichtes beroeft was. ende van allen troest. Wat mocht sij anders dan wanhopen van gods ontfermherticheit. Want als salomon secht. soe en was inder hellen noch wijsheit noch konste. derwerts dat die ziele wanderde. Ende hier om en had sij ghenen raet. als hoer die hulpe gods ontbrack. Ende doet een tijt vergaen was ende sij alleen in aldus groten vresen was. Soe hoerden sij dat gheroep. ende krijssen van eenre groter scharen. ende soe anxteliken donreslach. Dat onse cleynheit dien niet en mochte ontfaen. Noch der zielen tonge. Alsoe die man sechde, en mochte vertellen. Hier om soe sach sij al omme [153a] of sy in enigher manieren sien mochte. Van wanne hoer alle dese dingen weeren gekomen Doe sach sij enen vierkanten putte als een water cisterne Cisterne dat is een onreyne putte. die tot hem trect ander vlietende vochticheiden van boven comende der men quit wesen wil. ende daer in gheleidet werden Dese putte warp uut hem ene stinckende columme vuers ende rokes Ende die columme [...] reicte op tot den hemel Ende in die vlamme was een alte grote schare van zielen ende van duvelen die opwarts vlogen als voncken mitter vlammen die op voer Ende als die roke verghinc soe vielen sij weder mijtten duvelen [153b] in den putte toe den gronde toe. Doe die ziel dit grote ghesicht sach. des wolde si achterwarts gaen mer sij en mochte hoeren vote vander erden niet heffen Ende doe sij dicwil hoer des van anxte pinde te doen. Ende sij sach dat sijs niet doen en conde als sij wolde. Soe waert sij mit groter verwoetheit verhettet tegen hoer selven. ende mit hoeren nagelen schoerde sij hoer wangen. ende riep: We mij, waer om en starfic niet. Ende waer om en wolde ic onsalige den scrijftuere niet geloeven. wat verwoetheit bedroech mij Doe die duvelen dit hoerden die mitter vlammen op quamen soe omstonden si se alte hants mitten getouwen. daer [si] [153c] die onselige zielen mede totter pinen wart trecten. Ende sij stonden omtrint hoer als bijen ende barnden als vuer in doernen Ende riepen alle mit eenre stemmen aldus O onselige ziele. die weerdich byste [der] pinen. wanne bistu hier ghecomen Du en heves noch niet gheprueft wat pine is Noch salstu sien die pinen die dine werken verdient hebben. daer du niet en salste moghen uut comen Mer altoes levendich barnen in pinen Du en salste niet moegen vinden enigen troest of enige toevlochte. of enich licht sien Du en salste nummermeer mogen hopen enige hulpe of ontfermherticheit. Want du bist gecoemen totten [153d] poerten der doot ende men sal dij voeren sonder beiden ter nederster hellen. Die di hier ghebracht hevet die heeft dij bedrogen. hi verloes di of hi mach van onsen handen, du en salsten nummermeer sien. Wes serich, onselige. ende wes druevich. weyne. roepe ende hule Du salste weynen mitten wenende ende screien mitten scriende Ende ewelic salstu barnen mitten bernenden. Want nyement en is die dij wil. of mach verlosen uut onsen handen Ende sy spraken onderlinge: Wat ist dat wij lange beiden, trecken wij dese ziele. ende toenen wij hoer onse nydicheit. ende gheven wij se lucifer Aldus wettede si hoer wapen [154a] ende drechde si mitter ewiger doot Ende dese geesten waren swart als kolen. ende hoer ogen waren barnende als lampen mit vuer. Hoer tande waren wijt als die snee. Ende hadden sterten als schorpionen Ende hadden ysseren cla\wen haerde scharp Ende sij hadden vlogelen van ghiren Ende doe sij hem beromden dat [sij] dese ziele sonder beiden mit hem nemen solden. Ende sij hoer die weynende songen een liedeken der doot. Doe quam daer die geest des lichtes. Ende hij vertroeste dese ziele [mit woerden] als hij plach Ende sechde: Verblijt ende wes vrolic, dochter des lichtes wanttu salste vercrygen [154b] ontfarmherticheit ende niet ordel. Want du salste die pinen sien ende niet meer lijden |
De 9de pijn en de laatste, dat is de grond van de hel. Toen ze tezamen gingen en onderling tezamen spraken. Ziet, zo kwam een haastige angst de ziel aan en onverdraaglijke koude en meer stank dan ze tevoren gehad had. Duisterheid die niet te vertellen en groter was dan ze tevoren gezien had, vermoeienis en verdriet. [152c] Alzo dat ze dacht dat alle fundamenten der wereld beefden. Alzo dat ze gedwongen werd tot de engel die voor haar ging te zeggen; ’Ach mijn heer, wat is dat ik kwalijker kan staan dan ik gewoon ben. Want ik ben zo zeer bang zodat ik het niet de geest hebben kan te spreken.’ En toen ze aldus staande wachtte op het antwoord van de engel, want ze mocht van de grote angst zich niet verroeren, zo ontkwam haar de engel haastig en ze mocht hem niet meer zien. En toen deze onzalige ziel zag dat ze verder was van alle zondaars die ze tevoren gezien had |[52d] en dat ze van haar licht beroofd was en van alle troost. Wat mocht zij anders dan hopen op Gods ontferming. Want zoals Salomon zegt zo was in de hel noch wijsheid noch kunst, derwaarts dat de ziel wandelde. En hierom had ze geen raad toen haar de hulp Gods ontbrak. En toen het een tijd vergaan was en ze alleen in aldus grote vrees was zo hoorde ze dat geroep en krijsen van grote scharen en zoՠn angstige donderslag. Dat onze kleinheid die niet mocht ontvangen. Noch de zielen tongen. Alzo die man zei en mocht vertellen. Hierom zo zag ze alom [153a] of ze op enige manier zien mocht van waarvan haar al deze dingen gekomen waren. Toen zag ze een vierkante put als een water cisterne. Cisterne, dat is een onreine put die tot zich trekt andere vlietende vochtigheden die van boven komen die men kwijt wil wezen en daarin geleid werden. Deze put wierp uit zich een stinkende zuil van vuur en rook. En die zuil reikte op tot de hemel. En in die vlam was een al te grote schaar van zielen en van duivels die opwaarts vlogen als vonken met de vlammen die opvoeren. En als die rook verging zo vielen ze weer neer met de duivels [153b] in de put der grond. Toen de ziel dit grote gezicht zag zo wilde ze achteruitgaan, maar ze mocht haar voeten van de aarde niet verheffen. En toen ze het vaak vanwege de angst pijnigde te doen en ze zag dat ze het niet doen kon zoals ze wilde. Zo werd ze met grote verwoedheid verhit tegen zichzelf en met haar nagels scheurde ze haar wangen en riep: ‘Wee mij, waarom sterf ik niet. En waarom wilde ik onzalige de schrift niet geloven, wat verwoedheid bedroog mij.’ Toen de duivels dit hoorden die met de vlammen opkwamen zo omstonden ze haar al gelijk met de touwen waarmee ze [153c] die onzalige ziel tot de pijn waart trokken. En ze stonden omtrent haar als bijen en brandden als een vuur in dorens. En riepen allen met een stem aldus; ԏ onzalige ziel die waard bent de pijnen, waarom bent u hier gekomen. U heeft noch niet beproefd wat pijn is. Noch zal u zien de pijnen die uw werken verdiend hebben waaruit u niet zal mogen komen. Maar altijd levend branden in pijnen. U zal niet mogen vinden enige troost of enige toevlucht of enig licht zien. U zal nimmermeer mogen hopen enige hulp of ontferming. Want u bent gekomen tot de poort der dood en men zal u voeren zonder wachten ter laagste hel. Die u hier gebracht heeft die heeft u bedrogen, hij verloor u als hij mag van onze handen en u zal hem nimmermeer zien. Wees zeer onzalige en wees droevig, ween, roep en huil. U zal wenen met de wenende en schreien met de schreiende. En eeuwig zal u branden met de brandende. Want niemand is er die u wil of mag verlossen uit onze handen En ze spraken onderling; ‘Wat is het dat wij lang wachten, trekken wij deze ziel en tonen we haar onze nijdigheid en geven we haar Lucifer.’ Aldus wetten ze hun wapens [154a] en dreigden haar met de eeuwige dood. En deze geesten waren zwart als kolen en hun ogen waren brandend als lampen met vuur. Hun tanden waren witter dan de sneeuw. En hadden staarten als schorpioenen. En hadden ijzeren klauwen erg scherp. En ze hadden vleugels van gieren en toen ze zich beroemden dat zij deze ziel zonder wachten met hen nemen zouden en ze haar die weende een doodsliedje zongen. Toen kwam daar die geest van het licht. En hij troostte deze ziel met woorden zoals hij plag en zei; ‘Verblijdt en wees vrolijk, dochter van het licht, want u zal verkrijgen [154b] ontferming en geen oordeel. Want u zal die pijnen zien en niet meer lijden.’ |
Van lucifer den prince der donckerheit Ende vander nederster hellen COm, sechde hi, ende ic sal dij toenen den quaetsten viant den die menschen hebben Ende hij ghinc voer tot dat sij quamen ten poerten der hellen Ende hy sechde hoer: Com ende sie Nochtant saltu weten. dat hem die hier sijn gheen licht en schint. nochtant saltu se mogen sien. [...] ende sij en sullen dij niet mogen sien Doe ghinc die ziele naerre ende sach den gront vander hellen Ende hoe [...] manigerhande ende hoe grote pine ende tormenten sij daer [154c] sach. al had sij hondert hoefde. ende elc hoeft hondert tongen si en soldet in geenre manieren al moegen seggen [...] Mer een luttel daer af dat ons [...] dese Tondalus sechde en weer niet orberlic als mij dunct achter gelaten Hi sach den prince der donckerheit, den duvel. die viant is des menscheliken geslechtes. Die meerre was in groetheit. dan alle die beesten die dese ziele voer gesien had Ende hi en mochte die groetheit sijns lichaems nergent bij geliken of rekenen. Noch dat wij van sijnen monde niet en hoerden. en sullen wij ons niet onderwijnden te seggen. Mer alsulc als wij van hem hoerden [154d] en sullen wij niet achterlaten Dese voersechde beeste was swart als een raven Ende had forme na eens menschen lichame van den voeten totten hoveden behalven dat sij alte voel hande hadde. ende enen stert Dit vreselike ongehuere diere had dusentich hande ende niet mijn Ende elc hant was hondert palmen lanc ende tyen palmen breet Ende hadden clauwen die langer waren dan ridder speren Ende hij had soe voel voeten ende alsulke clauwen daer aen Ende alten groten bec ende lanc Oec had hi enen alten scharpen stert ende lanc mit alte scarpen nagelen doersteken om die zielen daer mede te pinigen Ende dese vreselike [155a] beeste leget langes op enen iseren roester daer bernende colen onder sijn Die een ontellike schare van duvelen mit blaesbalgen bliesen Omlanc hem is alsoe grote schare van duvelen. ende van zielen dattet nyement geloven en mochte dat die werelt van beghijnne soe voel zielen ghehadt hadde Dese voersechde viant leget gebonden an alle sijnen leden an yseren ende metalen kettenen. die gloien ende herde groet sijn Ende als hij aldus wentelt inden colen. en over al verbernt. soe wort hij myt alte groter nydicheit ontsteken Soe keert hi vander eenre sijden op die ander Ende reict alle sijne hande uut in die grote scha\re [155b] vanden zielen Ende als hij alle die handen vol hevet [...] soe druct hise Ende alsoe een dorstich rustier wijndruwen wringet alsoe wrijnget hi se ontwe. Alsoe dat hem gheen ziele ontgaen en mach ongewondet, hij en wringet hoer dat hoeft. of die voete of die hande af. Want da[n] blaest hi als of hi versuchtende ende daer mede verstroeit hi die zielen in allen siden des vuers Ende te hant worpt dan die putte boven uut stinckende vlammen daer wij voer af ghesecht hebben Ende als dese wrede beeste hoeren adem weder tot hoer haelt. soe trecket sij weder tot hoer alle die duvelen ende die zielen die si te voeren uut ghedreven hadde die vallen mitten roeke. ende mit den swevel in sijnen mont [155c] ende hij verslijnt sij Ende wat zielen sijnen handen ontvlien di[e] trect hi mit sinen sterte Ende aldus dese onselige beeste altoes stekende wort sij geslagen Ende sij die den zielen pine doet wort aldus inden pinen ghepint Doe dese ziele dit sach soe sprac sij totten engel Mijn here, ic biddij wat name hevet dese beeste Die engel antwoerde ende sechde. Sij heitet lucifer Ende sy ist beghinsel vanden creaturen gods Die daer wandelden inder weelde des paradijs. Weer hij ontbonden hi solde den hemel ende die eerde. ende tot der hellen toe alle dinc verstoeren Ende dese scharen sijn eens deels engelen der donckerheit ende sathanas dienres Ende een deel sijn van [155d] adaems kinderen die geen ontfermherticheit verdienen sullen Want dit sijn die ghene ontfarmherticheit en hopen van gode Ende hier om hebben sij verdient dusdanen pinen mitten princen der donckerheit te lijden sonder einde. Want sij en wolden hem niet holden anden here der glorien mit worden ende mit wercken die hem verdiende dat guet sonder einde. Dit sijn si die te hants verdoemt sijn. Mer sij ontbeiden noch voel diere die beloven wael te doen mit den worden. mer sij wederseggent mitten wercken Dusdane tormenten sullen sij lijden die cristum loechenen Of der geenre werken doen die oen loechenen Als over\spoelres. [156a] Manslachters Dieve. Rovers Ende hoveerdigen. [...] die niet en doen weerdige penetencie. Mer sij lijden irste die mijnste pine. die du voer ghesien hevest. ende dan brenct men se hier tot desen, vanden ghenen die hier eens in comen en mogen nummermeer uutcomen Hier sullen oec prelaten. ende die mechtigen vander werelt, die om werlike saken boven begeren te wesen, lijden sonder einde dese pine Dien hoer macht ghegeven is om wael te regieren of te corrigieren die onder hem sijn ende hoer macht niet en oeffenen inden ghenen die hem bevolen sijn als si solden. Hier om roept die scrijftuere Die machtighe sullen mechtighe pijne [156b] lijden. Doe segede die ziel: Om dattu segeste dat hem die macht van gode is ghegeven waer om liden si dan om die macht Die engel sechde. Die macht die van gode is. en si niet quaet. Mer dat menre qualic ghebruket dat is quaet Ende die ziel sechde Waer om en ghift die almechtige god die macht niet altoes den gueden. Op dat sij sijn onderhoerigen beterde. ende sij boven hem ware. als si schuldich te doen weren Die engel antwoerde. Somtijt neemt men die macht den gueden. om der ondersaten wille. want die quaden en verdienen niet guede regieres te hebben. Ende sulken tijt om der gueder wille. om dat si te sekerliker voersien [156c] die selicheit hoerre zielen Ende die ziele sechde Ic solde geerne weten Om wat saken die beeste heit prince der donckerheit. Want sij niement en mach beschermen. noch hoer selven verloesen Die engel sechde Die beeste heitet prince niet om [hoere] macht. Mer om die irste stede die sij hevet inder donckerheiden. Want al hevestu voel pinen voer gesien. die achtmen alle als niet. Als men se tegen dese grote pinen rekent Ende die ziele sechde. Aldus ordel ict oec sonder twijvel. Want allene desen putte te sien ende den stanc daer af te lijden. verstuert ende verswaert mij meer dan alle dat te lijden dat ic voer geleden hebbe Hier om bid [156d] ic di dattu mij haestelic van hier leides oft wesen mach. Ende en laet mij niet langer ghepint werden Want ic sie in desen tormenten mijn maghe. ende voele van mijnen ghesellen die ic bekenne van welker gheselschap ic te verblijden plach inder werelt. Van welker geselscap mij hier seer gruwelt. Want ic weet voerwaer en hadde mij gods ontfarmherticheit niet gheholpen. soe en solde ic overmids mijne verdienste dese tormenten niet mijn geleden hebben dan sij Die engel sechde Com o salige ziel ende keer in dijn ruste. want die here hevet wael bij di gedaen. Want desen pijnen en salstu niet meer liden ten sij dat du sy noch verdienste [157a] |
Van Lucifer, de prins der duisterheid. En van de laagste hel. ’Kom,’ zei hij, ԩk zal u de kwaadste vijand tonen die de mensen hebben.’ En hij ging voor totdat ze kwamen ter poort van de hel. En hij zei haar; ‘Kom en zie. Nochtans zal u weten dat hen die hier zijn geen licht schijnt, nochtans zal u ze mogen zien en ze zullen u niet mogen zien.’ Toen ging de ziel nader en zag de grond van de hel. En hoe menigerhande en hoe grote pijnen en kwellingen ze daar [154c] zag, al hadden ze elk honderd hoofden en elke honderd hoofden honderd tongen zo zouden ze het op geen manier alles mogen zeggen. Maar een beetje daarvan dat ons deze Tondalus zei was niet oorbaar zoals me lijkt en heb ik nagelaten. Ze zag de prins der duisternis, de duivel, die vijand is van het menselijke geslacht. Die groter was in grootte dan alle beesten die deze ziel tevoren gezien had en ze mocht de grootte van zijn lichaam nergens bij vergelijken of rekenen. Noch dat wij van zijn mond niets hoorden en dat zullen wij ons niet onderwinden te zeggen. Maar al zulks als wij van hem hoorden [154d] zullen wij niet achterlaten. Dit voor genoemde beest was zwart als een raaf en had de vorm van een mensen lichaam van de voeten tot het hoofd, behalve dat het al te veel handen had en een staart. Dit vreselijke ongure dier had duizend handen en niet minder. En elke hand was honderd palmen lang en tien palmen breed. En had klauwen die langer waren dan ridder speren. En hij had zoveel voeten en al zulke klauwen daaraan. En al te grote bek en lang. Ook had het een al te scherpe staart en lang met al te scherpe nagels doorstoken om de zielen daarmee te pijnigen. En dit vreselijke [155a] beest lag in de lengte op een ijzeren rooster waaronder brandende kolen waren. Die een ontelbare schaar van duivels met blaasbalgen bliezen. Om hem heen is een alzo grote schaar van duivels en van zielen zodat het niemand geloven mocht dat de wereld van het begin zoveel zielen gehad had. Deze voorzegde vijand lag gebonden aan al zijn leden aan ijzeren en metalen kettingen die gloeiden en erg groot waren. En als hij aldus wentelt in de kolen en overal verbrand zo wordt het met al te grote nijdigheid ontstoken. Zo keert hij van de ene zijde op de andere. En strekt al zijn handen uit in die grote schaar [155b] van de zielen. En als hij alle handen vol heeft zo drukt hij ze. En alzo een dorstige boer wijndruiven wringt alzo wringt hij ze stuk. Alzo dat hem geen ziel ontgaan mag zonder wonden, hij wringt hen dat hoofd af of de voeten en de handen af. Want dan blaast het alsof het zuchtte en daarmee verstrooit hij de zielen aan alle zijden van het vuur. En gelijk werpt dan die put bovenuit stinkende vlammen waarvan we tevoren gezegd hebben. En als dit wrede beest zijn adem weer tot zich haalt zo trekt het weer tot zich alle duivels en de zielen die ze tevoren uitgedreven had zodat die vallen met de rook en met de zwavel in zijn mond [155c] en hij verslindt ze. En wat zielen zijn handen ontvlieden die trekt hij met zijn staart. En aldus dit onzalige beest die altijd steekt zo worden ze geslagen. En zij die de zielen pijn doet wordt aldus in pijnen gepijnigd. Toen deze ziel dit zag zo sprak ze tot de engel; ‘Mijn heer, ik bid u, welke naam heeft dit beest.’ De engel antwoorde en zei; ‘Het heet Lucifer. En is het begin van de creaturen Gods die daar wandelden in de weelde der paradijs. Wordt het ontbonden, hij zou de hemel en de aarde en tot de hel toe alle dingen verstoren. En deze scharen zijn eensdeels engelen der duisterheid en de dienaars van Satan. En een deel zijn het van [155d] Adamՠs kinderen die geen ontferming verdienen zullen. Want dit zijn die geen ontferming hopen van God. En hierom hebben ze verdiend dusdanige pijnen met de prins der duisterheid te lijden zonder einde. Want ze wilden zich niet houden aan de heer van de glorie met woorden en met werken die hen verdiende dat goed zonder einde. Dit zijn die gelijk verdoemd zijn. Maar ze wachten nog op veel die er beloven goed te doen met de woorden, maar ze weerspreken het met de werken. Dusdanige kwellingen zullen ze lijden die Christus loochenen. Of diegene die werken doen die God loochenen. Als overspelers, [156a] Manslachters, dieven, rovers en hovaardige die niet doen een waardige penitentie. Maar ze lijden eerst de minste pijn die u hiervoor gezien hebt en dan brengt men ze hier tot deze en diegene die hier eens in komen mogen er nimmermeer uitkomen. Hier zullen ook prelaten en die machtigen van de wereld, die vanwege wereldlijke zaken boven begeren te wezen, lijden zonder einde deze pijn. Die hun macht gegeven is om te goed te regeren en te corrigeren die onder hen zijn en hun macht niet beoefenen in diegene die hen bevolen zijn zoals ze zouden. Hierom roept de schrift; ‘Die machtigen zullen machtige pijnen [156b] lijden.’ Toen zei de ziel; ‘Omdat u zegt dat hen de macht van God is gegeven, waarom lijden ze dan om die macht.’ De engel zei; ‘Die macht die van God is die is niet kwaad. Maar dat men het kwalijk gebruikt, dat is kwaad.’ En de ziel zei; ‘Waarom geeft de almachtige God die macht niet altijd de goeden opdat ze hun onderhorigen verbeteren en ze boven hen waren zoals ze schuldig te doen waren.’ De engel antwoorde; ‘Soms neemt men de macht der goeden vanwege de onderzaten want de kwaden verdienen niet goede regeerders te hebben. En soms vanwege de goed wil omdat ze te zekerder voorzien [156c] de zaligheid van hun zielen.’ En de ziel zei; ‘Ik zou graag weten om wat zaken dat beest heet prins der duisterheid. Want ze mag niemand beschermen, noch zichzelf verlossen.’ Die engel zei; ‘Dat beest heet prins en niet vanwege zijn macht. Maar om de eerste plaats die het heeft in de duisternis. Want al hebt u vele pijnen voor gezien, die acht men alles als niets als men die tegen deze grote pijnen rekent.’ En die ziel zei; ‘Aldus oordeel ik ook zonder twijfel. Want alleen deze put te zien en de stank daarvan te lijden verstoort en verzwaart mij meer dan alle dat lijden dat ik voor geleden heb. Hierom bidt [156d] ik dat u mij haastig van hier leidt als het wezen mag. En laat mij niet langer gepijnigd worden. Want ik zie in deze kwellingen mijn verwanten en veel van mijn gezellen die ik ken van welk gezelschap ik te verblijden plag in de wereld. Van welk gezelschap mij nu hier zeer gruwelt. Want ik weet voorwaar had mij Gods ontferming niet geholpen zo zou ik vanwege mijn verdienste deze kwellingen niet minder geleden hebben dan zij.’ De engel zei; ԋom zalige ziel en keer in uw rust want de heer heeft goed bij u gedaan. Want deze pijnen zal u niet meer lijden, tenzij dat u ze noch verdient. [157a] |
[...] Hoe sij vander hellen opwart gingen ende die mijnste purgacie sagen. DIe ziele keerde hoer weder ende volgeden den engel die voer ghinc Ende doe sij verre ghingen. soe verghinc die stanck. ende donckerheit Ende hem apenbaerden dat licht, die anxt wert verjaget. die sekerheit quam weder Si aflegede die voerleden droefheit Die ziel waert vervult mit blijtscappen ende vrolicheit Ende hoer verwonderde dat sij soe haestelic verwandelt was ende sechde Mijn here, ic bidde, segge mij hoe ist dat ic mij soe haestelic bevole verwandelt. Want ic was blint. ende nu sie ic. Druevich ende nu bijn ic blijde Ic [157b] leet alle den wech doer onverdrachtliken stanck. mer nu en bevoele ic ghenen quaden ruek Ic was seer verwert mer nu bijn ic blide ende seker Die engel antworde ende sechde Genebedijt moetstu sijn ende verwonder dij niet. Want dit ist verwandelen der rechterhant gods Want doer enen anderen wech sullen wij weder keeren in onse lantscap. Hier om benedie god ende volge mij Doe sij ghingen do sagen sij een alte hogen muere Ende bijder mueren vander sijden daer sij comen waren daer was een grote schare van mannen ende van wiven. die den regen ende den wint leden [157c] ende doechden Dese waren herde droevich. ende sij leden honger ende dorst. Nochtant hadden sij licht ende leden ghenen stanc Doe vraechde die ziel. Wie sijn dese die in dusdaniger rusten sijn. Die engel antwaerde Dese sijn quaet mer niet herde quaet. Want sij hielden hem eersamlijc. mer dat tijtlic guet en gaven sij niet den armen alsoe sij schuldich te doen waren Ende hier om moeten sij somyge jaren lijden den regen. ende dan salmen se leiden tot eenre gueder rusten |
Hoe zij van de hel opwaarts gingen en de kleinste zuivering zagen. De ziel keerde zich weer en volgde de engel die voor ging. En toen ze ver gingen zo verging de stank en duisterheid. En hen openbaarde dat licht, de angst werd verjaagd, de zekerheid kwam weer. Ze legden af die voorleden droefheid. De ziel werd vervuld met blijdschap en vrolijkheid. En het verwonderde haar dat ze zo gauw veranderd was en zei; ‘Heer, ik was blind, zeg me hoe het is dan ik met zo gauw voelde veranderd, want ik was blind, droevig en nu ben ik blijde. Ik [157b] ging alle wegen door onverdraaglijke stank, maar nu voel ik geen kwade reuk. Ik was zeer bang, maar nu ben ik blijde en zeker.’ De engel antwoorde en zei; ‘Gebenedijd moet u zijn en verwonder u niet. Want dit is het veranderen der rechterhand Gods. Want door een andere weg zullen we weer terg keren in ons landschap. Hierom benedij God en volg mij.’ Toen ze gingen toen zagen een al te hoge muur. En bij de muur van de zijde die ze gekomen waren daar was een grote schaar van mannen en van wijven die de regen en de wind leden [157c] en gedoogden. Die waren erg droevig en ze leden honger en dorst. Nochtans hadden ze licht en nee geen stank. Toen vroeg de ziel; ‘Wie zijn deze die in dusdanige rust zijn.’ De engel antwoorde; ‘Dezen zijn kwaad, maar niet erg kwaad. Want ze hielden zich eerzaam, maar het tijdelijke goed gaven ze niet de armen alzo ze schuldig te doen waren. En hierom moeten ze sommige jaren lijden in de regen en dan zal men ze leiden tot een goede rust.’ |
hoe sij voer int paradijs gingen ENde sij ghinghen een luttel ende quamen tot eenre poerten. Die bi hoer selven tegen [157d] hem op loeck Ende doe sij daer in ghegaen waren. Soe sagen sij een schoen velt waelrukende dat mit schonen blomen stont lichtende ende wijt ghenoech. Ende daer was een grote schare van zielen die nyement en had moegen tellen Ende die scharen van mannen ende van wijven verblidende [hoer] Daer en was gheen nacht. ende die sonne en ghinc daer niet onder Ende daer is een fon\teyne van levenden wateren Ende dese ziel na soe grote bitterheit die sij te voeren hadde geleden. soe verblide sij soe seer in dese sueticheit van desen schonen velde. dat sij myt groter ynnicheit roepende wart aldus Die name des [158a] heren sij ghebenedijt van desen nu tot in ewicheit. die mij verloest hevet vander poerten der hellen. nae manichvoldicheit sijnre ontfermenissen. ende heeft mij in gebracht in een deel vanden heiligen love. Hier om bekenne ic alte waer wesende die woerde der heiliger scriftueren. dat nye oghe en sach. noch ore en hoerde. noch in menschen herte nye en quam. dat god bereit hevet den genen die hem mijnnen. Ende [sy] sechde den engel toe Ic biddi, segge mij welker sielen ruste is dyt Ende wat namen hevet dese fonteyne Die engel antwoerde hoer. Hier wonen die gueden Mer die niet [158b] herde guet sijn Die verloest sijn vander pinen der hellen. ende noch niet verdient en hebben ghevoecht te werden mit den geselscap der heiligen Ende die fonteyne die du sietste. heit die levende fonteyne. Soe wie van desen water gesmaect. hy sal ewelic leven ende hem en sal nummer Dorsten |
Hoe ze voort in het paradijs gingen. En ze gingen een stukje en kwamen tot een poort die van zichzelf tegen hen opende. [157d] En toen ze daarin gegaan waren zo zagen ze een mooi veld en goed ruikend oplichtende mooie bloemen en breed genoeg. En daar was een grote schaar van zielen die niemand had mogen tellen. En die scharen van mannen en van wijven verblijden zich. Daar was geen nacht en de zon ging daar niet onder. En daar is een fontein van levend water. En deze ziel na zoՠn grote bitterheid die ze tevoren had geleden zo verblijde ze zich zo zeer in deze lieflijkheid van dit mooie veld zodat ze met grote innigheid begon te roepen aldus; ‘De naam der [158a] heer is gebenedijd van hier tot in eeuwigheid die mij verlost heeft van de poort der hel na zijn menigvuldige ontferming en heeft mij gebracht in een deel van de heiligen lof. Hierom beken ik het al te waar te wezen de woorden der heilige schrijft dat nooit een oog zag, noch een oor hoorde, noch in mensen hart nooit kwam dat God bereid heeft diegenen die hem minnen.’ En ze zei tot de engel; ‘Ik bid u, zeg me welke zielen rust is dit en welke naam heeft deze fontein.’ De engel antwoorde haar; ‘Hier wonen die goeden, maar die niet [158b] erg goed zijn. Die verlost zijn van de pijnen der hel en noch niet verdiend en hebben gevoegd te worden met het gezelschap der heiligen. En die fontein die u ziet heet de levende fontein. Zo wie van dit water proeft die zal eeuwig leven en die zal nimmer dorst hebben’. |
