Mahomets Alkoran en beschrijving van zijn leven
Over Mahomets Alkoran en beschrijving van zijn leven
Mohammed' s koran en tweevoudige beschrijving van zijn leven. Uit 1658 door J. H. Glazemaker. Door; Nico Koomen Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_mah001maho01_01/_mah001maho01_01_0001.php
Mahomets ALKORAN; door du Ryer uit d ‘Arabische inde Franse, en door J.H.Glazemaker inde Nederlandse taal vertaalt.
T'AMSTERDAM Voor Ian Rieuwertsz Boekverkoper in Dirk van Assensteegh. 1658,
[3]
Voorreden.
Voorreden, Aan de Lezer, Uit het Frans vertaalt.
Dit boek is een lang gesprek van God, van d ‘Engelen, en van Mahomet, 't welk van deze valse Profeet plomp genoeg bedacht is. Nu voert hy God in, die tot hem spreekt, en zijn wet aan hem leert, dan een Engel, en dan de Profeten; en hy doet God dikwijls in 't meervoudig getal, met een stijl, die niet gemeen is, spreken. Hy vaart uit tegen de genen, die d'afgoden [3v] aanbidden, en bezonderlijk tegen d'inwoonders van de stat Mecha, en tegen Koreis, die in zijn opkoomst zijn vijanden waren. Hy heeft dit boek Alkoran genoemt, als of men de Vergadering der Geboden zeide. Hy noemt het ook Elforcan, dat is, 't welk het goet van 't quaat onderscheid. Hy heeft het in veel Hooftdeelen gedeelt, aan de welken hy zodanig een opschrift geeft, als 't hem goetdunkt. Hy noemt hen dikwijls naar de woorden, die in hun eerste regel staan, zonder acht te nemen van wat stoffe zy handelen; en spreekt zeer weinig van hun opschrift. [4r] Hy verdeelt hen in veel merken of regels, die zijn bevelen en fabelen begrijpen, zonder opmerking van gevolg, noch van samenbinding der regels, 't welk oorzaak is dat gy in dit boek een groot getal van afgescheurde stukken en brokken, en verscheide herhalingen van dezelfde dingen zult vinden. Het is door veel geleerde Mahometanen verklaart en uitgelegt; maar hun verklaring is zo belachelijk, als 't werk zelf. Zy verzekeren dat d'Alkoran zelf op een tafel, die in de hemel bewaard wordt, geschreven is, en dat d'Engel Gabriël dit afschrift aan Mahomet [4v] heeft gebracht, die noch lezen noch schrijven kon, en die zy, uit eerbewijzing, de Profeet of Apostel noemen. Gy zult in 't begin van enige Hooftdeelen letters van 't Arabisch A b c vinden, die veel lieden niet willen verklaren; zy vrezen dingen te zeggen, die aan hun valsche Profeet niet aangenaam zijn. 't Grootste getal van hun Leeraars zeggen dat deze letters d'eerste letters van Gods namen zijn. Gy zult de verklaring daar af in deze vertaling vinden. Gy zult verwondert zijn van dat deze wanschikkelijkheden het beste deel des werrelts besmet hebben, en belijden dat [5r] de kennis van 't geen, 't welk in dit boek begrepen is, deze wet verachtenswaerdig zal maken. [5v]
Kort Begrip van de Godsdienst der Turken.
DE Turken geloven in een enig God, in een enig persoon, Schepper van hemel, en van aarde, Vergelder der goeden, en Straffer der quaden; die het Paradys geschapen heeft om de vromen te vergelden; en de hel voor d' uitterste straf der misdaden. Zy geloven dat Mahomet een zeer groot Profeet is, en dat God hem in de werrelt gezonden heeft, om aan de menschen de weg der zaligheit te leren. Zy noemen zich Muselmannen, dat is de genen, die zich aan Gods wil hebben overgegeven, of de Zaligen.
Zy geloven in de tien geboden van Moises, en zijn verplicht die t' [6r] onderhouden. Zy vieren de vrydag, gelijk de Christenen de zondag: in deze dag vergaderen zy in de kerken op de middag, om hun gebeden te doen.
Zy zijn verplicht vijfmaal des daags hun gebeden te doen, te weten des uchtens, 's middags, tegen d'avont, als de zon ondergaat, en t'een uur des nachts.
Zy vasten de maant of maan, die zy Ramazan noemen. In deze maant eten noch drinken zy niet des daags, tot dat de zon ondergegaan is; maar des nachts eten en drinken zy naar hun lust en believen vleesch en visch, uitgezondert varkensvleesch, en wijn; 't welk altijt aan hen verboden is. Na deze vasten hebben zy de hoogtijt van de grote Bairan, gelijk de Christenen de hoogtijt van Paasschen na de vasten. Zy zijn grote bouwers van kerken, en gasthuizen, en moeten op d' eerste dag van 't jaar de tiende van 't geen, dat zy in 't voorgaande jaar gewonnen hebben, aan d' armen geven. [6v]
Zy geloven dat, als zy hun lighaam wel gewasschen, en enig gebed, daar toe geschikt, gesproken hebben, hun ziel ook van alderhande zonden en smetten vry is; 't welk oorzaak is dat zy zich dikwijls wasschen en baden, voornamelijk eer zy hun gebeden doen. Zy hebben geen ander Sakrement, als de Besnijdenis. Zy doen hun kinderen in d'ouderdom van zeven of acht jaren besnijden, en als zy deze woorden konnen spreken: La ilha illa allha Mehemet rasoul allha: dat is, daar is niet meer dan een God, en Mahomet is zijn Profeet en Apostel; 't welk hun Belijdenis des geloofs is. Daar word echter in de gehele Alkoran geen gewach van de Besnijdenis gemaakt: maar zy zeggen dat zy zulks onderhouden naar Abrahams voorbeelt, welks wet hen door Mahomet aangeprezen is. Zy geloven dat d'Alkoran in verscheide tijden door d'Engel Gabriël tot hem gebracht is, in de stat [73] van Mecha en Medina, om dat de Joden en Christenen de heilige Schriften en Gods wet verandert hadden.
Aan hen is veroorloft vier getroude vrouwen in een zelfde tijt te hebben, en zo veel slaafsche dochters en wijven, als zy voeden konnen.
Zy mogen hun wijven verlaten als 't hen goetdunkt, met aan hen 't geen te betalen, dat zy by huwelijksbelofte aan hen belooft hebben, en weêr naar hun believen trouwen. Maar de vrouwen zijn gehouden zo lang te wachten, tot dat men verzekert is dat zy niet zwanger zijn, eer zy weêrhuwen: en de mannen zijn gehouden de kinderen te bewaren, en zorg voor hen te dragen. De kinderen, die zy by hun slavinnen krijgen, worden eveneens gehandelt gelijk de genen, die zy van hun getroude vrouwen krijgen, en worden alle voor wettig gehouden.
Zy hebben kerken, vergaderingen en gasthuizen, die goede inkomsten [7v] hebben, en ook kloosters van geestelijken, die aan anderen tot een goed voorbeelt verstrekken. Zy gehoorzamen hun oversten zonder tegenzegging, en danssen op 't geluit der fluiten, en ander gereetschap, als zy hun gebeden doen.
Zy hebben noch een ander slach van geestelijken, die deur de werelt zwerven, die als de zotten van dit lant gekleet zijn. Zy gaan dikwijls naakt, en snijden in hun vleesch op verscheide plaatsen. Zy worden voor heilige lieden gehouden, en leven van aalmoessen, die nooit aan hen geweigert worden. Deze beide slach van godsdienstigen noemen zich Dervis: men kent hen aan hun klederen, en zy mogen zich vertrekken, en huwen als't hen goetdunkt.
Zy geloven niet dat Jesus Christus God, noch Gods Zoon is, en geloven ook niet in de heilige Drieëenheit. Zy zeggen dat Jesus Christus een groot Profeet is, van de Maagt Maria geboren, maagt voor en na [8r] de baring: dat hy door goddelijke inblazing, of door een goddelijk geblaas zonder vader ontfangen is, gelijk Adam zonder moeder is geschapen: dat hy niet gekruist is, maar dat God hem ten hemel heeft verheven, en dat hy voor 't einde des werrelts weêr op d'aarde zal komen, om Mahomets wet te bevestigen. Zy verzekeren ook dat de Joden, menende Jesus Christus te kruissen, een man onder hen kruisten, die hem geleek.
Zy bidden God voor d'overledenen: zy aanroepen hun heiligen, van de welken zy een lang verhaal hebben. Zy geloven echter niet in 't Vagevuur; en veel van hen achten dat de zielen en lighamen gezamentlijk in 't graf blijven tot aan de dag des Oordeels.
Zy houden Mecha en Medina, twee steden van Arabien, in grote eerbiedigheit, om dat Mahomet te Mecha geboren, en te Medina begraven is. Zy doen derwaarts grote [8v] pelgrimagien, en achten dat dit lant heilig is. Zy bewijzen ook grote eerbiedigheit aan de stat Jerusalem, om dat zy de geboorteplaats en woning van veel Profeten heeft geweest.
Zy hebben niet het gebruik der klokken; maar hun Priesters klimmen in d'uur van hun gebeden, op 't hoogste van een toren, die in een der hoeken van de kerk is, en roepen met luide stem 't volk tot het gebed, en zingen gebeden, die daar toe gemaakt zijn. [1]
Mahomets Alkoran.
't Hooftdeel van de Voorreeden, te Mecha geschreven, in zeven regels begrepen.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God, lof zy aan de goedertiere en barmhartige God, Koning van de dag des Oordeels; wy bidden u aan, wy verzoeken hulp van u, gelei ons op de rechte weg, op de weg der gener, aan de welken gy genade hebt bewezen, tegen de welken gy niet vergramt zijt geweest, en wy zullen niet afgedwaalt wezen.
1. 't Hooftdeel van de Koe, te Mecha geschreven, in twee hondert zevenëntachtig regels begrepen.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de zeer wijze God. In dit boek is geen twijffel. Het geleid de vromen op de rechte weg, die 't geen geloven, 't welk zy niet zien, die hun gebeden met aandacht doen, en een groot deel der goederen, die wy aan hen gegeven hebben, aan d'armen uitreiken. De genen, die in de dingen geloven, de [2] welken u ingegeven zijn, in de genen, die voor u, en tot aan 't einde der werrelt verkondigt hebben geweest, zijn niet onkundig; zy worden door hun Heer geleid, en zullen zalig wezen. Ongeluk is op d'ongelovigen, 't zy gy hen bestraft, of niet bestraft, zy zullen zich niet bekeren: God heeft hen 't hart, d'oren en ogen gesloten; en zy zullen zeer grote pijn gevoelen. Veel menschen zeggen: Wy geloven in God, en in de dag des Oordeels, en geloven 'er niet in. Zy menen God, en de genen, die in God geloven, te bedriegen. Zeker, zy bedriegen zich zelven, en kennen hem niet. God zal de zwakheit, die zy in 't hart hebben, vermeerderen; en zy zullen, uit oorzaak van hun leugen, de strengheden van een oneindige straf gevoelen. Als men tot hen gezegt heeft: Bezoedelt d'aarde niet, zo hebben zy gezegt: Wy zijn ware onderhouders van Gods Wet, schoon zy de genen zijn, die d'aarde besmetten; maar zy kennen hem niet. Als men tot hen gezegt heeft: Gelooft gelijk de werrelt gelooft, zo hebben zy gezegt: Zullen wy de zotten geloven? zy zijn zelven zot, en weten 't niet. Toen zy de genen ontmoetten, die in God geloofden, zeiden zy, Wy geloven gelijk gy: en toen zy naar de duivelen, hun medegezellen, weêrgekeert zijn, zeiden zy, Wy geloven gelijk gy, en wy spotten met [3] deze lieden. Zeker, God spot met hen, en verlangt hen in hun dolingen, tot hun verwarring. De genen, die de verdooltheit voor de rechte weg kochten, hebben met hun koophandel niets gewonnen, en zich niet wel beleid. Zy zijn gelijk de genen, die 't vuur ontsteeken; en als 't het geen, 't welk omtrent hen is, verklaart heeft, zo heeft God het licht van hen wechgenomen, en hen doof, stom en blint in de duisternissen gelaten; en zy zullen zich nooit bekeren. Of, gelijk een wolk des hemels, vol van duisterheit, blixem en weerlichten, zy stoppen hun oren met hun vingers, uit oorzaak van't gedruis, en van de vrees des doots. Maar God ziet d'ongelovigen, hy deê de blixemstraal naderen, die hen van 't gezicht beroofde. Zy volgden 't geen, dat aan hen verscheen, en bleven in de duisternissen: indien God gewilt had, hy zou hen van 't gehoor, en van 't gezicht berooft hebben; want hy is almachtig. O volk, aanbid uw Heer, die u, en alle de genen, die voor u geweest hebben, geschapen heeft: misschien zult gy de geen vrezen, die d'aarde heeft uitgestrekt, de hemel opgeheven, de regen neêr doen dalen, en de vruchten doen voortkomen, om u rijk te maken. Zeg niet dat God een medegenoot heeft, die met hem gelijk is, dewijl gy het tegendeel weet. Indien gy van ’t geen [4] twijffelt, dat ik aan mijn dienaar gezonden heb, zo koom en breng enige hooftdeelen, die met d'Alkoran gelijk zijn, en roep, indien gy vroom zijt, d'afgoden, die gy aanbid, tot getuigen: indien gy 't niet gedaan hebt, of niet kont doen, zo vrees voor 't helsche vuur, voor d'ongelovigen en afgodendienaars bereid, en boodschap den ware gelovigen, die goede werken zullen doen, dat zy onmetelijke weldaden van 't Paradijs, in de welken veel vloeden vloejen, zullen genieten: zy zullen daar alderhande schone en smakelijke vruchten, die God voor hen bereid heeft, vinden, en aanmerken of zy met de genen gelyk zijn, die zy te voren in de werrelt hadden. Zy zullen daar zuivere en schone vrouwen hebben, en in een eeuwige zaligheit blijven. God schaamt zich niet om een kleine wandluis by een uitsteekende grootheit te gelijken; en de ware gelovigen weten dat zy van hun Heer voortkoomt. De bozen vragen wat God met deze gelijkenis zeggen wil. Hy verleid en geleid veel menschen door deze middel, en verleid alleenlijk d'ongehoorzamen. De genen, die zijn testament en beloften schenden en verkeren, die zijn geboden besnoejen, en d'aarde bezoedelen, zijn ondeugende lieden. Waarom zult gy boos zijn, dewijl God aan u 't leven geeft na uw doot? Hy zal u doen sterven, en weêr op doen [5[wekken. Gy zult alle weêr voor hem komen, om geoordeelt te worden. Hy heeft al 't geen, dat op d'aarde is, geschapen, en, ten hemel klimmende, en alles wetende, heeft zeven hemelen gestelt. Gedenkt dat gy aan de menschen onderwijst dat uw Heer tot zijn Engelen gezegt heeft: Ik wil een Stedehouder op aarde maken; en dat zy geantwoort hebben, Zult gy de geen op aarde stellen, die haar zal bezoedelen, en die daar 't bloet zal vergieten, terwijl wy uw heerlijkheit verheffen, en u heiligen? Ik weet, zegt hy, 't geen, dat gy niet weet. Hy leerde de namen van alle dingen aan Adam, die hen aan d'Engelen openbaarde, tot de welken God zegt; Openbaart aan my de naam van alle deze dingen, die ik geschapen heb, zo gy 't weet. Zy antwoordden: Men is lof aan uw goddelijke Majesteit schuldig; wy weten niet, dan 't geen, 't welk gy aan ons geleert hebt; gy zijt alleen wijs en geleert. Hy zegt, ô Adam, verklaar aan hen de naam der dingen, die ik geschapen heb; en na dat hy hen onderwezen had, zegt God: Zeg ik niet tot u dat ik 't geen weet, 't welk noch op aarde, noch in de hemelen is? en dat ik al 't geen weet, 't welk gy openbaart, en al 't geen, 't welk gy geheimst houd? Gedenkt dat wy tot d'Engelen gezegt hebben, Verootmoedigt u voor Adam? Zy hebben zich alle [6] verootmoedigt, uitgezondert de duivel; hy was alreê verwaant, en in 't getal der bozen. Wy hebben gezegt: O Adam, woon gy, en uw vrou, in 't Paradijs, en eet daar van 't geen, dat aangenaam aan u zal zijn; maar nader deze boom niet, om niet in 't getal der onrechtvaerdigen te zijn. De duivel deê hen zondigen, en uit de genade, daar zy in waren, vallen. Toen hebben wy tot hen gezegt: Daalt vijandelijk van malkander af, gy zult op aarde een woning, en goederen hebben, om enige tijt te leven. Adam verzocht van zijn Heer vergiffenis van zijn misdrijf; en de Heer gaf ook vergiffenis aan hem, om dat hy goedertiere en barmhartig is, en zegt: Daalt af, vertrekt alle uit het Paradijs. Gy zult hier na van mijnent wegen een geleide krijgen; en de genen, die hem zullen volgen, zullen (in de dag des Oordeels) van vrees en quelling verlost zijn, maar de genen, die boos zullen zijn, en mijn geboden verzwijgen, zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur branden. O kinderen van Israël, gedenkt aan de weldaat, die ik aan u gedaan heb. Ik zal mijn beloften voldoen, voldoet gy d'uwen. Vreest my, en gelooft in 't geen, dat ik uit de hemel aan u gezonden heb, 't welk het geen bevestigt, dat voor dezen aan u geleert is. Zijt gy niet d'eersten boos en goddeloos, en verlaat mijn wet niet om enige waarde. [7]
Vreest my, en bekleed de waarheit niet met de leugen, en verbergt haar niet gewilliglijk. Doet uw gebeden ter gestelde tijt, betaalt de Tienden, en aanbid uw Heer met de genen, die hem aanbidden. Zult gy aan 't volk gebieden wel te doen, zonder voor uw zielen bezorgt te wezen? Zult gy Bedenkingen op de Schrift maken, zonder hem t'onderhouden? Verzoekt hulp met gedult, en met gebeden, die alleenlijk in de genen overvloejen, de welken gehoorzaam zijn, en die geloven dat zy noch eens hun Heer zullen zien, en dat zy voor hem zullen weêrkeeren, om geoordeelt te worden. O kinderen van Israël, gedenkt aan mijn genade. Ik heb u voor alle de werrelt gestelt, vrees die dag, en de welke d'een ziel niet om d'ander gestraft zal worden, in de welk men geen gebeden zal verhoren, en geen rantsoen, noch hulp, noch bescherming voor de bozen vinden. Gedenkt dat wy u uit de handen van Farao verlost hebben, die u door 't gewelt zijner straffingen plaagde, die uw kinderen keelde, en uw vrouwen mishandelde; en dat uw Heer uw elenden vermeerdert had, uit oorzaak van de snootheit uwer misdaden. Gedenkt dat wy de zeen gescheiden hebben, om u te bergen, en dat wy in uw aanzien Faraos volk hebben ondergedompelt: gy hebt echter 't Kalf aangebeden, toen wy Moises veertig nachten [8] by ons hielden; in 't welk gy groot ongelijk hebt gehad. Wy hebben 't echter u namaals vergeven; gy sult 'er my misschien af bedanken. Wy hebben aan Moises het boek, 't welk het goet van 't quaat scheid, gegeven; gy zult u misschien bekeren. Gedenkt dat Moises tot zijn volk zegt: Gy hebt ongelijk gehad in 't Kalf aan te bidden; doet boete, en bekeer u tot uw Schepper, dood gy malkander, zulks zal aan God aangenaam zijn. Hy zal u uwe misdaat vergeven. Hy is goedertieren en barmhartig. Gy hebt gezegt: O Moises, wy zullen u niet geloven, 't en zy wy God zien. Gy wierd toen van de donder getroffen; gy hebt uw ongeluk met uw eige ogen gezien. Wy hebben u echter na uw doot weêr opgewekt; gy zult 'er my misschien af bedanken. Wy hebben u met de schaduw der wolken bedekt. Wy hebben 't Manna, en de Quakkelen op u doen vallen, en gezegt: Eet van de goederen, die wy aan u hebben gegeven. Zy hebben geen quaat aan ons gedaan, (toen zy morden) zy hebben hen zelven ongelijk aangedaan. Wy hebben gezegt treed in deze Stat en eet van 't geen, dat daar naar uw vernoeging zal zijn: treed in de poort met ootmoedigheit, en zegt, Doe onze zonden van ons wech; ik zal u uwe zonden vergeven, en de weldaden der vrome lieden vermeerderen. [9]