Vanden Coninghen Concober ende Donacus DOe sij luttel voert ghingen soe sagen sij sommyge menschen die dese ziele becande onder welc dat waren kantaber. ende donatus die coninghen. Ende doe [die ziele dese sach] soe verwonderde hoer die ziel ende sechde. Wat ist [here] dat ic sie Dese manne waren in hoeren leven herde wreet ende onderlinge viande Ende myt wat [158c] verdiensten sijn sij hier gecomen. of hoe sijn sij vriende gheworden Die engel antwoerde ende sechde. Voer hoerre doot hadden sij berouwenisse van deser viantschap Ende hier om en rekent men sij niet ter mysdaet want die koninc konthaber quellede lange Ende hi lovede monnick te werden blef hij te live Ende die ander was manich jaer gevangen. Ende al dat hi had gaf hi den armen. Ende hier om gheduert sijn gherechticheit in ewicheit Mer du salste al dit vertellen den ghenen die leven. Ende sij ghingen voerwarts |
Van de koningen Concober en Donacus Toen ze een stukje voort gingen zagen ze sommige mensen die deze ziel herkende waaronder dat waren Concober en en Donatus die koningen. En toen de ziel hen zag zo verwonderde zich de ziel en zei; ‘Wat is dat heer dat ik zie. Deze mannen waren in hun leven erg wreed en onderling vijanden. En met wat [158c] verdiensten zijn ze hier gekomen of hoe zijn ze vrienden geworden.’ De engel antwoorde en zei; ‘Voor hun dood hadden ze berouw van deze vijandschap. En hierom rekent men ze niet ter misdaad want de koning Concober kwelde lang. En hij beloofde monnik te worden bleef hij leven. En die ander was menig jaar gevangen. En alles dat hij had gaf hij de armen. En hierom duurt zijn gerechtigheid in eeuwigheid. Maar u zal dit alles vertellen diegene die leven.’ En ze gingen voorwaarts. |
Van conick karmathus huus [158d] ENde doe sij een luttel voerwaerts ghingen. soe sagen sij een [...] huus wonderlic versciert Ende die wande ende elcke ghestichte daer af waren van finen golde, van silver ende van allen manieren der kostelre ghesteenten. Mer daer en waeren gheen vinsteren [an]. noch doeren. Ende nochtant alle die daer in gaen wolden die ghingen daer in Ende dit huys was binnen alsoe claer Als ofter niet alleen een sonne in gheschenen en had mer voel sonnen Ende het was herde wijt ende ront. ende mit genen colommen ondersat Ende het was bynnen ghefloert [159a] mit golde. ende duer stenen. Doe die ziel genoechte had in desen ghetymmere. soe sach si al om ende [...] sach enen guldene stoel. die versciert was mit perlen. Ende sy sach den coninck kormathum, hoeren here, inden throen sitten ghecledet mit sulken clederen. daer hy nye mede gecleet en was. noch geen coninc vander werelt en mocht gecleet werden Ende doe dese ziele verwonderde een luttel staende bleef Soe quamen veel persoenen in dat huus mit ghiften tot den coninck Ende elck gaf hem sijn gaven mit blijt\scappen [159b] Ende doe sij lange stonden voer den coninck [hoeren heer]. Want hij was hoer heer doe sij beide levede in deser werelt Soe quamen voel priesteren ende diakone hoechlic gecledet als ter myssen. beide mit sidene casoffelen ende myt anderen ghewade herde groet Ende men vercierde over al dat coninclike huus mit wonderliker behae[...]gelheiden. Si settede nappen ende gulden. ende silveren koppen. Ende elpenbenen bussen op tresoren ende op tafelen Ende aldus vercierde men dat huus. Als of geen meere glorie en weer inden rijcke gods. dat schijnen [159c] mocht dat dit genoech weer Ende alle die daer diende quamen voerden coninck. ende sechden al knielende. Want du salste eten den arbeit dijnre hande. Salich bistu ende wael sal dij wesen. Doe sechde die ziele tot den engel. Myn here, ic verwondere waer om dat dese coninck so voel dienres hevet. Onder den welken ic niet ghemerken en kan die hi had doe hi levende inden lichaem was Ende hoerstu niet hoe dese ropen en seggen Want du salste eten den arbeit dijnre hande Salich bistu ende wael sal dij wesen Die engel sechde Alle die du sieste sint cristus armen. ende pelgreme dien die coninck deilde sijne tijtlick guet. doe hij [159d] inden lichaem was Ende hier om loent men hem hier overmits [...] den ewigen lone sonder einde Ende die ziele sechde Ic solde geern weten Of dese mijn here enige pine geleden hevet. nae dat hi vanden lichaem was verscheiden. ende ter rusten gecomen Die engel antwoerde. Hi hevet ghepint geweest. ende noch lijdet hi alle dage. ende sal noch lijden Ende hij sechde voert Ontbeiden wij een luttel ende du salste sine pine sien. Niet lange doe sy beideden. soe wart dit huus doncker Ende alle die daer in woenden worden [160a] [...] bedrueft. ende die coninck [wart verstoert]. Ende al wenende stont hi op ende ghinc up Ende als dese ziele hem volgede. soe sach sy [...] dat alle die schare die sij te hemel wart. ende ynnichliken onsen heren bidden seggende Here almechtich god. als du wils ende wetes, ontferme dijns knechtes Ende die ziele sach den coninc tot den navel toe staen inden vure. Ende vanden navel voert opwarts was hij gecledet mit enen haren clede Doe sprac die [160b] ziel tot den engel. Hoe lange sal hij dit lijden Die engel sechden. Alle dage lijdet hij dit drie uren lanc. ende xxi uren rustet hij Die ziele sechde. Here, waer om is hi gheordelt weerdich tot desen pijnen Die engel antwoerde. Hier om lidet hi dit vuer totten navel toe. om dat hi dat sacrament der echtscap besmitte. Ende vanden navel voert opwarts soe lijdet hi die hare. Want hi beval enen greve doot te slaen beneven den heiligen pa\tricius. ende brack sijnen eyt. Want alle sijn sunden sijn hem vergeven sonder dese twe Ende hier na sechde hi: Gaen wij opwarts. Ende doe sij een alten [160c] hogen muere ende herde schoene |
Van koning Karmathus huis. [158d] En toen ze een beetje voorwaarts gingen zo zagen ze een huis wonderlijk versierd. En de wanden en elke stichting daarvan waren van fijn goud, van zilver en van alle soorten kostbare gesteenten. Maar daar waren geen vensters aan, noch deuren. En nochtans allen die daarin gaan wilden die gingen daarin. En dit huis was binnen alzo helder alsof er niet alleen een zon in scheen maar veel zonnen. En het was erg breed en rond en niet met zuilen ondersteund. En het was binnen bevloerd [159a] met goud en dure stenen. Toen ze ziel genoegen had in deze betimmering zo zag ze al om en zag een gouden stoel die versierd was met parels. En ze zag de koning Karmathus, haar heer, in de troon zitten gekleed met zulke kleren waarmee hij nooit gekleed was, noch geen koning van de wereld gekleed was. En toen deze ziel zich verwonderde en wat staan bleef zo kwamen veel personen in dat huis met giften tot de koning. En elk gaf hem zijn gaven met blijdschap. [159b] En toen ze lang stonden voor de koning, hun heer, want hij was hun heer toen ze beiden leefden in deze wereld. Zo kwamen veel priesters en diakens zeer mooi gekleed als ter mis, beide met zijden kazuifels en met anderen gewaden erg duur. En men versierde overal dat koninklijke huis met wonderlijke behaaglijkheid. Ze zetten nappen en gouden en zilveren koppen. En ivoren bussen op buffetten en op tafels. En aldus versierde men dat huis. Alsof er geen grotere glorie was in het rijk Gods dat schijnen [159c] mocht zodat dit genoeg was. En allen die daar dienden kwamen voor de koning en zeiden al knielend; ‘Want u zal eten de arbeid van uw handen. Zalig bent u en goed zal het met u gaan.’ Toen zei de ziel tot den engel; ‘Mijn heer, ik verwonder me waarom dat deze koning zoveel dienaars heeft waaronder ik er niet merk die hij had toen hij levend in het lichaam was. En hoort u niet hoe dezen roepen en zeggen; ‘Want u zal eten de arbeid van uw handen. Zalig bent u en goed zal het met u zijn.’ De engel zei; ‘Allen die u ziet zijn Christus armen en pelgrims die de koning deelde zijn tijdelijke goed toen hij [159d] in het lichaam was. En hierom beloont men hem overmits [...] het eeuwige loon zonder einde.’ En de ziel zei; ‘Ik zou graag weten of deze, mijn heer, enige pijn geleden heeft nadat hij van het lichaam was verscheiden en ter ruste gekomen.’ De engel antwoorde; ‘Hij is gepijnigd geweest en noch lijdt hij alle dagen en zal noch lijden.’ En hij zei voort; ‘Wachten we een beetje en u zal zijn pijnen zien.’ Niet lang toen ze wachten zo werd dit huis donker. En allen die daarin woonden werden [160a] [...] bedroefd en de koning werd verstoord. En al wenende stond hij op en ging op. En toen deze ziel hem volgde zo zag ze dat de hele schaar ter hemel waart en innig onze heer baden en zeiden; ‘Heer almachtige God, zoals u wil en weet ontfermt u uw knecht’. En de ziel zag de koning tot de navel toe staan in het vuur. En van de navel voort opwaarts was hij gekleed met een haren kleed. Toen sprak de [160b] ziel tot de engel; ‘Hoe lang zal hij dit lijden.’ De engel zei; ‘Alle dagen lijdt hij dit drie uren lang en 21 uur rust hij.’ De ziel zei; ‘Heer, waarom is hij veroordeeld geworden tot deze pijnen.’ De engel antwoorde; ‘Hierom lijdt hij dit vuur tot de navel toe omdat hij dat sacrament der echt besmette. En van de navel voort opwaarts zij lijdt hij die haren. Want hij beval een graaf dood te slaan benevens de heilige Patricius en brak zijn eed. Want al zijn zonden zijn hem vergeven, uitgezonderd deze twee.’ En hierna zei hij; ‘Gaan we opwaarts’. En toen ze een al te [160c] hogen muur en erg mooie. |
van eenre mueren die silveren was DEse muere was silveren ende seer clare. ende schone. Mer sij en sach daer gene porten an. Nochtant en wiste sij niet. hoe hoer die moegentheit gods daer in leide Ende sy sach al omme. ende sach der heiligen [chore] verblidende mit god seggende. Gloria si dij god vader Gloria sij di god soen. gloria si di god heilige geest Ende daer songen mannen ende wiven die waren ghecledet mit preciosen witten clederen Ende waeren herde schoen sonder smette. ende sonder rimpe. Vrolic, verblidende ende vervrouwende altoes Guedertieren inden love der heiliger ewiger drievoldicheit Ende die wytheit [160d] van hoeren clederen. was als nye vallende snee. daer die sonne op schint. Ende die manigerhande stemmen die te gader songen gaven suet gheluyt. Hem allen was een gelike claerheit, vroude, mynnentlicheit, blijtscap, schoenheit. eersamheit, ghesontheit. ewicheit Eendrachticheit ende caritate Mer wat sal ic seggen vanden rueke deses veldes daer dese in waren. Want dese rueke gaet boeven alle rueke ende specien. die alte [...] suete ende ghenoechlic roeck Daer en was nacht noch droefheit Ghecleedet [161a] mit mijnnen waren sij heet Doe sprac die ziele. Ic bidde dij here dattet di lief sij. dat wij in dese ruste bliven. Die engel antwoerde: Wael moet dij sijn Al schijnen dese groet nochtant saltu meerre lone der heiligen sien Die ziele sechde Here, welker ziele lone sijn dit Die [...] engel sechde Der geenre die in echtscap sijn, der mannen ende der wijven. ende hoer echtscap mit overspoel niet en besmiten Ende oec hoer ghesinde wael regieren naest hem selven Ende hoer tijtlike guet den armen. ende den pelgheren. ende der kerken cristi mede deilen Tot desen sal [161b] die gerechte richter seggen inden dage des ordels Comt ghebenedide mijns vaders. besittet rijcke dat u bereit is van beghijnne der werelt. Want ic had honger ende ghi gaeft mij teten Ic was dorstich ende ghi gaeft mij drincken Ic was ellendich. ende ghi [...] herberchden mij Die ontbeidende die heilige hope ende die tocoemste vander glorien des groten gods [...] werden sij vertroest in deser rusten verblidende sonder einde Ende hi sechde tot hoer Wij moeten noch opwart gaen ende besien die blijscappen die daer sijn Die ziel sechde Here, [161c] heb ic gracie vonden in dijnen ogen. soe doe mij blijven in deser rusten. Ic en wil niet hogher opwart gaen oft dijn sij. Want mij ghenoeget hier herde wael te blijven Ic en suecke noch ic en rueck, noch en begeere bet te hebben Die engel sechde. Al en hebstuus niet verdient. nochtant saltu meere blijtscap sien dan dese. Ende hier om ghijngen sij voert. ende arbeide niet voel want ten docht hem geen arbeit Ende hem allen daer sij doer ghingen in alle den scharen. mit gheneichden hoefden. mit bliden ansichten. ende mit groter blytscap [161d] quamen sij hem toe moeten Ende noemende myt hoeren name. soe gruetende sij se ende danckten gode die sij verloest had ende sechde. Lof sij di koninc der ewiger glorien. Here die niet en wil den doot des sunders mer dat hi leve ende bekere. Die om dine grote barmherticheit geweerdicht heves dese ziele te verloessen vander pinen der hellen Ende die te versellen mitten gheselscappen dijnre heiligen |
Van een muur die van zilver was. Deze muur was van zilver en zeer helder en mooi. Maar ze zag daar geen poorten aan. Nochtans wist ze niet hoe haar de mogendheid Gods daarin leidde. En ze zag alom en zag het heiligen koor verblijdende met God en zeiden; ’Gloria bent u God de vader, Gloria bent u God de zoon, Gloria bent u God de heilige geest’. En daar zongen mannen en wijven en die waren gekleed met kostbare witte kleren. En waren erg mooi zonder smetten en zonder rimpels. Vrolijk, verblindende en verheugden zich altijd. Goedertieren in de lof der heilige eeuwige Drievuldigheid. En de witheid [160d] van hun kleren was als net gevallen sneeuw waar de zon op schijnt. En die menigerhande stemmen die tezamen zongen gaven een lieflijk geluid. Hen allen was een gelijke helderheid, vreugde, beminnelijkheid, blijdschap, schoonheid, eerzaamheid, gezondheid, eeuwigheid, eendrachtigheid en liefdadigheid. Maar wat zal ik zeggen van de reuk van het veld waarin ze waren. Want deze reuk gaat boven alle reuk en specerijen die al te lieflijk en genoeglijk rook. Daar was nacht noch droefheid. Gekleed [161a] met minnen waren ze. Toen sprak die ziel;’ Ik bid u heer dat het u lief is dat we in deze rust blijven.’ De engel antwoorde; ‘Goed moet het u zijn. Al schijnen dezen groot, nochtans zal u meer loon der heiligen zien,’ de ziel zei; ‘Heer, welke zielen beloning is dit.’ De engel zei; ‘Diegene die in echt zijn, de mannen en de wijven, en hun echt niet m et overspel besmetten. En ook hun gezin goed regeren naast zichzelf. En hun tijdelijke goed de armen en de pelgrim en de kerk van Christus meedelen. Tot dezen zal [161b] de rechtvaardige rechter zeggen op het dag van oordeel; ԋom gebenedijde van mijn vader, bezit dat rijk dat u bereid is van het begin der wereld. Want ik had honger en gij gaf mij te eten, Ik was dorstig en gij gaf me te drinken. Ik was ellendig en gij herbergde mij. Die wachten op de heilige hoop en die toekomst van de glorie van de grote God [...] worden ze vertroost in deze rust en verblijden zonder einde.’ En hij zei tot haar; ‘Wij moeten noch opwaarts gaan en bezien de blijdschappen die daar zijn.’ De ziel zei; ‘Heer, [161c] heb ik gratie gevonden in uw ogen, zo laat me blijven in deze rust. Ik wil niet hoger opwaarts gaan als u het wil. Want mij vergenoegt het hier erg goed te blijven. Ik zoek noch ik rook, noch begeer beter te hebben.’ De engel zei; ‘Al hebt u het niet verdiend, nochtans zal u meer blijdschap zien dan deze.’ En hierom gingen ze voort en arbeiden niet veel want het dacht hen geen arbeid. En hen allen daar ze doorgingen in alle scharen negen hun hoofden met blijde aanzichten en met grote blijdschap [161d] kwamen ze hen tegemoet. En noemde haar met haar naam en zo groette ze hen en dankten God die haar verlost had en zei; ‘Lof is de koning der eeuwige glorie. Heer die niet wil de dood van de zondaars, maar dat hij leeft en bekeert. Die vanwege uw grote barmhartigheid zich gewaardigd heeft deze ziel te verlossen van de pijnen der hel. En die te vergezellen met het gezelschap van uw heiligen’. |
Vander guldenre mueren ENde doe sij aldus doer voel gheselscaps gecomen waeren. Soe sagen sij een ander muere soe ho\ghe [162a] als die ierste was. Ende van finen golde herde claer Soe wat sielen die dat sach die had meerre genoechte alleen in dat blincken vanden golde dan in alle der glorien die sij voer gesien hadde Ende doe sij doer dese muere ghingen als si doer die irste daden. so sagen sij daer voel sittene. die gemaect waren van golde ende van perlen. ende van allen manieren van preciosen stenen Ende die overdect waren met herden duerberen sidenen clederen Daer olde manne ende wijven op saten. die gecledet waren mit sijdenen clederen ende witten stolen ende [162b] mit cronen ende mit allen scierheiden Dat die ziele nye alsulken gesien en hadden noch gepeynsen en mochte Elc van hem allen hadden aensichte blenckende als die sonne schint toe middage Ende hoer haer was gelic den golde Ende sij hadden gulden cronen op hoer hovede. ende mit alsulken stenen versiert Ende oec waren lectrijnen van golde voer hem daer boke op lagen bescreven mit guldene letteren Ende sij songen onsen heren alleluia mit [...] enen nyen sange. ende mit soe sueten melodien. dat een ziel die hoer stemmen eens hoerde. dat sij al verdriet dat voergeleden were [162c] vergeten moest Aldus stont die ziel in die stede. daer sij den irsten sanc gehoert hadde. ende die sittende gesien had mit wonderliker ghenoechten Doe sechde die engel tot hoer Dit sijn die heiligen die om gods testament hoer lichame over gaven. ende hoer stoelen in des lams blode dwogen. Dit sijn si sechde hi. die in suverheiden leveden. Die tot enen tijden die scholt des vleisches betaelden. ende die ander tijt hoers [...] levens overbrachten inden dienste gods. Of om cristus wille worden ghemartelit. Of hem selven crusten mytten sunden. Ende [162d] mit den vuelen ghenuechten Ende soeberlic. gherechtelic. ende guedertierlic leefden Hier om hebben sij verdient die crone der verwijnninge Dit sijn heilige mannen ende vriende gods geworden |
Van de gouden muren. En toen ze aldus door veel gezelschap gekomen waren zo zagen ze een andere muur en zo hoog [162a] als de eerste was. En van fijn goud erg helder. Zowat de ziel dat zag die had meer genoegen alleen in dat blinken van dat goud dan in alle glorie die ze tevoren gezien had. En toen ze door deze muur gingen zoals ze tevoren deden zo zagen ze daar veel zitten die gemaakt waren van goud en van parels en van alle soorten van kostbare stenen. En die waren overdekt met erg dure zijden kleren. Waar oude mannen en wijven opzaten die gekleed waren met zijden kleren en witten stolen en [162b] met kronen en met alle sierlijkheid. Dat de ziel nooit al zulke gezien had noch peinzen mocht. Elk van hen allen hadden aanzichten die blonken als de zon schijnt op de middag. En hun haar was gelijk het goud. En ze hadden gouden kronen op hun hoofden en met al zulke stenen versierd. En ook waren lessenaars van goud voor hen waarop boeken lagen beschreven met gouden letters. En ze zongen onze heer alleluja met een nieuwe zang en met zo’n lieflijke melodie zodat een ziel die hun stemmen eens hoorde dat het al het verdriet dat ze ervoor geleden had [162c] vergeten moest. Aldus stond die ziel in die plaats daar ze de eerste zang gehoord had en die zittende gezien had met een wonderlijk genoegen. Toen ze de engel tot haar; ‘Dit zijn de heiligen die om Gods testament hun lichaam overgaven en hun stoelen in het lammer bloed wasten. Dit zijn;’ zei hij, ‘die in zuiverheid leefden. Die te ene tijd de schuld betaalden van het vlees en de andere tijd van hun leven doorbrachten in de dienst van God. Of vanwege Christus gemarteld worden. Of zichzelf kruisigden met de zonden. En [162d] met vuile genoegens en sober en rechtvaardig en goedertieren leefden. Hierom hebben ze verdiend de kroon van overwinning. Dit zijn heilige mannen en vrienden Gods geworden’. |
Die glorie vanden heiligen moniken nonnen ende canoniken MEr doe deze ziele eernsteliken om sach. Soe sach sij als scharen. ende voel tenten van purpere. ende mit silver ende mit sijdene in wonderliker kostelheit ghemaket. Daer in songen orgalen Cymbalen. herpen. bongen ende ander manieren van sueten geluede. ende sij sechde totten engel. Dese tenten ende pauwalionen. wat zielen [163a] hoeren sij toe Die engel sechde Dit is der heiliger moniken ende nonnen ruste Die blidelic ende mijnlic volgede hoere ghehoersamheit ende voldeden sij die sij hoeren oversten ghelaeft hadden. Die meer verbliden onder te wesen dan boven Die hoeren eigenen wil lieten. ende eens anders wille deden Soe dat sij ghewaerlic moegen seggen. Du setteste menschen boven onse hovede Wij ghinghen doer vuer ender doer water ende du heves ons uut gheleit in vercolinghe Die in dien tijden dat sij inden lichaem sijn hemelsche dinge smaken. ende hoer tonghe wachtede niet alleen van [163b] quaden spreken mer oec om die mijnne des swyghens soe breidelen si se somtijt van gueden spreken Di[e] tot onsen here seggen moeghen. Wij hebben gheswegen ende sijn veroetmodiget. swygende van goede. ende mytten hoeren waren wij dij ghehoersam. Dusdane menschen hebben tronen ende pauwelionen. daer sij sonder aflaeten in sijnghen. ende loeven onser [alre] verloeser ende den ghever alles guedes. Doe sechde die ziel Ist dij lief. soe wil ic daer naerre gaen ende sien die ghene die daer bijnnen sijn. Die engel sechde: Het is mij lief dat du se sieste ende hoer\ste. [163c] Mer du en salste niet tot hem in gaen Want dese ghebruken die tegenwoerdicheit der heiliger drievoldicheit. Ende soe wie eens tot hem in gaet hi verghit alle dat voerleden is ende en wort nummermeer verscheiden vander heiliger gheselscap. Behalven een joncfrou die verdiende te werden ghevoeget mitten choren der engelen. Doe ghijnghen sij daer naerre Ende sagen daer bijnnen moniken ende nonnen die waren gelijc den engelen Ende hoer stemmen schenen in sueticheiden ende ghenoechlicheiden boven al instrumenten van sueten geluede Ende al wast dat alle die zielen die sij te [163d] voeren had ghesien mit seer grooter claerheit blinckende Nochtant ghinc dese claerheit en hoer ghenoechlike roeke ende dat suete geluut boven alle die glorie die sij voer ghesien hadde Alle die instrumenten gaven hoer geluut sonder iements arbeit. Mer boven alle dese sueticheit soe ghync sueticheit vander geesten stemmen Ende sij en hadden in hoeren stemmen lude op te heffen ghenen arbeit Want sij en schenen hoer lippen niet te rueren Ende sij en rukende oen niet op te heffen totten instrumenten [der] sueten gheluude. Nochtant gaven [sij] gheluut alsoe een iegelic wolde want dat firmament [164a] te dat boven hoeren hovede was luchtede seer Ende daer aen hingen kettene nederwart van fijnen golde. Daer onder waren ghemenget roedeken van silver mit herden schonen manigherhande menghinge te gader gemaket. Daer aen hingen gulden nappen, fiolen, cymbalen ende schelleken, lelien ende dreiende scijven van golde ende onder dese dingen vloech een grote schare van engelen die gulden vloegelen hadden Ende mit lichten vloge vliegende onder den kettenen. die alte suete geluut den ghenen gaven die dat hoerden |
De glorie van de heilige monniken nonnen en kanunniken. Maar toen deze ziel ernstig omkeek zo zag ze scharen en veel tenten van purper en met zilver en met zijde in wonderlijke kostbaarheid gemaakt. Daarin zongen orgels, cymbalen, harpen, tamboeren en andere soorten van lieflijk geluid en ze zei tot de engel; ’Deze tenten en paviljoenen welke zielen [163a] behoren ze toe.’ De engel zei;’ Dit is de rust van de heilige monniken. Die blijde en minlijk volgden hun gehoorzaamheid en voldeden die hun overste heer gelaafd hadden. Die meer verblijden onder te wezen. Die hun eigen wil lieten en een ander zijn wil deden. Zodat ze waarlijk zeggen mogen; ՠzet mensen boven ons hoofd. Wij gingen door vuur en door water en u hebt ons er uitgeleid in verkoeling. Die in die tijd dat ze in het lichaam waren hemelse dingen smaakten en hun tongen wachten niet alleen van [163b] kwaad te spreken, maar ook de minne der zwijgen zo breidelden ze die soms van goed te spreken. Die tot onze heer zeggen mogen. Wij hebben gezwegen en zijn verootmoedigd, zwijgen van God en met hen waren we u gehoorzaam. Dusdanige mensen hebben tronen en paviljoenen waarin ze zonder aflaten in zingen en loven onze aller verlossen en de gever van alle goeds.’ Toen zei de ziel; ‘Is het uw lief, zo wil ik daarnaar gaan en zien diegene die daarbinnen zijn.’ De engel zei; ‘Het is mij lief dat u ze ziet en hoort. [163c] Maar u zal niet tot hen ingaan. Want dezen gebruiken de tegenwoordigheid der heilige Drievuldigheid. En zo wie eens tot hen in gaat hij vergeet alles dat voorleden is en wordt nimmermeer verscheiden van het heilige gezelschap. Behalve een jonkvrouw die verdiende te worden gevoegd met de engelenkoren.’ Toen gingen ze daarnaar. En zagen daarbinnen monniken en nonnen die waren gelijk de engelen. En hun stemmen schenen in lieflijkheid en genoeglijkheid boven alle instrumenten van lieflijk geluid. En al was het dat alle zielen die ze [163d] tevoren had gezien met zeer grote helderheid blonken, nochtans gingen deze helderheid en hun genoeglijke reuk en dat lieflijke geluid boven alle glorie die ze voor gezien had. Alle instrumenten gaven hun geluid zonder iemands arbeid. Maar boven alle deze lieflijkheid zo ging de lieflijkheid van de geesten stemmen. En ze hadden in hun stemmen luid op te heffen geen arbeid. Want ze schenen hun lippen niet te roeren. En ze beroerden toen ook niet op te heffen tot de instrumenten der lieflijke geluid. Nochtans gaven ze geluid alzo iedereen het wilde want dat firmament [164a] dat boven hun hoofden was lichtte zeer. En daaraan hingen kettingen nederwaarts van fijn goud. Daaronder waren gemengd roeden van zilver met erg mooie en menigerhande mengsels tezamen gemaakt. Daaraan hingen gouden nappen, violen, cymbalen en schelletjes, lelies en draaiende schijven van goud en onder deze dingen vloog een grote schaar van engelen die gouden vleugels hadden. En met licht vleugelslag vlogen ze onder de kettingen die een al te lieflijke geluid diegene gaven die dat hoorden. |
Van eenen groten boem. ende die zielen die daer onder saten dat die kerke beteikent [164b] ENde doe die ziele dit siende grote genoechte hadde ende sij wolde blijven staende. soe sprac die engel: Mercke Ende sij sach alten groten boem ende wijt Ende had herde gruene loveren ende blomen Ende herde drechtich van allen vruchten [...] Ende inden telgeren des boems. onder die loveren woenden voel voegelen van manigerhande verwen. ende manigerhande sange sijngende. Ende onder den boem wiessen oec lelien ende rosen herde voel Ende alle manieren van waelrukenden kruden ende specien Ende onder desen boem waren voel manne ende wijve sittende in guldenen [ende] [164c] elpenbeynen setelen Die loveden ende benediden gode sonder aflaeten. voer alle sine gaven ende waeldaden. Ende elck van hem had op sijnen hovede een gulden crone. die [...] wonderlic versciert was Ende in sine hant een gulden [...] rode Ende sij waren mit sulken clederen gecledet. als te voeren die moniken gecledet waren. Dese ziele [...] keerden hoer ten engel wart ende sechde: Wat boem is dit Ende die zielen die daer onder sijn wat guets [...] deden sij doe sij inden lichaem waren Die engel sechde Dese boem is een beteikenisse vander heiliger kerken Ende dese mannen ende wijve die daer onder sijn. Dat waren [164d] die stichters ende beschermers van der heiliger kerken. die ernstich waren die te stichten ende te beschermen. Ende om die wael daden die si hier an deden. soe vercregen sij hoer bruederschap. Ende om die wisselinge hier af. soe lieten sij werltlijc habijt. ende hueden hem van vleisliken begeerten die tegen die ziele strijden Ende leveden inder werelt soberlic. gerechtelic ende heilichlic Onbeidende die heilige hope die sij niet en begaven alstu sieste Ende hi sechden hoer toe. gaen wij voert |