De bozen veranderden toen de woorden, die men aan hen geleert had; maar ik heb, naar hun verdiensten, mijn gramschap des hemels aan hen gezonden. Toen Moises voor zijn volk te drinken verzocht, hebben wy gezegt; Sla met uw roede op de rots: terstont zijn 'er twaalf springbronnen uitgekomen; en yder wist de plaats, daar hy drinken moest. Eet en drinkt van Gods goederen, en bezoedel d'aarde niet meer. Gy zeide tot Moises, Wy zijn met een enige spijs niet te vreden, bid van uw Heer dat hy ons van 't geen geef, 't welk d'aarde voortbrengt, moeskruiden, komkommers, look, wikken, en uijen. Hy zeide, Wilt gy 't goet in quaat verwisselen? trekt af naar Egypten, gy zult daar 't geen vinden, 't welk gy begeert. Zy wierden van spot en armoede geslagen, en vervielen weêr in Gods toorn, om dat zy zijn bevelen niet gehoorzaamden, en zijn Profeten ongerechtelijk doodden; in 't welk zy 't grootste ongelijk hadden. Alle de genen, die geloven zullen, Christenen, Joden, of Samaritanen, de genen, die in de dag des Oordeels in God zullen geloven, en goede werken doen, zullen door hun Heer vergolden worden, en in de dag der Verrijzenis vry van vrees en quelling zijn. Toen wy uw belofte ontfangen hebben van in 't oude Testament te geloven, zo hebben wy de berg over u op geheven, [10] om u in de schaduw te houden, en gezegt: Begrijpt met aandacht het geen, 't welk wy aan u leren, en gedenkt 'er aan; gy zult misschien 't helsche vuur, en d'ongehoorzaamheit vrezen. Gy zijt echter afgedwaalt, en zoud, zonder uws Heers genade, in 't getal der verlore menschen zijn. Gy weet wat den genen overgekomen is, die de Sabbat niet onderhouden hebben. Wy hebben tot hen gezegt: Zijt een afschrik, en gelijk de simmen veracht. Wy hebben deze straf gelaten, tot waarschuwing aan hun tijtgenoten en nakomelingen, en om bezonderlijk aan de ware gelovigen tot een voorbeelt te dienen. Gedenkt dat Moises tot het volk heeft gezegt; God gebied aan u een Koe t'offeren. Zy zeiden; Spot gy met ons? God bewaar my van 't getal der onwetenden te zijn. Zy zeiden: Roep uw Heer, dat hy aan ons leer hoedanig deze Koe moet wezen. Hy zegt: Het moet een Koe zijn, die middelmatig van ouderdom, en niet oud noch jong is, en doet het geen, 't welk aan u geboden is. Zy zeiden: Bid uw Heer dat hy aan ons toont van wat verwe zy wezen moet. Zy moet, zegt hy, geel van flikkerende verwe zijn, en 't gezicht der gener, die haar zullen aanschouwen, verheugen. Zy zeiden, Roep uw Heer aan dat hy aan ons leert waar naar zy gelijken moet, en wy zullen, zo 't hem belieft, [11] zijn geboden gehoorzamen. Hy zegt: God zegt tot u dat dit een Koe moet zijn, die nooit onder 't juk gebonden heeft geweest, om 't lant te bouwen, noch om de velden te besproeijen; zy moet gezont zjn, nooit gearbeid, en geen vlak op haar lighaam hebben. Zy zeiden: Gy hebt nu de waarheit gezegt; zy hebben haar geoffert, en 't heeft weinig verschilt of zy zouden 't niet gedaan hebben. Als gy iemant gedoot hebt, zo zijt gy twistig en verwaant daar over. God stelt in 't openbaar al 't geen, dat gy verbergt. Wy zeiden, Slaat dit dode lighaam met een stuk van deze Koe; dus verwekt God de doden, en maakt zijn wonderdaden aan u bekent; gy zult hen misschien begrijpen: hun harten zijn echter harder geworden dan de rotsen. Want daar vloejen vloeden uit de rotsen, als zy splijten, en zich openen, of als zy vallen, en door de toelating van zijn goddelijke Majesteit omgeworpen worden. God is niet onkundig van 't geen, dat gy doet. Begeert gy dat de Joden u geloven, dewijl veel van hen Gods woort schrijven, en dat gewilliglijk veranderen, na dat zy 't begrepen hebben? Als zy de ware gelovigen bejegenen, zo zeggen zy, Wy geloven in God, en als zy vergadert zijn, zo zeggen zy onder malkander; Hebt gy deze ware gelovigen met het geen onderhouden, dat God aan u [12] geleert heeft, op dat zy in de dag des Oordeels geen ontschuldiging tegen u by zijn goddelijke Majesteit vinden? Begrijpt gy niet dat zy zich op 't geen, 't welk gy tot hen gezegt hebt, zullen willen verontschuldigen? Weten zy niet dat God al 't geen weet, 't welk zy verbergen, en al 't geen, dat zy ten toon stellen? Daar zijn lieden, die noch lezen, noch schrijven konnen, en die niets van de Schrift weten, dan 't geen, dat zy door de leugenen van hun Leeraars daar af geleert hebben, en nochtans geloven zy dat zy geleerde menschen zijn. Ramp is over de genen, die de Schrift onder hun handen verbergen, die hem veranderen, en zeggen dat het geen, 't welk zy lezen, van God voortkoomt, om daar in enig voordeel te doen; Ramp is over hen, uit oorzaak van 't geen, dat hun handen geschreven hebben; Ramp is over hen, en over 't geen, dat zy met tegen God te lasteren gewonnen hebben. Zy zeiden: Wy zullen niet, dan een zeker getal van dagen, in 't vuur blijven. Zeg aan hen; Hebt gy met God verdrach gemaakt? Hy zal niet tegen zijn beloften doen; zult gy van God het geen zeggen, dat gy niet weet? De genen, die iets gewonnen, en in hun winning in zonde bedraait geweest hebben, zullen voor eeuwig in 't helsche vuur blijven; en de genen, die in God geloven, en goede werken doen, [13] zullen eeuwiglijk de wellusten van 't Paradijs genieten. Gedenk hoe wy de geboden van de wet hebben onderwezen, en tot de kinderen van Israël gezegt; Aanbid een God alleen, doet goet aan uw vader en moeder, aan uw magen, aan d'armen en wezen: Spreekt vriendelijk tot het volk: doet uw gebeden ter gestelde tijt, en betaalt de Tienden. Zy hebben echter ongehoorzaam geweest, uitgezondert zeer vveinig onder hen. Schoon vvy Gods geboden ontfangen, en gezegt hebben: Vergiet uvv bloet niet, drijft u niet uit uvv huizen, gy hebt 'et beproeft, en zijt 'er getuigen af, zo hebt gy echter veel van hen gedoot, en een groot getal van hen uit hun vvoningen doen vertrekken; gy hebt malkander in d'ongerechtigheit en boosheit geholpen. Indien de slaven hun toevlucht tot u nemen, zo zult gy hen loskopen; hun verlossing is aan u bevolen. Gelooft gy de Schrift in een deel, om 't ander af te zvveren? De vergelding der gener onder u, die zulks doen, is dat zy schande in deze vverrelt zullen hebben, en in de dag des Oordeels in de zvvaarste pijnen der hel gestoten vvorden. God is niet onkundig van 't geen, dat gy doet; De genen, die 't leven des vverrelts gekocht hebben, om 't Paradijs te verlaten, zullen in hun elenden niet verlicht vvorden, en van alderhande bystant berooft [14] zijn. Zeker, wy hebben de wet aan Moises gegeven, en na hem veel Profeten gezonden. Wy hebben Jesus, Marias zoon, de wetenschap ingegeven, en hem door de heilige Geest versterkt; maar gy zijt tegen de Profeten, die strijdig tegen uw willen gekomen zijn, opgestaan, en hebt een deel van hen verloghent, en 't ander deel gedoot. D'ongelovigen zeiden; Onz hart is verhard. God heeft hen vervloekt, om hun goddeloosheit; en weinig van hen zullen de geboden van zijn goddelijke Majesteit geloven. Toen God aan hen enig Boek zond, 't welk de Schriften, die zy te voren goetgekent hadden, (te weten 't oude Testament, en 't Euangelium) bevestigde, zo verzochten zy hulp tegen de bozen, en toen de hulp gekomen was, hebben zy haar niet gekent, of niet willen ontfangen. Gods vloek is over d'ongelovigen, voornamelijk over de genen, die hun zielen hebben verkocht, en die uit nijt zijn geboden niet gehoorzamen. Hy geeft zijn genade aan de geen, die hem goet dunkt; zy zijn tot de gramschap van zijn goddelijke Majesteit weêrgekeert, die bittere pijnen voor hen bereid heeft, om de lelijkheit van hun misdaden. Als men tot hen zeide: Gelooft aan Gods geboden; zo zeiden zy: Geloven wy niet in 't geen, dat ons geboden is? Zy geloven echter niet in de waarheit, die [15] God gezonden heeft, en de voorzeggingen en geboden, die zy te voren ontfangen hadden, bevestigde. Zeg tot hen: Zoud gy hier voormaals wel Gods Profeten gedoot hebben, zo gy in zijn wet gelooft had? Zeker, Moises heeft wonderdaden aan u vertoont, en nochtans hebt gy na zijn vertrek het Kalf aangebeden; daar in gy groot onrecht hebt gehad. Wy hebben uw belofte, van de geboden des wets t'onderhouden, aangenomen, en de berg boven u opgeheven; begrijpt met aandacht het geen, dat wy aan u leren, en luistert naar 't geen, dat aan u geboden is. Zy gaven tot antwoort: Wy hebben gehoort, en zijn ongehoorzaam geweest. Zy hebben hun hart van d'aanbidding des Kalfs ingedronken, uit oorzaak van hun goddeloosheit. Zeg tot hen, gebied uw geloof u dat te doen, zo gy in God, en in 't eeuwig leven gelooft? Gedenkt aan de doot, zo gy vroom zijt. Zy bekreunen zich niet met hun voorgaande misdaden, maar God kent d'onrechtvaerdigen; gy zult hen in zorg en kommer van lang te leven vinden. De bozen verhopen duizent jaren te leven. Maar zy zullen, schoon zy lang leefden, niet vry van straf zijn; God ziet al 't geen, dat zy doen. Zeg tot hen: Wie is Gabriëls vijant Hy heeft u, door Gods toelating, d'Alkoran ingegeven, die d'oude Schriften bevestigt, en die de goeden [16] op de weg der zaligheit geleid, en hen de vreuchden van 't Paradijs boodschapt. De geen, die een vijant van God, van d'Engelen, van zijn Profeet, en van Gabriël, en van Michaël is, zal strengelijk gestraft worden; God is een vijant der ongelovigen. Wy hebben klare en verstanelijke geboden aan u gezonden; niemant zal hen loghenen, dan de bozen: een deel van hen heeft tegen zijn beloften gedaan, en 't grootste deel zelf is ongelovig. Veel der gener, aan de welken de geschreve wet bekent is, hebben haar verlaten, ja ook als God aan hen enig Profeet zond, om de Geschriften, die zy te voren aangenomen en goet gekent hadden, te bevestigen; zy hebben Gods Boek achter hun rug gelaten, als of zy 't niet wisten, en 't geen gevolgt, 't welk de duivels in Salomons heerschappy leerden; Salomon heeft echter daarom niet gezondigt, maar alleenlijk de duivels, die de tovery aan 't volk leerden, en daar by 't geen, dat de twee Engelen Arot en Marot in Babylonien leerden; eer zy iets aan't volk leerden, zeiden zy: Wy zijn oproerigen, zijt niet goddeloos. 't Volk heeft van hen 't geen geleert, 't welk de scheiding van de man en 't wijf betreft, en wat de haat tusschen hen gebracht heeft. Zy deden met hun tovery aan niemant quaat, dan door Gods toelating; 't Volk heeft van hen geleert [17] wat aan hen schaden kon, en niet aan hen nut kon wezen. Zy hebben de tovery aan de genen geleert, die het deel, 't welk zy in 't Paradijs hadden, ten kosten van hun zielen verkocht hebben, schoon zy hun misdrijf wel kenden, dat zy te voren in God gelooft, en zijn goddelijke Majesteit gevreest hadden. Het berou, van God ingegeven, is grotelijks nut, zo zy 't konden bekennen. O gy, die in God gelooft, zegt niet; eer ons, maar zegt, aanzie ons, en luister naar 't geen, dat aan u bevolen is. Bittere pijnen zijn voor d'ongelovigen bereid. De Joden en Christenen begeren niet dat God u goet toezend; maar God, die zeer milt is, bejonstigt met zijn barmhartigheid de geen, die hem goetdunkt. Hy zal zijn geboden niet veranderen, noch vergeten; hy zal noch anderen, die nutter, of diergelijk zijn, onderwijzen. Weet gy niet dat God almachtig is? Weet gy niet dat aan God het Koninkrijk der hemelen en aarde toebehoort? Wie anders, dan God, zal uw Beschermer zijn? Wilt gy uw Profeet vragen, gelijk Moises voor dezen ondervraagt wierd? De geen, die 't geloof met de goddeloosheit verwisselt, wijkt uit de goede weg. Veel der gener, die de Schrift weten, zullen door hun boosheit en nijt trachten u van de weg af te doen dolen, schoon de waarheit aan hen bekent is; vergeeft hen, en [18] wacht u van hen, tot dat God daar over geschikt heeft; hy is almachtig. Doet uw gebeden ter gestelde tijt, en betaalt de Tienden, gy zult voor God het goet zien, 't welk gy voor uw zielen zult doen. Hy ziet al 't geen, dat gy doet. Zy hebben gezegt dat niemant in 't Paradijs zal komen, dan de Joden, of de Christenen. Zy liegen 't. Zeg tot hen; brengt uw redenen by, zo gy eerlijke lieden zijt; in tegendeel, die zich aan God overgeeft, en die vroom is, zal van zijn goddelijke Majesteit vergolden worden. Daar is niets, voor 't welk hy behoeft te vrezen; hy zal niet in 't helsche vuur gepijnigt worden. De Joden zeiden: De Christenen hebben geen redenen; en de Christenen zeiden: De Joden zijn zonder reden, en nochtans oeffenen zy zich beide in de Schrift. Dus spreken d'onwetenden; God zal hun verschil in de dag der verrijzenis oordelen. Wie is onrechtvaerdiger, dan de geen, die belet dat men van God in de kerken gedenkt, en die alleenlijk naar hun ondergang tracht? Zulke lieden konnen niet, dan met vrees en schrik, daar in treden; zy zullen op d'aarde de schaamte op hun aangezicht dragen, en in d'andere werrelt zeer grote pijnen lijden. 't Oosten en Westen behoren aan God. Werwaarts de menschen zich keren, Gods aangezicht word 'er gevonden; zijn Godheit strekt zich uit [19] over de gehele aarde. Zy hebben gezegt: Gelooft gy dat God een zoon heeft? God zy gelooft; in tegendeel, al 't geen, 't welk op d' aarde, en in de hemelen is, behoort aan zijn goddelijke Majesteit, en alle dingen zijn hem gehoorzaam. Hy heeft de hemel en d' aarde geschapen, en als hy iets wil, zo zegt hy, Zy, en 't is. D'ongelovigen hebben gezegt, Indien God niet tot ons spreekt, of indien gy geen wonderdaden doet, zo zullen wy u niet geloven. De genen, die voor hen geweest zijn, hebben desgelijks gezegt, en hun woorden zijn met hun hart gelijk geweest; wy hebben de wonderdaden aan de vromen doen verschijnen, en u gezonden om het volk te prediken, en t'onderwijzen. Vraag niet waarom de genen, die naar de hel zullen gaan, u niet willen geloven; de Joden en Christenen zullen niet van u voldaan zijn, tot dat gy hun gevoelen volgt. Zeg tot hen, daar is geen beter geleide in de werrelt, dan God; wacht u van hun begeerlijkheden te volgen, na dat gy de wetenschap verkregen hebt, die wy u ingegeven hebben, wie anders, dan God, zal uw Beschermer zijn. De genen, aan de welken wy de Schrift geleert hebben, die hem oeffenen, en met waarheit betrachten, geloven in 't geen, dat zy begrijpt, en de genen, die daar aan niet geloven, zijn verlore menschen. O kinderen [20] van Israël, gedenkt aan de genade, die ik aan u bewezen heb, ik heb u boven alle de werrelt gestelt; vreest die dag, in de welk d' een ziel niet door d' ander zal konnen geholpen worden, in de welk men geen rantsoen, noch verontschuldiging zal aannemen, en in de welk de bozen zonder bescherming zullen zijn. Gedenk aan Abraham, verzoek van de Heer de vervulling zijner woorden. Hy zegt tot hem: Ik zal u onder 't volk oprechten, om de geheimenissen van mijn wet te leren. Hy zeide, En mijn geslacht, waar zal dat dan blijven? Hy zeide tot hem: Het Paradijs zal voor d'onrechtvaerdigen niet open zijn. Wy hebben de Kerk van Mecha opgerecht tot een zekere toevlucht van 't volk in zijn boete: het heeft zijn bedeplaats in Abrahams stede gemaakt, en wy hebben aan Abraham en Ismaël geboden mijn huis zuiver voor de genen te houden, die daar met ootmoedigheit en aanbidding in bedevaart zullen komen. Als Abraham dit gebod ontfing, zegt hy: Heer, versterk deze Stat, verrijk haar volk met alderhande goederen, en alle haar inwoonders, die in uw goddelijke Majesteit, en in de dag des Oordeels zullen geloven. God zegt, en ook d'ongelovigen; Ik zal hen voor een korte tijt verrijken, en hen in 't helsche vuur storten, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Toen Abraham [21] en Ismaël de grontvesten van de Kerk te Mecha opbouden, zeide Abraham: Heer, ontfang onze beloften, gy verstaat alles, en weet alles. Heer, bewijs aan ons de genade van uw geboden gehoorzaam te zijn, en van dat uit onze afkomst een volk koomt, 't welk uw wet onderhoud. Toon aan ons de weg, die wy moeten volgen, en heb deernis met ons. Gy zijt goedertieren en barmhartig. Heer, zend aan uw volk een Profeet van hun landäart, om uw geboden aan hen te verkondigen, om de Schrift en wetenschap aan hen te leren, en om hen te zuiveren; gy zijt d'Almachtige en wijze. Niemant zal Abrahams wet, dan met zijn eige schade, verlaten; ik heb hem in deze werrelt verkozen, en hy is in d'andere in 't getal der rechtvaerdigen. Gedenk dat zijn Heer tot hem gezegt heeft: Gehoorzaam uw Heer, en vertrou op hem. Hy heeft gezegt: Ik ben aan God, Heer van 't Heeläl, overgegeven; hy heeft aan Jakob, en aan zijn kinderen bevolen Gods wet te volgen. Mijn kinderen, God heeft zijn wet aan u geleert, vertrout in hem, en zijt hem gehoorzaam tot aan de doot. Waart gy tegenwoordig, toen Jakob na aan de doot was? en toen hy tot zijn kinderen zeide, Wie zult gy na my aanbidden? Daar op zy antwoordden: Wy zullen uw God aanbidden, de God onzer Vaderen [22] Abrahams, Ismaël, en Isaak, een enig God, wy hebben ons aan zijn wil overgegeven; 't Goet, 't welk deze lieden verkregen hebben, is hen bygebleven, en 't quaat, 't welk gy doen zult, zal tegen u zijn; onderzoekt niet het geen, dat zy deden. Zy hebben gezegt, zijt Joden of Christenen, gy zult de rechte weg volgen. Zeg tot hen, in tegendeel, Abrahams wet is zeer gerechtig; hy was niet in 't getal der gener, die in veel goden geloven. Zegt, Wy geloven in God, in 't geen, dat hy Abraham, Ismaël, Isaak, Jakob, en den Stammen ingegeven heeft, in 't geen, dat aan Moises, aan Jesus, en aan alle de Profeten geleert is, wy zijn in God overgegeven: indien zy geloven gelijk gy, zo zullen zy niet afdwalen; indien zy uw geloof verlaten, zo zullen zy twist met u hebben, maar God zal u beschermen. Hy verstaat al 't geen, dat zy zeggen, en weet al 't geen, dat zy doen; hy heeft zijn wet gezuivert, en wat beter zuivering is 'er, dan de gene van zijn goddelijke Majesteit? Zeg tot hen, Zult gy tegen ons van God, die onze en uw Heer is, twisten? Wy zullen van onze, en gy van uwe werken antwoorden; alle onz betrouwen is in zijn goddelijke wil. Zult gy zeggen dat Abraham, Isaak, Jakob, en de Stammen Joden of Christenen waren? Weet gy meer dan God? Wie is onrechtvaerdiger [23] dan de geen, die de wonderen verzwijgt, de welken hy van God heeft zien voortkomen? Hy is niet onkundig van 't geen dat gy doet. 't Goet, 't welk deze menschen gedaan hebben, is hen bygebleven, en 't quaat, 't welk gy doen zult, zal tegen u zijn. Ondervraag niet het geen, dat zy deden. Enige ongeleerden onder 't volk zullen zeggen; hun Profeet heeft niet aan hen bevolen 't aangezicht naar de zijde te keren, derwaarts zy 't te voren keerden, als zy hun gebeden deden. Zeg tot hen: D'opgang en d'ondergang behoren God toe. Hy geleid ter rechte weg de geen, die hem goetdunkt. Gelijk wy u op de rechte weg gestelt hebben, zo hebben wy ook aan u geboden 't geen, dat gerechtig is, te doen, om in de dag des Oordeels getuigen tegen 't volk te zijn, en op dat de Profeet getuig tegen u zou wezen. Ik heb niet bevolen 't aangezicht naar de zijde te keren, derwaarts gy het te voren gekeert had, toen gy uw gebeden deed, om de genen te kennen, die de Profeet zullen volgen, en de genen, die tot hun goddeloosheit weêrkeeren. Het zal moejelijk aan 't volk zijn zich naar deze zijde te keren, uitgezondert aan de genen, die God op de rechte weg geleid heeft. God wil uw geloof niet vernietigen; hy is goedertieren en barmhartig aan zijn volk. Ik zie dat gy uw aangezicht ten hemel [24] opheft, keert u naar de zijde, die u behagen zal, keert u, waar gy zijt, naar de zijde van Mecha. De genen, aan de welken voor dezen de wetenschap der geschriften gegeven is, weten dat de waarheit van hun Heer voortkoomt; 't geen, 't welk zy doen, is niet aan God verborgen. Als gy hen zult ontmoeten, en als zy, hun gebeden doende, zich niet als gy keren, zo keer u ook niet gelijk zy. Zy keren zich niet alle naar de zelfde zijde. Volg niet hun begeerlijkheden, na dat gy de wetenschap, die u ingegeven is, begrepen hebt; andersins zult gy in 't getal der onrechtvaerdigen wezen. Veel der gener, aan de welken wy de kennis van de geschreve wet gegeven hebben, begrijpen haar volmaaktelijk, gelijk ook hun kinderen; maar zy verzwijgen echter de waarheit, en weten wel dat zy van uw Heer voortkoomt. Wees niet in 't getal der gener, die daar af twijffelen. Keer u altijt naar de zijde van Mecha. Doe goet waar gy ook zijt, God zal met u zijn, hy is almachtig. Van waar gy ook uitkoomt, keer uw aangezicht naar de zijde van Mecha, dat is redelijk, en van uw Heer bevolen. 