Van een grote boom en de zielen die daaronder zaten dat de kerk betekent. [164b] En toen de ziel dit zag en groot genoegen had en staan wilde blijven zo sprak de engel; ‘Merk.’ En ze zag een al te grote boom en breed. En had erg groene bladeren en bloemen. En zeer drachtig van alle vruchten. [...] En in de twijgen van de boom onder die bladeren woonden veel vogels van menigerhande kleuren en menigerhande zang zongen. En onder de boom groeide ook lelies en rozen erg veel. En alle soorten van welriekende kruiden en specerijen. En onder deze boom zate veel mannen en wijven in gouden en[164c] ivoren zetels. Die loofden en benedijden God zonder af te laten voor al zijn gaven en weldaden. En elk van hen had op zijn hoofd een gouden kroon die wonderlijk versierd was. En in hun hand een gouden roede. En ze waren met zulke kleren gekleed zoals tevoren die monniken gekleed waren. Deze ziel keerde zich te engel waart en zei; ‘Wat boom is dit. En die zielen die daaronder zijn wat goeds dezen zij toen ze in het lichaam waren.’ De engel zei; ‘Deze boom is een betekenis van de heilige kerk. En deze mannen en wijven die daaronder zijn dat waren [164d] de stichters en beschermers van de heilige kerk die ernstig waren die te stichten en te beschermen. En om de weldaden die ze hieraan deden zo verkregen ze hun broederschap. En om de verwisseling hiervan zo lieten ze het wereldlijke habijt en hoeden zich van vleselijke begeerten die tegen de ziel strijden. En leefden in de wereld sober, rechtvaardig en heilig, wachten op de heilige hoop die ze niet begaven zoals u ziet.’ En hij zei haar toe; ‘Gaan we voort.’ |
Vander mueren van preciosen stenen Ende vanden ix choren der engelen ALs sij voert ghegaen waren. Soe saghen [165a] sij een muere Die in hoecheiden. In schoenheiden ende in claerheiden. ongelic boven alle die anderen voerghenoemt was Want sij was vanden alren precioesten steenen wael ghemaect [...] van manigerhande verwen, in golde gelacht alsoe dattet scheen. dat die muere golt voer morter hadde Ende die stene der muren waren Cristal [...] Crysolitus. desen ende desen geliken stenen was die mu[...]re blinckende Ende verweckende der geenre gedachten die se sagen totter mijnnen hoers scheppers Ende doe sij doer die muere waren gegaen. Soe sagen sij waerlic. dat nye oghe en sach. noch ore en hoerden. Noch [165b]in menschen herten nye op en clam. dat god hevet bereit den genen die hem mijnnen. Want sij sagen daer die negen chore der engelen. Dat is die engelen. Archengelen ende princen. Die moegentheiden. Crachten. Ende heerlicheiden Die thronen Cherubin. ende Cheraphin. Ende sij hoerde oec onseggelike worde. die geen mensche spreken en mach. Noch en sint hem gheorloft te spreken Doe sechde die engel totter zielen. Dochter, hoer ende sie ende neighe dine oren. ende vergete dat volc ende dat huus dins vaders. Want die coninc hevet begeert dine schoenheit. wat mach ic seggen Een iegelic die mach weten hoe grote mijnlicheit. Hoe grote vroude Hoe groete weerdicheit Ende [165c] hoe ghedaen hoecheit dat is te wesen inder engelen chore Ende toe ansien dat lovelike getal der patriarchen ende der propheten. Ende dat blinckende heer der mertelaren Te hoeren der joncfrouwen nyen sanc Te aensien dat gloriose choer der apostelen Ende toe [...] verdienen dat ghe\selscap der confessoren Ende dat boven allen blijtscappen gaet den genen die dat broet der engelen ende alre creaturen leven is. toe gevoelen vriendelic ende guedertieren. Vander stat daer sij doe in stonden mochten si sien. niet alleen alle die glorie die sij voer gesien hadden. Mer oec die tormenten vanden voersechden pinen Ende dat ons meer verwon\dert. [165d] soe mochten si sien alle die rontheit vander werelt. Als onder een radie vander sonnen. Want van allen creaturen en mochten den niet sijn verborgen. dien dat te samen eens verleent is te sien den scepper alre dijnc. Ende mit wonderliker manieren. doe sij stonden in die selve stat daer sij te voeren in stonden sonder hem om te keren ter ander sijden Nochtant soe saghen si se alle vander selver stat die voer hem ende achter hem waren Deser zielen en was niet alleen ghegeven te sien. mer oec konst die sij niet en hadde Alsoe dat sij niet en behovede yement meer te vragen mer sij wiste apenbaerlic. ende al geheel als sij wolde |
Van de muren van kostbare stenen. En van de 9 engelenkoren. Toen ze voortgegaan waren zo zagen ze [165a] een muur die in hoogte, en schoonheid en in helderheid ongelijk boven alle anderen voorgenoemd was. Want het was van aller kostbaarste stenen goed gemaakt en van menigerhande kleuren in goud gelegd alzo dat het scheen dat die muur goud voor mortel had. En de stenen der muur waren kristal, chrysoliet, van deze en dergelijke blonken in die muur. En verwekte diegene die het zagen tot minne van hun schepper. En toen ze door de muur gegaan waren zo zagen ze waarlijk dat nooit een oog zag noch een oor hoorde. Noch [165b ] in mensen harten nooit opklom dat God heeft bereid diegenen die hem minnen. Want ze zagen daar de negen engelenkoren. Dat zijn de engelen, aartsengelen en prinsen. De mogendheden, krachten en heerlijkheden. De tronen van cherubijnen en serafijnen. En ze hoorde ook niet te zeggen woorden die gen mens zeggen mag. Noch zijn hem geoorloofd te spreken. Toen zei de engel tot de ziel; ‘Dochter, hoor en zie en neig uw oren en vergeet dat volk en dat huis van uw vader. Want de koning heeft begeerd uw schoonheid, wat mag ik zeggen. Iedereen mag weten hoe grote minnelijkheid, hoe grote vreugde, hoe grote waardigheid en [165c] hoedanig de hoogte is te wezen in het engelenkoor. En ten aanzien van dat loffelijke getal der patriarchen en de profeten. En dat blinkende leger der martelaren. Te horen de jonkvrouwen nieuwe zang. Te aanzien dat glorieuze koor der apostelen. En te [...] verdienen dat gezelschap der belijders. En dat boven alle blijdschappen gaat diegenen die dat brood der engelen en alle creaturen leven is te voelen vriendelijk en goedertieren. Van de plaats waar ze toen in stonden mochten ze niet alleen zien alle glorie die ze voor gezien hadden. Maar ook de kwellingen van de voor genoemde pijnen. En dat ons meer verwonderd [165d] zo mochten ze zien de hele rondheid van de wereld als onder de stralen van de zon. Want van alle creaturen mochten die niet zijn verborgen die dat tezamen eens verleend is te zien de schepper van alle dingen. En met wonderlijke manieren toen ze stonden op dezelfde plaats daar ze tevoren in stonden zonder zich om te keren ter andere zijde. Nochtans zo zagen ze alles van dezelfde plaats dat voor en achter hen was. Deze ziel was niet alleen te geven te zien, maar ook kunst die ze niet had. Alzo dat ze niet behoefde iemand meer te vragen, maar ze wist het openbaar en al geheel zoals ze wilde. |
Vander hei\ligen [166a] die deser zielen toe spraken DOe die ziele aldus was soe was bi hoer die confessoer ruduanus. ende gruete sij mit groter blijtscappen. Hi ombevinck sij mit ynniger mijnnen ende sechde. Die here behuede dinen inganck. ende dinen uutganc van desen nu tot inder ewicheit. Ic bijn ruduaen dine patrone. Ende doe hi dit gesecht hadde. soe bleef hi staende ende en sechde niet meer Ende dese ziele merkende sach si den heiligen patricius den apostel van hijrlant. mit eenre groter scharen van bisscoppen Onder welken si sach vier bisscopen die sij kende. Patricius heitmen apostel van hijrlant om dat hij dat lant bekeerde also [166b] als hijr voir staet. Dese irste bisscop was Celestinus die eertsche bisscop van archmats Ende malachiam die nae dien man quam in dat eertsche.. bisdoem, die te romen quam inden tijden des pauwes Innocencius. Ende hi wart van hem geordeniert legaet ende eertsche bisscop. Die al dat hi mocht hebben deilde [...] [den heiligen cloesteren ende] den armen Hij was een stichter van vier en vyftich cloesteren. Van monike. canoniken ende nonnen. den hi al hoer noetdorfte voersach Ende hi en behielt by nae niet voer sijn behoef Die ziel sach daer oec kerstiaen den bischop van lijoens. die een lichaemlic brueder was des voersechden malachias Die [166c] een man was van wonderliker suverheit. ende mijnnar der williger armoeden Ende neman den bysscop der stat van clauens eenen sijmpelen sachtmoedigen man Die in wijsheiden ende in sachtmoedicheiden boven die andere ghinc Dese vier bisscopen bekende hi ende beneven hem was enen setel die wonderliken versiert was. daer nyemant in en sat. Doe sechde die ziele Wes is dese zetel. ende waer om is hi dus idel. Malachias antwoerde ende sechde. Hi is enen van onsen bruederen die noch levet inden lichaem. Mer als hi verscheiden is. soe sal hi en be\sitten |
Van de heilige [166a] die deze ziel toesprak. Toen de ziel aldus was zo was bij haar de belijder Ruduanus die haar groette met grote blijdschap. Hij omving haar met innige minnen en zei; ‘De heer behoed uw ingang en uw uitgang van hier tot in eeuwigheid. Ik ben Rudanus uw patroon.’ En toen hij dit gezegd had zo bleef hij staan en zei niets meer. En deze ziel merkte en ze zag de heiligen Patricius de apostel van Ierland met een grote schaar van bisschoppen. Waaronder ze zag vier bisschoppen die ze kende. Patricius noemt men apostel van Ierland omdat hij dat land bekeerde alzo [166b] als hiervoor staat. Deze eerste bisschop was Celestinus de aartsbisschop van Archmats. En Malachias die na die man kwam in het aardse bisdom die te Rome kwam in de tijd van paus Innocentius. En hij werd van hem geordend legaat en aartsbisschop. Die alles dat hij mocht hebben deelde de heilige kloosters en de armen. Hij was een stichter van vier en vijftig kloosters, van monniken, kanunniken en nonnen die hij van al hun nooddruft voorzag. En hij behield bijna niets voor zijn behoefte. Die ziel zag daar ook Christiaan, de bisschop van Lyon die een lichamelijke broeder was van die voor genoemde Malachias. Die [166c] een man was van wonderlijke zuiverheid en beminnaar der gewillige armoeden. En Neman, de bisschop van de stad Clavens een eenvoudige en zachtmoedige man. Die in wijsheiden en in zachtmoedigheden boven de anderen ging. Deze vier bisschoppen herkende hij en benevens hen was een zetel die wonderlijk versierd was waarin niemand zat. Toen zei de ziel; ‘Wiens zetel is dat en waarom is het dus leeg.’ Malachias antwoorde en zei; ‘Het is een van onze broeders die noch leeft in het lichaam. Maar als hij verscheiden is zo zal hij het bezitten.’ |
Hoe deze ziele weder tot horen licham keren moeste MEr doe dese ziele in allen desen grote ghenoechte gesien had Doe was die engel ons heren, die voer hoer ghinc, bi hoer ende sprac guedertierlic tot hoer. Hevestu al dijt gesien. Ende sij antwoerde. Ic siet Ic bid laet mij hier wesen Die engel sechde Du salste weder keren tot dijnen lichaem Ende salt wael ontholden om orber dijns even kerstens al wat du gesien hevest. Mer doe sij hoerden dat sij ten lichaem weder moeste. Soe antwoerde sij al weynende mit groter droef\heit [167a] ende sechde. Here wat groter quade heb ic ghedaen dat ic tot mijnen lichaem weder keeren moet ende dus grote glorie laten Die engel sechde. In dese glorie en verdient nyemant te comen dan jonfferen. die hoer lichamen bewaren van berueringen vleischeliker genoechten Ende liever hadden ghebrant te werden inder becoringen des vleischs om dese grote glorie te vercrigen dan besmet te werden inder vulre ghenoechten hoers [...] vleisches. Mer du en woldes niet geloeven de[n] worden der scriftueren Ende hier om en moechstu hier niet blijven Daer omme keer weder tot dinen licham daer du van [167b] comen biste Ende huede dij te doen. van dattu te voeren dedeste. Ende onse raet ende hulpe en sal dij niet ontbreken. Mer sij sullen tegenwoerdich ende ghetrouwelic bij dij blijven Ende doe die engel dit ghesecht had. doe keerde die ziel weder Ende doe sij hoer pinde te rueren. soe ghevoelde si te hant dat sij beswaert was mitten laste des lichaems. Want inder selver tijt doe sij sprac mitten engel inden hemel Soe gevoelde sij antreckende hoeren lichaem inder eerden Doe dede sij op die crancken ogen des lichaems ende versuchtede Mer hi en sechde niet. Ende om hem sach hi staen die clergien [167c] Ende hi ontfinc den lichaem ons heren mit danck ende mit love Ende hi gaf al dat hi hadde den armen Ende liet setten op sijnen clederen die hi droech dat teiken des heiligen cruces. Hier nae sechde hij ons al dat hij ghesien had Ende vermaende ons een heilich leven toe te leiden Ende dat woert gods dat hi toe voeren niet en wiste. dat predicte hi mit groeter ynnicheiden. oetmoedicheiden ende konsten Mer om dat wij sijnen leven niet al en moegen na volgen. Soe hebben wij dit al ghescreven om orberlicheit der geenre die dit lesen sullen Op dat sij toe ynnichliker onsen heren dienen mogen [167d] Die levet ende regniert van ewicheit in ewicheiden Amen Hier endet Thondalus visioen off apenbaringe. die mitter heiliger scrijft. ende den propheten over een draget. Als den ghenen apenbaer is. die inder heiliger scrijft bewandert sijn Ende die en verwonderens hem niet. mer sij ontfruchtent Want dit mocht stenen herten bewegen diet nau ansagen Die wyse man secht Och of sij smaecten ende verstonden ende die leste dijngen voersagen |
Hoe deze ziel weer tot haar lichaam keren moest. Maar toen deze ziel al deze grote genoegens gezien had toen was de engel van onze heer die voor ging bij haar en sprak goedertieren tot haar; ‘Hebt u dit alles gezien.’ En ze antwoorde; ‘Ik zie het en ik bid, laat me hier wezen.’ De engel zei; ‘U zal weer terug keren tot uw lichaam. En zal goed onthouden vanwege het oorbaar van uw even christenen alles wat u gezien hebt.’ Maar toen ze hoorde dat ze weer ten lichaam moest zo antwoorde ze al wenende met grote droefheid [167a] en zei; ‘Heer, wat grote kwaad heb ik gedaan dat ik tot mijn lichaam weer keren moet en dus de grote glorie moet verlaten.’ De engel zei; ‘In deze glorie verdient niemand te komen dan jonkvrouwen die hun lichamen bewaren van beroeringen der vleselijke genoegens. En liever hadden ze gebrand te worden in de bekoringen van het vlees om deze grote glorie te verkrijgen dan besmet te worden in de vuile genoegens van hun vlees. Maar u wilde het niet geloven de woorden van de schrift. En hierom mag u hier niet blijven. Daarom keer weer tot uw lichaam daar u van [167b] gekomen bent. En hoedt u te doen van wat u tevoren deed. En onze raad en hulp zal u niet ontbreken. Maar ze zullen tegenwoordig en getrouw bij u blijven.’ En toen de engel dit gezegd had toen keerde de ziel terug. En toen zich pijnde te verroeren zo voelde ze gelijk dat ze bezwaard was met de last van het lichaam. Want in dezelfde tijd dat ze sprak met de engel in de hemel zo voelde ze het aantrekken van haar lichaam in de aarde. Toen deed ze open de zwakke ogen van het lichaam en verzuchtte. Maar hij zei niets. En om hem zag hij staan de geestelijkheid. [167c] En hij ontving het lichaam van onze heer met dank en lof. En hij gaf alles dat hij had gaf hij de armen. En liet zetten op zijn kleren die hij droeg dat teken van het heilige kruis. Hierna zei hij ons alles dat hij gezien had. En vermaande ons een heilig leven te leiden. En dat woord Gods dat hij tevoren niet wist dat preekte hij met grote innigheid, ootmoed en kunst. Maar omdat wij zijn leven niet geheel mogen navolgen zo hebben wij dit alles geschreven om het oorbaar van diegene die dit lezen zullen. Opdat ze te inniger onze heer dienen mogen. [167d] Die leeft en regeert in eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. Hier eindigt Tondalus visioen of openbaring die met de heilige schrift en met de profeten overeenkomt. Zoals diegene openbaar is die in de heilige schrift bekend zijn. En die verwonderen zich niet, maar ze vrezen het. Want dit mocht stenen harten bewegen die het nauw aanzagen. De wijze man zegt; ‘Och of ze proefden en verstonden en de laatste dingen voorzagen.’ |
[29a] De sancte patricii Alre creaturen scepper moet ons in dit teghenwoerdich werc yet te scrijven verlenen Alse waer bi datter yemant Dijt lesen sal ochte horen in eynigher manyeren ghebetert mede weerde. Dit jeghenwoerdighe ghescryfte es uuten latijne in duytscher talen verwandelt / wilc [...] latijn eyn monnich sende eynen abt ut eynen anderen cloester ende begonste aldus: Ane sijnen vader in gode ende eynen begeerliken heer / Heren heynrijc den abt van sarten Ic brueder heynrijc, die mynste vanden monnichen / van psalterien, gruet y alse kint sijnen vader met ghehoersamheiden. Eersame vadere ghi hiet my dat ich u sende int ghescryfte dat ic u seide / dat ic hedde gehoert vanden veghevyer / ende dat sal ic voel te liever aen gaen / omme dat ic tuwen vaderliken geboden sonderlinghen ben ghedwonghen / ende al ist sake dat ic wel begeerte dat yeman gebetert werde van my nochtan sonder u gebodt en hed ic dit werc niet aen gegaen. Uwer vaderlicheit doe ic te weten dat ic noyt en las noch en hoerde eynich bueck daer ic so voel orbers in dede gode tontsien ende te minnen als ic hijr in hebbe. Ende want wi lesen dat sinte gregorius [29b] die paus voel seet ende bescrijft vanden zielen die van eertrijke verscheiden sijn / omme die drueve ydel rueclose lude te vervaren / ende omme die blijde gherechde in die minne gods te sterken So willic der sympelre lude profijte te stoutliker nae u gebod dit voerseide werc aenveerden. Sinte gregorius seet mennighe exempele die hi set vanden uutganghe der zielen nae hoeren verdienten trecken ten tormenten / ochte geleyt ter rasten. Ende oec lijt hi dat die zielen die noch leven voer hoer oeghen selke tijt voel / te voeren weten / ochte vander antwoerdenisse hoer consciencien van bynnen ochte van openbarnenyssen van buten van dien dat hom es te gheschien. Oec sweet hi dat zielen die hebben geweest opgehalden ende die weder te horen lichame brachte waren vertelden vysione ende eynrehande openbarnenyssen / ochte vander quader lude tormenten / ochte vander gueder lude blijtscap ende datse nochtan niet daer in en vonden dan lichamelike materien Alse [v]loede vlammen / brugghen / sceep / huse / wolde / beenden / bluemen / swarte lude / ochte blickende lude Ende voel anders dincs alsulcs alse in dese werelt den luden blijtscap ochte vreyse pliecht in te bringen. Ende oec seidense datse waren mit handen ghetrocken mit voeten geleyt mitten halse gehangen [30a] gegeyselt onthoeft / ende genuech des gelijx / dat ons zeer pijnlic waer te vertellen. Het heete mennichen mensche / mennichwerf wonder / Hoe die zielen uuten lichame varen ende werwaert ende wat si vinden / ende watse vernyemen ende wat si lijden. Ende want ons dit onwijs es so sijn wijt schuldicher tontsiene / dan te vraghen. Wie ginck ye mit sekerheiden eynen onbecanden wech? Dat weyt ellic wel dat nae eyn guet leven / eyn quade doet niet en volget Ende alse nae die doet den loen weert gegheven / Die pijne die dan comet heitet tvegevyer In wilken vegevyer die ghene die in desen leven in eyniger sonden leeffden Ende die nochtan redelic gherecht waeren te horen tijden solen ghepijnt weerden tot datse solen weerden gesuvert. Ochte also alsmen seet dat god ghereyt materilike pijne / also wel hoeren te diere pijnen materilike steden. Men wilt wel gheloven dat harde grote tormenten ende [...] pijnen sijn daer die sonden mede weerden ghedruct Ende oec herde groet blijtscap daer men mede opwaert clummet mit gherechticheiden Ende in mydden tguede ende tquaede ende dit gelijct wel onser redenen. Mer dat die helle onder die hoelheit vanden eerden si alse eyn kerker ochte eyne doncker douwiere dat waenen sulke lude Mer [30b] in desene buec en willen wijs niet lyen Mer dat paradijs in orienten ende in derde si dat toent wel dese sprake / daer die zielen [die] vanden vaghevyer verloest sijn / Onderwijlen inne [...] dueren mit blijtscappen. Voer waer seet ons sinte Augustijnus dat alle die zielen die verscheiden sijn ende verscheiden solen / nae hoere doet / al totten achtersten doemsdaech in eyniger stad weerden gehalden elke nae hoere weerde In rasten ochte in pijnen. Dat oec sinte augustijnus ende sinte gregorius seggen dat ommaterelike gheesten moeghen ghepijnt weerden mit matereliken vuyer des wilt hem onse redene wel helpen lien Int vegevyer daer die zielen in ghesuvert werden nae hoeren uutganc dat es seker dat daer deyne meer ende dander myn woert ghepijnt nae hoeren verdienten daer die minschen niet af te spreken en weten. Nochtan vanden zielen die wederkeren in hoeren lichame nae hoere verscheidenisse. so werden ons gheopenbaert eynigerhande matereleke.. teyken onderwijlen / Ende dats machschien / daeromm / omme dat ment ons die inden lichame leven ende niet dan materelike dinghen en verstaen / niet en solde connen gheopenbaren Ende daeromme setten wi in dit buec dat eyn lichamelike ende eyn sterflic minsche sien mach [31a] gheestlike dinghen in lichameliker ende matereliker ghedaenten. Wij hijse my vertelde ende hoe hise bekinde dat salich bewijsen int eynde van mijnre spraken also icht verstoent / hi aldus begonste |
[29a] De heilige Patricius. Aller creaturen schepper moet ons in dit tegenwoordig werk iets te schrijven verlenen. Als waarbij dat er iemand die het lezen zal of horen op enige manieren mee mag verbeterd worden. Dit tegenwoordige schrift is uit het Latijn in Diets veranderd en wil ik [..] van Latijn een monnik zenden een abt uit een ander klooster en begint aldus: Aan zijn vader in God en een begeerlijke heer. Heer Hendrik, de abt van Sartre. Ik, broeder Hendrik, de minste van de monniken van Psalterien (psalmen of plaats?} groet u zoals een kind zijn vader met gehoorzaamheid. Eerzame vader, ge zei me dat u ik u zenden zou in geschrifte dat ik u zei dat ik had gehoord van het vagevuur en dat zal ik veel liever aangaan omdat ik tot uw vaderlijke geboden vooral ben gedwongen en al is het zaak dat ik wel begeerde dat iemand verbeterd wordt van mij, nochtans zonder uw gebod was ik met dit werk niet begonnen. Uw vaderlijkheid laat weten dat ik nooit las noch hoorde enig boek daar zoveel oorbaars in deed God te ontzien en te minnen zoals ik hierin heb. En omdat we lezen dat Sint Gregorius [29b] die paus veel zegt en beschrijft van de zielen die van aardrijk verscheiden zijn vanwege de duivelse ijdele roekeloze lieden te ontgaan en om de blijde gerechtigheid in der minne Gods te versterken. Zo wil ik tot profijt van de eenvoudige lieden te dapper naar uw gebod dit voorgenoemde werk aanvaarden. Sint Gregorius zegt menig voorbeelden die hij zet van de uitgang der zielen naar hun verdiensten die trekken ter kwellingen of gelegd ter rusten. En ook belijdt dat die zielen die noch leven voor hun ogen sommige tijd veel tevoren weten mochten van de antwoorden van hun geweten van binnen of van openbaringen van buiten van dat hen is te geschieden. Ook zweert hij dat zielen die opgehouden zijn geweest en die weer tot hun lichamen gebracht waren vertelden visioenen en soorten van openbaringen of van kwade lieden kwellingen of van de blijdschap van goede lieden en dat ze nochtans niets daarin vonden dan lichamelijke materies. Als vloeden, vlammen, bruggen, schepen, huizen, wol, beemden, bloemen, zwarte lieden of blinkende lieden. En veel andere dingen al zulke als in deze wereld de lieden blijdschap of vrees plag in te brengen. En ook zeiden ze dat ze waren met handen getrokken en met voeten geleid en met de hals gehangen, [30a] gegeseld, onthoofd en genoeg dergelijke dat ons zeer pijnlijk is te vertellen. Het noemt menig mens en menigmaal een wonder hoe de zielen uit het lichaam varen en werwaarts en wat ze vinden en wat ze vernemen en wat ze lijden. En omdat ons dit onbekend is zo zijn we het meer schuldig te ontzien dan te vragen. Wie ging ooit met zekerheid een onbekende weg? Dat weet elk wel dat na een goed leven een kwade dood niet volgt. En als na de dood het loon wordt gegeven. De pijn die dan komt heet het vagevuur. In dat vagevuur komen diegene die in dit leven in enige zonden leefden. En die nochtans redelijk rechtvaardig waren te hun tijden die zullen gepijnigd worden totdat ze gezuiverd zullen worden. Och alzo zoals men zegt dat God bereid materieachtige pijnen alzo goed hen die werkten op materieachtige plaatsen. Men wil het wel geloven dat erg grote kwellingen en pijnen zijn daar de zonden mee worden gedrukt. En ook erg grote blijdschap waarmee men opwaarts klimt met gerechtigheid. En in het mijden het goede en het kwade en dit gelijkt wel onze redenen. Maar dat de hel onder de holte van de aarde is zoals een kerker of een donkere spelonk dat wanen sommige lieden. Maar [30b] in dit boek willen we het niet belijden. Maar dat het paradijs in Oriënt en in de aarde is dat toont wel deze woorden daar de zielen die van het vagevuur verlost zijn. Ondertussen verblijven ze erin met blijdschappen. Voorwaar, zegt ons Sint Augustinus dat alle zielen die verscheiden zijn en verscheiden zullen na hun dood al tot de laatste doemsdag in enige plaats worden gehaald en elk naar hun waarde, in rust of in pijnen. Dat ook Sint Augustinus en Sint Gregorius zeggen dat immateriële geesten mogen gepijnigd worden met materiaalachtig vuur, aldus wil het hen onze reden wel helpen belijden. In het vagevuur waarin de zielen gezuiverd worden na hun uitgaan, dat is zeker dat daar de ene meer dan de andere wordt gepijnigd naar hun verdiensten waarvan de mensen niet spreken en weten. Nochtans van de zielen die wederkeren in hun lichaam na hun verscheiden zo worden ons ondertussen geopenbaard enigerhande materiele tekens. En dat is misschien daarom omdat men het ons die in het lichaam leven en niets dan materiele dingen verstaan niet zou kunnen openbaren. En daarom zetten we in dit boek dat elke lichamelijke en een sterflijk mens zien mag [31a] geestelijke dingen in lichamelijke en materiele gedaante. Zoals hij het mij vertelde en hoe hij het bekende dat zalige bewijzen in het einde van mijn woorden en alzo ik het verstond begon hij aldus; |
Hijr begint [...] vegevyer dat die heilige patericius van onsen here bat omme dat volc te bekeerne Men hettene den groten patericius, die de naeste was nae sinte pouwels den apostel, die begheerte den beestliken sinne der lude van yrlant mit predicken twoert gods ende mit schoenen miraculen van den tormenten der hellen te bekerene ende met geloefden der blijtscapen van hiemelrijke hoeren sin te stercken in doegden / Voerwaer seet hi dat beestlike lude sijn / ende oec hebbic ondervonden Want eyns doe ic in dat lantscap was. so quam tot mi also luttel voer paesschen eyn man daer mit eynen grauwen hoefde ende karlachtich van altheyden Die seide / dat hi noyt ons heren lichame ontfaen en hedde Mer hi solde geerne ten naesten paesschen tons heren tafel gaen Ende want hi mi sach monnich ende pape welde hi mi comen te biechten omme dat hi te seker[...]liker solde moghen gaen ten sacramente / ende omme dat ic der talen niet en verstoent so biechticken mit eynen manne die onser beyder tale conste Ende als hi was gebiecht so dedic hem den manne vraghen of hi ye yeman hed ghedoet. Hi antwoerde hi en wist niet selerlic of hijre iet mere dan [31b] vive hedde ghedoet Ende het scheyn dat hi harde onnosel was omme dat so luttel was Mer hi lijde dat hijre voel had ghequets Die hi niet en wiste of si daer af storven of en daden. Hi woende dat doetslach gheyne sonde en waer Ende als ic seide dat eyne herde swaer sonde waer / ende datmen scadelike zeer sijnen scepper daer mede verbolge So seide hi wat dat ic hem te penitencien sette dat solde hi willic ontfaen ende alte gherne voldoen. Dat hebben die lude van dien lande van naturen datse ghereyder sijn dan ander lude / van onbekennicheyden ter quaetheiden; ende also sijn si oec als si hoer mesdaet bekennen ghereyder ende gheduerigher hoere penitencie te doen Dit heb ic daeromme hijr gheset omme dat ic hoer beestlicheit te bat mochte doen bekennen |
Hier begint dat vagevuur dat die heilige Patricius van onze heer bad om dat volk te bekeren. Men noemde hem de grote Patricius (Patrick) die de naaste was na Sint Paulus de apostel, die begeerde de beestachtige zin van de lieden van Ierland met prediken het woord van Gods en met mooie mirakels van de kwellingen der hel te bekeren en met geloof en met blijdschap van hemelrijk hun zin te versterken in deugden. Voorwaar zei hij dat het beestachtige lieden zijn en ook heb ik het ondervonden. Want eens doen ik in dat landschap was zo kwam tot mij alzo wat voor Pasen een man daar met een grauw hoofd en kalend van ouderdom. Die zei dat hij nooit het lichaam van onze heer ontvangen had. Maar hij zou graag ten naasten Pasen tot de tafel van onze heer gaan. En omdat hij me monnik en paap zag wilde hij komen te biechten omdat hij te zeker zou mogen gaan ter sacramenten en omdat ik de taal niet verstond zo biechtte ik met een man die onze beide talen verstond. En toen hij was gebiecht zo liet ik hem die man vragen of hij iemand had gedood. Hij antwoorden, hij wist niet zeker of hij er meer dan [31b] vijf had gedood. En het scheen dat hij erg onschuldig vond omdat het zo’n beetje was. Maar hij beleed dat hij er veel had gekwetst. Die hij niet wist of ze daarvan gestorven waren. Hij vond dat doodslag geen zonde was. En toen ik zei dat het een erg zware zonde was en dat men daarmee zeer beschadigde zijn schepper en daarmee verbolgen. Zo zei hij wat dat ik hem te penitentie zette dat zou hij gewillig ontvangen en al te graag voldoen. Dat hebben die lieden van dat land van naturen dat ze gereder zijn dan andere lieden van de onbekendheid van kwaadheden en alzo zijn ze ook als ze hun misdaad bekennen gereder en gedurig hun penitentie te doen. Dit heb ik daarom hier gezet omdat ik hun beestachtigheid te beter mocht laten bekennen. |
Hoe dat jhesus cristus patericius gaef .i. ewangelij buec ende eynen staf ende wijsde hem den inganc vanden vegevyer Als ic voerseide doe dye heylige patericius dat voerseide volc bekeren wolde van hoere dwalingen overmids vreyse der pijnen ende mynne der blijtscap. so seiden si datse nummermeer hem en solden bekeren tot cristum noch oec omme die miraculen siende die hi dede / noch omme sijne predicacien / het en waer dat yemant van hem luden sien mochte die pijnen vanden quaden ende die blijtscappen [32a] der gueder / op dat si seker woerden ende weren vanden dinghen die men seghe / dan die men hoerende beloefte. Die heilige patericius die ynnich tot gode was / hi waert doe ynniger in waken in vasten in beden ende in anderen gueden werken omme des volx salicheyden Ende doe hi hem aldus tot gueden werken gaef so openbaerde hem onse guedertieren heer jhesus cristus ende gaef hem eyn ewangelij buec ende eynen staf dyemen noch heeft in yrlant ende holten voer groet heilichdom ende in groter weerdicheiden Desen selven staf hetmen jhesus staf / omme datten onse heer jhesus cristus sijnen lieven vrint patricius gaf / ende die in dit lant die groetste eerste bisscop is die sal hebben den text der ewangilien ende den staf voer eyn [...] teyken vanden hoechsten bisdom vanden lande Ende onse heer leide patericius uut inder woestijnen ende toende hem daer eynen ronden putte die bynnen hol was ende seide / So wie dat ghewaer penitencie doen wolde / ende ghewapent is mitten ghewarighen gelove ende in desen grave gaet ende die tijt van eynen daghe ende nacht daer in duert hi sal ghereynicht weerden van alden sonden sijns levens. Ende daer doer gaende en sal hi niet alleyne syen die pijne der quader / mer ist dat hi sterck blijft inden gelove sal hi oec sien der heiliger glorie ende aldus ontvoer hem onse heer van sijnen oeghen. Ende sinte patricius waert [32b] vervollet mit geestliker vrouden. beyde omme dat hem onse heer apenbaert had ende hi hem den putte ghetoent had daer hi dat volc mede hoepte te bekeren van hoere dwalingen. Ende te hant maecte hi ter selver stat eyn kirke in wilke hi sette sante augustijnus canonke die der heyliger apostelen leven nae volgeden Ende dese cule die inden ker[c]hoef is / buten den voerhoefde vander kerken ten oesten waert omme muerde hi ende maecte daer doeren ende sloet ane / op dat hem nyemen en onderwonde daer in te gaen mit overmoediger stoltheit ende sonder oerlof. Ende hi beval den sloetel daer van te halden den priore vander kerken Ende in des heiligen vaders patricius tijden so gingenre voel minschen inne thol bervoet / overmyds berouwenissen / die wilke doe si wieder quamen gaven ghetuych datse alte grote tormenten hadden geleden ende oec groet blijtscap gesien hadden / ende wat si seiden dat dede die guede sinte patricius in die kerke bescrijven ende om der woerde wil so begonsten dander lude sinte patricius predeckinghe te ontfaen / ende omme dat eyn minsche daer van sijnen sonden ghesuvert woert so noempt men die stede sancte patricius vegevyer Mer die stat der kerken hetmen regularis |
Hoe dat Jezus Christus Patricius gaf 1 evangelie boek en een staf en wees hem de ingang van het vagevuur. Zoals ik voor zei toen de heilige Patricius dat voor genoemde volk bekeren wilde van hun dwalingen vanwege de vrees en minnen der blijdschap zo zeiden ze dat ze zich nimmermeer zouden bekeren tot Christus noch ook om de mirakels die ze zagen die hij deed, noch om zijn preken, tenzij dat iemand van hen zien mocht de pijnen van de kwaden en de blijdschappen [32a] der goeden opdat ze zeker werden en waren van de dingen die men zegt dan die men hen beloofden. De heilige Patricius die innig tot God was werd toen inniger in waken, in vasten, in bidden en in andere goeden werken vanwege de zaligheid van het volk. En toen hij zich aldus tot goede werken begaf zo openbaarde hem onze goedertieren heer Jezus Christus en gaf hem een evangelie boek en een staf die men noch heeft in Ierland en houdt het voor een groot heiligdom en in grote waarde. Deze zelfde staf noemt men Jezus staf omdat het onze heer Jezus Christus zijn lieve vriend Patricius gaf en die in dit land de grootste en eerste bisschop is die zal hebben de tekst van het evangelie en die staf als een teken van het hoogste bisdom van het land. En onze heer leidde Patricius uit in de woestijn en toonde hem daar een ronde put die binnen hol was en zei; Қo wie dat echte penitentie doen wil en gewapend is met het ware geloof en in dit graf gaat en de tijd van een dag en nacht daarin verblijft die zal gereinigd worden van alle zonden van zijn leven. En als hij daardoor gaat zal hij niet alleen zien de pijnen der kwaden, maar is het dat hij sterk is en blijft in het geloof zal hij ook zien de heiliger glorieՠen aldus ontvoer hem onze heer van zijn ogen. En Sint Patricius werd [32b] vervuld met geestelijke vreugde, beide omdat onze heer geopenbaard had en hij hem de put getoond had waarmee hij dat volk hoopte te bekeren van hun dwalingen. En gelijk maakte hij terzelfder plaats een kerk waarin hij zette een Sint Augustinus kanunnik die het heilige apostels leven na volgde. En de kuil die in het kerkhof is buiten het voorhoofd van de kerk ten oosten waart ommuurde hij en maakte daar deuren en sloten aan zodat zich niemand onderwond daarin te gaan met overmoedige dapperheid en zonder verlof. En hij beval de sleutel daarvan te houden de prior van de kerk. En in de heilige vader Patricius tijden zo gingen er veel mensen in het hol barrevoets vanwege berouw die toen ze terugkwamen getuigenis gaven dat ze al te grote kwellingen hadden geleden en ook grote blijdschap gezien hadden en wat ze zeiden dat liet die goede Sint Patricius in die kerk beschrijven en vanwege die woorden zo begonnen de andere lieden Sint Patricius prediken te ontvangen en omdat een mens daar van zijn zonde gezuiverd wordt zo noemt men die plaats Sint Patricius vagevuur. (1) Maar de plaats der kerk noemt men regularis. |
1. Vagevuur van Patricius, een grot op Station Island in Lough Derg in het graafschap Donegal (sinds begin 13de eeuw bedevaartplaats), waar Patricius aan berouwvolle zondaars de gelegenheid geschonken zou hebben zich bij hun leven van de helse straffen en hemelse vreugden te overtuigen.
Van eynen alden priore mit eynen tande / ende hoe men int vegevyer gaet Nae sinte patricius doet was in dese kerke eyn priore die heylich was van leven [33a] ende also alt dat hi mer eynen tant en had behalden in sijnen monde / ende want sinte gregorius seet al ist dat die alde minsche gesont is / nochtan is hi altoes van altheiden sieck. Dese guede man omme dat hi mit sijnre altheit den anderen niet verdrietlic en solde sijn so dede hi te sijnen behuef maken eyn cellekijn beneven der canonken dermter Mer die jonge bruedere als si som tijt desen alden man visitierden so plaghen si hem al boertende te segghen: Vader wie langhe wiltstu blijven in dit leven? Ende dan seide hi: Lieve kindere ic hedde liever haestlike van hijr te varen dan aldus lange te leven, die wille ons heren moet geschien. Hijr en gevoel ic niet dan onsalicheit mer inden toecomenden leven hoep ic groter glorien Die canoniken hoerden dicwijle van hoeren dormter in sijnre cellen die engelen mit hem spreken ende horen sanck in deser manyeren: Du bes salich ende salich is die tant die in dijnen mont is die nye lecker spijse en smaecte / want sijne spijse was droeghe broet ende salt ende sijn dranck was calt water / ende ten lesten als hi begeerte voer hi salichlic tot onsen here. Ende men sal dit weten dat in sinte patericius tijden / ende nae sijnre tijt voel minschen in dit vegevyer ghingen van wilken sommighe wieder quamen ende die ander bleven daer in verloren ende dat die ghene vertelden die wieder quamen / dat scrijven die canoniken. Ende dit is ghevonden vanden heiligen [33b] Patericius ende die nae hem comen gheset dat nyeman in dat vegevuer gaen en mach sonder orlof des bisscops in wilken lande dit gelegen is. Ende die mit sijnen vrien wille kiest voer sijne sonden daer in te gaen / ende als hi totten bisscop [...] comet ende seecht hem sijnen wille. so sal hem die bisscop ontraden vanden wille des ingaens / ende segghen hem datter voel sijn in gegaen die nye wieder en quamen ende ist dan dat hi in sijnen wille volstendich blijvet so sent die bisscop brieve mit hem totten prior van der stede ende alse die prior die brieve gelesen heet so sal hijt hem oec ontraden ende vermanen hem dat hi ander penitencie kieser daer voer ende toenen hem die vreide van voel minschen die daer in verloren bleven sijn. Mer ist dat hi vast blijft in sijnen wille so leydet hijne in de kerke dat hi hem daer oefenen sal .xv. daghe en waken vasten ende in bedene ende als die daghe voleyndt sijn so vergadert die prior die clergie ende convent die daer omme sijn ende men doet vroeghe meese ende ghieft desen minsche dat lichame ons heren ende men besprincten tot den dienste mit winwater ende aldus mit [...] processien ende mitter letanien so leydt mennen ter doet vanden vegevyer / ende die priore luket op die doer voer hem allen ende seghet hem die aenvechtinghe van den duvelen ende datter voel minschen in verloren sijn bleven. Mer blijft hi [34a] volstendich ende vroem in sijnen wille. so ontfanct hi van elliken priester die benedixie ende biddet hem allen dat si voer hem bidden ende hi maect mit sijnre hant eyn cruus voer sijn voerhoeft ende geyt in / ende te hant slutet die priore die doer ende gaet wieder mitter processien in die kirke ende des anderen daechs vroech so comet die prior mitter processien weder totter doeren ende luket si op / ist dan datmen den minsche vint so leitmenne mit blijtscapen in die kerke ende dueten noch eyns .xv. daghe offeren ende waken vasten ende beden. Mer ist datsijs niet comende totter selver uren en venden so sijn si herde seker van sijnen verliese / ende die prior slutet die doer ende si gaen enwech |
Van een oude prior met een tand en hoe men in het vagevuur gaat. Na Sint Patricius dood was in deze kerk een prior die heilig was van leven [33a] en alzo oud zodat hij maar een tand had behouden in zijn mond en omdat Sint Gregorius zegt; ‘Al is het dat de oude mens gezond is nochtans is hij altijd vanwege ouderdom ziek.’ Deze goede man omdat hij met zijn ouderdom de anderen niet verdrietig zou zijn zo liet hij tot zijn behoefte maken een celletje benevens de kanunniken eetzaal. Maar de jonge broeders als ze soms deze oude man bezoeken wilden zo plagen ze hem al grappende te zeggen; ‘Vader, hoe lang wil u blijven in dit leven?’ En dan zei hij; ‘Lieve kinderen, ik was liever haastig van hier varen dan aldus lang te leven, de wil van onze heer moet geschieden, hier voel ik niets dan onzaligheid, maar in het toekomende leven hoop ik op grote glorie.’ De kanunniken hoorden vaak van hun eetzaal in zijn cel de engelen met hem spreken en hoorden zang op deze manier; ‘U bent zalig en zalig is de tand die in uw mond is die geen lekkere spijs proeft want zijn spijs is droog brood en zijn drank zal koud water zijn’ en tenslotte zoals hij begeerde voer hij zalig tot onze heer. En men zal dit weten dat in Sint Patricius tijden en na zijn tijd veel mensen in dit vagevuur gingen waarvan sommigen terugkwamen en de anderen bleven daarin verloren en dat diegene vertelden die terugkwamen dat schrijven de kanunniken. En dit is gevonden van de heilige [33b] Patricius en die na hem komen gezegd dat niemand in dat vagevuur gaan mag zonder verlof van de bisschop in wiens land dit gelegen is. En die met zijn vrije wil kiest voor zijn zonden daarin te gaan en als hij bij de bisschop komt en zegt hem zijn wil zo zal de bisschop het hem ontraden van de wil van het ingaan en hem zeggen dat er veel zijn ingegaan die nooit weer terug kwamen en is het dat hij in zijn wil volstandig blijft zo zendt de bisschop brieven met hem tot de prior van die plaats en als de prior de brieven gelezen heeft zo zal hij het hem ook ontraden en vermanen hem dat hij andere penitentie daarvoor kiest en toont hem de vreide (informatie?) van veel mensen die daarin verloren gebleven zijn. Maar is het dat hij vast blijft in zijn wil zo leidt hij hem in de kerk zodat hij zich daar oefenen zal 15 dagen en waken, vasten en in bidden en als die dagen voleindigd zijn zo verzamelt de prior de geestelijkheid en convent die daarom zijn en men doet vroeg een mis en geeft die mens het lichaam van onze heer en men besprengt hem in de dienst met wijwater en aldus met processie en met litanie zo leidt men hem ter dood van het vagevuur en de prior opent de deur voor hen allen en zegt hem die aanvechting van de duivels en dat er veel mensen in verloren zijn gebleven. Maar blijft hij [34a] volstandig en dapper in zijn wil zo ontvangt hij van elke priester de zegening en bidt hen allen dat ze voor hem bidden en hij maakt met zijn hand een kruis voor zijn voorhoofd en gaat er in en gelijk sluit de prior de deur en gaat weer met processie in de kerk en de volgende dag vroeg zo komt de prior met de processie weer tot de deur en opent het en is het dan dat men de mens vindt zo leidt men hem met blijdschap in de kerk en laat hem noch eens 15 dagen offeren en waken, vasten en bidden. Maar is het dat ze komen tot dat uur en vinden ze hem niet zo zijn ze erg zeker van zijn verlies en de prior sluit de deur en ze gaan weg. |
Hoe die ridder hi in ginck ende hoe die .xx. monnichen hem visitierden Het ghevyel in onsen tijden in coninc steven / daghen / dat eyn ridder die oweyn hiet daer men dit van vertelt quam totten bisscop te biechten / en wes bisdom dit vegevyer was / ende doe hem die bisscop omm[e] sijne sonden beresspede ende seide dat hi onsen heer swaerlic vertoernt hadde / so suchde hi van ynnigen berouwenis ende lovede den bisscop dat hi penitencie weder solde doen nae sijnen wille ende doe hem die bisscop penitencie setten wolde nae manyeren sijnre sonden so antwoerde die ridder / want ic als ghi segt mijnen scepper also zeer vertoernt heb / so wil ic aennyemen die pe\nitencie [34b] die boven alle penitencie swaer is; want omme dat ic verdienen sal verlatenysse mijnre sonden so wil ic by uwen bevelen gaen in sinte patricius vegevyer. Ende die bisscop ontriet hem dat te doen. Mer die ridder van menlicher stoltheit en volboerde des bisscops ontraden niet ende die bisscop om dat hi hem hijr af keren wolde / so seide hi hem datter voel [...] minschen in bleven waren / mer in gheynre manyeren en mochte hi des ridders herte die warachtich berouwenisse had / daer van keren. Die bisscop vermaende dat hi monnich woerde of dat hi canonicks habijt aen dede Die ridder seide dat hijt niet gherne en solde doen eer hi ghegaen weer in dit voerseide vegevyer. Ende doe die bisscop die vromicheit sach van sijnre berouwenisse so sende hi mit hem eynen brief aenden priore van der stede dat hi desen ridder die in penitencien was van berouwenisse leyden solde nae den zede in dit vegevyer. Ende doe die ridder daer comen was / ende die prior sijne saken wist / so lacht hi hem voer dat daer voel minschen in verloren weren bleven op dat hi hem hijr af trecken solde. Mer die ridder die wel bekende overdenckende dat hi gode swaerlic had vertoernt ende overmids ghewaer berouwenisse die hi ter [...] penitencien had verwan des priors ontraden. Ende aldys leyden die prior in die kerke / daer hi naeden sede .xv. daghe sich in oefende [35a] in waken en vasten in ghebede / Doe die voldaen waren si leyden hem die bruedere ende die clergie als voer gesacht is totten putte des ingancs vanden vegevyer. Ende doe seide men hem wieder die manyeren vanden tormenten die onverdraechlic sijn ende die prior ontriet hem dese penitencie [...] aen te gaen mer doe die ridder vromelic bleyf in sijnen wille / so ontfinc hi vanden prior dit woert: Sich du salt nu ingaen in den name ons heren / ende sals so lange gaen doer eyn hol / onder die eerde went du daer uut comes [...] in eyn velt daer du sals venden eynen sale mit wonderliker consten gemaect ende alstu daer in ghecomen biste so saltu te hant sien ingelen die di eerstelic solen segghen / wattu lijden sals / als die dan ewech sijn ghegaen ende du alleyne inden sale blijfs / so solen te hant tot dy comen quade gheisten / Aldus hebbense ghevaren die voer dy in ghegaen sijn / Mer wes gestadich ende sterc inden gelove cristi. Dese riddere druech in sijn herte eynen menliken moet ende ontsach niet die vreyse die hi hoerde / dat andere minschen verwonnen had. Ende die wilenneer ghewapent mit yser coenlic ginc int ghevecht der minschen die was nu harder dan yser ghewapent mit gelove mit hoep / ende mit gherechticheitden ende hem verlatende op die ontfermherticheit gods ende [35b] ginck coenlic in / omme te vechten teghen den duvele / Want eerste bat hi hem allen datsi voer hem bidden solden ende hi maecte mit sijnre rechterhant eyn teyken des heylighen cruces voer sijn voerhoeft ende blijdelic betruwende ginc hi in die poerte mit eynen vroeliken aensichte. Ende die prior sloetse te hant van buuten ende keerder weder mitter processien in die kerke. Dese ridder begheerde eyn nuwe onghewoenlic ridderscap te oefenen ende ginck vroemlic voert al was hi alleyne ende lange doer dat hol loepende ende hopende in onsen heer ende doe die donckerheiden meer ende meer wiesen so verloes hi kortlic dat liecht der claerheit. Ten lesten daer hi ginck begonde hem eyn cleyn liecht te openbaeren nauwelic doer dat hol ende niet lange en waest hi en quam totten voersegeden velde ende totten sale / want daer en scheyn gheyn liecht dan als hijr pliet te wenter tusschen daech ende nacht ende dese sale en hadde gheyne geheel want / mer hi was alre weghen gesticht mit clummen ende dat afbehanc als eyn cloester / ende doe hi lange omlanc den sale gewandelt had verwonderde hoer wonderliker maecsel so ginc hi daer in ende vantse bennen hoer beluke wonderlic ghemaect. Aldus sat hi neder ende keerde somtijt sijne oeghen herwaert ende derwaert ende verwonderde ghenoech hoere sierheit ende scoenheit [36a] |
Hoe die ridder inging en hoe die 20 monniken hem bezochten. Het gebeurde in onze tijden in koning Steven ‘s dagen dat een ridder die Oweyn heette waarvan met dit vertelt tot de bisschop kwam te biechten in wiens bisdom dit vagevuur was en toen hem de bisschop om zijn zonden berispte en zei dat hij onze heer zwaar vertoornd had zo zuchtte hij van innig berouw en beloofde hij de bisschop dat hij weer penitentie zou doen naar zijn wil en toen hem de bisschop penitentie zetten wilde naar de soorten van zijn zonden zo antwoorde de ridder; omdat ik zoals gij zegt mijn schepper alzo zeer vertoornd heb zo wil ik aannemen de penitentie [34b] die boven alle penitentie zwaar is; want omdat ik verdienen zal het verlaten van mijn zonden zo wil ik op uw bevel gaan in Sint Patricius vagevuur.’ En de bisschop ontraadde het hem dat te doen. Maar de ridder van menige dapperheid stemde niet toe in het ontraden van de bisschop en omdat hij hem er van keren wilde zo zei hij hem dat er veel mensen in gebleven ware, maar op geen manier mocht hij het hart van de ridder, die waarachtige berouw had, daarvan te keren. De bisschop vermaande dat hij monnik werd of dat hij een kanunnik habijt aan deed. De ridder zei dat hij het niet graag zou doen eer hij gegaan was in dit voor gezegde vagevuur. En toen de bisschop de dapperheid van zijn berouw zag zo zond hij hem met een brief naar de prior van die plaats dat hij deze ridder die in penitentie was van berouw leiden zou naar de zede in dit vagevuur. En toen de ridder daar gekomen was en de prior zijn zaken wist zo legde hij hem voor dat daar veel mensen in verloren waren gebleven opdat hij hem er af kon trekken. Maar de ridder die wel bekende en overdacht dat hij God zwaar had vertoornd en vanwege ware berouw die hij ter penitentie had overwon hij de priors ontraden. En aldus leidden de prior hem in de kerk waar hij naar de zede 15 dagen zich oefende [35a] in waken en vasten en in gebed. Toen die voldaan waren leidden hem de broeders en de geestelijkheid zoals voorgezegd is tot de put en de ingang van het vagevuur. En toen zei men hem weer de manieren van de kwellingen die onverdraaglijk zijn en de prior ontraadde het hem deze penitentie aan te gaan, maar toen de ridder dapper bleef in zijn wil zo ontving hij van de prior dit woord; ‘Ziet, u zal gaan in de naam van onze heer en zal zo lang gaan door een hol onder de aarde totdat u daar uitkomt in een veld en daar zal u vinden een zaal met wonderlijke kunsten gemaakt en als u daarin gekomen bent zo zal u gelijk engelen zien die u eerst zullen zeggen wat u lijden zal en als die dan weg zijn gegaan en u alleen in de zaal blijft zo zullen gelijk tot u komen kwade geesten. Aldus hebben meegemaakt die voor u zijn ingegaan. Maar wees gestadig en sterk in het geloof Christus.’ Deze ridder droeg in zijn hart een mannelijke moed en ontzag niet die vrees die hij hoorde dat andere mensen overwonnen had. En die wijlen eerder gewapend met ijzer koen in het gevecht ging der mensen die was nu harder dan ijzer gewapend met geloof, met hoop en met rechtvaardigheid en verliet zich op die ontferming van God en [35b] ging koen in om te vechten tegen de duivels. Want eerste bad hij hen allen dat ze voor hem bidden zouden en hij maakte met zijn rechterhand een teken van het heilige kruis voor zijn voorhoofd en blijde vertrouwend ging hij in die poort met een vrolijk aanzicht. En die prior sloot het gelijk van buiten en keerde weer met processie in de kerk. Deze ridder begeerde een nieuw en ongewoon ridderschap te beoefenen en ging dapper voort en al was hij alleen en liep lang door dat hol en hoopte in onze heer en toen de duisternis meer en meer groeide zo verloor hij gauw dat licht der helderheid. Tenslotte waar hij ging begon hem een klein licht nauwelijks te openbaren door dat hol en niet lang was het dat hij kwam tot het voor genoemde veld en tot de zaal want daar scheen geen licht dan als het pleegt in de winter tussen dag en nacht en deze zaal had geen geheel omdat het allerwegen was ondersteund met zuilen en die uitsparingen als in een klooster en toen hij lang om de zaal had gewandeld en verwonderde van zijn wonderlijke maaksel zo ging hij daarin en vond het binnen besloten en wonderlijk gemaakt. Aldus zat hij neer en keerde soms zijn ogen herwaarts en derwaarts en verwonderde zich genoeg van zijn schoonheid en sierlijkheid. [36a] |
Doe hi eyn tijt alleyne geseten hadde / so quamen daer in .xv. geystelike manne die nuwe gescoren waeren ende alle ghecleydt mit witten cleyderen ende si gruetenden in den naem ons heren ende saten by hem neder ende die eyne sprac mit hem / ende die ander sweghen alle ende dese scheyn hoer prior te wesen ende hoer leider / ende hi seide: Gebenedijt si die almechtige god die in dijn herte hevet vast ghemaect eeynen gueden wille / ende hi moet in dy volbringhen dat guet dat hi begonnen heeft. Ende omme dattu ghecomen bist totten vegevyer ghereynicht te [...] weerden van dijnen sonden, ende du salt gedwonghen weerden voel dinghen van noeden te doen manlic, offte overmids traecheiden dat god verbieden moet verloren blijven mit lijve ende mit ziele. Want te hant als wi uut ghegaen sijn / so sal dit huys vervollet weerden mit scaren van quadene gheesten / die dy swaerlic tormenten aen solen bringen ende noch swaerliker te tormenten solen dreyghen. Sy solen dy geloven weder te brengen ter poerten onghequets daer du in quames op dattu horen wille volboerdes ende in alsulker manyeren solen si hem pijnen dich te smeyken of si dy also hoenen mochten ende eest dattu mit eyniger manyeren of mit overlast der pijnen verwonnen woerdes of mit dreyghen verveert of mit geloefden bedroeghen, also dattu hem geloves, so saltu vervaren mit ziele ende mit lijve. Mer setstu gueden hoep inden gelove / also dattu mit pijnen noch mit [36b] dreyghen noch mit hoeren beloeften niet verleydt en werdes mer dattu si veronweerdes ende voer niet en achtes / so en saltu alleyne niet ghereynicht werden van alle dijnen sonden Mer du salt oec sien die tormenten die bereyt sijn den sonderen / ende die rast daer die gherechte in verblijden / Heb altoes gode in dijnen ghedechten / ende alsi di pijnen so aenruepe onsen heer jhesum cristum want omme dat aenruepen van desen name so saltu te hant van desen pijnen verloest weerden / want wi en moghen hijr niet langer by dy blijven mer wi bevelen di den almechtighen gode. Ende aldus doe si hem die benedixie ghegeven hadden so ginghen si ewech van hem. Dese ridder die aldus geleert was tot nuwer manyeren der ridderscap / die wileneer manlijc vacht teghen die minschen / hi was te hant bereydt manliker te vechten teghen die duvelen ende mitten wapenen cristi versiekert ontbeydt hi wilc vanden duvelen hem eerst ten strijde ruepen solde / hi was ghecleydt mitten halsberch der gherechticheit; ende mit hoep der verwenninghen ende der ewigher salicheit waert die ghedachte versiert / also dat hovet mit eynen helme ende mitten schilde des geloven die hem bedecten. Oec hevet hi des heyligen gheestes sweert, dat ist woert gods, want hi mit begheerten aenroep onsen heer jhesum cristum dat hijne moest beschermen dat hi niet en woerde verwonnen. Ende die guedertierenheit [37a] die nyemanne en bedrieghet die hoer betruwet si en bedroege hem niet |