't Geen, dat gy doet, is niet voor God verborgen. Waar gy ook zijt, keer u naar de zijde van Mecha, op dat niemant iets vind in uw werken te berispen, dan d'onrechtvaerdigen; vrees hen niet, maar vrees my: ik zal mijn genade [25] over u vervullen, en gy zult langs de rechte weg geleid worden. Wy hebben aan u een Profeet van uw landäart gezonden, die mijn geboden aan u leren, en u reinigen zal. Hy zal de Schrift, en de wetenschap, en 't geen, dat gy niet weet, aan u leren. Gedenkt aan my, en ik zal aan u gedenken; looft my, en zijt niet in 't getal der goddelozen. O gy, die ware gelovigen zijt, verzoekt hulp met gedult en gebeden. Zeker, God is met de genen, die geduldig zijn. Zegt niet dat de genen, die voor de bescherming van zijn wet de doot gesmaakt hebben, doot zijn; zy leven, maar gy weet 'et niet. Ik zal u beproeven, en u quellen met het verlies uwer goederen, en met ziekte aan uw lighamen. Het Paradijs zal voor de genen wezen, die geduldig zullen zijn, en in hun lijden zeggen; Wy zijn aan God overgegeven, en wy zullen weêr voor hem keren, om geoordeelt te worden; zijn genade zal over hen zijn, en zy zullen niet afdwalen. Safa en Meroa zijn tekenen van zijn macht. De geen, die in pelgrimschap naar Mecha gaat, zal niet qualijk doen, zo hy deze twee plaatsen bezoekt; de geen, die gehoorzamen zal, doet wel. God vergeld de genen, die goede werken doen, en weet alles. Ik zal mijn vloek over de genen geven, die mijn geboden zullen verbergen. Zy zullen van al 't geen, dat in [26] de werrelt is, vervloekt zijn, uitgezondert de genen, die zich zullen bekeren, en goede werken doen, en 't geen, 't welk zy verborgen hadden, in 't licht gestelt zullen hebben; ik zal mijn genade aan hen geven; ik ben goedertieren en barmhartig. De goddelozen, die in hun goddeloosheit gestorven zijn, zullen eeuwiglijk van God, van d'Engelen, en van de gehele werrelt vervloekt wezen. Zy zullen nooit verlichting in hun pijnen verkrijgen, en zonder einde van bescherming berooft zijn. Uw God is een enig God; daar is geen God, dan de goedertiere en barmhartige God. De schepping der hemelen, en der aarde, 't onderscheit van de dag en nacht, het schip, 't welk tot voordeel van de koophandel op zee vaart, de regen, die van de hemel valt, om 't leven aan d'aarde, na haar doot, te geven, de verscheidenheit der winden, en de wolken, die zich tusschen de hemel en d'aarde bewegen, zijn tekenen van Gods eenheit by de genen, die 't begrijpen konnen. Daar zijn lieden, die d'afgoden aanbidden, en hen beminnen; maar de ware gelovigen beminnen niet dan een enig God: als gy de bozen zult zien, zo weet dat zy eens de straf van hun misdaden zullen zien. Alle deucht en kracht koomt van God voort, die zeer streng in zijn straffingen is. Toen een deel der gener, die de ware wet omhelst [27] hadden, van 't gezelschap der ware gelovigen afgescheiden zijn, en toen hen enig ongeluk overgekomen is, zo hebben zy zich niet weêr te zamen konnen vereenigen; maar zy zeiden in hun quelling: Indien wy onze medegezellen eens weêr ontmoeten, zo zullen wy van hen wijken, gelijk zy van ons geweken zijn; dus zal God hen hun misdrijf, met zeer groot berou, doen bekennen, en zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur gebannen zijn. O volk! eet van 't geen, dat op aarde goet en smakeijk is, en volg niet de voetstappen des duivels: hy is uw openbare vijant; hy zal u het quaat, en de snootheit bevelen, en van God het geen, dat gy niet weet, te zeggen. Toen men tot d'ongelovigen zeide: Gehoorzaamt Gods geboden; zo hebben zy tot ons gezegt: Wy volgen de voetstappen onzer vaderen, wy onderhouden 't geen, dat zy onderhouden hebben. Zeker, hun vaders waren niet wijs, noch wierden niet wel geleid. Zy zijn gelijk de geen, die roept, en niets van 't geen, dat hy zegt, verstaat, dan de stem; zy zijn doof, stom, blint, en zonder oordeel. O gy, die in God gelooft, eet van de goederen, die hy aan u gegeven heeft, en bedankt hem daar af, zo hy de geen is, die gy aanbid. Hy verbied aan u krengen, bloet, varkensvleesch, en van al 't geen t'eten, dat niet in 't uitspreeken van zijn goddelijke [28] Majesteit gedoot is, uitgezondert aan de geen, die in d'uitterste noot is; en in zulk een geval zal 't hem niet tot ongehoorzaamheit, noch tot zonde aangerekent worden. God is goedertieren en barmhartig; 't geen, 't welk van de genen geëten word, die om enige winst en voordeel Gods woort verzwijgen, zal niets, dan stoffe van vuur, in hun buik zijn. God zal in de dag des Oordeels niet, dan met gramschap, tegen hen spreken: hy zal hen niet reinigen; maar zy zullen wrede pijnen lijden. De genen, die d'afdwaling voor de rechte weg, en de straf voor de vergiffenis gekocht hebben, zullen in 't helsche vuur branden, om dat God het Boek, dat zeer waarachtig is, en zijn bevelen begrijpt, gezonden heeft. De genen, die 't geen, dat in dit Boek begrepen is, bestrijden, zijn in een zeer grote doling, die verre van de waarheid is. 't Aangezicht, als gy uw gebeden doet, naar de zijde van d'opgang of nedergang te keren, is geen rechtvaerdigmaking: de geen zal gerechtvaerdigt worden, die in God, in de dag des Oordeels, in d'Engelen, in de Geschriften, en in de Profeten zal geloven, en die uit meêdogen enig deel van zijn goederen aan zijn magen, aan de wezen, armen, pelgrims, en slaven meêdeelen zal. De genen, die in God geloven, en zijn vrees voor ogen hebben, volharden in hun [29] gebeden, betalen de Tienden, voldoen hun beloften, en zijn geduldig in hun tegenspoet. O gy, die gelooft, gelijke vergelding is aan u in de moort gestelt, de vrije voor de vrije, de slaaf voor de slaaf, de vrou voor de vrou. Indien iemant zijns broeders bloet verzoent, hy zal de quaatdoender met schade en nadeel, naar dat hem dienstigst zal schijnen, vervolgen; dit is een gemak, 't welk God door zijn barmhartigheit aan u geeft. De geen, die den quaatdoender ongelijk aandoet, na dat hy voldoening van hem ontfangen heeft, zal in de dag des Oordeels droeve pijnen lijden: gy zult het leven in de wet van gelijke vergelding vinden. O gy, die wijs zijt, gy zult misschien God vrezen; Aan u is bevolen uw Testament te maken, als gy na aan de doot zult zijn; doet geschenken van uw goederen aan uw vader en moeder, aan uw naaste magen, en doet hantreikingen aan d'armen. Indien iemant uw Testament verandert, zo zal de zonde daar af op hem wezen, en op alle de genen, die dat veranderen zullen; God verstaat alles, en weet alles. Indien iemant vreest dat 'er doling, die tegen de reden strijd, in dit Testament is, zo zal hy wel doen, indien hy de zaak in vrientschap beslecht; God is goedertieren en weldadig. O gy, die gelooft, de vasten is aan u bevolen, gelijk hy ook aan de genen bevolen was, die voor u [30] hebben geweest; gy zult God vrezen, en een zeker getal van dagen bezonderlijk vasten. Indien iemant onder u ziek, of in de tijt van de vasten op reis is, zo zal hy de dagen tellen, die hy niet gevast heeft, en hen in de plaats van een andere tijt stellen. De genen, die geen kracht van te vasten hebben, zullen door aalmoessen de vasten voldoen. De geen, die gehoorzaamt, doet wel; indien gy vast, zo doet gy wel. Vast de maant van Ramazan, in de welk d'Alkoran uit de hemel gedaalt is, om 't volk op de rechte weg te geleiden; Hy begrijpt in zich de geboden van 't goddelijk recht, en onderscheit het goet van 't quaat. Alle de genen, die tot aan deze maant komen, moeten vasten; de geen, die ziek, of op reis is, zal de dagen, die hy niet gevast zal hebben, in een andere tijt naar zijn gelegentheit verplaatsen: God wil dat zijn woort aan u licht, en niet zwaar zal zijn. Hy wil dat gy de dagen van de vasten vervullen, en dat gy hem hier af, dat hy u langs de rechte weg leid, bedanken zult; misschien zult gy daar af dank aan hem bewijzen. Ik zal by mijn dienaars zijn, als zy de geheimenissen van mijn wet ondervragen, ik zal hun gebeden verhoren, als zy my aanroepen, op dat zy in de gehoorzaamheit mijner bevelen volharden; misschien zullen zy de rechte weg volgen. 't Is aan u geoorloft [31] uw vrouwen in de nacht van de vasten te bekennen; zy zijn aan u nootzakelijk, gelijk uw klederen, en gy zijt ook nootzakelijk aan hen, gelijk hun klederen: God weet dat gy andersins uw zielen verraden zoud hebben. Hy is goedertieren aan u, en heeft vergiffenis aan u gegeven. Bekent hen, en doet het geen, dat God aan u bevolen heeft. Eet en drinkt zo lang, tot dat gy de witte en zwarte draat door 't licht van Aurora onderscheid, en begint dan tot aan de nacht te vasten. Bekent uw vrouwen niet, als gy in de Kerk zijt. Zodanig zijn de palen, van God voorgeschreven; overtreed hen niet. Dus openbaart God zijn geboden aan 't volk; misschien zal 't de vrees van zijn goddelijke Majesteit voor ogen hebben. Verquist uw goederen niet onnuttelijk, en uit ydelheit, bekoopt niet de Rechters door gaven en geschenken, om boosaardiglijk eens anders goet in te zwelgen. Men zal u op de nieuwe Maan ondervragen, zegt dat dit het teken van de tijt is, voor de pelgrims gestelt. 't Is niet redelijk dat gy in eens anders huis van achter intreed; de geen, die God vreest, doet wel dat hy deur de deur ingaat. Vreest God, gy zult zalig zijn; strijd voor zijn wet tegen de genen, die u zullen aantasten. Doet aan niemant ongelijk. Hy bemint niet de genen, die onrechtvaerdig zijn. Vlied d'ongelovigen [32] waar gy hen ook vinden zult, en verdrijft hen uit de plaats, daar uit zy u verdreven zullen hebben. D' oproer is erger dan de moort. Bestrijd hen niet te Mecha, tot dat zy u aantasten, maar indien zy u daar bestrijden, zo dood hen; zodanig is de straf der ongelovigen. Indien zy een einde van hun ongelovigheit maken, zo zal God goedertieren en barmhartig aan hen zijn. Bestrijd hen, om oproer te schuwen; 't geloof koomt van God voort. Indien zy een einde van hun boosheit maken, zo zult gy geen vijantschap tegen hen, maar alleenlijk tegen de bozen plegen. Indien zy in de maant van Mharam u bestrijden, zo zult gy ook in deze zelve maant tegen hen strijden; en onderhoud ook gelijke vergelding in d'eerbewijzingen. Beschadigt de genen, die u in deze maant beschadigen zullen, op gelijke wijze als zy u beschadigt zullen hebben. Vreest God, en weet dat hy met de genen is, die hem vrezen. Besteed tot zijn eer, en werpt u zelven niet in uw verderf. Doet wel; hy bemint de genen, die weldoen. Vervult de gestelde pelgrimagie, zo gy niet door uw vijanden belet word, of indien gy gelegentheit hebt om haar te volbrengen. Scheert niet uw hoofden, voor dat gy ter plaats, die tot d'offeringen gestelt is, gekomen zijt. Indien iemant van u ziek is, of hooftpijn heeft, zo zal hy [33] door vasten, aalmoessen en offeringen daar voor voldoen, als gy in een plaats van verzekering, en tegen uw vijanden beschut, gekomen zijt. De genen, die belet worden hun pelgrimagie te vervullen, en de genen, die geen middelen hebben om de gezette offeringen te voldoen, zullen drie dagen in hun pelgrimagie vasten, en zeven dagen in hun weêrkeering, 't welk in alles tien dagen is, zo zy met hun gemalin en gezin niet te Mecha gehuist zijn. Vreest God, en weet dat hy streng in zijn straffingen is. De pelgrimagie moet in zekere maant volbracht worden. De genen, die haar ter voorgeschreve tijt willen doen, zullen hun vrouwen niet bekennen, ootmoedig zijn, en geen twist in deze reis hebben. God weet al 't goet, dat gy doet; hy zal uw middelen vermeerderen, hy is een groot vergelder. O gy, die wijs zijt, vreest my; gy zondigt niet als gy goet van uw Heer verzoekt, en in deze reis koophandel doet. Als gy van de berg van Arefat vertrekt, zo gedenkt aan God op de berg Mouchar; gedenkt hoe hy u geleid heeft, en hoe gy te voren afgedwaalt waart. Gaat deur ter plaats, daar dit volk gewent is deur te gaan, en verzoekt vergiffenis van God, hy is goedertieren en barmhartig. Als gy uw gebeden afgedaan hebt, zo gedenkt met aandacht aan uw God, gelijk uw vaders aan u [34] gen [35] dacht hebben. Daar zijn lieden onder 't volk, die zeggen, Heer, geef ons goet in deze werrelt, en hebben geen deel in d'andere; daar zijn anderen, die zeggen, Heer, geef aan ons goet in deze werrelt, 't Paradijs in d'andere, en bewaar ons van 't helsche vuur. Zy alle zullen 't goet en quaat vinden, dat zy gedaan hebben; God is naaukeurig in rekening te houden. De geen, die zijn reis twee dagen gevordert heeft, zal niet zondigen, noch ook de geen, die haar vertraagt, zo hy God vreest. Vreest God, en weet dat gy alle eens voor zijn goddelijke Majesteit vergaderen zult, om geoordeelt te worden. Daar zijn lieden, die, om dat hun redenen aangenaam in deze werrelt aan u zullen wezen, God tot getuig van 't geen, dat in hun hart is, roepen. Zy zijn echter zeer schadelijk, als zy, van u geweken zijnde, en op d'aarde wandelende, daar snootheden bedrijven. Zy verderven de lantbou, en de vruchten. God bemint niet de wanordeningen. Toen men tot hen zeide, Vreest God, heeft de hoogmoed met de zonde hen bevangen; maar de hel zal hun woning zijn. Daar zijn onder 't volk, die hun eige personen verkopen, om de grote begeerte, die zy hebben, van God te behagen. Zeker, hy is goedertieren tegen de genen, die hem dienen. O gy, die in God gelooft, gehoorzaamt zijn [35] geboden, en volgt niet des duivels voetstappen. Hy is uw openbare vijant. Indien gy God vergramt, na dat gy zijn geboden begrepen hebt, zo weet dat hy almachtig is om u te straffen, en dat hy voorzichtig in zijn werken is. Zullen de bozen verwachten dat God aan hen in de duisterheit van een wolk verschijnt? of d'Engelen, met bevel van hen te verdelgen? zy zullen alle voor zijn goddelijke Majesteit vergaderen, om geoordeelt te worden. Vraagt aan de kinderen van Israël, hoe veel wonderdaden men aan hen vertoont heeft. De geen, die de weldaat verandert, die hy van God ontfangen heeft, zal zwarelijk gestraft worden. De bozen houden veel van 't leven dezer werrelt, en spotten met de genen, die in God geloven: maar de genen, die God vrezen, zullen in de dag des Oordeels boven hen zijn. Hy verrijkt, zonder te rekenen, de genen, die 't hem goet dunkt, met zijn goederen. De werrelt was geheel van een godsdienst, eer de boosheit plaats had. God heeft zijn Profeten gezonden, om 't volk t'onderwijzen, om hen hun doling te vertonen, en om hen de vreucht van 't Paradijs aan te zeggen. Hy heeft met hen het waarachtig Boek gezonden, om de verschillen, die tusschen de menschen waren, t'oordelen; niemant heeft het geen, dat daar in begrepen is, tegengesproken [36] dan de genen, die kennis van de Schrift hadden, en dit uit oorzaak van de nijt, die tusschen hen gekomen is. God heeft de genen geleid, die zijn geboden hebben onderhouden, en de genen, die door zijn toelating zijn wil gehoorzaamt hebben. Hy geleid de geen, die hem goet dunkt, op de rechte weg. Gelooft gy dat gy in 't Paradijs zult gaan, zonder dat aan u het geen overkoomt, 't welk den genen, die u voorgegaan zijn, overgekomen is? Zy waren met d'elenden en ziekten bewogen, en beefden zodanig, dat de Profeet tot de ware gelovigen, die by hem waren, zeide; Wanneer zal de goddelijke hulp komen? schoon de goddelijke hulp niet verre van daar was. Zy zullen u op 't geen, dat zy uitgeeven moeten, ondervragen; maar zeg tot hen: Gy zult uw vader en moeder, uw magen, d'armen, de wezen, en de pelgrims met uw goederen helpen. God weet wat al goet gy gedaan zult hebben. De strijden zijn u toegeschikt, schoon het tegen uw wil is. Het kan gebeuren dat gy een ding vlied, 't welk nut aan u is, en dat gy iets bemint, 't welk schadelijk aan u is. God weet het geen, dat gy niet weet. Men zal aan u vragen of 'er in de maant Mharam strijden zullen zijn; zeg tot hen, dat 'er in deze maant zware strijden zullen wezen, die voor 't volk de weg van Gods wet [37] en der boosheden zullen sluiten, en de werrelt beletten naar Mecha te gaan. 't Volk van Mecha te verdrijven is een zeer grote zonde; d'oproer is erger dan de moort. De bozen zullen niet ophouden van u te bestrijden, tot dat zy, zo zy konnen, u van uw Godsdienst hebben afgewent. De goede werken van de geen onder u, die zijn wet verlaat, en ongelovig sterft, zullen onnut in deze werrelt zijn; en hy zal in 't helsche vuur gebannen worden. De genen, die in God geloven, die zich van de bozen afscheiden, die hun huizen om de dienst van zijn goddelijke Majesteit verlaten, en die om 't Geloof strijden, verhopen zijn barmhartigheit; hy is goedertieren en barmhartig. Zy zullen u op de wijn, en op de waagspeelen ondervragen; maar zeg tot hen, dat men in hen een zeer grote zonde vind, en noch nuttigheit voor de menschen, maar dat het quaat, 't welk zy veroorzaken, groter is, dan de nuttigheit, die zy aanbrengen. Zy zullen u naar 't geen vragen, dat zy in hun godvruchtige werken behoren te besteden; maar zeg tot hen; 't Geen, 't welk gy, na dat uw zaken afgedaan zijn, over zult hebben; dus onderwijst God zijn geboden aan u, misschien zult gy aan d'aardsche en hemelsche dingen gedenken. Zy zullen u naar de wezen vragen; zegt tot hen: Indien uw met hun goet [38] vermengt is, zo doet hen geen ongelijk; zy zijn uw Broeders in God, die de genen kent, de welken goet en quaat doen. Indien hy gewilt had, hy zou u noch veel naauwer geprangt hebben; want hy is almachtig, en zeer rechtvaerdig. Trout niet aan vrouwen, die in veel goden geloven, tot dat zy in een enig God geloven; een ware gelovige slavin is beter dan een vrije ongelovige, schoon zy aangenaam aan u is. D'ongelovige zullen tot het helsche vuur geroepen worden; en God roept, door zijn zuivere wil, de menschen tot het Paradijs, en tot zijn barmhartigheit, en openbaart aan hen zijn bevelen, misschien dat zy 'er aan zullen gedenken. Men zal u naar de maanstonden der vrouwen vragen; antwoord dat zy onrein zijn; scheid u van de vrouwen af, als zy hun stonden hebben, en genaakt hen niet tot dat zy gereinigt zijn; als zy rein zijn, zo genaakt hen naar dat God zulks gebied: hy bemint de genen, die berou van hun misdaden hebben, die zuiver en rein zijn. Uw vrouwen zijn uw akkerbou, genaakt uw akkerwerk naar uw believen, en doet goet voor uw zielen, en gy zult 'et noch eens vinden. Vreest God, en verkondigt zijn geboden aan de ware gelovigen. Uw Godsdienst laat niet toe te vergeefs en dikwijls by God te zweren, om u te rechtvaerdigen. God verstaat en weet alles. [39] Hy zal niet op 't geen letten, 't welk gy onvoordachtelijk zult zeggen, dat aan niemant hinderlijk is; maar hy zal 't geen zien, 't welk in uw hart is. Hy zal aan de genen goedertieren en barmhartig zijn, die zweren zullen dat zy hun vrouwen in vier maanden niet zullen aanroeren; indien zy weêr tot hen keren, hy is goedertieren en barmhartig, en indien zy hen willen verstoten, hy verstaat en weet alles. De verstote vrouwen zullen wachten tot dat zy hun maanstonden viermaal gehad hebben, eer zy weêr huwen; 't is aan hen niet geoorloft 't geen, dat God in hun buik geschapen heeft, te verbergen, zo zy in zijn goddelijke Majesteit, en in den dag des Oordeels geloven. Indien zy van hun mannen wechvluchten, zo zullen zy weêr tot hen gebracht worden, want dat is redelijk. De vrouwen moeten hun mannen, en de mannen hun vrouwen ook eren, maar de mannen hebben een trap voordeel boven hen; God is almachtig en alwijs in 't geen, dat hy ingestelt heeft. D'echtscheuring moet voor d'eerste en tweede maal met zachtigheit, eerbaarheit en weldaden geschieden. 't Is aan u niet veroorloft den vrouwen iets van 't geen, dat gy aan hen gegeven hebt, te benemen, zo gy alle beide vreest Gods geboden niet te konnen volbrengen: maar zo gy alle beide vreest de palen, van God voorgeschreven, t'overtreden [40] zo zult gy wel doen, als gy u te zamen schikt; zodanig zijn de geboden van zijn goddelijke Majesteit; overtreed hen niet: de genen, die hen overtreden, doen groot onrecht. De geen, die zijn gemalin driemaal verstoten heeft, mag haar niet weêrneemen, tot dat zy aan een ander gehuwt heeft geweest, van de welk zy ook verstoten is; dan mogen zy weêr te zamen keren, en zonder zonde weêr trouwen, zo zy achten dat zy in de palen, van God voorgeschreven, die hy aan de wijzen en voorzichtigen openbaart, konnen blijven. Als gy uw vrouwen verstoot, zo zegt aan hen hoe lang zy moeten wachten eer zy weêrhuwen. Neemt hen met heusheit en eerbaarheit, en verlaat hen op gelijke wijze. Doet geschenken aan hen naar uw middelen, en neemt hen niet, om hen te mishandelen, pijnigt hen niet; de genen, die zulks doen, beschadigen hun zielen. Spot niet met Gods geboden. Gedenkt aan zijn genade, en hoe hy de Schrift, de wetenschap, en de geheimenissen van zijn wet aan u geleert heeft. Vreest God, en weet dat hy alles weet, dat gy doet. Als gy uw vrouwen verstoot, zo zegt tot hen hoe lang zy moeten wachten eer zy weder huwen, en belet hen niet naar Gods geboden te trouwen. Men verkondigt deze dingen aan de genen onder u, die in God, en in de dag [41] des Oordeels geloven, 't is dienstig hen dus te gebruiken; God weet daar in 't geen, dat gy niet weet. De vrouwen zullen hun kinderen twee gehele jaren laten zuigen, zo zy de gestelde tijt van hen te zuigen willen volbrengen. De vader zal, naar zijn vermogen, zijn vrou en kinderen voeden en kleden; besteed niet, dan naar dat uw middelen konnen reiken. De vader en moeder zullen zich om hun kinderen niet in gebrek begeven. D'erfgenaam zal doen gelijk hier voor bevolen is, (hy zal zijn vader en moeder naar zijn vermogen onderhouden.) Indien d'ouders hun kinderen voor 't verloop van twee jaren willen spenen, zo vermogen zy zulks te doen, zonder God te vertoornen, zo zy beide daar toe gezint zijn. Zo gy uw kinderen door andere vrouwen, als door d'uwen, doet opvoeden, God zal daarom niet vertoornt zijn, als gy aan hen loon naar reden en eerbaarheit geeft; vreest God, en weet dat hy al 't geen ziet, dat gy doet. De weduwen zullen, na de doot van hun mannen, vier maanden en tien nachten wachten, eer zy weêr huwen; en als zy deze tijt uitgewacht hebben, zo mogen zy 't geen doen, dat hen naar reden en eerbaarheit goetdunkt; God weet alles, dat gy doet. God zal niet vergramt worden van dat gy enig geheim woort tot de vrouwen zegt, die gy ten huwelijk [42] verzoekt, schoon gy in uw ziel het voorneemen, dat gy hebt, van hen te trouwen, verbergde; hy weet dat gy aan hen zult gedenken. Bekent hen niet heimelijk voor dat gy de woorden, door de wet geboden, gesproken hebt, en verbind u niet in 't huwelijk eer de tijt, door de Schrift gestelt, vervult is; God weet al 't geen, dat in uw harten is, neemt acht op u, hy is zoet en goedertieren tegen de genen, die hem vrezen. Uw vrouwen te verstoten, eer gy hen aangeraakt hebt, is geen zonde; gy zult enige geschenken aan hen geven, en goet aan hen doen, naar mate van uw rijkdom of armoede, en hen heuschelijk handelen; dus worden zy van de goede lieden gebruikt. Indien gy hen verstoot, eer gy hen aangeraakt hebt, en indien gy enige geschenken van klederen, huisgewaad, en van andere dingen aan hen gedaan hebt, zo zullen zy de helft hebben, als zy 't niet aan u laten, of als de man, die de knoop des huwelijks in zijn hant heeft, niet alles uit heusheit hen laat behouden: 't is dienstig hen te believen, en de weldaden onder u niet te vergeten; God ziet al 't geen, dat gy doet. Zijt op uw hoede, als gy uw gebeden zult doen, inzonderheit het middags gebed, en weest God gehoorzaam. Indien gy voor uw vijanden vreest, en niet kont knielen, noch de plechtelijkheden, die aan u bevolen zijn, [43] volbrengen, zo laat echter niet uw gebeden te voet of te paert te doen; en als gy van vrees verlost zijt, zo gedenkt aan God, en hoe hy 't geen, 't welk gy niet wist, aan u geleert heeft. De genen, die op sterven leggen, zullen door hun testament aan hun vrouwen goet doen, en aan hun middel geven van zo lang te leven, als zy wachten moeten eer zy weêr huwen; verdrijft hen niet uit uw huizen: indien zy daar uitgaan, zo zal de zonde van 't geen, dat zy zich zelven aandoen, niet op u zijn. God is barmhartig en rechtvaerdig; gy zult ook naar uw vermogen goet aan de vrouwen doen, die gy verstoten hebt, dat is redelijk onder de genen, die God vrezen: dus leert God zijn geboden aan u; misschien zult gy hen begrijpen. Ziet gy de genen niet, die uit hun huizen zijn gegaan, uit oorzaak van de vrees, die zy van de doot hadden? zy zijn duizenden in getal. God zeide tot hen; Sterft; daar na heeft hy hen weêr opgewekt; God is de weldoender des volks, maar 't grootste deel bedankt hem niet van zijn weldaden. Strijd voor zijn wet, en weet dat hy alles verstaat en weet. Wie is'er, die een weldaat aan hem lenen zal? Hy zal hem door veelheit van aanwas vergroten. Hy berooft en geeft de goederen den geen, die hem goet dunkt. Gy zult alle voor hem weêrkeeren om geoordeelt te worden. [44] Weet gy niet dat een bende der kinderen van Israël, na Moses doot, tot hun Profeet zeide? Zend een Koning aan ons, wy zullen met hem voor Gods wet strijden. Hy zeide tot hen: Hebt gy ongehoorzaam in Gods bevelen geweest? Indien men u beveelt te strijden, gy zult het niet willen doen. Zy zeiden: Wy hebben geen groter begeerte, dan de geen van voor d'eer van zijn goddelijke Majesteit te strijden; wy zijn om deze oorzaak uit onze, en uit onzer ouderen huizen gegaan. Niettemin, toen men aan hen beval te strijden, weken zy, uitgezondert enigen van hen; maar God kent de genen wel, die hem vergrammen. De Profeet zeide tot hen: God heeft Saül aan u gezonden, om uw Koning te wezen. Zy zeiden: Waarom zal hy onze Koning zijn? wy verdienen beter de koninklijke staat, dan hy; hy is niet rijk genoech. Hy zeide weêr: God heeft hem verkozen, om over u te gebieden; hy heeft zijn wetenschap en gestalte vergroot. Hy geeft de koninklijke staat aan de geen, die 't hem goet dunkt; hy is milt en voorzichtig in al 't geen, dat hy doet. Hun Profeet zeide tot hen: Het teken van zijn heerschappy zal zijn dat d'Ark van Gods wegen aan u verschijnen zal, om uw harten te verzekeren, in de welke 't overige van 't geen zal zijn, 't welk 't volk van Moises en Aaron nagelaten [45] heeft, en 't zal door d'Engelen gedragen worden. Dit zal aan u tot een teken van zijn heerschappy dienen, zo gy in God gelooft. Toen Saül met zijn benden uittrok, om tegen zijn vijanden te strijden, zeide hy: God zal u door een vloet beproeven. De geen, die uit deze vloet drinkt, zal niet van de mjnen zijn, 't en zy hy met de hant daar uit drinkt. Zy dronken naar hun believen daar uit, behalven enige weinigen onder hen; en na dat hy met de ware gelovigen over deze vloet getrokken was, zeiden zy: Wy hebben heden niet krachten genoech om Goliat en zijn benden tegen te staan. Maar de genen, die in God geloofden, en zijn goddelijke Majesteit vreesden, zeiden: Hoe dikwijls heeft, door Gods toelating, een kleine bende een groot heir verslagen? Hy is met de genen, die gedult hebben. Toen zy Goliat en zijn benden zagen te voorschijn komen, zeiden zy: Heer, geef ons gedult, verzeker onze treden, en geef aan ons de verwinning op d'ongelovigen. Zy verwonnen hun vijanden door Gods toelating. David doodde Goliat, en God gaf aan hem de koninklijke staat, en de wetenschap van 't aanstaande. Indien God de volken niet tegen malkander had doen opstaan, de gehele aarde zou vol van wanördeningen zijn; zodanig zijn Gods wonderdaden, die ik met [46] waarheit verklaar; gy zijt warelijk een der Profeten van zijn goddelijke Majesteit. Wy hebben weldaden aan de Profeten gegeven, doch aan sommigen meer, dan aan d'anderen: veel hebben tot hun Heer gesproken, en sommigen zijn hoger, dan d'anderen, verheven. Wy hebben aan Jesus, Marias Zoon, de wetenschap gegeven, en door de heilige Geest versterkt. Indien God gewilt had, zo zouden de Profeten, die hier voor gekomen zijn, niet gedoot hebben geweest, na dat zy zijn geboden geleert hadden. De menschen waren verscheiden van gevoelen, sommigen hebben in God gelooft, en d'anderen waren boos. Indien 't God belieft had, zy zouden niet gedoot hebben geweest; maar hy doet het geen, dat hy wil. O gy, die ware gelovigen zijt, besteed in aalmoessen enig deel der goederen, die wy aan u gegeven hebben, eer de dag koomt, in de welk men geen losgelt, aalmoessen, bescherming, noch gebeden, die u helpen konnen, zal vinden. Zeker, d'ongelovigen hebben zeer groot ongelijk. God! daar is niet meer dan een enig levend en eeuwig God; denkt niet dat hy slaapt of droomt, al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, behoort hem toe. Wie zal voor u by zijn goddelijke Majesteit tusschenspreken, dan door zijn verlof? Hy weet al 't geen, dat de menschen [47] doen, en dat zy gedaan hebben: zy weten niet dan 't geen, dat hem belieft heeft aan hen te leren. De ruimte van zijn zetel begrijpt de hemel en d' aarde; en 't is niet lastig aan hem deze beide te bewaren; hy is almachtig en heerlijk. De Wet moet niet afgezworen zijn; zy openbaart het verschil des geloofs, en der goddeloosheit. De geen, die niet in Tagot, noch in de duivel, maar in God gelooft, is aan de sterkste knoop gebonden, die niet losgaan, noch breken kan, noch afgesneden worden. God verstaat en weet alles. Hy bewaart en beschermt de genen, die in zijn Eenheit geloven. Hy zal hen uit de duisternissen doen komen, en in 't licht brengen. De bozen zullen Tagot en de duivel tot beschermer hebben; hy zal hen uit het licht doen komen, en in de duisternissen brengen: zodanige lieden zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. Aanmerkt gy niet de werking van de geen, dien God de koninklijke staat gegeven had? Hoe hy met Abraham van God twistreedende? Abraham zeide tot hem: Mijn Heer is de geen, die 't leven en de doot geeft. Maar hy zeide: Ik! ik geef 't leven en de doot aan mijn onderzaten, als 't my goetdunkt. Abraham antwoordde, God doet de Zon van d'oostzijde opgaan, doe gy haar van de westzijde opklimmen. D'ongelovige wierd toen verbaast. God leid d'onrechtvaerdige [48] menschen niet. Hebt gy de werking van de geen aangemerkt, die in een verwoest en verdorve dorp gekomen is, en gezegt heeft? Hoe is 't mogelijk dat God aan dit dorp, na haar doot, zijn leven kan weêrgeeven, en na zo groot een verdelging weêr oprechten? God heeft hem toen doen sterven, en na verloop van hondert jaren weêr doen opwekken, en tot hem gezegt: Hoe lange tijt zijt gy hier gebleven? Hy antwoordde, Ik heb 'er anderhalve dag geweest; In tegendeel, gy hebt 'er hondert jaren geweest. Bezie uw spijs en drank, dat zy door de lankheit des tijts niet verandert zijn, en aanschou uw dode ezel; zie zijn benen, die wit zijn. Gy zult aan alle de werrelt, en aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen. Bezie de benen van uw ezel, ik zal hen weêr vergaderen, en met hun vleesch bekleden. Hy, deze wonderdaat ziende, zeide: Ik beken dat God almachtig is. Gedenk dat Abraham gezegt heeft: Heer, toon aan my hoe gy de doden verwekt; daar op God antwoordde: Gelooft gy niet in mijn almachtigheit? Hy antwoordde; Ja Heer, maar verhoor mijn gebed, om mijn hart tot rust te brengen. Hy antwoordde: Neem vier vogelen, breek hen alle gelijk in stukken, en breng de stukken op deze bergen, en roep hen daar na; zy zullen vaerdiglijk tot u komen. God weet alles [49] en is zeer voorzichtig in zijn werken. Het bedrijf der gener, die hun goederen tot zijn eer besteden, is gelijk een korreltje graan, dat zeven airen, en yder air hondert korreltjes voortbrengt. God vermenigvuldigt de goederen der gener, die hem goetdunkt; hy is milt, en weet alles. De genen, die zonder berou en verwijt hun goederen tot zijn eer besteden, zullen door zijn goddelijke Majesteit vergolden worden, en in de dag des Oordeels van vrees en quelling verlost zijn. De goede woorden, en de vergiffenis gaan voor d'aalmoessen, die van berou gevolgt zijn; God is zeer rijk en barmhartig. O gy, die in God gelooft, maakt uw aalmoessen door berou en verwijt niet onnut, gelijk de genen doen, die uit roem, en door geveinstheit aalmoessen geven. Zy geloven niet in God, noch in de dag des Oordeels; hun goede werken zijn gelijk een klip, op de welk een weinig aarde is, die van een grote regen, daar op vallende, meêgevoert is, de welk daar niets gelaten heeft. Hun arbeit zal onnut zijn; en zy zullen geen verdienste daar af ontfangen; want God bemint niet de geveinsden en goddelozen. Het bedrijf der gener, die aalmoessen geven, om aan God te behagen, of om hun zielen te behouden, is gelijk een korreltje, op een hoge plaats gezaait, op de welke een grote of lichte regen [50] gevallen is, die haar vrucht heeft vermenigvuldigt; God ziet al 't geen, dat gy doet. Is 'er iemant onder u, die wenscht een tuin te hebben, de welk met palmbomen en druiven verçiert is? in de welk veel springbronnen en beeken vloejen, en die vol van alderhande vruchten is? en dat d'ouderdom met de jonge en zwakke kinderen hem vertreed, en dat 'er een hete wint koomt, die des zelfs planting verbrand? God leert dus zijn geheimenissen aan u; misschien zult gy 'er aan gedenken. O gy, die gelooft, besteed in godvruchtige werken, en doet aalmoessen van de goederen, die gy verkregen hebt, en van de vruchten der aarde, die God aan u gegeven heeft. Wenscht niet naar goederen, die qualijk verkregen zijn, om aalmoessen daar af te doen; zy zullen niet, dan tot uw schande, zijn ontfangen, en weet dat God zeer rijk, en lofwaerdig is. De duivel zal u voor d'armoede doen vrezen, en d'onreinigheit aan u bevelen: maar God belooft aan u zijn genade en barmhartigheit; hy is milt, en weet alles. Hy geeft de wetenschap aan de geen, die hem goetdunkt; en de geen, aan de welk de wetenschap gegeven is, heeft een zeer grote schat verkregen, die van niemant, dan van de wijzen, hoog geacht word. God ziet d'aalmoessen en beloften, die gy doet; en de bozen zullen in de dag des Oordeels [51] van bescherming berooft zijn. Gy doet niet qualijck, zo gy uw aalmoessen laat blijken, gy doet wel, zo gy hen verbergt; zulks zal veel van uw zonden bedekken. God weet al 't geen, dat gy doet. Gy zijt niet verplicht het volk op de rechte weg te brengen; God geleid de geen, die hem goetdunkt. 't Goet, en d'aalmoessen, die gy doet, zullen voor uw zielen zijn. Besteed niet in aalmoessen, dan om Gods wil; gy zult van de goede werken, die gy doet, vergolden worden; en men zal u geen onrecht aandoen. Weest weldoenders aan d'armen, die om de goddelijke dienst in ongemak zijn geraakt, en niet konnen arbeiden. D'onkundigen zullen hen rijk achten, om hun goetheit en oprechtigheit. Gy zult hen aan hun gedaante kennen, en ook hier aan, dat zy niets ter werrelt met aanparssing begeren: God zal weten wat goet gy aan hen zult doen. De genen, die aalmoessen geven, 't zy by dag, of by nacht, in 't heimelijk, of in 't openbaar, zullen van God vergolden worden. Zy hebben niets te vrezen, en zullen in de dag des Oordeels vry van quelling zijn. De woekeraars zullen gelijk de bezetenen verrijzen, om dat zy gezegt hebben dat de koophandel met de woeker gelijk is; God laat de koophandel toe, en verbied de woeker. De geen, aan de welk Gods woort is gekomen, en die de [52] woeker verlaten heeft, verkrijgt het verleden, en God zal hem zijn misdrijf vergeven: maar de geen, die tot de woeker weêrkeert, na dat hy hem verlaten heeft, zal in 't helsche vuur gestraft worden. God heeft afschrik van de woeker, hy bemint de genen, die aalmoessen doen, maar niet d'ongelovigen. De genen, die in God geloven, goede werken bewijzen, hun gebeden ter gestelde tijt doen, en de Tienden betalen, zullen van zijn goddelijke Majesteit vergolden worden; zy zullen in de dag des Oordeels van vrees en quelling verlost zijn. O gy, die in God gelooft, hebt zijn vrees voor ogen, en verlaat de woeker, zo gy zijn geboden gehoorzamen wilt; en indien gy 't niet wilt doen, zo zullen God en zijn Profeet tegen u oorlogen: indien gy u bekeert, zo zult gy uw voornaamste behouden. Doet niemant ongelijk, zo zal u ook geen ongelijk aangedaan worden. Indien uw schuldenaars niet aan u konnen betalen, en in noot zijn, zo zult gy wel doen met naar hun gelegentheit te wachten, en indien gy enige aalmoes aan hen geeft, zo doet gy wel. Vreest de dag, in de welk gy alle weêr voor God zult verschijnen, en yder van 't geen, dat hy verdient heeft, zonder ongerechtigheit betaalt zal worden. O gy, die in God gelooft, als gy u met enige schult belast, doet een geschrift daar af [53] maken. De Bondschrijver zal, volgens de gerechtigheit, 't verdrach tusschen u schrijven, en niet weigeren te schrijven gelijk God hem onderwezen heeft: maar de schuldenaar zal 't geen, dat hy schuldig is, geheel betalen, en de vrees van zijn Heer voor ogen hebben. Indien de schuldenaar zot of ziek is, en zelf niet kan betalen, zo zal zijn voocht, of de geen, die zijn zaken bezorgt, voor hem voldoen: roept twee getuigen tot u: indien gy geen twee mannen kont vinden, zo zal een, met twee vrouwen, genoech zijn, welkers getuigenis u behagen zal: indien d'een in zijn plicht gebreekt, zo zal d'ander hem daar aan doen gedenken. De getuigen zullen hun getuigenis niet weigeren, schoon zy in groter getal geroepen zijn. Maakt geen zwarigheit van uw getuigenis te schrijven, 't zy het veel of weinig betreft, en bepaalt de tijt, in de welk de betaling geschieden moet: zodanige geschriften zijn gerechtig voor God, geven meer kracht aan de getuigenis, en zijn dienstig om te beletten dat gy over malkander klaagt. Indien uw koopmanschap tegenwoordig is, zo zult gy hem terstont onder u nemen; gy zult dan niet zondigen van dat gy geen geschrift of verdrach maakt. Roept getuigen als gy verkopen, of kopen zult; de getuigen en de Bondschrijver zullen geen schade daar [54] af ontvangen. Indien gy 't geen doet, 't welk aan u verboden is, zo zult gy zeer qualijk doen. Vreest God; hy zal zijn geboden aan u leren: hy weet alles. Indien gy op de reis zijt, en geen Bondschrijver vind, zo zult gy pant geven. Indien d'een d'ander vertrout, zo zal de geen, aan de welk men vetrout heeft, zijn belofte voldoen, en God zijn Heer vrezen. Niemant zal zijn getuigenis verbergen, en de geen, die haar verbergt, zal in zijn hart zondigen: God weet alles dat gy doet. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort God toe; 't zy gy 't geen, 't welk in uw zielen is, verbergt, of openbaart, hy zal rekening daar af van u eisschen; hy vergeeft en straft de geen, die hem goetdunkt, en is almachtig. De Profeet heeft in al 't geen, 't welk God aan hem gezonden heeft, gelooft, gelijk ook alle ware gelovigen. De genen, die in God, in d'Engelen, in de geschriften, en in 't algemeen in alle de Profeten, zonder uitzondering, geloven, zeggen: Wy hebben gehoort, en zijn gehoorzaam geweest; Vergeef ons, ô Heer! gy zijt onze toevlucht. God eischt van niemant meer, dan hy doen kan. 't Goet, 't welk de mensch doet, zal voor, en 't quaat, dat hy doet, tegen hem zijn. Heer, vergeef ons, zo wy u vergeten, en zo wy gezondigt hebben. Heer, belast ons niet [55] met enige zware last, gelijk gy de genen belast hebt, die voor ons geweest zijn. Belast ons niet met het geen, 't welk wy niet machtig zijn te dragen. Wisch onze zonden uit; geef ons uwe barmhartigheit; gy zijt onze Heer. Geef ons verwinning tegen d'ongelovigen.