Toen hij een tijd alleen gezeten had zo kwamen daarin 15 geestelijke mannen die net geschoren waren en allen gekleed met witte kleren en ze groetten hem in de naam van onze heer en zaten bij hem neder en die ene sprak met hem en de anderen zwegen allen en deze scheen hun prior te wezen en hun leider en hij zei; ‘Gebenedijd is de almachtige God die in uw hart heeft vastgemaakt een goede wil en hij moet in u volbrengen dat goed dat hij begonnen heeft. En omdat u gekomen bent tot het vagevuur om gereinigd te worden van uw zonden en u zal gedwongen worden veel dingen node te doen en mannelijk of vanwege traagheid, dat God verbieden moet, verloren blijven met lijf en met ziel. Want gelijk als wij er uit gegaan zijn zo zal dit huis vervuld worden met scharen van kwade geesten die u zware kwellingen zullen aanbrengen en met noch zwaardere kwellingen zullen dreigen. Ze zullen u beloven weer ter poort te brengen zonder kwetsingen waar u inkwam opdat u hun wil volvoert en op al zulke manieren zullen ze zich pijnen u te smeken of als ze u alzo honen mochten en is het dat u met enige manieren of met overlast der pijnen overwonnen wordt of met dreigen bang of met beloften bedrogen, alzo dat u hen belooft, zo zal u overvaren met ziel en met lijf. Maar zet uw goede hoop in het geloof alzo dat u met pijnen noch met [36b] dreigen noch met hun beloften niet verleid wordt, maar daar dat u ze verontwaardigt en voor niets acht zo zal u niet alleen gereinigd worden van al uw zonden. Maar u zal ook zien de kwellingen die bereid zijn de zondaren en de rust waarin zich de rechtvaardigen verblijden. Heb altijd God in uw gedachten en als ze u pijnen zo roep aan onze heer Jezus Christus want vanwege dat aanroepen van deze naam zo zal u gelijk van deze pijnen verlost worden, want we mogen hier niet langer bij u blijven, maar we bevelen u de almachtige God.’ En aldus toen ze hem de zegening gegeven hadden zo gingen ze weg van hem. Deze ridder die aldus geleerd was tot nieuwe manieren der ridderschap die wijlen eerder tegen de mensen vocht was gelijk bereid mannelijk te vechten tegen de duivels en met het wapen Christus verzekerd wachtte hij welke van de duivels hem eerst ten strijde roepen zou. Hij was gekleed met het harnas der rechtvaardigheid en met de hoop der overwinning en met de eeuwige zaligheid waren zijn gedachten versierd alzo dat het hoofd met helm en met het schild van het geloof hem bedekten. Ook heeft hij het zwaard van de heilige geest, dat is het woord Gods, want hij riep met begeerte aan onze heer Jezus Christus dat hij hem moest beschermen zodat hij niet overwonnen werd. En de goedertierenheid [37a] die niemand bedriegt die zich vertrouwt bedroog hem niet. |
Die ierste pijne was van .ij. strijden die hi mitten duvelen hadde Alse aldus dese ridder alleyne sat int huys mit eynen onversaechden moede beydende nae tghevecht vanden quaeden gheysten So begonste hi te horene ommetrent gheen huys eyn alte eyslic [...] bedruysch also ochte alle die werelt in roeren waer Hem dochte wel sekerlijc al maecten alle minschen ende al dat leeft / beyde in die zee ende daer buyten al hoer machte teynen gadere eyn bedruyssche so en mochten sijt niet meere maken. Ende en hed hi hem niet beschermen mitter godliker doecht Ende oec dat hi geleert was vanden voerseiden mannen hi waer vanden [...] eyseliken geruechte [...] uut sijnen sin ghecomen ende in onmachte ghevallen Ende nae dat eyselike hoeren volchde eyn voel eyseliker aenschouwen vanden aensichten alle der duvelen Hi sach dat tallen gaten insloech onvertellike van leliken duvelen. Al spottende ende al bescherende si hem grueten ende seiden: Dit achten wi hem te schanden Ander lude die ons dienen en comen tot ons niet dan nae hoere doet. Daeromme solen wy di beteren loen gheven dattu onser geselscap die dueerstlic diens so voel eren woldes doen dattu niet en woldes [37b] verbeyden den dach dijnre doet met dattu tot ons comen bes mit zeel ende mit [live]. Du heves ghedaen omme dattu te meeren loen soldes hebben Ende daeromme saltu myldelike ontfaen dattu verdient heves Du bist hijr comen omme pijne te ontfaen / voer dijne sonden / ende seker du sals vinden dattu suekes dats druefheit ende rouwe Mer omme dattu ons noch voert dienen soles wiltu onsen rade hoeren ende weder keren wi solen dy dat doen te lone dat wi di weder [...] ongequetst solen leiden ter poerten daer du in quames dattu noch levende blijtscap moghes hebben in die weerlt So dattu doch niet alte male dat dijnen lichame versueten mach en verlieses. Dit geloefden si hem omme datsijne mit vervarennyssen ochte mit smeyken mochten bedrieghen Mer die ghewarighe gods ridder en waert mit vervaerenisse niet versaecht noch mit smeyken niet verleyt Mer mit eynen sterken moede so versmade hi hoer vervaerenisse ende hoer smeyken ende en antwoerde eyn twint albedalle niet |
De eerste pijn was van 2 strijden die hij met de duivels had. Toen aldus deze ridder alleen zat in het huis met een onversaagde moed en wachtte op het gevecht van de kwade geesten. Zo begon hij te horen omtrent dat huis een al te ijselijk gedruis alsof de hele wereld in beweging was. Hij dacht wel zeker, al maken alle mensen en alles dat leeft beide in de zee en daarbuiten met al hun macht tezamen een gedruis, zo mochten ze het niet groter maken. En had hij zich niet beschermd met de goddelijke deugd en ook dat hij geleerd was van de voorzeiden mannen, hij was van het ijselijke gerucht uit zijn zin gekomen en in onmacht gevallen. En nadat ijselijke horen volgde een veel ijselijker aanschouwen van de aanzichten van alle duivels. Hij zag dat tot alle gaten insloegen niet te vertellen lelijke duivels. Al spottend en al gekscherend groeten ze hem en zeiden; ‘DԄit achten we hem tot schande. Andere lieden die ons dienen en tot ons komen niet dan na hun dood. Daarom zullen we u beter loon geven dat u ons gezelschap eerst dient en u zoveel eer doen willen zodat u niet zal willen [37b] wachten op de dag van uw dood dat u tot ons gekomen bent met ziel en met lijf. U heeft het gedaan omdat u groter loon zou hebben. En daarom zal u mild ontvangen dat u verdiend hebt. U bent hier gekomen om pijn te ontvangen voor uw zonde en zeker u zal het vinden wat u zoet en dat is droefheid en rouw. Maar omdat u ons noch voort dienen zal wil u onze raad horen en als ge terug keren zal zullen we u dat belonen dat we u weer zonder kwetsing ter poort waar u in kwam zodat u noch levend blijdschap mag hebben in de wereld. Zodat u toch niet helemaal dat uw lichaam verzoeten mag verliezen’. Dit beloofden ze hem omdat ze hem met gevaar of met smeken mochten bedriegen, maar die waardige Gods ridder werd met gevaar niet bang, niet versaagt noch met smeken niet verleid. Maar met een sterk gemoed zo versmade hij hun gevaar en hun smeken en antwoorde helemaal niet iets. |
Dander pijne hoe si hem in dat vuyer worpen Die duvelen die hem aldus veronweerdt sagen vanden ridder, greysen eyslike op hem ende si maecden in gheen huys eyn anxtlic groet vuyer ende gebondenre hande ende voete worpense desen ridder in gheen vuyer ende mit yseren [38a] haeken trocken sijne herwaert ende derwart doer gheenen brant ende riepen. Also saen als die [...] ridder tvuyer ghevoelde / hadde hi groet pijne Mer die gewaernt was mitten wapenen sijns coninx ende oec vanden voerseiden mannen hijr te voren geleert, en hevet niet vergheten der wapenen sijns gheestlix ridderscap. Alse hem aldus sijne wedersaken int vuyer worpen so saen hi riepe den guedertieren name jhesu, waert hi te hant verledicht vanden brande / gelijc hi te voeren [was] van hoeren rade Ende alte hant als hi aenriepe den guedertieren name jhesu also snel waert ghene brant geblusschet so datmen gheyne goemstre en solde hebben gevonden / Alse die ridder dat sach / waert hi voel te stouter Ende sette in sijnen moet dat hijse voertaen eyn twint niet en solde ontsien omme dat hijse mit aenruepen des heilighen namen also lichtelike mochte verwennen |
De tweede pijn hoe ze hem in het vuur wierpen. De duivels die zich aldus verontwaardigd zagen van de ridder grijnsden ijselijk op hem en ze maakten in dat huis een angstig groot vuur en met gebonden handen en voeten wierpen ze deze ridder in dat vuur en met ijzeren [38a] haken trokken ze hem herwaarts en derwaarts door die brand en riepen. Alzo gelijk die ridder het vuur voelde had hij grote pijn. Maar die gewapend was met de wapens van zijn koning en ook van de voor genoemde mannen hier tevoren geleerd heeft niet vergeten de wapens van zijn geestelijke ridderschap. Toen aldus zijn tegenstanders hem in het vuur wierpen zo riep hij aan de goedertieren naam Jezus en werd hij gelijk verlost van de brand gelijk hij tevoren was van hun raad. En gelijk toen hij aanriep de goedertieren naam Jezus alzo snel werd die brand geblust zodat men geen vonk zou hebben gevonden. Toen de ridder dat zag werd hij veel dapperder. En zette in zijn gemoed dat hij zich voortaan niets zou ontzien omdat hij ze met aanroepen van de heilige naam alzo licht mocht overwinnen. |
Die derde pijne was hoe dat sijne treckeden doer eyn doncker woest lantscap daer die eerde swart was Aldus lieten die duvelen dit huys alhuylende mit vreysliken gheruecht ende trocken den ridder mit hem daer buten / ende daer scheide die eyne [...] partye vanden andere ende deyn partye trocken den ridder doer eyn woeste conincrijke daer derde al swart was ende die lucht donckere ende daer hi niet en sach dan die duvelen die hem trectden. Oec wayede daer eyn borrende wint [38b] diemen cuem en hoerde / nochtan mit sijnre stijfheit dochte dat hem sijn herte doer vloech [...] Si trockenne derwaert daer die sonne opgaet te midde somere Alsi quamen alse ten eynde vander werelt ginghen si omme ter rechter hant ende quamen in eyne wijde valeye die ginc alse ten zuyden waert dats daer die sonne op gaet te midde wentere / Daer begonste hi te horen ontfermelike weyninghe ende scryinghe alse van alle den volc vanden lande. Ende so hijre meer naecte so hi bat hoerde. Tachterst waert hi ghetrocken in eyn breyt ende in eyn herde lanc velt al vol rouwen ende katijvicheyden Dende van dien velde en conste die ridder niet ghesien Dat velt was al vol naecder lude ligghende mitten buyck op derde ghestrect / Beyde manne ende wijve jonc ende alt hande ende voet doer nagelt mit blickenden nagelen. Het scheyn dat dese derde eten solden van rouwen Selken tijt riepense al weynende ende al scryende alte ontfermelike: Spaert spaert ochte ontfermt ontfermet Mer in dat velt en was nyemen die bekende sparen of ontfermen Die duvelen liepen daertusschen hem ende boven hem die nummermeer en gherusten hem te gheyselen mit alte wreden geeselen Doe seiden die ongeesten totten ridder / Dese tormenten moetstu ondersueken [...] omme dattu ons niet en wils gehoren dat is dattu weder [39a] keres Ende eest dattu wils wi solen dy weder leyden mit gueden ghemake ende onghescaet ter poerten daer du in quames Hi ontseit al mit onwerden Si worpenen ter eerden ende pijnden hem te nagelen gelijc den anderen Mer als hi den name jhesus aenriepe so en bescoet hoer pijnen niet |
De derde pijn was hoe dat ze hem trokken door een donker woest landschap daar die aarde zwart was. Aldus verlieten de duivels dit huis al huilend met een vreselijk gerucht en trokken de ridder men hen daarbuiten en daar scheidde de ene partij van de andere en de ene partij trok de ridder door een woest koninkrijk waar de aarde geheel zwart was en de lucht donker waar hij niet zag waarheen de duivels hem trokken. Ook waaide daar een borrelende wind [38b] die men nauwelijks hoorde, nochtans met zijn stevigheid dacht hij dat zijn hart doorvloog. Ze trokken hem derwaarts daar de zon opgaat te midden zomer. Toen ze kwamen ten einde van de wereld gingen ze om ter rechterhand en kwamen in een wijde vallei en die ging alzo ten zuiden waart, dat is daar waar de zon opgaat te midden winter. Daar begon hij te horen ontfermend wenen en schreien als van al het volk van het land. En zo hij meer naderde zo hij het beter hoorde. Tenslotte werd hij getrokken in een breed en in een erg lang veld geheel vol rouw en ellendigheid. Het einde van dat veld kon de ridder niet zien. Dat veld was geheel vol naakte lieden die met de buik op de aarde gestrekt lagen. Beide mannen en wijven, jong en oud, handen en voeten doornageld met blinkende nagels. Het scheen dat dezen de aarde zouden eten van rouw. Sommige tijd riepen ze al wenend en schreiend en al te ontfermend: Spaar, spaar of ontferm, ontferm. Maar in dat veld was niemand die bekende sparen of ontfermen. De duivels liepen daartussen hen en boven hen die nimmermeer rusten hen te geselen met al te wrede gesels. Toen zeiden die kwade geesten tot de ridder; ‘Deze kwellingen moet u onderzoeken omdat u ons niet wil horen, dat is dat u terug keert. [39a] En is het dat u wil zullen we u weer leiden met goed gemak en onbeschadigd ter poort daar u in kwam’. Hij ontzei alles met onwaarde. Ze wierpen hen ter aarde en pijnden hem te nagelen gelijk de anderen. Maar toen hij de naam Jezus aanriep zo hielp hun pijnen niets. |
Die .iiijde. pijne die hi sach Van desen velde scheidense ende trocken den ridder teynen anderen velde dat was noch van mere katijvicheiden. Dit selve was oec al vol van mannen ende van wijven jonc ende alt genagelt in derde Mer tusschen dit velt / ende dandere. [was dit ondersceit] daer lagen hoere buyke op derde ende [...] dese lagen op ten rugge genagelt ende op selke saten vuyrighe draken Diese mit hoeren vuyrighen tanden ontfermelic alse ocht sijse geten hedden ontwey scoerden Ende oec waren omme sulke[r] halse ende arme ende omme hoeren lichame vuyerighe serpenten ghewonden die hoer hoeft staken in derre onghevalliger herten. Padden van wonderliker groetheit al vuyerich saten op sulker herten ende pijnden hem mit hoeren ongescapenen beckenen die herten uut te trecken. Die daer aldus genagelt ende gegeeselt waren en rusten gheynen tijt van weynen ende van schryen. Die ongeesten over hem loepende pijndense starclic mit geeselen ende mit vlegelen te slaen Dinde van desen velde en conste hi niet [39b] ghesien nummere dan die breyde daer hi in ginc ende uut quaem / want te weers leit hi over beyde die velde Dese tormenten soldi lijden, seiden die quade gheesten, en wildi niet wider keren Hi versmadese Si pijndeten alse te voren mit nagelen Mer als si hoerden [den] name jhesu so en mochten si hem niet doen |
Die 4de pijn die hij zag. Van dit veld scheiden ze en trokken de ridder tot een ander veld en dat was van noch meer ellendigheid. Dit was ook geheel vol van mannen en van wijven, jong en oud genageld in de aarde. Maar tussen dit veld en de andere was dit onderscheid dat ze daar lagen op hun buiken op de aarde en dezen lagen op de rug genageld en op elke zaten vurige draken. Die ze met hun vurige tanden, ontfermend alsof ze hen aten, stuk scheurden. En ook waren om sommige de hals en armen en om hun lichaam vurige serpenten gewonden die hun hoofd staken in hun ongevallige harten. Padden van wonderlijke grootte en geheel vurig zaten op zulke harten en pijnden hem met hun wanstaltige bekken die harten eruit te trekken. Die daar aldus genageld en gegeseld waren rusten geen tijd van wenen en van schreien. Die kwade geesten die over hen liepen pijnigden ze sterk met gesels en met vlegels te slaan. Het einde van dit veld kon hij niet [39b] zien, nimmermeer dan de breedte waar hij in ging want dwars lag het over beide velden. ‘Deze kwellingen zal je lijden,’ zeiden die kwade geesten, ‘wil je niet terug keren.’ Hij versmaadde ze. Ze pijnden hem als tevoren met nagels. Maar toen ze de naam Jezus hoorden zo mochten ze hem niets doen. |
Die vijfde pijne Si leydenten daer over opt derde velt vol ongevals. Dit velt was oec vol van mannen ende van wijven jonc ende alt die so in derde laghen genagelt mit blickenden yseren negelen / so datmen vanden hoefde totten teen niet eynen vinger en hed gesat op eyn stat Dese in consten niet geruepen mer alse halve dode lude lieten si hoer stemmen uut gaen Dese schenen naect gelijc den anderen ende mit eynen bornenden calden winde ende mit [der] duvelen geeselen woerden si gepijnt Dese tormenten, seiden die quade geesten, moetstu lijden op dattu niet en wils wieder keren ende als hi versmade hoer dreyginghe so wolden sijne negelen Ende hi aenriep den name jhesu cristi en si en consten hem niet gedoen |
De vijfde pijn. Ze leiden hem daar op het derde veld vol ongeval. Dit veld was ook vol van mannen en van wijven, jong en oud, die zo in de aarde genageld lagen met blinkende ijzeren nagels zodat men ze van het hoofd tot de tenen niet een vinger hadden gezet op een plaats. Dezen konden niet roepen, maar als halve dode lieden lieten ze hun stemmen uitgaan. Deze schenen naakt gelijk de anderen en met een borrelende koude wind en met de duivelse gesels worden ze gepijnigd. ‘Deze kwellingen,’ zeiden die kwade geesten, ‘moet u lijden opdat u niet wil terug keren’ en hij ze versmaadde hun dreigen en zo wilde ze hem nagelen. En hij riep aan de naam Jezus Christus en ze konden hem niets doen. |
Dat .vj.de tormente Doe trocken si den ridder van daer totten vierden velde dat was vol van mennigen vuyer daermen in vinden mochte alrehande tormenten Solke woerden gehangen aen vuyerige kettenen [40a] mitten voeten Selke mitten handen Selke mitten armen Selke mitten schenen die hoefde nederwaert hangende in solfereghe vlammen Solke hinghen in vuyer ende waren gheclauwet mit yseren haken in hoer oeghen ofte in hoer oren / ofte in hoer naseloken / of in hoer stroete / ofte in die boerste / ofte in hoer schemelheit Sulke berntmen daer in solfreghe oven Dander breatmen opten roestere Die .iijde. keertmen in den speet teghen tvuyer Sulke duvelen brachten ghesmolten metale ende drouptense Ende boven dese liepen al over al duvelen diese al doer en doer geyselden Daer kinde hi oec selke van sijnen ghesellen / mer teghen hem en sprac hi niet Hi hoerde huylinge ende gheweyn der ongevalliger also groet dat egheyne tonge en mochte vertellen Doe si hem oec daer wolden tormenten So riepe hi aen den name jhesu ende bleef gesont |
De 6de kwelling. Toen trokken ze de ridder vandaar tot het vierde veld en dat was vol van menig vuur waarin men vinden mocht allerhande kwellingen. Sommige werden gehangen aan vurige kettingen [40a] met de voeten. Sommigen met de handen. Sommigen met de armen. Sommigen met de schenen die de hoofden nederwaarts hingen in zwavelachtige vlammen. Sommigen hingen in vuur en waren geklauwd met ijzeren haken in hun ogen of in hun neusgaten of in hun strot of in de borst of in hun schaamstreek, sommigen brandden men daar in een zwavelachtige oven. De anderen braadden men op roosters. De 3de keerden men in het spit tegen het vuur. Sommige duivels brachten gesmolten metaal en druppelden het. En boven dezen liepen al over alle duivels die ze door en door geselden. Daar herkende hij ook sommige van zijn gezellen, maar tegen hen sprak hij niet. Hij hoorde huilen en wenen der ongevallige alzo groot dat het geen tong mocht vertellen. Toen ze hem daar ook wilden kwellen zo riep hij aan de naam Jezus en bleef gezond. |
t Sevende tormente sach hi Alse si hijr over waren leden / so openbaerde voer hem eyn vuyerich raet van wonderliker groetheit daer die speyken ende velgen af waren ommsat mit vuyerighen haken Ende in elke haken hingen minschen gesteken Deyne helft [40b] van desen rade stoent in die lucht buten der eerden Ende dander helft stoent rechte nederwaerts in eynen groeten gracht bynnen der eerden Eyne swarte solferighe vlamme quam al omme gheen rat op zeer stinckende. O wie ontfermelike gebeerden die ghene diere aenhinghen Doe seiden die duvelen totten ridder / dit moetdy lijden omme dat ghi niet en wilt wieder keren / ende wat si noch lijden suldi teersten sien Daer ghingen die duvelen staen aen elke sijde vanden rade / deyn jeghen die andere mit yseren rueden ende staekende tusschen die speyken ende keerden dat rat so dray[en]de omme / datmen den eynen voerden anderen niet en const gesien vanden ghenen diere aenhingen / want omme sijnen sterken loepe / so scheyn dat rat als eyn gloyende rinck Ende alsi den ridder hadden gheworpen opt rat ende in die lucht geheven So aenriep hi den name cristi ende hi quam da[n]e onghequetst |
De zevende kwelling zag hij. Toen ze hierover waren gegaan zo openbaarde voor hem een vurig rad van wonderlijke grootte waar de spaken en velgen van waren omzet met vurige haken. En in elke haak hingen mensen gestoken. De ene helft [40b] van dit rad stond in de lucht buiten de aarde. En de andere helft stond recht nederwaarts in een grote gracht binnen de aarde. Een zwarte zwavelachtige vlam kwam alom dat rad zeer stinkend. O wie ontfermend gebaarden diegene die eraan hingen. Toen zeiden de duivels tot de ridder, ‘Dit moet je lijden omdat ge niet wil terug keren en wat ze noch lijden zal je ten eerste zien.’ Daar gingen die duivels staan aan elke zijde van het rad, de ene tegen de andere met ijzeren roeden en staken die tussen de spijlen en keerden dat rad en draaiden het zo om zodat men de ene voor de andere niet kon zien van diegene die eraan hingen, want om zijn sterke loop zo scheen dat rad als een gloeiende ring. En toen ze de ridder hadden geworpen op het rad en in de lucht geheven zo riep hij aan de naam Christus en hij kwam er vandaan zonder kwetsingen. |
Dat achte tormente Soe ginghense voert ende trocken [...] den ridder teynen groeten huyse waert / dat was eyslic ende roecde Dat huys was herde breyt / Mer die lengde en mochtmen niet sien Doe siere noch eyn deyl verre [41a] af waren quaem daer so grote hitten uut / dat die rydder stoent ende vreysede voert te gaen Doe seiden die duvelen: Het is eyn bat dat ghi daer siet waer nae beydi / wildi of en wildy ghi moet derwaert ende baden mitten anderen. Ende hi hoerde uut ghenen huyse jamerlike gheweyn ende ghe\screy Doe hi int huys quaem / so sach hi dat eyslic ende verveerlic was aen te sien want die vloer van desen huyse ende dat pavymente was vol ronder putten die aen malcanderen stoenden also datmen daer niet tusschen en mocht gaen Ende ellic put was vol van menigerhande solfer ende gesmolten metale Daer eyne grote mennichte van mannen ende van wijven in waren jonc ende alt en stoenden gesoncken Ende sommige waren te male daer in ghesoncken Sommige totten wijnbrauwen Somyghe totten oeghen Somyghe totten lippen Somige totten halse Somyge totter boerst Somighe totten navele Somighe totten knyen Somighe totten beynen Somige mit eynen voet Ende som mit beyden handen of mit eynre alleyne Sy weynde alle van pijnen ende riepen Sich, seiden die duvelen, mit desen saltu baden. Doe hieven si den ridder op ende woldenten in eyn vanden putten werpen. Mer als si den name jhesu cristi hoerden so en mochten si hem niet doen |
De achtste kwelling. Zo gingen ze voort en trokken de ridder tot een groot huis waart en dat was ijselijk en rookte. Dat huis was erg breed. Maar de lengte mocht men niet zien. Toen ze er noch een deel ver [41a] vanaf waren kwam daar zoՠn grote hitte uit zodat de ridder stond en vreesde voort te gaan. Toen zeiden de duivels; ‘Het is een bad dat ge daar ziet waarna beide, wil je niet of wil je, ge moet derwaarts en baden met de anderen’. En hij hoorde uit dat huis jammerlijk wenen en geschrei. Toen hij in dat huis kwam zo zag hij dat het ijselijke en vervaarlijk was aan te zien, want de vloer van dit huis en het plaveisel was vol ronde putten die aan elkaar stonden alzo dat men daartussen niet mocht gaan. En elke put was vol van menigerhande zwavel en gesmolten metaal. Daar een grote menigte van mannen en van wijven in waren, jong en oud, die allen gezonken stonden. En sommige waren helemaal daarin gezonken. Sommige tot de wenkbrauwen. Sommigen tot de ogen. Sommigen tot de lippen. Sommigen tot de hals. Sommigen tot de borst. Sommigen tot de navel. Sommigen tot de knieën. Sommigen met een voet. En sommigen met beide handen of met een alleen. Ze weenden allen van pijnen en riepen. Zie,’ zeiden de duivels, ‘met dezen zal u baden.’ Toen hieven ze de ridder op en wilden hem in een van de putten werpen. Maar toen ze de naam van Jezus Christus hoorden zo mochten ze hem niets doen. |
Dat neghende tormente sach hi Si ginghen ewech van dere stat ende trockenen [41b] teghen eynen berch daer sach hi sitten so groete schaer van mannen ende van wijven jonc ende alt al naect ghecrummet op hoer teen Also dat die tormenten die hi te voren sach hem luttel dochten. Dese saten alle als der doet beydende ende saghen mit anxte ten noerden waert Ende doe desen ridder verwonderde waer nae die onsalige schaer ontbeyde / so seide hem eyn vanden duvelen: Het machschien du verwonders dy wat dit volc mit so groeten anxt ontbeydende is / Cuem had die duvel twoert gheeyndt / daer en quaem van noerden eyn stormende went dien die duvelen mitten ridder ende al dat volc begreyp ende warpse aen die ander side des berges in eyne stinckende solfer vluet weynende ende onsalichlic crijtende daer si in woerden ghepijnt mit ontelliker calden Ende alsi hem pijnden op te comen uuter vluet so duckeldense die duvelen wieder onder die over dat water liepen Ende dye rydder en had niet vergheten den name sijns behalders aenteruepen Ende vant hem also sonder beyden aent dander over |
De negende kwelling zag hij. Ze gingen weg van die plaats en trokken hem [41b] tegen een berg en daar zag hij zitten zo’n grote schaar van mannen en van wijven, jong en oud, geheel naakt gekromd op hun tenen. Alzo dat de kwellingen die hij tevoren zag hem weinig dachten. Deze zaten allen als die de dood verwachten en zagen met angst ter noorden waart. En toen deze ridder verwonderde waarnaar die onzalige schaar wachtte zo zei hem een van de duivels; Het mag u misschien verwonderen wat dit volk met zoՠn grote angst op wacht.’ Nauwelijks had de duivel het woord geëindigd en daar kwam van het noorden een stormende wind die de duivels met de ridder en al dat volk greep en wierp ze aan de andere zijde van de berg in een stinkende zwavelvloed en weenden en krijsten onzalig waarin ze werden gepijnigd met niet te vertellen koude. En als ze zich pijnden op te komen uit de vloed zo duikelde de duivels ze weer onder die over dat water liepen. En de ridder had niet vergeten de naam van zijn behouder aan te roepen. En vond zich alzo zonder wachten tegenover de anderen. |
Dat teende tormente sach hi van der vlammen Mer die duvelen die niet sat en waren den ridder cristi te quellen mit onrechte ginghen ende leydenten teghen tzuyden ende daer sach hi eyne verveerlike vlamme ende solferich zeer stinckende / Die quam [42a] uut eynen putte ende alrehande lude jonc ende alt al naecte alse gemsteren vuyers in die lucht werpen die ten eynde vander vlammen weder vielen inden putte int vuyer Alse daer by quamen / so seyden die duvelen toote[n] ridder: Desen vlammyghen putte es dinganc van der hellen hijr is onse wandelinghe ende want ghi ons tot hijr toe hebt ghedient / so soldy hijr by ons blijven sonder eynde Alle die ons dienen blijven hijr by ons sonder eynde Ende comdyre eyns in so sidi ewelic verloren mit zele ende mit lijve Mer wildi ons horen ghi solt weder comen onghescaet tot uwen eyghenen guede Alse den ridder ghedachte vander ontfermicherticheit gods ende hi hoer geloefte versmade / duckeldense in ghenen putte ende trocken den ridder mit hem Ende so hi dieper quam so hi den putte breyder vant ende die pijne sware ende anxliker Daer waest so onverdraechlic in te sijn dat hi by nae den name sijns behalders had vergheten Mer also dat god wolde quam hi te hem selven / dat hi so hi beste mochte ane riep den name jhesu cristi Ende vluchs mitter vlammen waert hi gheworpen in die lucht mitten anderen [...] ende hi viel neder neven den putte ende stoent ghinder eyn stuck tijts alleyne / ende en wiste wat [42b] doen Mettien quamen ander duvelen uut den putte die van hem als ic u segghen mach ombekant waren ende seiden: Wat steystu hijr, onse ghesellen seiden di dat dit die helle waer / si loeghen. het is onse ghewoente te lieghen op dat wi die ghene bedrieghen mit lieghen want mitter waerheit en mach nyeman den anderen bedrieghen / Dit en is die helle niet wy solen dy nu totter hellen leyden |