2. Het Hooftdeel van Joachims stam, tweehondert regels begrijpende, die te Medina geschreven zijn.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de wijste God. God! Daar is niet meer dan een enig levendig en eeuwig God. Hy heeft het Boek, 't welk de waarheit begrijpt, en dat de schriften bevestigt, die voor hem gezonden waren, aan u gezonden. Hy heeft het oude Testament, en 't Euangelium, die te voren tot een geleide aan 't volk dienden, gezonden. Hy heeft d'Alkoran gezonden, die 't goet van 't quaat onderscheid. De genen, die niet in Gods Wet geloven, zullen zwarelijk gestraft worden. Hy is almachtig, en wreekzuchtig. Niets is voor hem verborgen, noch in de hemel, noch op aarde. Hy is 't, die u in de buik uwer moeders vormt, gelijk hem goetdunkt. Daar is geen God, dan d'almachtige en alwijze God. Hy zend aan u het Boek, welks geboden zeer nootzakelijk zijn: zy zijn d'oorsprong en grontvest van de Wet [56] met malkander in zuiverheit gelijk, en zonder tegenspreking. De genen, die in hun hart neigen om van de waarheit af te wijken, volgen dikwijls hun neiging, die begerig naar oproer is, en om de verklaring van d'Alkoran te weten. Maar niemant, dan God, en de genen, die diep in geleertheit zijn, weten des zelfs verklaring. Zy zeggen: Wy geloven in God, alles koomt voort uit zijn goddelijke Wijsheit; niemant gedenkt 'er echter aan, dan de wijzen. Heer, doe onze harten niet afdwalen, na dat gy ons op de rechte weg gebracht hebt. Geef uw barmhartigheit aan ons; gy zijt zeer milt tegen uw schepselen. Heer, gy zult de werrelt in de dag des Oordeels vergaderen; in die dag zal 'er niets twijffelachtig wezen, in de welk gy niets tegen uw beloften zult doen, en daar in de rijkdommen en kinderen niet aan d'ongelovigen dienstig zullen wezen, dan om 't helsche vuur t'ontsteeken. 't Ongelovig geslacht van Farao, en de genen, die voor hem geweest zijn, hebben Gods Wet gelastert en verworpen, maar hy heeft hen in hun zonde verrascht; hy is streng in zijn straffingen. Zeg tot d'ongelovigen dat zy verwonnen zullen zijn, en in 't helsche vuur, dat voor hen bereid is, vergadert worden. Gy hebt een voorbeelt in de twee benden, die voor Gods eer gestreden hebben; zy zagen met hun [57] ogen d'ongelovigen ware gelovigen, en hen gelijk geworden. God versterkt met zijn hulp de geen, die hem goetdunkt; dit zal aan de genen, die een klaar gezicht hebben, tot een voorbeelt dienen. De liefde en begeerte tot vrouwen, kinderen, rijkdommen, overvloet van gout en zilver, van paerden, vee, en lantbouwerijen zijn den mannen aangenaam, zodanig zijn de rijkdommen van 't leven dezer werrelt; maar de zekerste toevlucht is in God. Zeg tot hen, ik zal u dingen boodschappen, die veel beter voor de genen zijn, de welken Gods vrees voor d'ogen hebben; zy zullen eeuwiglijk in 't Paradys blijven, daar veel vloeden stromen, met schone en zuivere vrouwen, en alderhande vermakelijkheden. God ziet de genen, die hem aanbidden, en zeggen, Heer! wy geloven in uw Wet; vergeef ons onze schulden; behoed ons van de pijnen des vuurs. De geduldigen, de volhardigen, de ware gelovigen, de gehoorzamen, de vromen, de genen, die aan God des uchtens vergiffenis verzoeken, d'Engelen, en de geleerden, die de gerechtigheit beminnen, getuigen dat 'er niet meer, dan een enig God is. De Wet der zaligheit is de Wet, die aan zijn goddelijke Majesteit aangenaam is. Niemant onder de genen, die de geschreven Wet weten, spreekt deze waarheit tegen, dan uit nijt. De geen, die Gods [58] geboden niet gehoorzaamt, zal zijn goddelijke Majesteit zeer naau gezet vinden, om hem rekening te laten doen. Indien de bozen tegen u twistreedenen, zo zeg tot hen: Ik heb my geheel aan Gods wil overgegeven, met alle de genen, die my gevolgt zijn. Vraagt de genen, die de geschreve Wet weten, en niet weten, of zy aan God overgegeven zijn: indien zy zich aan hem overgeven, zo zullen zy de rechte weg volgen: maar indien zy afdwalen, zo zijt gy niet verplicht, dan hen te preken. God ziet alle de genen, die hem aanbidden. Boodschap droeve pijnen aan de genen, die zijn geboden verbergen, die de Profeten doden, en de genen, die gerechtigheit aan 't volk leren, mishandelen: de goede werken, die zy doen, zullen op aarde onnut zijn; en zy zullen in d'andere werrelt van bescherming berooft wezen. Ziet gy niet een deel der gener, die de geschreve Wet weten? hoe zy tot het lezen van Gods boek geroepen zijn, om met billijkheit de verschillen, die onder hen zijn, t'oordelen? Maar veel zijn tot hun zonde weêrgekeert: zy hebben de Schrift veracht, om dat zy zeiden: 't Vuur zal ons niet treffen, dan zeker getal van dagen. Zy hebben zich in hun lasteringen bedrogen; wat zullen zy worden, als wy hen in de dag des Oordeels zullen vergaderen, daar niets twijffelachtig zal wezen [59] en daar yder naar 't geen, dat hy verdient heeft, betaalt zal worden? Hen zal geen onrecht aangedaan worden. Zeg; Heer, gy bezit alle de Koninkrijken des werrelts; gy geeft de koninklijke staat aan de geen, die u goet dunkt. Van uw hant, ô Heer, koomt alles goets voort; gy zijt almachtig. Gy doet de nacht in de dag, en de dag in de nacht komen. Gy doet het leven uit de doot, en de doot uit het leven verschijnen. Gy verrijkt de geen, die u goetdunkt, zonder rekening daar af te houden. De gelovigen zullen d'ongelovigen niet gehoorzamen, tot d'uitsluiting der ware gelovigen. De geen, die zulks doet, onderhoud Gods Wet niet. Indien gy voor uw vyanden bevreest zijt, God wil dat gy noch meer vrees voor hem zult hebben; hy is een zekere toevlucht der vromen. Zeg tot hen: 't Zy gy 't geen, 't welk in uw harten is, verbergt, of openbaart, God weet alles; hy weet al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is; hy is almachtig. Denkt op de dag, in de welk yder het goet en quaat, dat hy gedaan zal hebben, vinden zal. Gy zult dan wenschen van uw zonden gewasschen te zijn, en dat het getal van uw goede werken dat der quade werken overtreft. God wil dat gy hem vreest; hy is goedertieren tegen de genen, die hem aanbidden. Zeg tot hen: Indien gy God [60] bemint, zo volg my; God zal aan u 't leven geven, en uw zonden vergeven; hy is goedertieren en barmhartig. Zeg tot hen, gehoorzaamt God, en de Profeet. Indien zy tot hun zonde weêrkeeren, zo zal hy hen zeer strengelijk straffen; hy bemint d'ongelovigen niet. God heeft Adam en Noah, Abrahams en Joachims geslacht verkozen; 't een koomt van 't ander voort. God verstaat en weet alles. Gedenk hoe Joachims gemalin zeide: Heer, ik heb de vrucht, die in mijn buik is, vry, en van alle zaken ontslagen, aan u gewijd, om u in de Tempel te dienen: ontfang hem van my, die hem aan u met genegentheit opöffer; gy verstaat en weet alles. Toen zy in 't kraambedde lag, zeide zy: Heer, ik ben van een dochter verlost; gy weet wat gy aan my gegeven hebt; ik heb haar Maria genoemt: ik zal, door uw hulp, haar, en haar nakomelingen van des duivels boosheit bewaren: ontfang haar Heer met een aangename ontfanging, en doe haar goede vruchten voortbrengen. Zacharias droeg zorg voor d'opvoeding van deze dochter; zo dikwijls als hy in zijn bedeplaats quam, vond hy daar duizentderhande vruchten van verscheide tijden. Hy zeide eens: O Maria, van waar komen deze vruchten voort? Zy antwoordde: Zy komen van God, die de geen, die hem goetdunkt, zonder [61] rekening verrijkt. Zacharias bad toen de Heer, en zeide: Heer, geef aan my een geslacht, dat aangenaam aan u is, en uw geboden onderhoud. Heer, verhoor mijn gebeden. D'Engelen riepen hem, en zeiden tot hem: Ik boodschap u van Gods wegen, dat gy een zoon zult hebben , Joannes genoemt; hy zal verzekeren dat de Messias Gods Woort is, dat hy een groot man, kuisch, een Profeet, en een der rechtvaerdigen zal zijn. Heer, antwoordde Zacharias, hoe zou ik een zoon hebben? ik ben out, en mijn vrou is onvruchtbaar. D'Engel zeide tot hem: Dus doet God het geen, dat hem goetdunkt. Heer, zeide Zacharias, toon aan my enig teken van mijns gemalins zwangerheit. Het teken, dat ik aan u geven zal, antwoordde d'Engel, zal wezen dat gy in drie dagen niet, dan door tekenen, zult spreken; gedenk dikwijls aan uw Heer, loof hem des avonts en uchtens. Gedenk dat d'Engelen gezegt hebben: O Maria, God heeft u boven alle de vrouwen des werrelts verkozen en gereinigt; ô Maria, gehoorzaam uw Heer, prijs hem, en aanbid hem met de genen, die hem aanbidden. Ik vertel aan u hoe de zaak gebeurt is; gy waart niet by de Bedienaars des Tempels, toen zy hun pluimen geworpen hebben, om te loten, en om te zien wie onder hen voor Marias opvoeding bezorgt zou zijn: noch ook [62] niet, toen zy in deze zwarigheit gevallen zijn. Gedenkt hoe d'Engelen gezegt hebben: O Maria, God verkondigt aan u een Woort, van 't welk de Messias voortkomen zal, Jesus, Marias zoon, vol van eer in deze werrelt, en die in d'andere in 't getal der tusschensprekers by zijn goddelijke Majesteit zal wezen. Hy zal in de wieg spreken, gelijk een man van dartig tot vijftig jaren, en in 't getal der rechtvaerdigen wezen. Zy zeide: Heer, hoe zal ik een kint hebben, zonder een man aan te roeren? Hy antwoordde: Dus doet God het geen, dat hem goetdunkt; als hy iets schept, zegt hy: Zy, en 't is. Ik zal aan hem de Schriften, de geheimenissen van 't geloof, 't oude Testament, en 't Euangelium leren. Hy zal een Profeet zijn, aan de kinderen van Israël gezonden. Jesus zegt tot de kinderen van Israël: Ik ben tot u gekomen, met klare tekenen van mijn zending van uws Heers wegen. Ik zal u van 't slijk der aarde de gestalte van een vogel maken, en haar aanblazen, en zy zal terstont een vogel zijn, en door Gods toelating vliegen. Ik zal de blintgeborenen en melaatschen genezen, de doden opwekken, en aan u leren wat gy eten en niet eten moet. Dit zal aan u tot onderwijs dienen, zo gy in God gelooft. Ik ben gekomen om 't oude Testament, en 't geen, dat voor dezen aan u [63] geleert is, te bevestigen. Zeker, 't is aan u geoorloft van 't geen te eten, dat te voren aan u verboden was. Ik ben tot u gekomen, met de tekenen van mijn zending, de welken getuigen dat ik warelijk van uws Heers wegen gezonden ben, vreest God, en gehoorzaamt my. God is mijn en uw Heer; aanbid hem, dat is de rechte weg. Toen Jesus hun boosheit kende, zeide hy: Wie zal in mijn afweezen Gods Wet ondersteunen? D'Apostelen antwoordden hem, wy zullen Gods Wet ondersteunen; wy geloven in zijn Eenheit; zy een getuig voor God dat wy ons geheel aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgegeven hebben: Heer, wy geloven in 't geen, dat gy geboden hebt, en hebben de Profeet, uw Apostel, gevolgt; schrijf ons in 't getal der gener, die uw Wet belijden. De Joden hebben tegen Jesus te zamen gespannen, en God heeft hun samenzwering tegen hen gekeert; hy weet de voorneemens der samenzweerders. Gedenk hoe de Heer gezegt heeft: O Jesus, ik zal u doen sterven, ik zal u tot my opheffen, van d'ongelovigen verwijderen, en de genen, die u gehoorzaamt hebben, in de dag des Oordeels voor d'ongelovigen stellen. Gy zult in deze dag alle voor my vergadert zijn; ik zal de verschillen, die tusschen u zijn, oordelen, en de bozen in deze en in d'andere [64] werrelt straffen. Niemant van hen zal hen konnen beschermen. Ik zal de genen, die in my gelooft, en die goede werken gedaan hebben, vergelden. God bemint niet d'onrechtvaerdigen. Ik verhaal deze geheimenissen aan u, en leer u d'Alkoran. Jesus is by God gelijk Adam; God heeft hem van aarde geschapen, en gezegt: Zy,en hy was. Deze waarheit koomt van uw Heer voort; weest niet in 't getal der gener, die 'er aan twijffelen. Indien iemant tegen u van uw lering twist, zeg tot hen: Koomt, vergadert uwe en onze kinderen, uwe en onze wijven. Laat ons vergaderen, en onze gebeden tot God stieren: ik zal de vloek van zijn goddelijke Majesteit op de leugenaars leggen. Deze reden is geheel waarachtig, daar is geen God, dan d'enige almachtige en alwijze God: indien zy van zijn geboden afwijken, hy zal d'ongelovigen wel kennen. Zeg tot hen; O gy, die de Schrift weet, koomt met waarschijnelijke woorden tusschen u en ons. Aanbid ik een ander, dan u? Ik vergezelschap hem met niemant, en kan geen ander, als hem, voor Heer. Indien zy van de weg des geloofs afwijken, God zal de genen wel kennen, die d'aarde besmetten. Zeg tot hen; Zijt getuigen dat wy in God geloven. O gy, die de Schrift weet, twistreedent niet van Abrahams wet, te weten of hy ’t oude [65] Testament, of 't Euangelium onderhield; zy wierden na hem onderwezen; misschien zult gy uw doling bekennen. O gy, die van 't geen, 't welk gy niet wist, getwistreedent hebt, Abraham was noch Jode, noch Christen; hy beleed Gods eenheit, hy was een ware gelovige, en niet in 't getal der ongelovigen. 't Volk, en bezonderlijk de genen, die in zijn tijt hem volgden, gelijk ook de Profeet Mahomet, en alle de ware gelovigen hebben de waarheit van zijn Wet gekent. Een deel der gener, aan de welken voor dezen de wetenschap van de Schrift gegeven was, willen u van de rechte weg afleiden, maar zy dwalen zelven daar af, en kennen hem niet. O gy, die de Schrift weet, verzwijgt niet boosaardiglijk Gods bevelen, bekleed de waarheit niet met de leugen, en verbergt haar niet met voordacht. Veel der gener, die de geschreve Wet weten, hebben van de dageraat af gezegt; Gelooft in 't geen, dat den genen geleert is, die in Gods Wet geloven, en hebben zelven des avonts in 't getal der ongelovigen geweest; zy zullen zich misschien bekeren. Gelooft alleenlijk den genen, die uw Wet volgen; zeg tot hen, Gods geleide is de ware geleide. Men heeft aan geen ander, dan aan u, de wetenschap, die aan u gegeven is, verleent. Indien d'ongelovigen in de dag des Oordeels tegen u voor uw [66] Heer twistreedenen, zo zegt tot hen: De genade koomt van Gods hant voort; hy is milt, en weet alles, hy vergeeft de geen, die hem goetdunkt, en is zeer barmhartig. Indien gy uw schat onder de handen van veel der gener vertrout, die de geschreve Wet weten, zo zullen zy hem getrouwelijk aan u weêrleeveren. Daar zijn ook veel lieden onder hen, die hem niet aan u zullen weêrgeeven, indien gy geen zorg daar voor draagt, om dat zy zeiden dat zy d'Arabiers niet geloofden; zy lasteren tegen God, en kennen hun lasteringen. De geen, die 't geen voldoet, dat hy belooft heeft, en die God vreest, zal van God bemint zijn; hy bemint de genen, die zijn vrees voor d'ogen hebben. De genen, die om enige winst zijn geboden veranderen, zullen geen deel in 't Paradijs hebben; hy zal hen niet beschermen, en in de dag des Oordeels niet aanschouwen: hy zal hen niet vergeven; en zy zullen zwarelijk gestraft worden. Onder hen zijn lieden, die in 't lezen de Schrift veranderen, en vroedmaken willen dat het geen, 't welk zy zeggen, in de Schrift staat, schoon 't 'er niet in is. Zy lasteren en konnen hem wel. God had de Schriften, de wetenschap en voorzeggingen niet aan de mensch gegeven, om aan 't volk te zeggen, Aanbid my in plaats van God, maar om te zeggen, Onderhoud naaukeuriglijk [67] het geen dat gy in de Schrift geleert hebt, en dat gy leest. God gebied niet aan u d'Engelen, noch de Profeten t'aanbidden; zal hy dan de boosheit aan u gebieden, na dat hy zijn Wet aan u geleert heeft? Gedenkt dat hy de beloften van de Profeten ontfangen heeft, om zonder vrees zijn geboden te verkondigen, en dat hy de Schrift en wetenschap aan u heeft geleert, en dat daar na een Profeet gekomen is, die de lering, de welke aan u geleert was, bevestigt heeft, op dat gy in zijn woorden zoud geloven. Hebt gy zulks niet beproeft? hebt gy niet het geen, 't welk aan u belooft was, ontfangen? Wy hebben 't ontfangen. Weest dan getuigen tegen u zelven, en tegen de genen, die u volgden; en ik zal getuig tegen u en hen zijn. De genen, die van de rechte weg zullen afdwalen, zullen bozen wezen. Begeren sy een andere,dan Gods Wet, t'onderhouden? Al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, gehoorzaamt hem gewilliglijk, of door gewelt, en gy zult alle eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Zeg hen: Wy geloven in God, in 't geen, dat hy ons ingeblazen, en in 't geen, dat hy Abraham, Isaak, Jakob, en de Stammen ingegeven heeft, in al 't geen, dat door Moises, Jesus, en in 't algemeen door alle de Profeten van Gods wegen bevolen is; en wy geheellijk aan zijn wil [68] overgegeven. D'offeringen der gener, die een andere wet, als de Wet der zaligheit, begeren te volgen, zullen niet aangenaam wezen: zy zullen in d'andere werrelt in 't getal der verlorenen gestelt worden. God heeft niet de genen geleid, die de boosheit volgden, na dat zy zijn Wet hadden beleden, en door de klare en blijkelijke tekenen, die aan hen verschenen zijn, gezien en getuigt dat de Profeet waarachtig is. God geleid niet d'onrechtvaerdigen. Zy zullen voor eeuwig van zijn goddelijke Majesteit, van d'Engelen, en van alle de werrelt vervloekt zijn. Zy zullen geen verlichting in hun straffing vinden, en in de dag des Oordeels van bescherming berooft zijn, uitgezondert de genen, die zich zullen bekeren, en goede werken doen, aan de welken God goedertieren en barmhartig zal zijn. De genen, die boos tegen Jesus zullen zijn, na dat zy in Moises boeken gelooft hebben, en die hun boosheit tegen Mahomet vermeerderen, zullen zich nimmer bekeren, maar eeuwiglijk afdwalen. Alle de schatten van d'aarde konnen de bozen, die in hun boosheit sterven, niet bewaren; men heeft zware straffingen voor hen bereid, en niemant onder hen zal hen konnen beschermen. Gy zult niet gerechtvaerdigt zijn, tot dat gy een groot deel van uw goederen in godvruchtige werken besteed [69] hebt. God weet wat aalmoessen gy doet. Alderhande spijs was den kinderen van Israël toegelaten, uitgezondert 't geen, 't welk Israël voor 't oude Testament aan zich zelf verboden had. Zeg tot hen; Koomt, en brengt het oude Testament, en merkt daar op, men zal zien of gy de waarheit zegt. De genen, die daar na lasteringen tegen God spreken, hebben groot ongelijk. Zeg tot hen: God heeft de waarheit gezegt; Volgt Abrahams Wet, zy is hem aangenaam. Hy beleed d'Eenheit van zijn goddelijke Majesteit. Hy was niet van 't getal der gener, die in veel goden geloven. De Tempel van Mecha is d'eerste, die van God op aarde opgerecht is, om daar aangebeden te worden; hy heeft hem gezegent, en 't volk zal daar d'onderwijzingen van de rechte weg vinden, met klare en blijkelijke tekenen van zijn almachtigheit, te weten Abrahams plaats. De geen, die in deze Tempel treed, zal in een plaats van zekerheid en voorrechten wezen. God heeft geboden dat de genen, die macht hebben, derwaarts in pelgrimagie zullen trekken. De geen, die boos is, moet weten dat God niet met hem te doen heeft. O gy, die kennis van de geschreve Wet hebt, verzwijgt niet met voordacht Gods bevelen; hy weet al 't geen, dat gy doet, zeg tot hen. O gy, die de wetenschap der Schriften hebt, keert de genen [70] niet af van de weg der zaligheit, die in Gods Wet geloven; gy wilt haar veranderen en bederven, maar God is niet onkundig van 't geen, dat gy doet. O gy, die gelooft, indien gy veel der gener volgt, die kennis van de geschreve Wet hebben, zy zullen u tot het getal der bozen afleiden. Hoe zult gy van de bozen zijn, dewijl men Gods geboden aan u geleert heeft? en dewijl zijn Profeet en Apostel onder u is? De geen, die zich aan God overgeeft, is op de rechte weg. O gy, die gelooft, vreest God, sterft in de belijdenis van zijn Eenheit, en gedenkt aan de genade, die hy aan u gedaan heeft. Gy waart alle vijanden van malkander. Hy heeft u harten vereenigt; en gy zijt door zijn bezondere jonst, gelijk goede broeders, enig gebleven. Gy stont op de kant van een gracht met vuur, daar hy u afgetrokken heeft; dus openbaart God zijn jonst aan u, misschien zult gy de rechte weg volgen. Onder u zijn lieden, die 't volk tot weldoen vermanen, zy gebieden 't geen, dat eerlijk is, te doen, en onthouden zich van 't geen, dat niet eerlijk is; deze lieden zullen zalig zijn. Weest niet gelijk de genen, die de waarheit verlaten hebben, en de leugen gevolgt zijn, schoon de waarheit aan hen bekent was: zy zullen grote pijn in die dag lijden, in de welk 't aangezicht der goeden zal blinken, en dat van de bozen [71] zwart zijn. Hebt gy de boosheit gevolgt, na dat gy belijdenis van 't geloof gedaan hebt? Smaakt heden de pijnen, die tot uw zonde behoren. De genen, die een wit en helder aangezicht hebben, zullen in Gods jonst wezen, daar zy eeuwiglijk in blijven zullen. Zie daar de geheimenissen van Gods Wet, die ik met waarheit aan u leer; God wil niet dat men zijn volk onrecht aandoet, al 't geen, 't welk in de hemel en op d'aarde is, behoort hem toe, hy heeft de beschikking van alles. Op aarde is geen volk gevonden, dat een beter weg gevolgt heeft, dan gy hebt; Verbied het geen te doen, 't welk niet redelijk is, en gelooft in God alleen. Indien de genen, die voor dezen kennis van de geschreve Wet hebben gehad, in God gelooft hadden, zy zouden zeer wel gedaan hebben. Onder hen zijn lieden, die in 't geen geloven, 't welk waarachtig is; maar 't grootste deel van hen is boos. Zy zullen u geen quaat aandoen, dan met de tong, en zy zullen geen bescherming tegen u vinden. Indien zy u bestrijden, zo zullen zy de rug keren. Zy zijn ter plaats, daar zy gestaan hebben, van schaamte en schande geslagen, behalven toen zy Gods Wet omhelsden, en de geboden onderhielden, die aan 't gelovig volk geleert waren; toen zy weêr in Gods gramschap gevallen waren, zijn zy van armoede geslagen [72] om dat zy niet in 't Woort van zijn goddelijke Majesteit geloofden, zijn Profeten zonder reden doodden, en zijn geboden ongehoorzaam waren. De genen, die voor dezen kennis van de geschreve Wet hebben gehad, zijn niet alle gelijk; onder hen zijn lieden, die in de gehoorzaamheit volharden, des nachts Gods wonderdaden overdenken, hem aanbidden, en in zijn goddelijke Majesteit, en in de dag des Oordeels geloven. Zy preken d'eerbaarheit, verbieden dingen, die onëerlijk zijn, te doen, en begeven zich tot goede werken; zeker, zy zijn vrome lieden. Verbergt niet de goede werken, die gy doet; God kent de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. De rijkdommen, en de kinderen zullen by God aan d'ongelovigen onnut zijn; zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. D'aalmoessen, die zy in deze werrelt doen, zijn gelijk een felle hete of koude wint, die op de bou der gener koomt, de welken hun zielen ongelijk aangedaan hebben, en die daar af geheel bedorven is. God heeft hen geen onrecht aangedaan, maar zy hebben zich zelven, door hun zonden, verongelijkt. O gy, die in God gelooft, acht niet dat iemant van God is verkozen, zo hy niet van uw godsdienst is. De bozen zullen pogen u in hun wanördeningen te brengen. De haat is in hun mont gebleken [73] en de geen, die in hun borst gebroed word, is noch groter. Wy hebben Gods geboden aan u geleert, indien gy hen onderhoud, zo zult gy u van de boosheit der ongelovigen beschutten. O gy! gy bemint hen, en zy beminnen u niet. Gy gelooft in 't algemeen de Schriften, en zy geloven niet in 't geen, dat gy gelooft. Als zy u bejegenden, zeiden zy; Wy geloven in God, en als zy van u afgegaan waren, hebben zy van gramschap tegen u op 't einde van hun vingers gebeten. Zeg tot hen; Sterft met uw gramschap. God weet het geen, dat in uw harten is. Indien u enig goet toekoomt, zo zijn zy verdrietig daar in, en als u quaat overkoomt, zo verblijden zy zich daar over: indien gy gedult hebt, en God vreest, hun boosheit zal u geen quaat doen; God weet al 't geen, dat zy doen. Gedenk aan d'uchtent, in de welk enigen van d'uwen de ware gelovigen in de veltslag verlieten, en twee van uw benden uit de strijt weken. God was hun beschermer. Alle de ware gelovigen behoren in hem te vertrouwen. Hy heeft u te Beder beschermt, daar gy weinig in getal, en qualijk gewapent waart. Gy zult hem misschien vrezen, en van deze weldaat bedanken. Zeg tot de ware gelovigen: Is 't niet genoech dat God u helpt, met drie duizent van zijn Engelen. Zeker, indien gy gedult hebt, en God vreest [74] zo zullen zy in de noot konnen helpen, en uw Heer zal u met vijf duizent van zijn Engelen, uit de hemel gezonden, te hulp komen. Hy zal deze bystant niet aan u zenden, dan om u zijn bescherming aan te zeggen, en tot verzekering van uwe harten. De verwinning koomt van zijn goddelijke Majesteit: hy is almachtig en voorzichtig in zijn werken. Hy zal in deze werrelt een deel der gener, die boos zijn, verdelgen, of hen zo strengelijk straffen, dat zy wanhopig worden. Het raakt u niet of hy hen vergeven, of straffen zal, om dat zy boos zijn. Al 't geen, dat op d'aarde, en in de hemelen is, behoort hem toe. Hy vergeeft de geen, die hem goetdunkt. Hy is goedertieren en barmhartig tegen de vromen. O gy, die gelooft, weest geen woekeraars, en vreest God. Gy zult misschien zijn geboden gehoorzamen; vreest het helsche vuur, dat voor d'ongelovigen bereid is. Gehoorzaamt God, en de Profeten zijn Apostelen. Uw zonden zullen u vergeven worden, verzoekt vaerdiglijk vergiffenis van uw Heer. De ruimte van 't Paradijs begrijpt de hemel en d'aarde; het is voor de vromen bereid. God bemint de genen, die in vreucht en droefheit aalmoessen geven, die hun toorn overheerschen, en die den genen, de welken hem misdaan hebben, vergeven; hy bemint de genen, die goet doen, en [75] die, na dat zy enige zonde bedreven hebben, aan zijn goddelijke Majesteit hebben gedacht, en vergiffenis daar af van hem hebben verzocht. Wie anders, als God, vergeeft de zonden? De genen, die niet in hun misdrijf volharden, en hun zonden bekennen, zullen van Gods barmhartigheit vergolden worden, en zijn genade in 't Paradijs genieten. Voor dezen zijn 'er wetten en wegen geweest, om 't volk op de rechte weg te geleiden: maar aanmerkt hoedanig 't einde der ongelovigen heeft geweest. D'Alkoran is gezonden om de werrelt t'onderwijzen, en de menschen op de rechte weg te geleiden, en om de vromen te preken. Verflaaut niet, en bedroeft u niet in de strijden; gy zult verwinners zijn, zo gy in God gelooft. Indien gy gewond hebt geweest; gelijke wonden hebben ook de bozen getroffen. God verandert dus de dagen onder 't volk, om de genen te kennen, die warelijk yverig in zijn Wet zijn; en neem tusschen u getuigen tegen de boosheit der ongelovigen. God bemint niet d'onrechtvaerdigen; hy vergeeft den genen, die geloven, de zonden, en verdelgt d'ongelovigen. Meent gy in 't Paradijs te treden, en dat God niet de genen kent, die kloekmoediglijk gestreden hebben? Hy kent de genen, die in hun tegenspoet geduldig, en in de gehoorzaamheit zijner geboden volhardig hebben [76] geweest. Gy verwachtte de doot, eer gy hem bejegende, gy hebt hem met uw ogen gezien, en zijt verwinners geworden. Zeker, Mahomet is Gods Profeet en Apostel. Voor hem zijn veel Profeten geweest: zo haast als zy gestorven of gedoot waren, zijt gy in uw boosheit weêr tot uw oude paden gekeert. De genen, die weêr tot hun oude paden keren, doen God geen quaat aan. Hy zal alleenlijk de genen vergelden, die dankbaar van zijn weldaden zijn; en de menschen konnen niet zonder zijn toelating sterven, en dit in een geschreve en voorgestelde tijt. Ik zal de goederen dezer werrelt aan de geen, die hen begeert, geven, en de genen, die my prijzen, overvloediglijk vergelden. Zeker, zijn 'er Profeten en menschen met hen geweest, die niet flaaumoedig hebben geweest door de quellingen, de welken hen, in 't strijden voor Gods Wet, overgekomen zijn? Zy wierden niet verzwakt, en hebben zich voor d'ongelovigen niet vernedert; God bemint de genen, die in hun tegenspoet geduldig hebben geweest, en de genen, die in zijn Wet volharden. Zy zeiden in hun quellingen; Heer, vergeef ons onze schulden, verzekert onze treden, en beschermt ons tegen d'ongelovigen. God gaf hen de rijkdommen van d'aarde, en de schatten des hemels; hy bemint de genen, die weldoen. O gy, die in God [77] gelooft, indien gy de bozen gehoorzaamt, zo zullen zy u tot uw oude paden weêr doen keren; en gy zult in 't getal der verlore lieden geraken. Zeker, God is uw Heer; hy is een zeer goed beschermer. Ik zal de harten der ongelovigen bevreest maken, om dat zy zonder reden veel goden aangebeden hebben; en 't helsche vuur zal hun woning zijn. God deê de waarheit zijner beloften aan u blijken, toen gy door zijn toelating d'ongelovigen doodde, tot dat gy van strijden afgemat waart. Gy hebt echter 't geen, 't welk de Profeet beval, tegengesproken: gy hebt hem ongehoorzaam geweest, na dat hy 't geen, 't welk gy zo vieriglijk begeerde, aan u vertoont had. Onder u zijn lieden, die de goederen dezer werrelt, en anderen, die de goederen des hemels beminnen. God heeft u van d'ongelovigen verwijdert, om u te beproeven: hy heeft u uwe zonden vergeven; hy is milt tegen de genen, die zijn geboden onderhouden. Toen gy uit de strijt weekt, en zonder reden bezweekt, weêrriep de Profeet u, en deê u uw misdrijf bekennen, met duizent straffen. Bedroeft u niet om 't verlies van de roof, die u in de dag der verwinning ontsnapt is, noch om 't quaat, 't welk u overgekomen is, toen gy verwonnen wierd. God weet al 't geen, dat gy doet. Hy zond, na uw aarbeit, een grote rust [78] aan u; een deel van u sliep in alle zekerheit, en 't ander deel liet zich tot zijn begeerlijkheden vervoeren. Zy hadden gedachten van God, die tegen de waarheit streden; gedachten der onweetenden, die zeggen: Hebben wy iets van de bystant gezien, die God aan ons belooft heeft? Zeg tot hen: Alles koomt van God voort. Zy verbergen in hun zielen 't geen, dat zy niet openbaren, en zeggen: Indien wy vry in onze wil hadden geweest, zo zouden wy niet gedoot zijn. Zeg tot hen: Schoon gy in uw huizen en bedden waart gebleven, zo zou de doot echter de genen, die tot d'uur van hun nootschikking gekomen waren, wechgerukt hebben. God beproeft het geen, dat in uw harten is, en weet het geen, 't welk gy in de ziel hebt. Zeker, de duivel heeft de genen opgeruid, die de vlucht kozen, toen de twee heiren in slagördening stonden, en dit om enige zonde, die zy bedreven hadden. God heeft echter zulks aan hen vergeven; hy is goedertieren en barmhartig tegen zijn volk. O gy, die gelooft, weest niet gelijk d'ongelovigen, de welken, van hun broeders sprekende, die in 't heir gedoot zijn, zeiden, dat, zo zy in hun huizen waren gebleven, zy niet gedoot zouden zijn. God stelt dit berou in hun hart, om hun boosheit. Hy geeft het leven, en de doot, en ziet al 't geen, dat gy doet. Indien [79] gy voor zijn Wet gedoot word, of in zijn jonst en genade sterft, die zal vorderlijker aan u zijn, dan alle de schatten des werrelts; en indien gy, voor 't geloof strijdende, sterft, of gedoot word, zo zult gy voor zijn goddelijke Majesteit vergadert worden, om vergelding te verkrijgen. Gy hebt door Gods genade hen leersaam gemaakt; schoon gy streng tegen hen zijt, zy zullen niet van u scheiden. Vergeef hen, bid voor hen, beraad u met hen in de gelegentheden, die voorkomen; en als gy besloten hebt iets te doen, vertrou in God. Hy bemint de genen, die op hem vertrouwen. Indien hy u beschermt, zo zal niemant verwinning over u verkrijgen: maar indien hy u verlaat, wie zal u beschermen? Alle de gelovigen moeten zich aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgeven. Den Profeet is niet geoorloft te bedriegen. De geen, die een bedrieger is, zal in de dag des Oordeels met zijn bedroch verschijnen, om geoordeelt te worden. De menschen zullen dan betaling krijgen naar 't geen, dat zy gewonnen hebben. Den genen, die God bemint hebben, zal geen ongerechtigheit aangedaan worden; en de hel zal de woning der gener zijn, die door hun bedroch weêr in de gramschap van zijn goddelijke Majesteit zijn gekeert. Zy zullen niet alle eveneens gehandelt worden; God zal hun [80] ordening en plaats aan hen geven, hy ziet al 't geen, dat zy doen. Zeker, hy heeft de ware gelovigen jonstig geweest, toen hy een Profeet van hun landäart aan hen zond, om zijn geboden aan hen te verkondigen, en hen in d'Alkoran t'onderwijzen; zy waren voor zijn koomst in een openbare doling. Als u enig quaat overgekomen is, zo heeft het den ongelovigen niet min, dan u, getroffen. Gy vraagde van waar dit quaat voortquam; het koomt van u zelven voort: Zeker, God is almachtig. 't Geen, 't welk u overquam toen de twee heiren malkander bejegenden, is door Gods toelating bygekomen, om de ware gelovigen, die gaerne hun goederen tot d'eer van zijn goddelijke Majesteit besteden, van de genen t'onderscheiden, die uit de strijt weken, toen men tot hen zeide; Koomt en strijd voor 't geloof, en antwoordden: Indien wy hadden willen strijden, wy zouden u niet gevolgt hebben; zy zijn toen nader aan de goddeloosheit, dan aan 't geloof, geweest: doch zy hebben alle 't geen, dat in hun mont is, niet in hun hant; God weet het geen, dat zy in 't verborgen houden. Onder hen zijn lieden, die tot hun broeders zeiden: Staat stil, en gaat niet ten strijt; uw spitsbroeders zouden niet gedoot wezen, zo zy ons gehoorzaamt hadden. Zeg tot hen: Verlost u van de doot, zo gy, in [81] uw huizen blijvende, hem kont schuwen; gelooft niet dat de genen, die men om 't geloof gedoot heeft, doot zijn: In tegendeel, zy leven by God, en verblijden zich om dat de genen, die toeliepen om hen te beletten te strijden, hen niet bejegent hebben. Zy hebben niets te vrezen. Zy zullen zich eeuwiglijk in Gods jonst verblijden. Hy vergeld overvloediglijk de genen, die voor zijn wet strijden. De genen, die, na dat zy verwonnen zijn, God en de Profeet gehoorzaamt, goede werken gedaan, en zijn goddelijke Majesteit gevreest hebben, zullen grote vergeldingen ontfangen. Toen men tot hen zeide: 't Volk is tegen u aangespannen, neemt acht op u, zo heeft deze reden hun geloof vermeerdert, en zy hebben gezegt: 't Is genoech dat God onze beschermer is, zy hebben van Gods genade vervult geweest, hen is geen quaat meer overgekomen, en zy hebben de geboden van zijn goddelijke Majesteit onderhouden; hy is goedertieren tegen de genen, die hem gehoorzamen. De duivel zal u voor d'ongelovigen doen vrezen; vreest niet voor hen, maar voor my, zo gy vroom zijt. Quelt u hier niet meê, dat gy de bozen ter goddeloosheit ziet lopen; zy doen God geen quaat aan: hy wil hen geen rust in d'andere werrelt geven, daar zy ruwelijk gestraft zullen worden. Ik [82] verlang het welzijn der ongelovigen, om hun straf te vermeerderen; zy zullen eindelijk droeve pijnen lijden. God zal de gelovigen niet in de staat laten, daar in gy nu zijt. Hy zal eens de goeden van de bozen scheiden; hy onderwijst niet het aanstaande, hy verkiest daar toe onder de Profeten de geen, die hem goetdunkt. Gelooft dan in God, en in zijn Profeten: indien gy in God gelooft, zo vreest hem te versteuren; gy zult daar af vergolden worden. Gelooft niet dat de genen, die al te spaarsaam en gierig van 't goet zijn, dat God aan hen gegeven heeft, goet doen: in tegendeel, zy doen zeer qualijk; 't geen, 't welk zy zonder reden sparen, zal in de dag des Oordeels hen verworgen. D'erffenis des hemels, en der aarde komt God toe; hy weet alles. Zeker, God heeft de reden der gener gehoort, die zeggen: God is arm, en wy zijn rijk; hy heeft gezegt: ik zal 't geen, dat zy zeiden, opschrijven, en naauwe rekening van de moort houden, die zy ongerechtelijk aan de Profeten hebben bedreven; ik zal in de dag des Oordeels tot hen zeggen: Smaakt de pijnen van 't helsche vuur, dat gy verdient hebt. God geleid de genen, die hem aanbidden, niet in de duisternissen. Daar zijn lieden, die zeggen: God heeft ons geschikt tot de Profeten niet te geloven, en zeg tot hen, na dat hun offering door [83] 't vuur verteert is; Daar zijn voor dezen Profeten gekomen, met wonderdaden, die gy begeert, indien gy vroom geweest had, gy zoud hen niet gedoot hebben. Indien zy u loghenen, zo weet dat zy ook de Profeten, die voor u geweest hebben, en met wonderdaden gekomen zijn, geloghent hebben, te weten het Psalmboek, en 't boek des lichts. Alle menschen zullen de doot smaken; en uw vergeldingen zullen in de dag des Oordeels betaalt worden. De geen, die van 't helsche vuur verwijdert, en in 't Paradijs intreed, zal zalig zijn. De goederen van deze werrelt zijn alleenlijk stoffe van hoogmoed; op dat gy in uw rijkdommen, en in u zelven beproeft zoud worden. Luistert niet naar de Joden of Christenen, die voor u de geschreve Wet geweten hebben, noch ook naar de genen, die in veel goden geloven; zy versteuren God door hun lasteringen. Indien gy gedult hebt, en God vreest, zo zult gy een zeer goet besluit maken. God heeft de reden der gener, die zijn geschreve Wet weten, aangenomen, toen zy aan hem beloofden dat zy zijn geboden aan 't volk zouden verkondigen, en hen niet verbergen. Zy hebben hen echter veracht. Zy hebben hen tegen een voordeel van weinig waarde verwisselt, en niets, dan elende, verkregen. Acht niet dat de genen, die zich om 't quaat, dat zy gedaan [84] hebben, verblijden, en om 't geen, 't welk zy niet gedaan hebben, geprezen willen zijn, de straf van hun misdaden hebben geschuwt; zeker, zy zullen grote pijnen lijden. Het Koninkrijk der hemelen, en der aarde, komt God toe; hy is almachtig. De schepping van hemel en aarde, en 't onderscheit van dag en nacht zijn klare tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die oordeel hebben. De genen, die staande, zittende, of neêrgestrekt op God hebben gedacht, en de schepping van hemel en aarde aangemerkt, zeiden: Heer, gy hebt deze dingen niet te vergeefs geschapen; uw Naam zy gezegent: verlos ons van de pijnen des helsche vuurs: gy zult de geen, die gy daar in stort, rampzalig maken; en de bozen zullen in de dag des Oordeels van bescherming berooft zijn. Heer, wy hebben de genen gehoort, die zeggen: Gelooft in uw Heer; wy geloven in uw Eenheit: vergeef ons onze misdaden, wisch onze zonden uit, en bewijs aan ons de jonst van in 't getal der rechtvaerdigen te sterven: geef aan ons het geen, dat gy door de Profeten belooft hebt, en laat niet toe dat wy in de dag des Oordeels elendig zijn; gy doet niet tegen 't geen, dat gy belooft. De Heer heeft hen verhoort, en tot hen gezegt: Ik zal uw goede werken, zo van mannen, als van vrouwen, niet laten verloren gaan [85]
Ik zal de zonden der gener uitwisschen, die uit Mecha gegaan zijn, om zich van de bozen af te scheiden. Ik zal de zonden der gener bedekken, die uit hun huizen zijn gegaan, en zich te zamen vergadert hebben, om voor 't geloof te strijden, en die gedoot zijn. Ik zal voor hen de deur van 't Paradijs openen, daar veel vloeden vloejen, om hun goede werken te vergelden. By God is grote vergelding: benijd niet d'ongelovigen, die gy een weinig goet op aarde ziet bezitten. De hel is bereid, om hun woning te wezen: en de genen, die God vrezen, zullen eeuwiglijk in tuinen wonen, daar veel beeken met alderhande vermaak vloejen. God is een grote vergelder der rechtvaerdigen. Onder de genen, die de geschreve Wet weten, zijn lieden, die in God, in 't geen, dat voor dezen aan hen geleert is, en in 't geen, dat aan hen verkondigt is, geloven. Zeker, zy gehoorzamen God, en verlaten niet zijn Wet. Zy zullen een grote vergelding van God ontfangen, hy houd naauwe rekening. O gy, die ware gelovigen zijt, weest geduldig in uw tegenspoet, volhard in wel te doen, strijd voor 't geloof, en vreest God, gy zult zalig zijn. [86]