De tiende kwelling zag hij van de vlammen. Maar de duivels die niet zat waren de ridder van Christus te kwellen met onrecht gingen en leiden hem tegen het zuiden en daar zag hij een vervaarlijke vlam en zwavelachtige en zeer stinkend. Die kwam [42a] uit een put met allerhande lieden, jong en oud, en geheel naakt als vonken in het vuur in die in de lucht wierpen die ten einde van de vlammen weer vielen in de put in het vuur. Toen ze daarbij kwamen zo zeiden de duivels tot de ridder; ‘Deze vlammende put is de ingang van de hel. Hier is onze wandeling en omdat ge ons tot hier gediend hebt zo zal je hier bij ons blijven zonder einde. Allen die ons dienen blijven hier bij ons zonder einde. En kom je er eens in zo ben je eeuwig verloren met ziel en met lijf. Maar wil je ons horen, ge zal weer onbeschadigd terugkomen tot uw eigen goed.’ Toen de ridder gedacht van de ontferming van God en hij hen belofte versmaadde duikelden ze in die put en trokken de ridder met hen. En zo hij dieper kwam zo hij de put breder vond en de pijn zwaarder en angstiger. Daar was het zo onverdraagzaam in te zijn zodat hij bijna de naam van zijn behouder had vergeten. Maar alzo dat God wilde kwam hij tot zichzelf zodat hij zo goed hij kon aanriep de naam Jezus Christus. En fluks met de vlammen werd hij geworpen in de lucht met de anderen en hij viel neer neven de put en stond een stuk tijd alleen en wist niet wat [42b] te doen. Meteen kwamen andere duivels uit de put die van hem, zoals ik zeggen mag, onbekend waren en zeiden; ‘Wat staat u hier, onze gezellen zeiden u dat dit de hel was, ze liegen, het is onze gewoonte te liegen opdat we diegenen bedriegen met liegen want met de waarheid mag niemand de anderen bedriegen. Dit is de hel niet, we zullen u nu tot de hel leiden.’ |
Die elfde pijne Van daer trockense den ridder mit eynen bedruyst ende quamen tot eynre alte breyder vluyt al stinckende mit eynre solferiger vlammen al bedect al vol van duvelen doe seidense / op dese bornende vloyt si is die helle dat verstaet. Over dese vloyt ghinc eyn brugge Doe seiden die duvelen: Over dese brugghe so moetstu lijden ende wi solen doen comen gheruusche ende stueren wint ende dat sal uch in dye vloyt werpen / ende onse gesellen solen u vaen in duckelen u tot in die helle Mer wi solen u teerst prueven hoe seker ghi sijt daer over te gaen. Sy hielden hem mitter hant ende treckdenten op die brugge Dese brug hadde .iij. pijnlike saken Deyn datsi so glat was Dander dat si smael was dat cueme ochte eynich syns yeman daer op mochte staen ochte gaen tDerde was dat si so steel ende so hoge op ginc in die lucht datsi eyslic scheyn opwaerts te sien. Mer noch segghense: Wildy [43a] u laten gheraden dat ghi weder keert so mochdy des ontgaen ende gaen tuwen lantscap waert. Die ridder pensde in hem selven dattenne sijn guedertieren advocaet uut mennyghen vernoye verloest hadde ende aenriep sijnen name ende begonste mit eynen bevenden voet op die brugg te treden Ende hi en ghevoelde niet gelaets ende traet voert vaster gelovende in gode Ende alteynen sach hi die brug voer hem wassen Bynnen onlancs waert si so breit dat .ij. waghen solden lijden deyn neven den anderen Mer die duvele die den ridder tot hijr hadden bracht en mochten niet voerde[r] / ende stoenden aenden voet vander bruggen ende wachten nae sridders val Alse si hem so vrylic saghen gaen verdoeveden sijne mit ruepen so dat hem dat onverdraechliker was te lijden dan eynighe overleden pijnen Alse hi sach datsi niet voerder en mochten ghedacht hem sijns leyders ende ghinc voel te sekere Die quade geysten opt water liepen ende worpen hoer haken nae hem. Mer hi ontleyt hem onghequetst Tachterst sach hi die breyde so grot ghewassen vander brugghen dat hi cueme in eynighe sijde dat water conste ghesien |
De elfde pijn. Vandaar trokken ze de ridder met een gedruis en kwamen tot een al te brede vloed geheel stinkende met een zwavelachtig vlam en geheel bedekt en geheel vol van duivels en toen zeiden ze; ‘Op deze brandende vloed is de hel, dat verstaat.’ Over deze vloed ging een brug. Toen zeiden die duivels; ‘Over deze brug zo moet u gaan en we zullen laten komen geruis en stuurse wind en dat zal u in de vloed werpen en onze gezellen zullen u vangen in het duikelen tot in de hel. Maar we zullen u ten eerste beproeven hoe zeker ge bent daarover te gaan.’ Ze hielden hem bij de hand en trokken hem op de brug. Deze brug had 3 pijnlijke zaken. De eerste dat het zo glad was. De tweede dat het smal was zodat nauwelijks of enigszins iemand daarop mocht staan of gaan. De derde was dat het zo stijl en zo hoog opging in de lucht zodat het ijselijk scheen opwaarts te zien. Maar noch zeiden ze; ‘Wilde je [43a] u laten aanraden dat ge terug keert zo mag je het ontgaan en ga tot uw landschap waart’. De ridder peinsde in zichzelf dat hem zijn goedertieren advocaat uit menig verdriet verlost had en riep zijn naam aan en begon met een bevende voet op de brug te treden. En hij voelde niets glads en trad voort en geloofde vaster in God. En al gelijk zag hij die brug voor hem groeien. Binnen korte tijd was het zo breed dat er 2 wagens zouden doorgaan, de ene neven de andere, maar de duivels die de ridder tot hier hadden gebracht mochten niet verder en stonden aan de voet van de brug en wachtten op de val van de ridder. Toen ze hem vrolijk zagen gaan verdoofden ze hem met roepen zodat het hem onverdraaglijker was te lijden dan enige voorleden pijnen. Toen hij zag dat ze niet verder mochten gedacht hij zijn leider en ging zeker te voet. Die kwade geesten die op het water liepen wierpen hun haken naar hem. Maar hij ontkwam hen zonder kwetsing. Tenslotte zag hij de breedte van de brug zo groot gegroeid zodat hij nauwelijks aan enige zijde het water kon zien. |
Eynich raet vanden ghenen diet in duytschen oversat Hieromme lieve brueders laet ons [...] rekenen dit lijden van deser werelt jeghen de tormenten ende donsalicheit die hi voer ghenoempt sijn [43b] Eest dat sake dat wy deyn jeghen dander leggen en die waghe van unsen herten So solen dese voerseide tormenten noch sware sijn / dan alle die mennichfoldicheit der santen der zee ghewegen jegen die lichtheit van eynre plumen Ende als ic wane soen sal nyemen van sondeliken ghedachten ghenuechde hebben in vleysliken begheerten / also langhe als hi dese tormenten merct mit sweren aensien der ghedachten. Ende dene nu dunct swaer cloesterlike leven ende dat si hoers selfs wille sijn ave ghegaen omme gods wille Ic bidde hem datsi gedencken hoe anxtelic ende onverdraechlic bitter die dagelixe pijne is vanden tormenten des vegevuyers. Ongelijc lichter is cloesterlic leven ende die scerpheit van alte nauwer regulen ende disciplijnen, daer men doch hevet des lichams ende der selen noetdroste onbesorget, dan die pijnen vanden voerseiden steden daer die onsalige in weerden ghepijnt mit degelijcschen tormenten / omme hoer ongebeterde sonden in dit leven Ende niet alleyne omme die grote sonden mer oec omm die cleyne / rueckeloeslic ghemennichfoldicht. Het sijn eynrehande sonden diemen herde cleyne ende licht het niet omm datse cleyne ende licht sijn Mer omme datsi in dit leven den ghenen die ghewaerlike sijne penitencie doet lichtlic van gode werden vergheven. Ende eest datse yemant versmaet te beteren Ende achter\waert [44a] haldet tot nae desen leven Die en sal si niet licht mer sware ghevoelen inden pijnen. Nyemant dan en bedrieghe hem selven vander lichtheit sijnre lichter sonden / hem selver troestende omme datsi licht heiten / Want so si lichter schijnen nae onsen duncken so si mere weerden voerden aensichte des scherpen richters Eest dat wijse vermids rueckelosecheiden versuymen te beteren |
Enige raad van diegene die het in Diets overzette. Hierom lieve broeders, laat ons [...] rekenen dit lijden van deze wereld tegen de kwellingen en de onzaligheid die hiervoor genoemd zijn. [43b] Is het zaak dat we de ene tegen de andere leggen in de weegschaal van ons hart. Zo zullen deze voorgenoemde kwellingen noch zwaarder zijn dan alle menigvuldigheid van het zand van de zee wegen tegen de lichtheid van een pluim. En zoals ik waan zo zal niemand van zondige gedachten genoegen hebben in vleselijke begeerten alzo lang als hij deze kwellingen merkt met een bezeerd aanzicht der gedachten. En die nu denkt een zwaar kloosterlijk leven en dat ze hun eigen wil zijn afgegaan vanwege God. Ik bid hen dat ze gedenken hoe angstig en hoe onverdraaglijk bitter die dagelijkse pijn is van de kwellingen van het vagevuur. Ongelijk lichter is het kloosterlijke leven en de scherpte van al te nauwe regels en discipline, daar men toch heeft het lichaam en de ziel nooddruft zonder zorgen dan de pijnen van de voor genoemde plaatsen daar die onzalige in gepijnigd worden met dagelijkse kwellingen vanwege hun niet verbeterde zonden in dit leven. En niet alleen om de grote zonden, maar ook om die kleine roekeloze menigvuldige. Het zijn een soort zonden die men erg klein en licht doet en niet omdat ze klein en licht zijn. Maar omdat ze in dit leven diegene die echt zijn penitentie doet licht van God worden vergheven. En is het dat iemand ze versmaad te verbeteren. En achterna [44a] houdt tot na dit leven die zal het niet licht, maar zwaar voelen in de pijnen. Niemand dan bedriegt zichzelf van de lichtheid van zijn zonden zonder zichzelf te vertroosten omdat ze licht heten. Want zo ze lichter schijnen, naar ons denken, zo ze groter worden voor het aanzicht van de scherpe rechter. Is het dat wij ze vermits roekeloosheid verzuimen te verbeteren. |
Hoe hi totten paradijse ginc ende sach die vroude Dese ridder die nu vry was van allen moyenisse der duvelen ginc voerwaert ende sach eyne groet hoge muer tot in ghene wolken Ende si was wonderlijc ende van [...] so schoenen maecsele datter niet teghen te rekenenen en is ende hi sach daer eyn poerte in gesloten die gesiert was mit golde mit silvere ende [m]it dueren ghesteynte blinckende in wonderliker claerheiden Ende doe hi by eynre halver mijlen der poerten nekende was so ginc si teghen hem op Ende daer uut quam so groten sueten roeke dat al die [...] werelt als hem docht in ghecruyde hed verwandelt gheweest si en solde so groete sueticheit niet moeghen gheven Ende hi ontfinck so groete crachte van dien roeke dat hem docht dat hi die pijne die hi geleden had nu solde hebben geleden sonder pijnen ende hi sach bynnen der poerten een lantscap clare dan der sonnen schijn en hi begeerde herde zeer daer in te gaen. Selich is die man dien men aldus die poerte opent ende die ghene die dese ridder derwaerts comen liet en [44b] heveten niet bedroeghen daer uut hem te gemoete ein [...] processie mit crucen mit vanen mit tortizen ende al mit guldenen palmen also schoen ende also groet als hem dochte dat nye inder [...] warelt also ghesien en was. Daer sach hi minschen van alrehande ordenen gheestlike manne ende wijve jonc ende alt Selke eertsche bisscopen Selke bisscoppe abde canoneke monnichen ende priesteren ende dienre ende lude van alrehande staede der heyliger kerken mit horen heyligen ornamenten also betaemde gecleyt. Ende beyde clerke ende leke schenen [gecleyt] mit alsulken cleyderen als daersi gode mede dienden in die werelt. Voerwaer seggich u datsi mit groter eren ende mit blijtscappen den ridder ontfinghen ende mit hem leyden bynnen der poerten mit sueten sanghe van zueten geluyde dat nye alsulke sanck in was gehoert inder werelt. Doe dese sanck geeynt was ende die processie ghescheiden so schieden hem uut .ij. eertsch bisscopen ende leyden den ridder mit omme te toenen die glorie vanden lantscap / ende si gebenediden gode dien in sijnen moet mit vromicheiden also wel gesterct hadde inden tormenten. Daer leyden sijne doer dat suete lantscap. Ende daer sach hi meer spellicheiden ende ghenuechlicheiden dan eynich minsche die so wijs es segghen mochte / ende dat lantscap was so claer so gelijc als die sonne verdonckert liecht van eyner keersen also scheyn die sonne verdonkeren vanden liecht van\den [45a] lande. Dat lantscap was so groet dat hu deynde niet en conde vernyemen dan vander poerten daer hi in quaem Al dat lant was alse groyende beenden mit mennigerhande boumen bluemen ende vruchten end cruyde gesiert So dat hi seide dat hi mit horen goere ewelike solde hebben geleeft hed hi daer mogen blijven. Et en is daer gheyne tijt doncker vander nachte. Daer sach hi so grote mennichfoldicheit van alrehande volc / alse hem dochte dat hi nye so mennighen sterfliken minschen en hadde ghesien Daer die eyne af woenden in deyne geselscap / ende dandere in eyne andere also dat deyn ten anderen quamen mit blijtscappen ende dandere verblijden van hoere coempsten. Deyn choeren stoenden neven die andere / daer si mit sueter melodyen loef in songhen Ende gelijc dat die eyn ster clare es dan die andere / so waren hoer aensichten deyne clare dan dandere. Hoere sulke schenen ghecleydet mit guldenen cleyderen Sulke mit gruenen / met swarten mit geluwen mit witten / mit alsulke scheppenissen van abijte alse elc gode in plaech [...] te dienen in die werelt. Het en was daer heit noch calt / noch hi en sach daer niet dat nosen mochte of deren Ende die bisscoppen seiden ten ridder: Siet brueder myds gods hulpen so hebdi ghesien dat ghi te sien begeerdet Ghi hebt ghesien die tormenten der sonderen ende die raste der gherechtigher lude Ghebe\nedijt si die scepper ende die verloser alre minschen die dy alsulke [...] wille gaf by [45b] wes gracien due wael gedaen heves te lijden die pijnen Nu lieve [...] vrint wi willen dattu wetes wad steden dat sijn vanden pijnen die du ghesien [...] heves Ende wat lantscap van so groter salicheiden Dit is dat eertsche paradijs / Daer onse eerste alders uut ghedreven [...] woerden overmids [...] die sonder der onghehoersamheit want nae dien dat hi gode ongehoersam was ende veronweerde onder gode te wesen so en mocht hi niet sien dattu sies Jae oec eyne ontellike / mere blijtscap. Want hed hi gehoert in suverheiden des herten gods woerde inder hoecheit der engelscher beschouwinghen so hed hi moghen gebruyken der heyliger beschouwinghe. Ende doe hi bi ongehoersamheit ghevallen was van dus groter salicheit so verloes hi oec dat liecht sijnre ghedachten daer hi in verlicht was. Ende daeromme [...] doe hi inder eeren was dat niet en verstoent so waert hi gherekent mitten onwijsen beesten ende waert hem gelijct ende alle sijne nacomelinghe / omm die mesdaet sijnre ongehoersamheit ontfinghen die sentencie der doet als hi dede voer die versmade sonde der ongehoersamheit |
Hoe hij tot het paradijs ging en de vreugde zag. Deze ridder die nu vrij was van alle vermoeienis des duivels ging voorwaarts en zag een grote hoge muur tot in de wolken. En het was wonderlijk en van zoՠn mooi maaksel zodat er niets tegen te rekenen is. Hij zag daar een poort in gesloten die gesierd was met goud, met zilver en met dure gesteente die blonken in wonderlijke helderheid. En toen hij bijna een halve mijl de poort naakte zo ging het voor hem open. En daaruit kwam een zo grote liefelijke reuk zodat hij dacht dat als de hele wereld in kruiden veranderd was geweest zou het niet zoՠn grote lieflijkheid mocht geven. En hij ontving zoՠn grote kracht van die geur zodat hij dacht dat hij de pijnen die hij geleden had nu zouden geleden hebben zonder pijnen. Hij zag binnen de poort een landschap helderder dan de zonneschijn en hij begeerde erg zeer daarin te gaan. Zalig is die man dien men aldus de poort opent en diegene die deze ridder derwaarts liet komen [44b] heeft hem niet bedrogen. Daaruit kwam hem tegemoet een processie met kruisen en met vanen en met toortsen en allen met gouden palmen alzo mooi en alzo groot zoals hij dacht dat er nooit in de wereld gezien was. Daar zag hij mensen van allerhande orde, geestelijke mannen en wijven, jong en oud. Sommige aartsbisschoppen. Sommige bisschoppen, abten, kanunniken, monniken en priesters en dienaars en lieden van allerhande stand der heilige kerk met hun heilige ornamenten alzo het betaamde gekleed. En beide klerken en leken schenen gekleed met al zulke kleren zoals ze daarmee God dienden in de wereld. Voorwaar zeg ik u, dat ze met grote eren en met blijdschappen de ridder ontvingen en met hen leidden binnen de poort met lieflijk gezang van lieflijk geluid dat nooit al zulk gezang was gehoord in de wereld. Toen deze zang geëindigd was en die processie gescheiden zo scheiden zich uit 2 aartsbisschoppen en leidden de ridder mee om te tonen de glorie van het landschap en ze gebenedijde God die hem in zijn gemoed met dapperheid alzo goed gesterkt had in de kwellingen. Daar leiden ze hem door dat liefelijke landschap. En daar zag hij meer spelen en genoeglijkheden dan enig mens die zo wijs was zeggen mocht en dat landschap was zo helder gelijk zoals de zon verdonkert licht van een kaars alzo scheen de zon die verdonkerde van het licht van het [45a] land. Dat landschap was zo groot zodat hij het einde niet kon vernemen, dan van de poort waarvan hij inkwam. Al dat land was alzo met groeiende beemden, met menigerhande bomen, bloemen en vruchten en kruiden versierd. Zodat hij zei dat hij met hun geur eeuwig zou hebben geleefd, had hij daar mogen blijven. En het is daar geen tijd donker van de nacht. Daar zag hij zoՠn grote menigvuldigheid van allerhande volk zodat hij dacht dat hij nooit zo menige sterfelijke mensen had gezien. Daar de ene van woonden en het ene gezelschap en de andere in een andere alzo dat de ene ten anderen kwamen met blijdschappen en de andere verblijden zich van hun komst. Het ene koor stond neven de andere daar ze met lieflijke melodie lof in zongen. En gelijk dat de ene ster helderder is dan de andere zo waren hun aanzichten van de ene helderder dan de anderen. Van hen sommigen schenen gekleed met gouden kleren. Sommige met groene, met zwarte en met gele, met witte, en met al zulke vormen van habijt zoals elk God plag te dienen in de wereld. Het was daar heet noch koud, noch hij zag daar niets dat schaden mocht of deren. En de bisschoppen zeiden tot de ridder; Ԛiet broeder, mits Gods hulp zo heb je gezien dat ge te zien begeerde. Ge hebt gezien de kwellingen der zondaren en de rust van de rechtvaardige lieden. Gebenedijd is de schepper en de verlosser van alle mensen die u al zulke wil gaf bij [45b] wiens gratie u goed gedaan hebt te lijden die pijnen. Nu lieve vriend, we willen dat u weet in welke plaatsen dat zijn de pijnen die u gezien hebt. En wat landschap van zo’n grote zaligheid. Dit is dat aardse paradijs. Daar onze eerste ouder uitgedreven werd overmits de zonde der ongehoorzaamheid, nadat hij God ongehoorzaam was en verontwaardigde onder God te wezen zo mocht hij niet zien wat u zie. Ja, ook een niet te vertellen grote blijdschap. Want had hij gehoord in de zuiverheid van zijn hart Gods woorden in de hoogte van de engelen te aanschouwen zo had hij mogen gebruiken het heilige aanschouwen. En toen hij in ongehoorzaamheid gevallen was van aldus grote zaligheid zo verloor hij ook dat licht van zijn gedachte waarin hij verlicht was. En daarom toen hij in eren was en dat niet verstond zo werd hij gerekend met de domme dieren hen gelijk en al zijn nakomelingen vanwege de misdaad van zijn ongehoorzaamheid ontvingen het oordeel der dood zoals hij deed voor die versmade zonde der ongehoorzaamheid. |
Ten lesten waert onse guedertieren god beweghet op die onsalicheit des minscheliken gheslechtes ende dede sijnen eynboren soen onsen heer jhesum cristum minscheit aennyemen Ende omme dat wi overmids den doepsele sijn gelove ontfinghen so woerden wi ontbonden beyde vanden sonden die wi voer deden ende vanden erfsonden ende verdienden te comen tot desen lantschappe [46a] Mer omme dat wi na der ontfencnisse decwijle sondichden So waest noet dat wi vermids penitencie ghenade vercreghen vanden sonden die wi deden / want die penitencie die wi voer onser doet of in onser lester siecheit ontfangen ende in onsen leven niet en voldaden die hebben wi voldaen nae onser doet in die steden der pijnen die du ghesien heves Sommighe mere sommige mynre nae tijt nae maeten der sonden die pijnen [...] lijden[de] / want wi sijn al overcomen doer die steden tot deser rusten. O ongeloeflic eyselic lijden. Ende alle die ghene die du saghes in elker steden der pijnen / behalven die gene die du sages inden monde [...] des helschen puttes als si ghereynicht sijn so solen si ten lesten comen tot deser rusten ende behalden weerden. Degelix comen hijr sommige die ghereynicht sijn ende die ontfaen wi ende leydense mit vrouden hijr in want nyemant van hem die inder pijnen sijn en weit ho lange hi daer in sal wesen. Want mit myssen mit salmen mit gebede ende mit almoesen also dec alsmensi voer hem duet, ywer hoer pijnen weerden vermynret daer made of men setse over in menre pijnen tot datsi altemale overmids dus danen waeldaden verloest weerden ende alsi nae deser pijnen ter rasten comen so en weten si niet hoe lange si hi blijven solen want nyemant van ons en mach weten hoe lange hi hijr wesen sal / want also si inder pijnen nae manyeren hoere sonden groetheit ontfaen den tijt datsi daer dueren solen Also doen [46b] wi oec die hijr sijn nae verdienten des gueds so solen wi hijr in dese ruste langer of onlanger dueren Ende al sijn wi te mael vry vanden pijnen / nochtan en sijn wi niet weerdich op te varen te hoger vrouden Siet wy sijn hijr in groter rasten Mer na den tijt dat elke es gesat so solen wi overgaen in meere rusten / want degelix wasset onse geselscap ende mynret gelijc als alle daghe die zeelen tot ons comen uuter pijnen So varen [si] oec van ons op in hiemelrijc. Soe si dit geseit hadden naemen si den ridder mit hem ende ginghen op eynen berch ende hieten hem opwaert sien ende seghe hoe hem die hiemel boven hem docht ghedaen sijn van verwen / Hi antwoerde hem: Hi schijnt gelijc den golde dat gluyet in eynen oven. Dat seidensi: Dat is die poerte vanden hiemele hi varen si in die van ons ghenoemen weerden Du salt oec weten dat ons onse heer al daghe voedt mit hiemelscher spijsen ende hoe gedane dese spijse is ende hoe bequeem dat saltu te hant mit ons smaken wilt god. Cueme was dit gesproken daer en quaem als eyne vlamme vuyers neder vanden hiemele die al dat lantscap overdecte Ende si scheide ende deylde hoer als raydien vander sonnen ende ginc neder in elc hovet ende [...] tachterste ginc si al in hem. Ende also gelijc vielense inden ridder als in hem Daer ontfinc hi also grote sueticheit ende ghenoechde dat hi cueme wiste weder hi levende was of doet Dese ure overleyt. Doe seiden si: Dit is onse spijse Ende die van ons inden hiemel werden ghevoert gebruyken deser spijsen sonder inde [47a] Ende wanttu eyn deyl heves gesien dattu begeerdes te sien dat was die raste der gueder / ende die pijne der quader So behoert dy lieve brueder wieder te keren den selven wech dien du quaems Ende eest dattu nu voertaen soberlic ende heylichlic leves so mogestu seker sijn der hiemelscher woeninghen Ende eest dat sake daer dy god af behueden moet dattu wieder bevlect woerdes mitten sonden svleysches. so hevestu oec wel ghesien wat dy dan te pijnen gehalden sal weerden Mer keer wieder coenlike want al daer du te voeren af woerdes verveert sal hem nu ontsien van dy. Van desen woerden waert die ridder seer bedrueft Ende bat den bisscoppen mit groeten eerste aldat hi bidden mochte dat hi niet en woer ghedwongen uut sulker blijtscap weder te keren te verdriet van deser werelde. Dattu biddes, seiden si, dat en mach niet gheschien Mer alsoet god geset hevet. Weynende ende ontfermelic weer hi wolde of en wolde / so ginck die ridder uut uuter aeten drueve ende nochtan onversaecht / ontfinc hi die benedixie ende ginck uut den selven wech ende ghesloeten was die doere De purgatorio patricii Deo gracias |
Tenslotte werd onze goedertieren God bewogen op de onzaligheid van het menselijke geslacht en liet zijn enig geboren zoon, onze heer Jezus Christus, de mensheid aannemen. En omdat we overmits het doopsel zijn geloof ontvingen zo werden we ontbonden beide van de zonden die we voor deden en van de erfzonden en verdienden te komen tot dit landschap. [46a] Maar omdat we na de ontvangenis vaak zondigden zo was het nodig dat we vermits penitentie genade verkregen van de zonden die we deden want die penitentie die we voor onze dood of in onze laatste ziekte ontvangen en in ons leven niet voldeden die hebben we voldaan na onze dood in die plaatsen der pijnen die u gezien hebt. Sommigen meer en sommigen minder naar de tijd en de maat van het pijnen lijden, want ze zijn allen doorgekomen door die plaatsen tot onze rust. O ongelooflijk ijselijk lijden. En al diegene die u zag in elke plaats der pijnen, behalve diegene die u zag in de mond van de helse put, als die gereinigd zijn zo zullen ze tenslotte komen tot deze rust en behouden worden. Dagelijks komen hier sommige die gereinigd zijn en die ontvangen we en leidden ze met vreugde hierin, want niemand van hen die in de pijnen zijn weet niet hoe lang hij daarin zal wezen. Want met missen, met psalmen, met gebeden en met aalmoezen alzo men deed voor hun dood worden ooit hun pijnen daarmee verminderd of men zet ze over in grotere pijnen totdat ze helemaal overmits dusdanige weldaden verlost worden en als ze na deze pijnen tot de rust komen zo weten ze niet hoe lang ze hier blijven zullen, want niemand van ons mag weten hoe lang hij hier wezen zal, want alzo ze in de pijnen naar hun manieren van zonden groot zijn ontvangen ze de tijd dat ze waarin ze verduren zullen. Alzo doen [46b] wij ook die hier naar zijn verdienste van het goede zo zullen hier in deze rust langer of korter verduren. En al zijn we helemaal vrij van pijnen, nochtans zijn ze niet waardig op te varen tot de hoge vreugde. Ziet, we zijn hier in grote rust. Maar naar de tijd die elk gezet is zo zullen we overgaan in grotere rust want dagelijkst groeit en vermindert ons gezelschap als alle dagen zielen tot ons komen uit de pijnen. Zo varen ze ook van ons op in hemelrijk.’ Toen ze dit gezegd hadden namen ze de ridder met hen en gingen op een berg en zeiden hem omhoog te kijken en zeggen hoe hem de hemel boven hem dacht gedaan te zijn van kleuren. Hij antwoorde hen: ‘Het schijnt gelijk het goud dat gloeit in een oven.’ Dat zeiden ze; ‘Dat is de poort van de hemel en hier gaan ze in die van ons genomen worden. U zal ook weten dat ons onze heer ons alle dagen voedt met hemelse spijzen en hoedanig die spijs is en hoe bekwaam dat zal u gelijk met ons smaken, wil God het.’ Nauwelijks was dit gesproken en daar kwam een vlam vuur neer van de hemel die het hele landschap bedekte. En het scheidde en verdeelde zich als stralen van de zon en ging neer in elk hoofd en als laatste ging het in hen. En alzo gelijk vielen ze in de ridder als in hen. Daar ontving hij grote lieflijkheid en genoegen zodat hij nauwelijks wist of hij leefde of dood was. Dit uur ging over. Toen zeiden ze; ‘Dit is onze spijs. En die van ons in de hemel gevoerd worden gebruiken deze spijs zonder einde. [47a] En omdat u een deel hebt gezien van dat u begeerde te zien wat de rust was van de goeden en de pijnen der kwaden. Zo behoort u lieve broeder weer te keren dezelfde weg die u kwam. En is het dat u voortaan sober en heilig leeft zo mag u zeker zijn de hemelse woning. En is het zaak, waarvan God u behoeden moet, dat u weer bevlekt wordt met zonden der vlees zo hebt u ook wel gezien wat u dan te pijnen gehaald zal worden. Meer keer weer koen, want al waar u tevoren van bang werd dat zal zich nu ontzien van u.’ Van deze woorden werd de ridder zeer bedroefd. En bad de bisschoppen met grote ernst alles dat hij bidden mocht dat hij niet weer gedwongen werd uit zulke blijdschap te keren in het verdriet van deze wereld. ‘Dat u bidլ zeiden ze; ‘Dat mag niet geschieden, maar alzo het God gezet heeft. Wenend en ontfermend en of hij wilde of niet wilde zo ging de ridder eruit, droevig en nochtans onversaagd ontving hij de zegening en ging dezelfde weg uit en gesloten was de deur. De purgatorio patricii. Deo gracias. |
Het volgende laat ik gaan. Het is ongeveer gelijk, behalve het einde. Daar staat; ‘En de prior kwam daar met een processie en opende de deur en vond hem daar en hij leidde hem met de bisschop in de kerk waar hij 15 dagen bleef in vasten en in bidden. En daarna vertelde hij ons alles dat hem geschied was alzo het beschreven is.