3. Het Hooftdeel der vrouwen, begrijpende hondertënzevenig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O volk, vreest uw Heer, die u van een enig mensch geschapen, en zijn bruit van zijn ribbe gemaakt heeft, daar uit veel mannen en vrouwen voortgekomen zijn. Vreest God, by de welk gy zweert, en by de buik uwer vrouwen. God merkt naaukeuriglijk op 't geen, dat gy doet. Geeft den wezen 't geen, dat hen toebehoort, en doet geen quaat voor goet; verslind niet hun goederen; want dat is een grote zonde. Indien gy vreest den wezen ongelijk aan te doen, zo vreest ook de vrouwen te verongelijken. Trout de genen, die u zullen behagen, 't zy twee, drie, of vier. Indien gy vreest dat gy hen niet evenwel kont onderhouden, zo trout niet meer dan een, of de slavinnen, die gy verkregen hebt; want zulks is bequamer, om God niet te vergrammen. Geeft den vrouwen gewilliglijk hun bruitschat: indien zy iets, 't welk aangenaam aan u is, geven, zo ontfangt het met heusheit en genegentheit. Geeft het goet, 't welk God aan u gegeven heeft, om te bestaan, niet aan de zotten, maar helpt 'er de wezen meê. Geeft aan hen klederen, die zy behoeven, en onderhoud hen eerlijk. [87]
Onderwijst hen, tot dat zy een bescheide ouderdom bereikt hebben, en tot huwen bequaam zijn. Indien gy gelooft dat zy zich wijsselijk beleiden, zo geeft hen hun middelen in handen, en verslind hen niet ongerechtiglijk, eer zy tot hun jaren komen. De geen, die rijk is, zal zich van hun goet onthouden, en de geen, die arm is, zal in eerbaarheit daar af nemen, naar de moeite, die hy voor hen gedaan zal hebben. Als gy hen hun middelen weêr in handen stelt, zo neemt getuigen van uw bedrijf; God bemint de goede rekeningen. De kinderen zullen een goet deel in 't geen hebben, dat hen van hun vader, en moeder, en magen, na hun overlijden, nagelaten word; van 't weinig of veel koomt hen een wettig en gestelt deel toe. Als men hun goederen deelt, zo zullen de magen voor d'armen en wezen zorg dragen: doet goet aan hen, en onderhoud hen eerlijk. De genen, die vrezen dat zy een zwak geslacht van kleine kinderen zullen nalaten, moeten bevreest zijn voor den wezen quaat aan te doen; zy moeten God vrezen, en hen eerlijk onderhouden. De genen, die hun goet ongerechtelijk verslinden, zwelgen vuur in hun buik in, en zullen aan een grote haert gebrant worden. God beveelt uw kinderen aan u; de zoon zal zo veel, als twee dochters hebben: indien 'er meer dan twee [88] dochters zijn, zo zullen zy de twee darde delen van d'erffenis des overledens hebben; indien 'er niet meer dan een is, zo zal zy de helft hebben, en haar magen het zeste deel van 't geen, 't welk d'overleden nagelaten heeft. Indien 'er geen kinderen zijn, en de magen erfgenamen worden, zo zal de moeder van d'overleden het darde deel hebben; maar indien 'er broeders zijn, zo zal de moeder met het zeste deel te vreden wezen, na dat de giften, in 't testament begrepen, en de schulden voldaan zijn. Gy weet niet aan wie het dienstiger is goet te doen, aan uw kinderen, of aan uw ouders; geeft aan hen het deel, dat van God gestelt is. De helft van 't geen, 't welk uw wijven nalaten zullen, zal u toebehoren, zo zy geen kinderen hebben, en indien zy kinderen hebben, zo zal 't vierde deel van 't geen, dat zy nalaten, 't uwe wezen, na dat de giften en schulden betaalt zijn. Zy zullen 't vierde deel van uw erffenis hebben, indien gy geen kinderen hebt; maar indien gy kinderen hebt, zo zal 't achtste deel voor hen wezen. Indien de man en de vrou van malkander erven, en geen ouders noch kinderen, maar een broeder en zuster hebben, zo zal yder van hen het zeste deel van d'erffenis hebben: maar indien zy meer in getal zijn, zo zullen zy voor een darde deel inkomen, na dat [89] de geschenken en schulden zonder bedroch zijn betaalt, en volgens 't geen, dat van God gestelt is. Hy weet al 't geen, dat gy doet; en is voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt; 't is dus door zijn goddelijke Majesteit belast. De geen, die hem, en zijn Profeet gehoorzaamt, zal in 't Paradijs, daar veel vloeden vloejen, intreeden, en in een eeuwige zaligheit blijven. De geen, die God, en zijn Profeet ongehoorzaam is, zal in 't helsche vuur gestoten worden, daar hy schandelijke pijnen lijden zal. Indien uw wijven overspel bedrijven, zo neemt vier getuigen van hun misdrijf, die van uw godsdienst zijn: indien zy getuigenis daar af geven, zo houd hen gevangen in uw huizen, tot aan hun doot, of tot dat God een andere schikking daar in brengt. Straft de hoereerders, boelinnen en overspeelders; indien zy berou van hun zonde hebben, zo doet hen geen quaat: God is goedertieren en barmhartig tegen de genen, die zich bekeren. De bekering hangt van God af; hy is barmhartig tegen de genen, die uit onkunde quaat doen, en zich vaerdiglijk bekeren: hy weet alles, en is zeer wijs. De vergiffenis is niet voor de genen, die tot aan d'uur des doots quaat doen. Wy hebben grote pijnen voor de genen bereid, die boos sterven. O gy, die in God gelooft, 't is niet geoorloft door gewelt erfgenaam van uw [90] wijven te worden; verkracht hen niet, om hen van 't geen te beroven, dat gy aan hen gegeven hebt, uitgezondert zo zy in openbaar overspel zijn betrapt. Ziet hen heusschelijk aan, zo gy walging van hen hebt; 't kan wezen dat gy iets haat, daar God veel goederen ingedaan heeft. Indien gy uw vrouwen wilt verstoten, om anderen te nemen, en indien gy iets aan hen hebt gegeven, zo neemt niets van 't geen, 't welk hen toebehoort. Zult gy hun goet met leugen, en klaarblijkelijke zonde nemen? Hoe zult gy 't nemen, dewijl gy malkander hebt genaakt, en gy belooft hebt hen heusschelijk te handelen. Trout niet de vrouwen van uw vaders; 't geen, 't welk gebeurt is, was bloetschande, gruwel, en een quade weg. Uwe moeders zijn aan u verboden, gelijk ook uw dochters, zusters, moejen, nichten, voedsters, zuigzusters, de moeders uwer vrouwen, en de dochters, die uw vrouwen by andere mannen hebben gehad; voor 't welk gy zonderlinge zorg zult dragen. De dochters der vrouwen, die gy bekent hebt, zijn ook aan u verboden; indien gy hen niet bekent hebt, zo zal 'er geen zonde wezen. De vrouwen uwer zonen zijn meê aan u verboden, en ook de twee zusters. Wat het verleden aangaat, God is goedertieren en barmhartig. De gehuwde vrouwen zijn desgelijks aan u verboden, uitgezondert [91] de slaafsche vrouwen, die gy verkregen hebt; God heeft het dus bevolen. Behalven 't geen, dat hier voor aan u verboden word, is 't u geoorloft naar uw zin te trouwen. Indien gy vrouwen om gelt begeert, en geen boelschap noch overspel wilt bedrijven, zo geeft aan hen de bruitschat, daar af gy met hen verdragen zijt: dus zult gy God niet vertoornen. Hy weet alles, en is zeer wijs. De geen, die geen vrouwen van vrije staat kan trouwen, zal de genen van zijn slaafsche wijven of dochters trouwen, die hem behagen zullen: God kent de trou van alle beide. Trout uw vrouwen met verlof van hun ouders, en geeft hen hun bruitschat in eerbaarheit: indien de vrouwen van vrije staat, die geen boelschap noch overspel in 't heimelijk noch in 't openbaar bedreven hebben, tot een tweede huwelijk toelopen, en overspel komen te bedrijven, zo zullen zy tweemaal meer, dan de minnedochters, gestraft worden. 't Huwelijk der slavinnen is voor de genen, hoerery vrezen: indien gy u onthoud van hen te trouwen, gy zult niet qualijk doen. God is goedertieren en barmhartig; hy wil zijn Wet aan u leren, en u op de weg der gener geleiden, die voor u geweest hebben: hy is goedertieren en barmhartig tegen zijn volk. De genen, die de lust der bozen volgen, wijken verre van de waarheit af. [92] God wil dat zijn Wet licht aan u zal zijn, om dat de mensch zwak geschapen is. O gy, die in God gelooft, eet niet uw goet onder u met woeker. Indien gy koophandel doet, verdraagt met malkander in uw zaken, en dood d'een d'ander niet. God is barmhartig tegen de genen, die hem gehoorzamen; de geen, die uit haat en ongerechtigheit hem ongehoorzaam is, zal in 't helsche vuur branden; God kan hem lichtelijk straffen. Indien gy van de dodelijke zonden afwijkt, zo zal ik uw gebreken bedekken, en u in 't Paradijs doen treden. Begeert niet door nijt het geen, dat God aan uw naasten gegeven heeft. De mannen en vrouwen zullen 't goet, dat gy verkregen hebt, genieten. Verzoekt God om zijn genade: hy weet alles. Geeft aan uw maagschap 't geen, dat haar toebehoort. Wy hebben een vaste ordening voor d'een en d'ander in d'erffenis uwer ouders en magen gestelt. God ziet alles. De mannen zullen achtbaarheit over de vrouwen hebben, hen bewaren, en 't goet, 't welk God aan hen gegeven heeft, in hun macht houden, zy zullen voor de kosten zorgen, die men voor hen doen moet. De wijze en gehoorzame vrouwen zullen in 't afweezen van hun mannen Gods geboden onderhouden. Doet vertoningen aan de genen, die ongehoorzaam zijn, drijft hen van [93] uw bed af, slaat hen. Indien zy u gehoorzamen, zo zoekt geen gelegentheit van hen t'onrecht te mishandelen. God is zeer hoog en groot. Indien gy vreest dat enig verschil tusschen de man en vrou zal komen, zo zend iemant van hun magen aan hen, om een einde van hun geschil te maken, en hen te bevredigen; God zal zijn vrede tusschen hen brengen, hy weet alles. Aanbid God, en zegt niet dat hy een makker heeft, die hem gelijk is. Doet goet aan uw ouders, magen, wezen, armen, aan uw naasten, geburen, pelgrims, vrienden, en aan uw slaven. God bemint niet de genen, die verwaant zijn. Wy hebben strenge straffen voor de genen bereid, die gierig zijn, die de gierigheit by 't volk prijzen, die de genade, de welke God aan hen bewezen heeft, verbergen, en die boos zijn. De genen, die hun goet door geveinstheit besteden, geloven niet in God, noch in de dag des Oordeels; en de genen, die de duivel voor hun medemakker hebben, zijn in een zeer quaad gezelschap. Hy zal niet by hen komen, zo zy in God, en in de dag des Oordeels geloven; en zo zy enig deel van 't goet, 't welk God aan hen gegeven heeft, in aalmoessen besteden. God kent hen; en doet niet zo veel onrecht aan iemant, als een mier weegt. Indien de goeden zo veel goet doen, als een mier groot is, God zal [94] 't vermenigvuldigen, en een grote vergelding aan hen geven. In welk een staat zullen d'ongelovigen in de dag des Oordeels zijn, dewijl wy getuigen van alle volken tegen hun boosheit hebben, en dewijl wy u nodigen, om tegen hen getuig van hun handel te zijn? D'ongelovigen, die de Profeet ongehoorzaam zijn geweest, zullen in deze dagen wenschen verplet te worden gelijk d'aarde, en dat zy door hun redenen Gods geboden niet verzwegen, noch verandert hadden. O gy, die gelovig zijt, doet niet uw gebeden terwijl gy dronken zijt, maar wacht tot dat gy weet wat gy zegt, noch ook terwijl gy vuil zijt, 't en zy overweg gaande, tot dat gy u gewasschen hebt. Indien gy ziek, of op de reis zijt, of zo even uw gevoeg gedaan, of uw vrouwen bekent hebt, en dat gy geen water vind om u te wasschen, zo zult gy uw hant in 't zant steken, en 't aangezicht, en de beide handen daar meê afwisschen: God is goedertieren en barmhartig tegen zijn schepselen. Ziet gy niet hoe de genen, die de geschreve Wet weten, de doling kopen? hoe zy u door hun rijkdommen willen verleiden, en van de rechte weg aftrekken? God kent uw vijanden: 't is genoech dat hy uw beschermer en voorstaander is. De genen, die 't Jodendom volgen, veranderen Gods Woort, en zeggen tot de Profeet; [95]
Wy hebben u gehoort, en zijn u ongehoorzaam geweest; zy hebben gehoort, zonder te horen, zy zeggen bewaar ons, draag zorg voor ons, en nochtans verkeren zy in 't lezen Gods Woort, en veranderen zijn geboden. Zy zouden beter doen, zo zy zeiden: Heer, wy hebben gehoort, en gehoorzaamt. Hoor ons alleenlijk, en aanschou ons: maar God heeft hen vervloekt, en weinig van hen zullen in zijn goddelijke Majesteit geloven. O gy, die kennis van de Schriften hebt, in d'Alkoran, die 't oude en nieuwe Testament bevestigt, eer ik uw aangezichten uitwisch, en hen achter de rug doe keren. Ik zal d'ongelovigen vervloeken, gelijk ik de genen van de Sabbat vervloekt heb. Gods bevel word terstont uitgevoert. Hy vergeeft niet de genen, die hem in 't gezelschap van anderen, die hem gelijk zijn, stellen: maar behalven dat vergeeft hy de zonden den geen, die hem goetdunkt. De geen, die zegt dat God medegenoten heeft, lastert en zondigt dodelijk. Aanmerkt gy niet de genen, die zeggen dat zy vroom zijn? In tegendeel, God maakt de genen vroom, die hem aangenaam zijn. Hen zal in de dag des Oordeels geen quaat aangedaan worden: Aanmerk hoe zy lasteren. 't Is genoech dat God hun zonde opentlijk ziet. Ziet gy niet de genen, die kennis van de [96] geschreve Wet hebben, die in d'afgoden Habot en Tagot geloven, tot d'ongelovigen zeggen, Zie daar de weg der gener, die in God geloven? Zeker, God heeft hen vervloekt. De geen, die van hem vervloekt is, zal niemant vinden, die hem beschermt. Zullen zy alleen deel aan 't Koninkrijk der hemelen hebben, zonder aalmoessen te doen? Zullen zy aan hun naaste de jonsten, die God aan hem gegeven heeft, benijden? Zeker, wy hebben aan Abrahams geslacht de kennis der Schriften, en der voorzeggingen, en een grote overvloet van goet gegeven. Onder hen zijn lieden, die in de Schrift gelooft hebben, en d'anderen hebben hem veracht. Maar zy zullen in 't helsche vuur gestraft worden: ik zal hen doen branden, en hun verbrande huit in een nieuwe huit doen veranderen, om hen meer te doen lijden. God is almachtig en voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Ik zal de genen, die in God gelooft, en goede werken gedaan hebben, in de tuinen doen ingaan, daar veel vloeden vloejen, en daar zy eeuwiglijk met zeer zuivere vrouwen zullen wonen. Ik zal hen in de schaduw van 't Paradijs doen ingaan. God beveelt u de getrouheit onder malkander, en 't geen, 't welk aan u vertrout is, gewilliglijk weêr te geven, en dat gy, als gy de geschillen oordeelt, die onder [97] 't volk voorkomen, met billijkheit oordelen zult. 't Is een goed werk, dat hy aan u gebied; hy ziet en weet alles. O gy, die gelooft, gehoorzaamt God, en de Profeten, en de genen, die gebied op u hebben. Indien gy van enig punt in verschil zijt, geeft alles over aan God, en aan zijn Profeet, om de verklaring daar af te weten: zo gy in God, en in de dag des Oordeels gelooft, gy zult wel doen; dit zal de beste uitlegging zijn, die gy kont weten: Ziet gy niet dat de genen, die achten te geloven in 't geen, dat u ingegeven heeft geweest, en in 't geen, 't welk den genen ingegeven was, die voor u geweest hebben, voor Tagot willen twistreedenen? Zy hebben nochtans geboden niet in deze afgod te geloven: de duivel wil hen verleiden, en van de waarheit aftrekken. Toen men tot hen zeide: Gehoorzaamt Gods gebod, en zijn Profeet, zijn zy van u afgeweken. Wat zullen zy doen, als hen enige straf van hun voorgaande zonden overkomen zal? Zy zullen weêr tot u komen, en by Gods naam zweren dat zy niets hebben begeert, dan vrede, en enige goede werken te doen. Maar God weet wat in hun harten is, en heeft hen overgegeven. Laat niet af van hen te prediken, en hen Gods woort aan te zeggen. De Profeten en Apostelen waren niet gezonden, dan om, door de [98] toelating van zijn goddelijke Goetheit, te preken, en om gehoort te worden. Indien zy, hun zielen gewond hebbende, tot u komen, en vergiffenis van God begeren, zo zult gy voor hen vergiffenis verzoeken. Zy zullen God goedertieren en barmhartig vinden. Zy zullen niet in zijn goddelijke Majesteit geloven, tot dat zy met u om 't verschil, dat tusschen hen is, getwistreedent hebben; en als zy niet langer van 't geen twijffelen, dat gy gedaan hebt, zo zullen zy u zonder tegenspreken gehoorzamen. Wy hebben aan hen bevolen malkander te doden, en uit hun huizen te gaan, uitgezondert zeer weinig van hen; en schoon zy 't deden, zo was 't niet om te gehoorzamen; 't welk voor hen een zeer groot goet, en zeer grote verdienste geweest zou hebben: wy zouden aan hen een zeer grote vergelding gegeven, en hen op de rechte weg geleid hebben. De geen, die God, en zijn Profeet gehoorzaamt, zal by de genen wezen, die van zijn goddelijke Majesteit met zijn genade begaaft zijn; te weten met de Profeten en Apostelen, met de rechtvaerdigen en martelaars, en met de vrome menschen; zy zullen medegezellen zijn. Zodanig is Gods genade; de geen, die haar bekent, geeft zich aan zijn goddelijke Majesteit over. O gy, die ware gelovigen zijt, weest op uw hoede. Vergadert u, om edelmoediglijk [99] voor Gods Wet te strijden. Men vind onder u, die lui en traag zijn: als u enig neêrlaag overgekomen is, zeiden zy: God heeft my bejonstigt van dat ik niet by hen heb geweest; en als God aan u enige verwinning op uw vijanden gaf, zeiden zy, als of'er geen kennis tusschen u en hen geweest had: Och dat ik by hen geweest had, ik zou grote verdienste verkregen hebben. Strijd voor Gods eer, tegen de genen, die 't leven dezer werrelt boven dat van de hemel stellen. Ik zal een zeer grote vergelding aan de genen geven, die strijden, de verwinning verkrijgen, en die, voor 't geloof strijdende, gedoot zijn. Waarom zult gy niet voor Gods Wet, en voor de vryheit der zwakke en bedroefde vrouwen en kinderen strijden, die zeggen: Heer, verlos ons uit deze plaats, welks volk onrechtvaerdig is. Geef aan ons een beschermer, en een zekere toevlucht. De genen, die in God geloven, strijden voor zijn Wet; en d'ongelovigen strijden voor de duivel. Strijd tegen de genen, die de duivel dienen; zijn listen zijn zwak. Merkt op de genen, tot de welken men zeide: Laat af van uw handen in 't bloet der ongelovigen te plengen, volhard in uw gebeden, en betaalt de Tienden. Toen men hen beval te strijden, was een deel van hen voor de werrelt, als voor God, ja noch meer voor de werrelt, dan voor [100] God, bevreest, en zeiden: Heer, gy hebt ons niet bevolen te strijden, 't en zy gy ons tot een einde, dat naby is, uitgestelt hebt. Zeg tot hen: 't Goet van d'aarde is gering; in d'andere werrelt zijn grote goederen voor de geen, die Gods vrees voor ogen heeft. U zal geen onrecht aangedaan worden. Waar gy zijt, de doot zal u vinden, schoon gy in vaste burgten waart. Zo d'ongelovigen enig goet verkrijgen, zy zeggen dat zulks van God voortkoomt, zo hen enig quaat overkoomt, zy zeggen, dat koomt van u. Zeg tot hen: Alles koomt van God voort. Wat is dan de begeerte dezer lieden? Zy zullen deze reden niet konnen begrijpen, 't goet, 't welk gy verkrijgt, koomt van God, en 't quaat, 't welk gy verkrijgt, koomt van u. Wy hebben u aan 't volk gezonden, om de geheimenissen van mijn Wet aan hen te leren; 't is genoech dat ik 'er getuig af ben. De geen, die de Profeet, Gods Apostel, gehoorzaamt, is God gehoorzaam; indien zy ongehoorzaam zijn, gy zijt niet gezonden om hun beschermer te wezen. Zy zeggen dat zy u willen gehoorzamen, en als zy van u geweken zijn, broeden veel onder hen in hun hart iets anders, dan zy gezegt hebben. Maar God zal hun gedachten opschrijven, en hen overgeven. Geef u aan God over, en zy te vreden dat hy uw beschermer is. Zullen zy d'Alkoran [101] niet overwegen? Indien hy van elders, als van God, quam, zy zouden veel strijdigheden daar in vinden. Toen zy enige verzekering van de verwinning, of enige vrees van verwonnen te worden kregen, hebben zy hem verkondigt, schoon zy alles aan de Profeet, aan de geleerden onder hen, en aan de genen, die de Profeet gehoorzaamt hebben, hadden bevolen, die weet wat men verborgen, en wat men geheim moet houden. Indien Gods genade en barmhartigheit niet met u had geweest, gy zoud de duivel gevolgt hebben. Strijd voor Gods wet, gebruik alleen u zelf daar toe, en bekreun u daar niet meê of de ware gelovigen zonder wapenen zijn. D'elende der bozen zal nimmer eindigen; God zal hun ongeluk vermeerderen, en de straf van hun misdaden vergroten. De geen, die goet doet, zal goet vinden, en die quaat doet, zal quaat vinden; God merkt op alles. Als men u groet, zo groet weder met eerbiedigheit en vrientschap. God brengt alles in rekening. God! daar is niet meer dan een enig God; hy zal u alle in de dag des Oordeels vergaderen; daar is niet aan te twijffelen. Wie is waarachtiger in zijn woorden, als God? Wat hebt gy met deze bozen te doen, die in twee benden gedeelt waren? God heeft hen verwoest en verdelgt, uit oorzaak van hun zonden. Wilt gy de geen, die [102] van God verleid is, op de rechte weg geleiden? De geen, die van hem verleid is, zal de rechte weg niet vinden. Zy begeren dat gy ongelovig zijn, gelijk zy. Gehoorzaamt hen niet, zo zy niet weêr tot Gods Wet gekomen zijn. Indien zy haar verlaten, zo dood hen waar gy hen vind. Maakt geen vrientschap met hen, uitgezondert met de genen, die, berou van 't voorgaande hebbende, met u verbont komen maken, om beneffens u d'ongelovigen te bestrijden. Indien God gewilt had, hy zou aan hen voordeel op u gegeven, en u verslagen hebben. Indien zy van u scheiden, en uw Godsdienst volgen, God laat u niet toe hen quaat aan te doen. Gy zult lieden vinden, die u willen geloven, en ook hun makkers: zy zullen alles in verwarring brengen, en zelven daar in vallen. Indien zy niet van u scheiden, geen vrede van u verzoeken, en niet aflaten van uw quaat aan te doen, zo vangt hen, en dood hen, waar gy hen ook vind: wy hebben een volkome macht over hen aan u gegeven. Een ware gelovige moet geen andere ware gelovige doden, 't en zy uit onkunde. De geen, die uit onkunde een ware gelovige dood, zal een ware gelovige uit slaverny loskopen, of de schade en 't verlies aan de magen en erfgenamen van de geen, die gedoot is, betalen, indien zy 't hem niet uit heusheit quijtschelden. [103]