Hier eindigt de historie van Sint Patricius vagevuur, God heeft lof. Deze Patricius was in het jaar onze heer 480 als geschreven staat in het passioneel en ook van zijn leven. En het werd overgezet uit het Latijn in Diets in het jaar ons heren 1387 door Sint Remigius.’
[Sint Patricius ‘vagevuur (handschrift Utrecht)] [2a]
Hier begint van den veghevuere dat die hilighe patricius die yerlant bekeerde van onsen heren bat. omme dat volc te bekeren.
Die grote patricius. die men secht den anderen na den apostele pauwelus Doe hi dat woert goeds predicte in ijerlant. ende daer veel mirakelen dede. Soe pijnde hi hem die beestelike herten der menschen des landes. vanden sunden te treckene. mitten anxten der helscher pinen ende mitter beloften der blijtscap des paradises. vaste te makene in goeden werken. Wante die dit vertellede. hi seghede dat hi dat volc beestelic te wesen ondervant. Wante doe ic in dat lant was seghede hi. So quam tot mi een man mit enen gruwen hovede. voer paesschen. die herde oelt was. ende seghede dat hi cristus lichaem ende bloet nye ontfangen en hadde Ende dat hi in den naesten paeschedaghe van desen groten sacramente deelachtich werden wolde. Ende omme dat hi sach mi monike ende preester wesen. soe bijchte hi my al sijn leven [2b] op dat hi te sekerliker solde moghen gaen. toe desen grote sacramente Ende om dat ic die sprake vanden lande niet en konde. so nam ic enen die mi sine sunden voer seghede in mine tale. ende also hoerde ic sine bijchte. End[e] doe hi dat eynde van sijnre bijcht maecte. So vraghede ic hem bi den manne die mi sine bijchte seghede. of hi ye mensche doet gheslaghen hadde Ende hi antwoerde dat hi niet seker en wiste. of hi meer dan vijf menschen ghedodet hadde Dit seghede hi omme dat hies cleyn achtede ende dat hi also onschuldich ghenoech was. om dat hi der so luttic verslaghen hadde. Mer hi seghede dat hi veel menschen ghewondet hadde. daer hi niet en wiste wer si storven of niet Ende doe ic hem seghede. dat dit alte swaren sunde was. ende dat hi sinen sceppere hier in verdoemdelic vertoernt hadde. soe antwoerde hi mi. so wat ic hem doen hiete voer sijn penitencie. dat hijt gheerne ontfaen wolde ende voldoen sonder enich beiden. Wante die menschen van dien lande hebben dit. alse natuer\lic [3a] dat ghelijc dat sie bereder sin ten quade. dan menschen van anderen landen. also sin se oec bereder ende vaster toe penitencien te doene. alse sie bekennen dat si ghedwaelt hebben. Dit heb ic hier omme gheseghet dat ic hare beestelicheit toenen wil.
Hoedat jhesus cristus patricius gaf een ewangelij boec ende enen staf. ende wijs[de] hem den putten van den veghevuere.
Alse ic voreseghede Doe die hilighe patricius dit voergeseghede volc bekeren wolde vander dwalingen. vermids anxte der pinen. ende minne der vrouden. so segheden sie. dat sie nummermeer tot cristum hem bekeren en solden. noch omme die mirakelen die si hem saghen doen. noch bi sijnre predicacien. ten waer dat yement van hem sien mochte. die pinen der quaden. ende die vrouden der goeden. Dat si sekere werden solden vanden dingen die men saghe dan die men gheloevede. Die hilighe patricius die tot gode innich was. hi waert doe innigher in waken. in vastene. in bedingen. ende in goden werken. om des volkes sa\licheit [3b]
Ende doe hi hem tot dusdanighen goeden werken gaf omme des volkes salicheit. soe openbaerde hem onse goedertierene heer jhesus cristus. ende gaf hem een ewangeli boec. ende enen staf. den men noch heeft in ierlant voer groet heylichdoem in groter weerdicheit. Desen selven staf. heet men jhesus staf Om datten jhesus cristus onse here sinen lieven vrende patricius gaf. Ende die in dit lantschop die hogheste eertsche biscop is hi sal dit hebben. Dat is den text der ewangelien. ende den staf voer een teyken des hoechsten bisdoems van dien lande. Ende onse heer leide patricius uut in der wuestenien ende hi toende hem daer enen ronden puttedie binnen hol was ende seghede: Soe wie dat ghewarighe penitencie doet. ende ghewapent is mit warachtighen ghelove. ende in desen grave gaet. ende die tijt van enen dach ende nacht daer in duert. hi sal werden ghereynicht van alle den sunden sijns levens. Mer [...] daer doer gaende so en sal hi niet allene sien die pinen der quader. mer oec ist dat hi sterc blivet inden ghelove. so sal hi sien [4a] die glorie der heilighen. Ende aldus ontvoer onse heer van sinen oghen. Ende sancte patricius wert vervullet mit gheestliker vrouden. beide om dat hem onse heer gheopenbaert. ende hi hem die kule ghetoent hadde. daer bi hi hopede te bekeren dat volc van haerre dwalinge. Ende to hant maecte hi ter selver stede ene kerke. ende sette daer in sancte augustinus canonicke. die der heilyghen apostelen ghelove na volghen Ende dese kule [die] is inden kerchof buten den voerhovede vander kerke oestwert. omme moerde hi. ende maecte daer doeren ende slote an. om dat niement overmids overmodigher koenheit ende sonder oerlof. hem en onderwonde daer in to gane. Mer hi beval den slotel te holden den prior van der kerken. Ende in des heilighen vaders tiden so ghengen veel menschen van berouwenissen bervoet indese kule. welke do si weder quamen tugheden dat si alte grote pine hadden gheleden. ende dat si grote blijscap hadden [...] ghesien. Ende die hilighe patricius beval dat men hore openbaringen scriven solde in die kerke. ende vermits hoerre ghetuge\nissen [4b] so begonden die anderen toe ontfane sancte patricius predekinge. Ende om dat daer een mensche van sinen sunden wort ghereynighet. so nomet men die stede. sancte patricius veghever Mer die stat der kerken noemet men regularis
van enen oelden prior mit enen tande. ende hoe men in dit veghever gaet.
Na sancte patricius dode. was in dese kerke een prioer. een heilich man van levene. ende alsoe oelt dat hi van oltheiden mer enen tant in sinen monde en hadde. Ende want sancte gregorius secht. al is die oelde mensche ghesont. nochtan is hi altoes siec vander oeltheit. Ende dese goede man. om dat hi niet schinen en solde mit sijnre oeltheit den anderen verdriet te done. soe liet hi maken tot sijnre behoef een camerken. beneffen den canonike dormter. Mer die jonxten broeders doe si dic wile desen oelden man visitierden. soe pleghen si in buerten te seggen: Vader hoe lange woltu bliven in dit leven. Ende hi antwoerde. Lieven kinder. ic hadde liever haestelic van hene te varen dan dus lange te leven. die wille godes moet gheschien. [5a] Hier en ghevoele ic anders niet dan onsalicheit. mer anders waer sal ic grote glorie hebben. Die canonike hoerden in sine celle van horen dormter. die engelen dicwile beneven hem roepende. ende hare sanc was desse maniere: Du biste salich. ende salich is die tant den du in dinen [...] monde heves die nye lecker spise en [...] smaecte. Wante sine spise was salt. ende drughe broet. ende sijn dranc coelt water. ende ten lesten also hi begheerde [...] voer hi salichlic tot onsen heren Ende men sal dit weten dat in sancte patricius tiden. ende in anderen tiden daer na[...]. veel menschen ghengen in dit veghevuer. van welken dat sommighe wederquamen. ende die anderen bleven daer in verloren Ende dat die ghene die weder quamen vertelleden. dat screven die canonike. Ende dit is ghewoente beide van den hilighen patricius. ende van den genen die na hem comen gheset. dat nyement in dit veghevuer gaen en mach sonder oerlof des biscops. in wes machte ende bisdoem dit veghevuer is. Ende [5b] mit sinen vrien willen verkiest daer in te gane voer sine sunden Ende alse hi toe den biscop coemt. ende hem sinen willen secht. soe sal hem die biscop eersten raden van desen wille of te stane. ende seggen datter veel is inghegaen die nye weder en quamen. Ende ist dat hi in sinen willen blivet. so sendet die biscop breve des bevelens to den cloestere mit hem. ende alse die prior die breve ghelesen heeft. so sal hi den menschen ontraden in dat veghevuer te gane. ende vermanen hem dat hi ander penitencie verkiese Ende hi sal hem toenen den anxt van veel menschen die daer in veerloren sin ghebleven. Ende blijft hi in sinen wille so leydet hine in die kerke dat hi hem daer oefenen sal .xv. daghe in waken ende in bedingen. Ende als die dage gheeyndet sin. so vergadert die prior daer omme lancs die clergie. ende men doet vroe misse. ende ghevet desen menschen dat licham ons heren.
ende men besprengeden mit wi water toe dien dienste Ende aldus leydet menne mit. processien. ende mitter letanien toe der dueren van [6a] den veghevuer. ende die prior slutet se hem op. voer hem allen. Ende secht hem dat ane vechten vandenduvelen. ende dat veel menschen in deser kulen verloren bleven sin. Mer blijft hi sterc in sinen willen. so ontfanct hi van alle den prees[teren] die benedixie. ende hi bit hem allen dat si voer hem bidden. ende hi maect mit sijnre hant een cruce voer sijn hoevet. ende gaet daer in. ende te hant slutet die prior die doere. ende aldus kiert hi weder mitter processien in die kerke. Ende des anderen daghes soe gaet die prior mitter processien uuter kerke toe der doeren van der kulen. ende die prior doet die doere op. ende vint men den menschen daer. soe leydet me[...]nne mit blijscopen in die kerke. ende daer duert hi in noch .xv. daghe hem oefende in waken ende in bedingen. Ende en vint men hem niet weder comen des anderen daghes to der selver uren. soe sin se herde seker van sinen verliese. ende die prior slutet die doere ende si gaen [...] alle en wech.
Hoe een ridder hier in genc ende hem .xv. monike visitierden. [6b]
Het gheviel in desen onsen tiden in coninc stevens daghen. dat een ridder die. owem heet. daer men dit of vertellet. quam ten biscope te bijchten in wes bisdom dit veghevuer is. Ende doe hem die biscop berespede om sine sunden. ende seghede hem. dat hi onsen heren swaerlic vertoernt hadde. so versuchte hi van innigher berouwenisse. ende belovede dat hi weerdighe penitencie doen solde na willen des biscops Ende doe die biscop hem penitencie setten wolde. na de maniere van sinen sunden. soe antwoerde die ridder. Want ic also ghi segget. minen schepper soe seer vertoernt heb. so wil ic an nemen die penitencie die boven allen penitencien swaer is. Want om hem dat ic verdienen sal verghevenisse mijnre sunden. so sal ic bi dijnre beveelnisse gaen in sancte patricius veghevuer. Ende die biscop ontriet hem dat te done Mer die ridder van manliker kuenheit en volborde des biscops ontraden niet Ende die biscop om dat hine hier of kieren wolde. so seghede hi hem [7a] datter veel menschen in verloren bleven waren. Mer in gheenre maniren en mochte hi des ghewarighen ridders de ghewarich berou hadde. sijn herte daer of keren. Die biscop vermaende hem dat hi monic worde. of canonics habijt an name Ende de ridder antwoerde. dat hijt mit gheenre redene doen en solde. eer hi ghegaen weer in dit voer gheseyde veghevuer. Ende doe die biscop sach die vromicheit sijnre berouwenisse. so sende hi bi hem enen brief. den prior van deser stede dat hi desen ridder die in penitencien was. leiden solde. na den sede der gheenre die penitencie doen in dit veghevuer. Ende doe die ridder daer comen was. ende die prior sine waken wiste. soe sette hi hem voer datter veel menschen weren verloren in ghebleven. op dat hi sinen wille hier of solde trecken. Mer die ridder bedachte dat hi gode swaerlic vertoernet hadde. ende bi ghewarigher berouwenissen. ende heter penitencien. verwan hi des priors ontraden. Dus leydene de prior in die kerke. daer hi in naden seden .xv. daghen hem oefende in vasten. ende in bedingen. Doe dat voldaen was. so leyden hem die bruedere ende clergie [...] daer omme lanc. als voer secht is toe den veghevuer. ende daer seghede men hem weder die manieren vanden pinen die onverdrachtlic sin. Ende die prior ontriet hem daer dese penitencie an te gane Ende doe die ridder sterkelic in sinen willen bleef. so ontfenc hi van den prior dit woert: Sie du salt daer nu in gaen in den namen ons heren. ende du salte so lange gaen doer een hol onder die eerde. hent du daer uut comest in een velt daer du in vindest ene sale mit wonderliker konsten ghemaket. Alstu daer in gheghaen biste. so salste te handes boden hebben die di eernstlic solen seggen wattu liden salste. Ende als die en wech gaen. ende du allene inden sale blives so solen te handes dine pijnres andi comen. Want aldus leest men dattet den ghenen ghevallen is. die voer di [8a] hier in ghegaen sin Mer du salt sterc wesen in den ghelove cristi. Ende dese ridder droech in sinen herten enen manliken moet. ende en ontsach die vrese niet die hi hoerde dat ander menschen verwonnen had. Ende die wileneer ghewapent mit yser inden stride der menschen was. die was nu herder dan yser ghewapent mitten ghelove. hope ende gherechti[c]heiden. hem verlatende op goeds bernherticheit. ende hi ghenc betruwende in. om teghens die duvelen te vechtene. Want ierst bat hi hem allen. dat si voer hem bidden solden. ende hi maecte een teyken des hileghen cruces voer sijn hoevet ende blidelic mit betrouwene so ghenc hi doer die poerte in. Ende die prior sloet se te hants van buten toe ende kierde weder mitter processien in die kerke. Ende dese ridder begheerde ene onghewoenlikenije ridderscop te done. hi genc vromelike voert al was hi allene. ende lange doer dat hol, hopende in onsen heren. Ende doe die donkerheiden meer ende meer wiesen. so verloes hi cortelic tlicht der claerheit. [8b] Ten lesten begonde hem daer hi ginc. een cleyne licht doer dat hol te openbaren. ende niet lange en wast hi en quam toe den voer\segheden velde ende ten sale. Wante daer en scheen anders gheen licht. dan alse hier plecht te openbaren inden winter na der sonnen onderganc. Ende dit sale en hadde ghene hele wande. mer hi was over al ghesticht op colommen. ende of saten. als [...] een monike cloester. Ende doe hi lange omme lanc den sale ghewandert hadde. hem verwonderde [...] haerre wonderliker maecsel. soe genc hi daer in. ende hi vant sie binnen horen begripe wonderliker ghemaect. Aldus sa[l] hi neder. ende kierde sijn oghen herwert ende derwerts. ende verwonderde seer van des saels reetscop ende schoenheit. Ende doe hi ene wile tijts allene had gheseten. siet so quemen daer in .xv. manne alse gheestelic. die nijes gheschoren werden ende ghecledet mit witten clederen. Ende sie groeten hem inden namen onses heren. ende saten mit hem neder. ende die ene sprac mit hem ende die ande\ren sweghen. Ende die daer sprac dat scheen [9a] te wesen haer prior ende leydere. die seghede: Ghebenedijt so si die almech[tige] god die in dinen herten hevet vast ghemaket enen goeden willen. ende hi moet in dit volbrengen dat goede dat hi in di begonnen heeft. Ende om dattu ghecomen biste ten veghevuere. om ghereinicht te werden van dinen sunden. so salstu ghedwongen werden van node veel dingen manlic te doene. of vermits [...] traecheiden. dat god verren moet. verloren te werden mit lif ende mit siel. Wante te hant alse wi uut ghegaen sin so sal dit huus verwullet werden. mit eenre veelheit van quaden geesten. de di sware pinen solen anbrengen ende solen di dreyghen meerre te doene. si solen di loven weder te brengen ter poerten onversericheit daer du in quamest. op dattu horen willen volboert ghevest. ende si solen hem pinen. of si di in desser manie\ren bedrieghen moghen. Ende ist dattu in enigher [...] manieren of mit verdriete van pinen verwonnen werdes. of mit horen drey\ghene [9b] verveert. of mit beloften bedroghen. ende du hem volbort gheves. soe salte verloren [...] wesen an live ende an siele. Mer settestu goede hoepe inden ghelove. also dattu noch mit pinen. noch mit dreighene. noch mit haren beloften niet verleidet en werdes. mer dattuse veronweerdest alse niet. so en salstu [...] niet allene ghereynicht werden van dinen sunden. mer du salt oec sien die pinen die den sunderen bereit werden. ende die ruste daer die gherechtighen inne verbliden. Heb altoes gode in dine ghedenkenissen ende alse si di pine an doen. soe anroepe onsen heren. jhesum cristum. Want omme dat anroepen deses namen. so salste te hants verloset werden vanden pinen. Ende wi en moghen hier niet langer mitti bliven. mer wi bevelen di den almechtighen god. Ende aldus doe si desen man die benedixie ghegheven hadden. so ghengensie en wech van hem Dese ridder die aldus gheleert was toe der ridderscop van nijer manieren. die wileneer manlic teghen die menschen vacht hi was [10a] te hants bereit manliker te striden tegen die duvelen. Ende mitten wapenen cristi ontbeide hi versekert. Welke vanden duvelen hem ierst te stride roepen solde. Hi was ghecleedet mitten panssier der gherechticheit. ende mit hopene der verwiningen ende der ewigher salicheit waert die ghedachte verloset. alse dat hoevet mit enen helme mitten schilde des gheloven die en bedecte. Wante hi had [dat] sweert des gheestes dat woert goeds. dat is innichlic angheroepen. onsen lieven heren jhesum cristum. dat hie ne bescherme mit koninckliker versekerheit. dat hi niet en worde verwonnen. vander viande anvech\tingen. Ende die goedertierenheit bedroech en niet. die niet bedrieghen en can diegene die in hoer betruwen
Die ierste pine was van tween striden die hi had mitten duvelen
Als dese ridder alse ghesecht is. allene sat indesen huse onversaghet. ontbeidende der duvelen strijt. so hoerde hi [...] haestelic om lanc dat huus een gheruchte. also of alle die werlt had gheweest in enen beroeren. Want also hem dochte [10b] hadden alle menschen ende alle beesten vander werlt. vander see. ende van der locht. mit al haerre machte te samen gheruchte ghemaket si en hadden gheen meerre gheruchte moghen maken. Ende en had hi mitter cracht goeds niet beschermen gheweest hi had mit dien gheruchte uut sinen sinne gheweesen Siet na den anxte van dusdanen horen. so volghede daer na een anxteliker ansiene vanden duvelen. Want sienlic begonde int huus te comen ene ontellike veelheit van duvelen van eyseliker formen. Ende schaterende ende spottende begonden se ne te grueten. ende alse bi lastere hem te seggene. Die ander menschen die ons dienen. en comen niet tot ons dan na der doet. Hier om sin wi di schuldich meerren loen te gheven dattu onse gheselscap. der du eernstelic [...] ghedient hevest woldest dus seer eren. dattu den dach dijnre doet niet en woldes dus seer eren. dattu den dach dijnre doet niet en woldes verbeiden. mer dattudi levendich ons leveren woldes dijn lijf ende dijn siel te samen. Dit hebste ghedaen omme meerre loen tontfaene. Hier omme salste [...] [11a] overvlodelic ontfaen dattu van ons verdient heves. wantedu biste hier ghecomen om dattu voer dine sunden pine [...] salste lyden. Du salste hebben mit ons dattu soekest. verdriet ende droefheiden. Mer nochtan om dattu ons tot nu toe heves ghedient. wilste onsen raet doen ende weder keren. [...] so solen wi di dit voer ene gifte doen dat wi di solen leyden ter poerten [...] daer du in quamest onverserighet dattu levende inder werltdi verbliden moghest dattu al niet en verlieses dat dinen lichame zuete is Dit beloveden se hem om dat sine bedrieghen wolden mit anxte of mit smekene. Mer die gheware ridder cristi en wart mit anxte niet bestoten. noch mit smekene verleydet. Want mit enen moede veronweerde hi hoer dreyghen. ende en antwoerde hem te male niet. als se smeecten
van der ander hoe datten die duvele int vuer worpen.
Doe die duvele saghen dat die ridder sie veronweerde. soe grimmeden sie eyselic op hem Ende sie maecten int [...] huus een alten groten vuer. ende se bon\den [11b] hem hande ende voete ende worpene int vuer Ende mit iseren haken toeghen sine al roepende. hier ende daer int vuer. Ende doe hi ierst int vuer gheworpen was so leet hisware pinen Mer dese [...] man godes die omme beset was. mitter [...] hulpen sijns koninges. ende vanden voersegheden mannen gheleert. hien hadde niet vergheten die wapenen der gheesteliker ridderscop. Ende do hem die viande int vuer brieden so an riep hi den goedertieren name jhesu. ende te hants wert hi vanden vuere verloest alse van hoerre ierster dreigingen. Wante doe hi onses goedertieren beholders name an gheroepen had eer ment ghespreken conde. so was al dat vuer also ghelesschet. dat mens ene vonke niet en solde ghevonden hebben. Doe die ridder dit sach. so wart hi stolter. ende sette vaster in sijn herte. dat hi se voertmeer niet ontsien en wolde. doe hi sach dat hi so lichtelic verwan. mitten anroepen des hilighen namen
Die derde pine was hoe datten die duvelen trecten veer van daer [12a]
Dus lieten die duvelen dat huus. ende mit gheroepe ende mit groten gheruchte trecten si den ridder mit hem Ende doe si uut gengen. soe sceyden sommighe van hem. ende sommighe trecten den ridder lange. doer een woeste lantscap. Die eerde was swartende dat lanscap was donker. ende hi en sach der niet anders in. dan [...] die duvels dene treckeden. Mer daer weyede een bernende wint. dien men nauwe horen mochte. Mer nochtant mit sijnre scherpheit scheen hi sijn herte doer boeren Ende si trectene toe dien eynde wert daer die sonne to mid somer op gaet Ende doe si daer ghecomen waren. alse int eynde der welt. soe kierden si hem ter rechter siden wert of Ende si trecten doer een wide dal teghent sudene. dat was toe dier stat wert daer die sonne op gaet to midde winter Ende doe siderwerts hem keerden. so begonde hi te horene onselighe roepinge ende screyingen. alse van alle den volke der werlt. Ende hoe hi daer naerre quam. soe hi claerliker hoerde hore weningen. Ende ten lesten vermits der duvelen sle\pinge [12b] quam die ridder in een alte [...] langen widen velt. dat van onsalicheiden ende droefheiden vol was Die ridder en konde dat eynde van desen velde niet gesien. om dattet alte lanc was. Want dit velt was vol van mannen. ende van wiven. ende van jongen ende den buuc ter eerden ghekiert hadden die doer hande ende voeten weren ghesleghen. Het scheen dattese die eerde van droefheiden aten Ende sommighe tijt riepen si al [...] weinende. Spaer spaer. oft ontferme ontferme onser. mer daer en was niement die sparen. of ontfermen conde Ende het scheen dat die duvelen onder hem ende over hem liepen. ende en rusteden niet te slane mit vleghelen die .. altoe hart waren. Ende die duvels segheden toe den ridder: Du salte dese pine die du siest lyden ten si dattu onsen raet doeste. dat is dattu van dinen willen oflates. ende kierest weder. ende woltu dit doen. soe soelen wi di vredelic onghesericht weder toe der [13a] poerten leyden daer du in quemest. ende laten di en wech gaen. Ende doe hi dit versmade soe legheden siene neder op die eerde. ende begondene. mit naghelen te doer slane. alse die anderen waren [...] ende doe hi ane riep den namen jhesu cristi. soe en mochtent sies niet doen.
Die vierde pine die hi sach
Hier omme ghengen sie neder waerts van den velde. ende slepeden den ridder in een ander velt. dat vol was van meerre onsalicheiden Dit velt was vol. van mannen ende wiven ende jonge menschen ende oelden Die mit gluyenden naghelen in die eerde ghenaghelt waren Nochtan tusschen dese. ende die onselighen van den anderen velde. was dit onderscheit. dat die eersten laghen mitten buke op der eerden ende dese anderen laghen mitten rugge op der eerden Op dese saten bernde drake. ende in wonderliker manieren. ende scoerden dese onselighen mit gluyenden tanden. alse of sie se wolden eten. ende omme der andere halse. of arme. of om hoer lichame weren vuerighe slangen ghewonden. ende steken hore hoevede [13b] in die borsten der onselighen. ende staken ha[re]gluyende scherpe nebben in hoere herten Ende het scheen dat op sommighe lichame saten padden die wonderlike groet waren ende bernende. ende steken hare leetlike becke in hare herten. alse of si hem pijnden hore herten uut te treckene Ende die dus doer nagelt ende ghepineghet worden. sie en op helden nummermeer van weinen ende van krischene. Die duvelen liepen [...] oec onder hem ende op hem ende pijnden sie alte seer te slanen de mit vleghelen Die ridder en conde dat eynde van desen velde niet ghesien. behalven die wijtheit daer hi in quam. ende uut genc. Want hi wert gheleidet dwers doer dat velt Die duvelen segheden hem. Dese pinen die du siest salstu liden. ten si dattu ons volboerdes ende weder kierest Ende doe hise veronweerde. so pijnden sine alse si voer deden mit nagelen te naghelen. Mer si en mochtens niet doen do si hoerden den namen jhesus
Die vifte pine
Sie leiden den ridder over daer int dorde velt dat vol onsalicheiden was. Want dit velt was vol [14a] van mannen ende wiven. van jongen ende van oelden. die soe doer naghelt laghen mit iseren gluyenden naghelen in die eerder. soe dat men om die menicheit der naghelen. vanden oversten des hoevedes to den nedersten des voets niet vinden en conde ledich. eens vingers breet stede Desen mochten nauwe ghebueren hare stemme mede te roepene. mer alse lude die bi der doet sin soe gaven se krankelic hare stemme uut Dese schenen naect also die anderen weren. ende si worden ghepijnt mit enen coelden bernenden winde. ende mit vleghelen daer si die duvelen mede slueghen. Die duvelen segheden hem. Desse pinen moetstu liden. ten si dattu ons volboerdes te weder keren. Ende doe si hem wolden doer negelen. om dat hi [...] hare dreighen veronweerde soe anriep hi den namen jhesus cristus ende si en mochtten hem niet doen
van der sester pine
Van hier trecten si den ridder. ende quamen mit int vierde velt. dat vol was van vele vueren. daer men alle manieren van pinen in vant Sommighe henc men mitten voeten mit gluyenden ketenen [14b] Sommighen mitten handen Sommighen mitten haren Sommighen mitten armen Sommighen mitten dieen ende die hoevede hengen nederwert in swevelbornende vlammen Sommighe hengen int vuer. en yserne haken in die oghen gheslaghen. of in die oren. of in die neesteric gate. of in die strote. of in die memmem. of in die scaemte Sommighe briet men in ovenen van swevel vuere Sommighe verbrande men in pannen Sommighen worden doer steken mit gluyende speten ende ghebraden ant vuer. ende sommighe duvelen omme kierden sie. ende die ander duvele droepten sie mit manigher hande ghesmolten metael. ende op alle dese liepen die duvelen ende slueghen sie mit vleghelen Alle manieren van pinen die men denken mochte weren daer ghesien Dese ridder sach daer sommighen de sine ghesellen [...] wilneer tewesene pleghen ende hi bekende se wel. Ghene tunge en mochte vertellen dat roepen. dat krijschen. ende weinen der onsaligheden dat hi hoerde. Want dese velde en waren niet alle\ne [15a] vol van menschen die ghepinicht worden. mer oec vol van duvelen die sie pineden. Ende doe si den ridder daer pinighen wolden ende hi den name jhesus anriep doe bleef hi onghepijnt
die sevende pine die hi sach
Doe sie vandaer over ghecomen weren. so sach hi een vuerich rat voer hem dat wonderlike groet [...] was. ende al beslagen mit gluyenden yseren hake Die ene helfte vanden rade stont opwert in die lucht. ende die ander helfte stont nederwerts in die eerde Ende ene vlamme stinkende van swevelvuere. quam uuter eerden op om lanc den rade ende verbrande onsalichlic. die ghene die anden rade hengen Die duvelen segheden toe den ridder: Dese pine [...] die dese liden moetstu oec liden. ten si dattu weeder keren willest. mer du salst iersten sien dat si liden. hier omme staken die duvelen an beiden siden ameyden. tusschen die speken vanden rade. ende si dedent soe gruweliken seer dreyen. soe dat men niet sien en conde den enen vanden anderen ondergaen. Vanden ghenen die [15b] daer anhengen. want van groter snelheit des omme lopens soe scheen een vuerich omme rinc te wesen Ende doe si den ridder opt rat gheworpen hadden. ende doe si den ridder opt rat gheworpen hadden. ende sine kierden in die locht ende opverheven [...] hadden doe hi anriep den namen ons heren jhesu cristi soe quam hi of ongheserighet
Die achtende pine
Ende si trecten voert van daer. ende toeghen den ridder mit hem tot enen groten huse dat gruwelic rokede. ende het was herde seer wijt ende lanc. soe dat ment eynde daer of niet sien en mochte Ende doe [s]i noch een deel daer of waren. so bleef die ridder staende. om die grote hitte die daer uut quam. ende ontsach hem [...] voert te gane. Hier om segheden hem die duvelen. Wat verbeidstu. het is een bade huus dattu sieste. Wilstu of en wilstu. du salster toe gaen. ende mitten anderen daer in baden. Ende hi begon uute den huus te horen weinen ende screyen Ende do hi int huus ghebracht was. soe sach hi enen wijer die verveerlike antesiene was ende eyselic. wante dat paviment vanden huus. Was [16a] vol ronder putten die die ene anden anderen stonden. soe dat men daer nauwe of niet tusschen gaen en mochte Ende elc putte was vol van eenre hande ghesmolten metaele of van enegher ander vallenderre verscheit. daer ene grote schaer van man[nen] ende wiven. jongen ende oelden in ghesonken stonden Ende sommighe waren daer alte male in ghesonken Sommighe tot den wijnbrawen Sommighe toe den oghen Sommighe toe den lippen Sommighe toe den halse Sommighe toe der borste Sommighe toe den navele Sommighe toe den dieen Sommighe toe den knien Sommighe toe den benen Sommige mit enen voete allene. Sommeghe mit beiden handen. of mit eenre hant allene. Sie weynden alle van pinen ende riepen. Doe segheden [...] die duvelen. sie mit desen salstu baden. Ende si hoeven den ridder op ende se pijndene te werpene in enen van den putten. mer doe si hoerden den namen christi. so en mochten sijt nied doen
Die neghende pine
Si ghengen en wech van deer stede. ende trecten teghen enen berch. daer hi in sach sitten ene grote schaer van mannen [16b] ende wiven. oelt ende jonc al naket ghecrommet op hare teen. soe dat si hem alle die hi te voren ghesien hadde cleyne dochten. Alle dese seten alse die der doet ontbeiden. ende saghen mit anxte ten noerden wert Ende doe hem die ridder verwonderde wat dese onsalighe scaer [...] ontbeide. soe seghede hem ene vanden duvelen. Het mach schien du verwonderste di. wes dit volc mit so groten anxte ontbeidet. Nauwelic had de duvel sine woerde uute. Daer en quam vanden noerden een stormende wint. die die duvelen ende den ridder den si leyden. ende al dat volc begreep. ende werp sie in die ander sijt des berghes in een stinkende riviere. Weynende ende onsalichlic krijsschende daer sie inne ghepijnt worden mit ontelliker kelden. Ende alse hem pijnden op te comen uuten watere. so staken si die duvele die opt water liepen weder onder Ende die ridder en had sijns beholders niet vergheten. ende riep den name an. ende [...] hi vant hem sonder beiden an die ander sijt over die rivire
Die tiende pine. [17a]
Noch en weren [die] duvele niet versadet toe pinighen den ridder cristi Ende quamen tot hem ende trectene [s]uutwert. ende [...] hi sach voer hem ene vlamme die alte vule stanc van swevele. als uute enen putte opcomende Ende alse nakede vuerighe menschen van mannen ende wiven. oelt ende jonc. die in die luchte worden op gheworpen alse vonken vuers. Ende alse die cracht vander vlammen te nyete genc. so vielen si weder in den putte ende int vuer Doe sie daer bi quamen soe segheden veel duvelen toe den ridde[r]: Dese bernende putte is die inganc van der hellen. hier is onse woninge Ende om dattu ons tot [...] nu toe heves ghedient. soe salste hier sonder eynde mit ons bliven. Want alle die ons dienen die solen hier sonder eynde mit ons bliven Ende coemstu daer eens in. soe salstu ewelic mit live ende mit siele verloren bliven. Mer nochtant wiltu onsen willen doen. so salste onghesericht toe dinen goede weder keren. Mer die ridder betrouwede in godes bernherticheit. ende veronweerde ha[re] beloften. Doe worpen die duvele hem [...] [17b] selven inden putte. ende toeghen den ridder mit hem. ende so hi dieper neder viel. so hi den putte dieper vant. ende meerre pine leet. Want sine pine was soe groet. dat hi bina vergheten had sijns beholders name. Nochtant gaft hem god in. ende hi kierde tot hem selven. ende doe he mochte so anriep hi den name jhesus cristus. ende te hant werpene die cracht vander vlammen op[...]werts. mitten anderen die daer in weren in die locht. Ende hi quam neder. ende stont een luttic benefen den putte Ende doe hi achterwert trecte vanden monde des puts ende stont daer. ende hi niet en wiste wat hi doen mochte. soe quemen ander duvelen uut den putte die hi neet en kende alse ic seggen mach. ende si segheden hem. Wat staeste hier. onse ghesellen segheden dat hier die helle is. si loghen. Wante dat heb wi altoes van ghewoenten te lieghen. op dat wi die ghene bedrieghen mitter loghene. die wi mitter waerheit niet bedrighen en moghen. Hier en is die helle niet. mer wi solen di nu leiden ter hellen
Die elfte pine [18a]
Mit groten gheruchte trecten si den ridder van daer Ende si quemen tot eenre herde weder riviren die al stanc Die al over dect was mit eenre vlammen van swevele. ende vol van eenre veelheit van duvelen Ende si segheden hem. du salt weten. datte helle onder dese bernende rieviere is. Over dese riviere de men sach lach ene brugge Ende die duvels segheden toe den ridder. du moetes over dese brugge gaen. ende wi solen storme ende winde maken. ende werpen di in dese riviere. ende onse ghesellen die daer in sin. solen di gripen ende versinken di in die helle Ende wi solen di ierst prueven. hoe seker het is daer over te gane. Ende sie helden sine hant ende streken sie op [...] die brugge. Want d[r]ie pijnlike dinge waren op dese brugge die seer ontsienlic weren. den ghenen die daer over ghengen. Dat ierste was dat si soe glat was al had se oec harde breet gheweest. dat mender niet. of nauwe den voet had moghen vast op setten. Dat ander is. sie was soe smal. dattet scheen datter niement [18b] in gheenre manieren of nauwe op solde moghen staen of gaen. Dat dorde [...] was. si genc soe hoghe. ende soe steygher op in die lucht. dattet was verveerlic an te siene. Mer nochtant seghensie. wilste ons consentiren dattu weder kierst. soe machstu van desen anxten seker toe dinen lande weder keren. Ende die ridder cristi. dachte in hem selven. van hovele anxten hem sijn goedertieren voerspraec verloset had. ende hi anriep weder sinen name. ende begonde al meckelic op die brugge te gane. ende hi en vuelde ghene gladicheit op die brugge. ende genc vaste in onsen heren betruwende. Ende soe hi hogher op quam. soe hi die brugge wider vant. Ende siet. allentelen wies die brugge soe seer. datter wel twe kerren die ene beneffen [...] die ander solde hebben ghevaren. Mer die duvelen die den ridder daer ghebracht hadden. ende die niet voert gaen en mochten. sie bleven staende ten voeten vander bruggen. omme tontbeiden datte ridder vallen solde. Ende doe si seghen dat hi vromelic overgenc [19a] dsoe vervolleden si soe die lucht mit roepene. datten ridder dat swaerre ende eyseliker dochte. dan enighe pine die hi [...] voer gheleden had Ende doe hi sach dat sie staende bleven. ende niet voert en mochten gaen. so ghedachte hi sijns goedertieren leyders. ende genc te sekerliker voert [...] wert. ende die duvele liepen op der rivieren. ende worpen hare haken na hem. Mer hi genc over onghesericht van hem. Ten lesten ghenc he sekerlic voert. ende sach die wijtheit der bruggen soe seer wassen. dat hi nauwe an beiden tsiden conde dat water sien
Innighen raet van den ghenen die dit int latijn maecte.
Hier omme lieven broders laet ons rekenen dit liden van desen levene. teghens die pinen ende onsalicheiden vanden voersegheden steden. Want ist dat men die ene teghens die ander weghet in die waghe der ghedachten. soe sal alse die menicheit des ontelliken sandes van der se. gherekent teghen enen sachten regen. die ontellike onsalicheit van dien pinen swaerre openbaren. Alse ic wane so en sal niement. van ghesonder [19b] ghedachten ghenoechte hebben inden vleyscheliken begherten. also lange als hi dese pinen merct mit suveren ansiene der ghedachten. Ende deent swaer ende [...] scherp dunct sijn vertien. of overgheven om cristus willen in enen cloester. hi bedenke des bidde ic hem. hoe bitter is hare lange pine in dien pinen. Ontellic is lichter dat leven van den cloester ende die scherpheit van alte nauwer regulen Discipline van den cloestere daer men sueket die noetdurfte. beide des lijfs ende der sielen. sonder sorchvoldicheit vanden voergesegheden steden van pinen. indeen welken, alse men ghelovet, die onsalighen voer hoer sunden, die sie in desen leven niet ghebetert en hebben. al en sin sie nochtan niet die meeste sunden. mer oec voer die alre minste. die men vermits rueckeloesheit ghedaen hevet. menichvoldelic mit langer onselicheit ghepijnt werden. Want tsin sunden die men secht dat herde cleyne ende licht sin Niet dat si cleyne of licht sin. mer om [...] dat sie in desen levene den ghenen die warachtich berouwenisse hebben. Lichtelic [20a] van onsen heren vergheven werden. Ende ist dat sie iement overholt tot hier na veronweerdende dat hi [se] beteren solde. die en sal sie niet licht. mer swaer ghevoelen inden pinen. Niement en bedrieghe hem selven vander lichtheit van sinen lichten sunden. hem selven te troestene om dat sie licht heten. Want hoe si lichter sin hoe si meerre werden voer den aenghesichte des scherpen richters. ist dat men vermids ruekeloesheiden versumet te beteren
Hoe hi quam ten paradise ende wat hi sach van vrouden
Dese ridder die nu vri was van allen moyenissen der duvelen. ghenc voert wert. ende hi sach voer hem ene grote muere op gaende van der eerden. tot in die lochte. Ende die moere was wonderlic. ende van soe schonen maecsel. datter niet teghens te rekenen en is. ende in [...] deer mueren sach hi ene poerte die ghesloten was ende ghesiert was. mit golde ende silvere ende anderen metale. ende duerbaren stenen blenkende mit wonderliker claerheit. Ende doe hi der poerten naerre [20b] was bina ene halve mile [s]o genc si tegens hem op. Ende daer uut quamen teghen hem rueke van so groter sueticheit. Dat alse hem duchte. al had al die werlt in ghecrude verwandelt. si en solde soe groete sueticheit niet moghen hebben. Ende hi ontfenc soe grote crachte van dier sueticheit. soe dat hem dochte. dat hi die pinen die hi gheleden hadde. solde nu hebben moghen liden sonder pine. Ende hi sach ter [...] poerten inwert. ende sach dattet lantscap claerre was. dan der sonnen schijn Endehi begheerde herde seer daer in te gane. Salich is die men den men dusdane poerten op doet. Ende die ghene die desen ridder herwerts comen liet. hi en bedroghen niet. Wante doe hi een deel verre was soe quam hem daer uut te moete. ene processie mit kruussen. mit vanen. ende mit tortissien. ende alse mit gulden palmen. Also scone ende groet als hem dochte. dat nije in deser werlt ghesien en was. Daer sach hi menschen van alre hande ordenen. gheestlike manne. ende wive. oelt ende jonc. hi sach daer sommighe als eert\sche [21a] biscopen. sommige alse biscopen. sommighe. alse abten. kanonike. moniken. prieste[r]en. ende dienres van allen graden der hiligher kerken. alle ghecledet mit hilighen ghewade alse horen state toe behoerden. Want si alle beide clerke ende leken. schenen mitten selven ghelijcnissen van clederen ghecleedet. daer si gode mede dienden inder werlt. Ende si ontfengen desen ridder mit groter vrouden ende werdicheiden. ende leidene mit hem mit sueten ghesange. welke inder werlt nie ghehoert en was. ende gengen dus binnen der poerten Doe dese sanc gheyndet was. ende die processie ghescheiden. so gengen twe eertsche biscope besiden. ende namen desen ridder mit hem. ende leidene mit hem. omme te toenen dat lantscop ende die minlicheit daer of. Ende doe si mit hem spraken. soe benedieden sie ierst gode Die sijn herte mit so groter vromicheit ghesterct hadde in den pinen Ende si leydenen doer dat wide minlike [...] lantscap. Ende hier ende daer overleidende sach hi meer ghenoechliker ende vervroudeliker dinge. dan hi. of enich gheleert [21b] mensche. ofte tonge. solde moghen scriven of spreken. Dat lantscap was mit so groter claerheit van lichte beschenen. dat alse die claerheit der sonnen verdonkert dat licht van eenre keersen. alsoe soldet moghen scinen. datte claerheit der sonnen te middaghe verdonkert solde werden. mitter wonderliker claerheit des lichtes van die lantscope Die ridder en mochte die groten vrouden vanden lantscapen niet gheweten. om die grote goetheit daer of. dan allene van dier siden daer hi doer die poerte in quam. Want alle dat lantscap was. alse wide scone velden die gruene sijn Ende het was versieret mit menigher hande blomen. ende [...] vruchten mit menigher hande crude ende bomen. Ende alsoe hi seghede had hi daer moeghen bliven. hi solde mittien rueke van den cruden eweliken gheleeft hebben. Dat lantscap en verdonkert nummermeer de nacht. Want die claerheit vanden suveren claren hemele verluchtet dese mit groter claerheit Ende hi sach daer in so grote scaer van menschen van mannen [22a] ende van wiven dat hi dachte dat nye mensche in desen levene soe groten schaer en sach. ende van desen waren sommige in deser steden ende sommighe in anderen steden in vergaderingen ghedeilt Ende nochtan ghengen sommighe van der eenre gheselscop in die andere. alse si wolden mit groter vrouden Ende aldus ghevelt dat die ene van der ander ansiene hem verbliden Ende dat die anderen van der ander vandenissen selichlic vervrouwenden. Tot sommighen steden stonden kore by koren. ende songen gode lof. mit sange van sueten ghelude Ende also die ene sterre vander anderen onderscheit hevet in claerheiden. also was eenrehande onderscheidenheit in eendrachticheit inder minlicheit der claerheit. van horen clederen ende anghesichten. Wante sommighe schenen ghecleet mit guldenen clederen. sommighe mit anderen sommighen mit gruenen. mit roeden. mit blawen. mit gelen. ende mit witten, nochtant na der formen vanden habite dat elc inde [...] werlt hadde. Want die formen vanden [22b] clederen toenden den ridder. van wat verdiensten elc was in die werlt. of van wat ordinen. welker habijt ghemenget was van verwen. Daer sach men claerheit van verscheidenen lichte.
Sommighe ghengen ghecroent alse koninge Sommighe drueghen guldene palmen in den handen. Dat ansien van dustanen ende soe veel menschen. was desen ridder ghenoechlic te schouwen in die ruste Ende ontellike suete was dat horen van horen sueten sange. Over al hoerde hi der heilighen sanc de gode loveden Elc verblide hem van sijns selfs salicheit. Mer elc verblide hem oec van des anders vroude Ende dat lantscap was so vervullet mit so groter sueticheit des ruekes. dat schenen alle daer bi te levene die daer woenden Ende alle die den ridder saghen die lo\veden gode. ende si verbliden hem van sijnre coemste. alse van hores brueders verlosinge van sijnre doet. Daer scheen in sommigher manieren van sijnre comsten toe werden alse ene nije bliscop Sie verbliden alle. Over al hoerde [23a] men daer der heilighen suete sanc Sie en ghevoelden daer. noch hetten. noch kelden noch sie en saghen niet dat hem vertoernen mochte. of scaden. Alle dingen waren vredelic. alle ghenueclic ende bequame. hi sach veel meer inder rusten. dan alle menschen ummermeer solden moghen spreken. ofte bescriven Alse dese dine dus voldaen weren. soe segheden die biscopen toe den ridder: Sie brueder. vermids der hulpen godes so hebste ghesien dattu begheerdes te siene. Want du saghest doe du herwert quemes. die pinen der sunders. ende hier hebste ghesien der hilighen ruste der gherechtigher. Ghebenedijt so si die scepper ende verloser alre menschen. die di dusdanen wille gaf. bi wes gracien du manlic ghedaen heveste te lidene die pinen Nu lieve vrent wi willen dattu wetest. wat steden dat sin vanden pinen. die du ghesien hevest. ende wat lantscopdat is van so groter salicheit. Dit lantscop is. dat eertsche paradijs daer adam onse eerste vader [23b] uut ghedreven was. om die sunde der [on]ghehoersaemheit. Want na dien dat hi gode onghehoersam was ende hi veronweerde onder gode te wesene. so en mochte hi voertmeer niet sien dattu siest Ja oec ene ontellike meerre blijscop. Want had hi ghehoert in suverheit des her\ten. gods woerde inder hoecheit van engelscher bescouwingen. soe had hi hier moghen ghebruken der heilighen engelen bescouwinge. Ende doe hi bu onghehoersamheit ghevallen was van dus groter salicheit. soe verloes hi oec dat licht sijnre ghedachten daer hi mede verlicht was Ende om dat. doe hi in eren was. dat niet en verstont. soe was hi gherekent mitten onwisen beesten. ende wart hem ghelijc Ende al sine na comelinge. om die misdaet sijnre onghehoersaemheit ontfengen die sentencie der doet. alse hy dede voer die onweerdighe sunde der onghehoersaemheit.
Ten lesten wart onse goedertierene god beweghen. op die onsalicheit des menscheliken gheslech\te [24a] ende hi dede sinen eenbaren sone onsen heren jhesum cristum menscheit ontfaen. Ende om dat wi sine ghelove ontfengen vermids den doepsel so worden wi ontbonden. beide van sunden die wi voer deden. ende van den erfsunden. ende verdienden te comen toe desen lantscape. Mer om dat wi na dat wi die ghelove ontfengen. dicwile sundegheden. Soe wast noet dat wi vermids penitencien vercreghen ghenade van den sunden die wi deden. Want die penitencie die wi voer onser doet. of in onser lester siecheit ontfengen. ende die [wi] in onsen levene niet en voldeden die heb wy voldaen na onser doet. inden steden van den pinen die du ghesien hevest. sommighe meerre. ende sommighe minre tijt na der maten van den sunden. die pinen lidende. Want wi sin al over comen doer die steden toe deser rusten. O over liden. ende ontellicke vereyse. Ende alle die ghene die du saghes inelken steden der pinen. sonder die ghene die sin binnen den munde van den putte der hellen. [...] [24b] [alse] sie ghereynicghet sin soe soelen si ten lesten toe deser rusten komen. ende behoelden werden Mer oec daghelijcs comen hier sommighe die gherenicht sin. ende die ontfaen wi alse wi di ontfengen. ende leyden si hier mit vrouden in Want [n]yement van hem die in pinen sijn. en weet hoe lange hi daer in wesen sal. Wante mit missen. mit salmen. mit ghebede. ende mit almossen. also dicke als mense voer hem doet. of hore pine verminren daer mede. of men set se over in minre pine. hent dat se alte male vermids dusdanen waldaden verloset werden. Ende alse si dus toe deser stat ter rusten comen. soe en weten si niet hoe lange si hier bliven solen. Want nyement van ons. en mach dat weten van hem. Hoe lange hi hier wesen sal. Want alsoe si inden steden der pinen na der manieren van haren sunden groetheit ontfaen. den tijt dat si dueren soelen. Also wi oec die hier zijn. na die verdiensten des godes sole wi hier langer of onlanger dueren in deser ruste. Ende al sin [25a] wi te male vanden pinen vri nochtan en sin wi noch niet weerdich op toe varen ter hogher vrouden Noch nyement van ons en weet den dach. of den termijn. dat hi op ghenoemen sal werden tot beteren state. Siet wi sin hier in groter rusten. mer na den termijn dat elken gheset is. soe sole wi overgaen in meerre ruste. Want alle daghe soe wasset in [...] enigher manieren onse gheselscap ende minret. Alse alle daghe die sielen uuten pinen tot ons comen. ende van ons opvaren int hemelsche paradijs. Doe si dit ghesecht hadden. soe nemen si den [...] ridder mit hem. ende ghengen op enen berch. ende si heytene op wert sien. ende dat hy seghede. hoe hem dochte die hemel boven hem ghedaene wesen van verwen. Ende hi antwoerde hem. Hie schint ghelijc golde dat gluyet in enen ovene. Dat is, segheden sie, die poerte vanden hemelschen paradise. hier varen si in die van ons opghe\noemen werden inden hemel. Du salt oec weten. dat onse heer alle daghe ons een werf vuedet. mit hemelscher [25b] spisen. hoe ghedaen die spise is ende ho bequame. dat salstu te hants mit ons ghesmaken wil god. Nauwelic was dit woert ghesecht. daer en quam alse ene vlamme vuers neder vanden hemel. Die alle dat lantscap over decte. ende si scheide ende deelde haer. alse in radien ende genc neder op elkes hoevet Ende ten leste genc si al in hem. Mer si quam oec op den ridder. ende die anderen ende si genc in hem Ende hier of voelde de riddere soe groete ghenoechte. ende sueticheit in herten. ende in lichame. dat hi om die groetheit der sueticheit. bina niet en wiste. Weer hi doet was oft levende. Mer die stonde genc over. Dit is, seghede sie, die spise daer wi eens des daghes. alse wi segheden van goede mede ghevoedet werden Mer die op ghenoemen [...] werden inden hemel si ghebruken deser spisen sonder einde Ende om dattu in enen dele ghesien heves dattu begheerdes te siene. dat is der gueder menschen ruste. ende der quader pinen. brueder soe moetstu nu weder kieren den wech den du co\men [26a] biste Ende ist dattu voertmeer soberlic ende hilichlic levest. soe salstuus moghen seker wesen Niet allene van deser rusten. mer oec vander woningen [...] der hemelen. Mer ist. dat niet gheschien en moet. dattu di weder besmittest mitten vulen sunden. ende ghenoechten dijns vleysches. sie soe hebste selven ghesien wattu hebben salste inden pinen. Hier om keer sekerlike weder. Want al datti anxst dede doe du quemest dat saldi ontsien alse du weder keerste. Mit desen [...] woerden waert die ridder verveert ende bat den biscopen al dat hi mochte dat men hem van dus groter vrouden niet en dwonge te weder kieren toe den verdrieten der werlt. Sie segheden: Ten sal niet wesen alse du biddes. mer alse dat gode gheordiniert hevet. die allene weet Wat alre menschen profijt is. Dus al weynende jamerlic. Wolde hi of en wilde hi. soe keerde die ridder weder. ende eensdeels droevich Doe hi die benedixie ontfangen hadde vanden eertsche biscopen. so kierde hi onverveerlic weder al\daer [26b] hi comen was toe der dueren daer hi in quam. Ende die prior die daer quam mitter processien. ontsloet die doere ende vant hem daer. ende hi leydene mit blijscopen in die kerke daer hi .xv. daghe bleef. in vasten ende in bedingen Ende daer na vertelde hi ons. al dat hem gheschiet was. also alst bescreven is
Hier eyndet die historye. van sunte patricius veghevuer. God si ghelovet Dese patricius was inden Jaer ons heren .cccc. lxxx. alse ghescreven steet int passionael. ende oec van sinen levene Ende het wert over gheset uuten latine. in duutsche. Inden Jaer ons heren .Mo. ccc. lxxxvij. bi sunte Remigius
zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/