Indien hy een ware gelovige van uw vijanden is, zo zal hy een ware gelovige uit de gevangenis loskopen; maar indien hy van uw bontgenoten is, zo zal hy de schade en 't verlies aan de magen en erfgenamen van de geen, die gedoot is, vergoeden, en een ware gelovige uit de gevangenis loskopen. Maar indien hy geen middelen heeft om dat te doen, zo zal hy twee maanden achter een tot berou, van God gestelt, vasten. God weet alles, en is voorzichtig in 't geen, dat hy gebied. De geen, die een ware gelovige met voorbedachte raat dood, zal in 't helsche vuur gestraft worden; Gods toorn en vloek zullen eeuwiglijk op hem wezen. O gy, die ware gelovigen zijt, toen gy voor Gods Wet tegen d'ongelovigen streed, maakt u bekent, en zegt niet tot de genen, die u roeten: Gy zijt geen ware gelovige, zo gy de goederen van deze werrelt begeert; God bezit ontelbare rijkdommen; gy waart te voren hen gelijk, maar God heeft zijn genade aan u gegeven, en ziet al 't geen, dat gy doet. De gelovigen, die, zonder ziek te wezen, in hun huizen blijven, zijn niet gelijk in verdiensten met de genen, die zich zelven en hun middelen voor Gods Wet besteden. Hy stelt de genen, die voor 't geloof strijden, en die hun goederen en zich zelven tot zijn dienst besteden, veel trappen boven de genen [104] die ledig in hun huizen blijven. Hy is hun beschermer, en heeft een zekere toevlucht voor hen in 't Paradijs bereid. Hy bejonstigt de genen, die voor zijn Wet strijden, met veel trappen van genade boven de genen, die in hun huizen rusten. Hy is goedertieren en barmhartig. D'Engelen zeiden tot d'ongelovigen, die zy deden sterven, waar waart gy met uw godsdienst? Zy antwoordden: Wy waren zwak en onmachtig in de stat Mecha; zy zeiden: Was d'aarde niet ruim genoech om van de bozen af te wijken. De hel zal hun woning zijn, behalven de mannen, vrouwen, en kinderen, die zwak en onmachtig waren; God zal hen misschien vergeven, hy is goedertieren en barmhartig. De geen, die van de bozen afwijkt, om zijn Wet te volgen, zal veel plaatsen vinden, die jonstig voor hem zullen wezen. Zeker, hy zal de geen vergelden, die uit zijn huis gaat, die om zijn eer, en om zijn Profeet te volgen, gedoot word: hy is goedertieren en barmhartig. Als gy op de reis zijt, zult gy God niet vergrammen met uw gebeden te verkorten, op dat d'ongelovigen u niet zouden overvallen. Zy zijn uw openbare vijanden: als gy naby hen zijt, en den ware gelovigen beveelt hun gebeden te doen, zo hou by u een deel van hen met hun wapenen, om wacht te houden terwijl d'anderen hun gebeden doen; en [105] na dat dezen hun gebeden geëindigt hebben, zo zullen zy gelijk d'eersten doen: zy zullen de wapenen nemen, en wacht houden, terwijl hun makkers hun gebeden doen. D'ongelovigen begeren dat gy uw wapenen verlaat, om u t'overvallen. Gy zult niet qualijk doen, dat gy hen verlaat, zo de regen u lastig is, of zo gy ziek zijt: maar weest altijt op uw hoede. God heeft schandelijke pijnen voor d'ongelovigen bereid. Als gy uw gebed gedaan hebt, zo gedenkt staande, zittende en leggende aan God, en doet uw gebeden als gy in een zekere plaats zijt. 't Gebed is den gelovigen in een gezette en bescheide tijt bevolen. Weest niet blode in d'ongelovigen te vervolgen: zo gy lijd, zy lijden gelijk gy, maar gy verhoopt het geen, dat zy niet te verhopen hebben. God weet al 't geen, dat zy doen; hy is zeer voorzichtig in zijn werken. Wy hebben 't waarachtig Boek aan u gezonden, op dat gy de verschillen, die onder 't volk zijn, zoud oordelen, gelijk uw Heer dat aan u geleert heeft. Tergt de verraders niet, en verzoekt vergiffenis van God, hy is goedertieren en barmhartig. Twistreedent niet met de genen, die hun zielen verraden. God bemint niet de verradelijke zondaars: zy verbergen zich van de werrelt: hy is met hen, als zy in hun hart de dingen verbergen, die hem niet aangenaam zijn. [106]
Hy weet alles, dat zy doen. O gy! gy twistreedent voor hen in deze werrelt; maar wie zal in de dag des Oordeels voor hen tegen God twistreedenen? wie zal in die dag hun beschermer zijn? De geen, die van God vergiffenis verzoekt, na dat hy hem vergramt heeft, zal hem goedertieren en barmhartig vinden. De geen, die quaat doet, zal quaat ontmoeten. God weet alles, en is zeer wijs. De geen, die een vergeeffelijke zonde of dodelijke zonde bedrijft, en zich verontschuldigen wil, bedrijft een klaarblijkelijke dootzonde. Veel van hen zouden getracht hebben u te verleiden, zo gy niet door Gods genade en barmhartigheit geleid waart: maar zy verleiden alleenlijk hun eigen zielen; en zy zullen u geen quaat aandoen. God heeft het boek, 't welk zijn geboden begrijpt, aan u gezonden: hy heeft u 't geen geleert, 't welk gy niet wist, en zijn genade is uitsteekentlijk over u. Daar is geen goet in de menigte van hun geheimenissen en redenen, uitgezondert in de genen, die d'aalmoessen, d'eerbaarheit, en de vrede onder 't volk gebieden, met begeerte van God te behagen: zy zullen van zijn goddelijke Majesteit een grote vergelding verkrijgen. De geen, die, kennis van de rechte weg hebbende, de Profeet tegenspreekt, en een ander voetpad, als dat van de ware gelovigen [107] volgt, zal tot zijn boosheit weêrkeeren: ik zal hem in 't helsche vuur doen branden, daar de woning der goddelozen is. God vergeeft niet de genen, die zeggen dat hy medegenoten heeft; behalven dat vergeeft hy alles aan de geen, die 't hem goetdunkt. De geen, die zegt dat God een medegenoot heeft, doolt grotelijks, en wijkt af van de weg der waarheit. Indien zy een ander, dan God, aanbidden, zo aanbidden zy d'afgoden, de hardnekkige duivel, die van God vervloekt is, als hy tot hem zeide: Gy wilt my geen macht op de genen geven, die u aanbidden; maar ik zal hen van de rechte weg afleiden; ik zal hun quaad leven verlangen, om hun bekering te vertragen: ik zal hen den beesten d'oren doen afsnijden, en hen aan uw bevelen ongehoorzaam doen worden, en hen uw schepselen doen benijden. De geen, die hulp van de duivel verzoekt, is in klaarblijkelijk verderf. Hy zal een lang leven aan de menschen beloven, en hun berou vertragen; maar hy belooft hen niet, dan een ydele eer. De hel is de woning van zodanige lieden, en zy zullen daar geen uitgang vinden. De genen, die in God geloven, en goede werken gedaan hebben, zullen eeuwiglijk in 't Paradijs wonen, daar veel vloeden vloejen. God is zeer waarachtig in 't geen, dat hy belooft. Wie is waarachtiger in [108] ijn woorden, dan God? Uw leugenen, en de leugenen der gener, die de geschreve Wet weten, doen hem geen quaat. De geen, die quaat doet, zal gestraft worden, en geen beschermer vinden. De geen, die weldoet, en in Gods Wet gelooft, zal in 't Paradijs ingaan, en hem zal geen onrecht aangedaan worden. Is 'er beter wet, als zich aan God over te geven, en vroom te zijn? Volgt Abrahams wet; God heeft Abraham verkozen, om hem te beminnen. Al 't geen, dat in de hemel, en op aarde is, behoort zijn goddelijke Majesteit toe; hy weet alles. Zy zullen u van de vrouwen ondervragen. Zeg tot hen: God leert u hier in 't geen, dat u in de Schrift geleert is, aangaande de wezen en de vrouwen. Geeft aan hen 't geen, dat door de wet hen toegeschikt is, en begeert hen niet te trouwen, alleenlijk om hun goet te hebben. God leert u ook den wezen 't geen, dat hen toebehoort, te geven, en hen geen ongelijk te doen. Hy weet wat goet gy gedaan zult hebben. Indien de vrou vreest dat zy van haar gemaal qualijk gehandelt zal worden, en dat hy haar verstoten wil, zo zullen zy beide wel doen dat zy met malkander verdragen; want de vrede is zeer goet. Indien gy al te hardnekkig zijt, en niet te zamen kont verdragen, zo gy goet aan uw vrouwen doet in hen te verstoten [109] en zo gy vreest hen ongelijk te doen, God weet alles, dat gy doet. Indien gy gelooft dat gy de gelijkheit en gerechtigheit niet tusschen uw vrouwen kont bewaren, schoon gy daar naar poogt, zo neigt niet geheel naar uw begeerlijkheden, en verlaat uw vrou niet als iets, dat tot lijden overgegeven is. Indien gy in enigheit leeft, en vreest dat gy haar ongelijk aandoen zult, zo zal God barmhartig tegen u zijn. Indien zy van malkander scheiden volgens de geboden van de wet, God zal hen met zijn bescherming verrijken: hy is milt en wijs; en al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, gehoorzaamt hem. Wy hebben u bevolen God te vrezen, gelijk wy voor dezen aan de genen gedaan hebben, die kennis van de geschreve wet hadden. Indien gy boos zijt, zo weet dat al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, God toebehoort. Hy behoeft zijn schepselen niet; en hy moet verheerlijkt zijn, 't is u genoech dat hy u beschermer is: indien hy wil, hy zal u doen vergaan, en andere schepselen in uw plaats stellen; want hy is almachtig. De geen, die de goederen van d'aarde bemint, zal in God alle de goederen van deze, en van d'andere werrelt vinden: hy verstaat en ziet alles. O gy, die gelooft, weest waarachtig in uw getuigenissen, schoon het tegen u zelven, tegen uw ouders, en tegen uw [110] magen is; en ziet niet meer op de rijke, dan op d'arme. God is een beschermer van beide. Volgt niet uw begeerlijkheden, om de rijken meer, dan d'armen, te bejonstigen. Verandert de waarheit niet. Weest onbeschroomt in getuigenis van 't geen te geven, dat gy weet; God weet al 't geen, dat gy doet. O gy, die in God, in zijn Profeet, en in 't boek, dat voor hem gezonden was, gelooft, weet dat de geen, die lasteringen tegen zijn goddelijke Majesteit, tegen zijn Engelen, Schrift, Profeten, en tegen 't eeuwig leven uitspreekt, grotelijks verdoolt is, en van de waarheit afwijkt. God vergeeft niet de genen, die zijn Wet omhelst, en haar daar na verlaten, en namaals in zijn goddelijke Majesteit gelooft hebben, en al weêr tot hun boosheit gekeert zijn. Boodschap den zodanigen dat zy wrede pijnen zullen gevoelen. De genen, die d'ongelovigen gehoorzamen, om groot in deze werrelt te wezen, bedriegen zich grotelijks. De grootheit koomt van God voort. In 't boek, 't welk aan u gezonden is, staat geschreven, dat d'ongelovigen met u zullen spotten, als gy Gods woort zult horen, en zijn geboden gehoorzamen. Blijft niet lang in hun gezelschap, zo zy niet van gesprek veranderen; andersins zult gy hen gelijk zijn. God zal alle d'ongelovigen en bozen in de hel vergaderen. De genen onder hen, die op uw handel merken, [111] zeiden dat zy van uw deelgenootschap waren, als gy enig geluk verkreegt: en als d'ongelovigen voordeel op u hadden, zeiden zy tot hen, dat zy met hen waren, en dat zy tegen u gestreden hadden. God zal 't verschil, 't welk tusschen u is, in de dag des Oordeels oordelen, en den ongelovigen geen voordeel op de genen geven, die zijn wet onderhouden. De bozen menen God te bedriegen, maar God bedriegt hen. Zy zijn onachtsaam in hun gebeden te doen, zy zijn schijnheiligen voor de werrelt, en zy gedenken niet aan zijn goddelijke Majesteit, uitgezondert zeer weinig onder hen, die onzeeker zijn of zy de gelovigen of ongelovigen zullen volgen. De geen, die van God verleid word, zal niet de rechte weg vinden, O gy, die gelooft, gehoorzaamt niet d'ongelovigen, tot uitsluiting der ware gelovigen. Wilt gy aan God klaarblijkelijke gelegentheit van uw zonden te straffen geven? De bozen zullen in de laegste plaats van de hel zijn, en geen hulp vinden, uitgezondert de genen, die zich bekeren, goede werken doen, zich aan God overgeven, en zijn geboden gehoorzamen; zy zullen by de ware gelovigen zijn, en van God een zeer grote vergelding ontfangen. Hy zal u geen ongeluk toezenden, zo gy hem van zijn weldaden bedankt, en hem gehoorzaamt. Hy heeft behagen in d'erkentenis zijner weldaden, en weet alles. [112]
Hy wil niet dat men 't quaat, 't welk men doet, verkondigt. De geen, die 't quaat, dat hy doet, verkondigt, heeft groot ongelijk. Indien gy 't goet, 't welk gy doet, openbaart, of het verbergt, en indien gy u onthoud van quaat te doen, zo zal hy aan u barmhartig zijn: hy is almachtig. De genen, die tegen God, en tegen zijn Profeten en Apostelen lasteringen uitspuwen, de genen, die onderscheit in de geboden van zijn goddelijke Majesteit, en in de leringen der Profeten willen maken, de genen, die zeggen dat zy in enige Profeten, en niet in alle geloven, en een midden tusschen geloof en goddeloosheit willen stellen, zijn warelijk goddeloos; wy hebben schandelijke pijnen voor hen bereid. Maar de genen, die in God, en in 't algemeen in alle zijn Profeten en Apostelen geloven, zullen van de goedertiere en barmhartige God vergolden worden. De genen, die de geschreve Wet weten, zullen van u verzoeken dat gy een boek, en geschreve tafelen uit de hemel zult doen dalen: zy hebben van Moïses noch groter dingen verzocht, en gezegt; Doe ons God met onze ogen zien; toen heeft de donder hen overvallen, uit oorzaak van hun goddeloosheit. Zy baden 't Kalf aan, na dat zy kennis van onze geboden hadden gekregen. Wy hebben echter zulks aan hen vergeven, en aan Moïses een volkome macht over hen gegeven. [113] Wy hebben, volgens onze beloften, de berg boven hen opgeheven, en tot hen gezegt: Treed in de deur des Tempels met aanbidding en ootmoedigheit, en doet niet meer tegen d'onderhouding van de rustdag. Wy hebben om deze oorzaak van hen een sterke belofte ontfangen; maar zy deden tegen 't geen, dat zy belooft hadden. Wy vervloekten hen om hun boosheit, en om de moort, die zy zonder reden tegen de Profeten, en tegen hun gesproke woorden bedreven hadden; te weten onz hart is verhard. In tegendeel, God heeft d'ongelovigheit in hun hart ingedrukt. Zy zullen (enige weinigen uitgezondert) nimmer in zijn Wet geloven, uit oorzaak van hun boosheit, en lasteringen, die zy tegen Maria uitgespogen hebben. Zy zeiden: Wy hebben de Messias, Jesus, Marias zoon, Gods Profeet en Apostel, gedoot. Zeker, zy hebben hem niet gedoot, noch gekruist; zy kruisten een onder hen, die hem geleek: de genen, die 'er aan twijffelen, zijn in een openbare doling, en spreken 'er alleenlijk af door waan. Zeker, zy hebben hem niet gedoot: in tegendeel, God heeft hem tot zich opgeheven; hy is almachtig en voorzichtig in 't geen, dat hy doet. De genen, die kennis van de Schrift hebben, moeten in Jesus voor zijn doot geloven; hy zal in de dag des Oordeels getuig van hun werken tegen hen [114] zijn. Wy hebben den genen, die 't Jodendom volgen, dingen verboden, die te voren aan hen geoorloft waren, uit oorzaak van hun zonde: wy hebben zware pijnen voor hen bereid, om dat zy de werrelt van de rechte weg afleidden, en dat zy woeker nemen, die by hen verboden is, en ongerechtelijk 't goet van hun naaste verslinden. De genen onder hen, die in geleertheit uitsteeken, en alle de gelovigen geloven aan d'oude en nieuwe Schriften. Ik zal den genen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, die de Tienden betalen, en in de dag des Oordeels geloven, grote vergeldingen geven. Wy hebben onze ingeevingen aan u gezonden, gelijk wy hen aan Noah, en aan de Profeten na hem gezonden hebben, gelijk wy hen voor dezen aan Abraham, Ismael, Isaak, Jakob, aan de Stammen, aan Jesus, Job, Jonas, Aaron, en aan Salomon hebben gezonden; en wy hebben het Psalmboek aan David gegeven. Wy hebben tot u gezegt welke Profeten voor u geweest hebben, maar wy hebben niet tot u van aller verdiensten gesproken. Moises sprak tot God, als zijn Profeet en Apostel. Zy verkondigden alle zijn barmhartigheit, en preekten de helsche pijnen, op dat het volk geen stoffe van onschult zou hebben. God is almachtig en voorzichtig in 't geen, dat hy doet: hy zal getuigen dat d'Alkoran, met des zelfs geboden [115] aan u gezonden is; d'Engelen zullen 't ook getuigen, maar 't moet u genoech zijn dat God getuig daar af is. D'ongelovigen, die gepreekt hebben dat het volk Gods wet zou volgen, waren grotelijks afgedwaalt: God zal hen niet vergeven, maar hen op de weg naar de hel geleiden, daar zy eeuwiglijk zullen blijven: dit is licht voor zijn goddelijke Majesteit. O volk, daar is een Profeet tot u gekomen, die van wegen uw Heer u de waarheit preekt: gelooft hem, zo zult gy weldoen. Indien gy hem niet gelooft, zo weet dat al 't geen, 't welk op d'aarde, en in de hemel is, God toebehoort, en dat God al 't geen weet, dat gy doet. O gy, die de geschreve Wet weet, gehoorzaamt Gods geboden, en spreekt niet van zijn goddelijke Majesteit, dan met waarheit. De Messias, Jesus, Marias zoon, is Gods Profeet en Apostel, zijn Woort, en zijn Geest, die hy aan Maria gezonden heeft. Gelooft dan in God, en in zijn Profeten, en zegt niet dat 'er drie goden zijn; maakt een einde van deze redenen, zo zult gy weldoen: want daar is niet meer, dan een enig God. Gelooft zy God, hy heeft geen kint. Al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, gehoorzaamt hem; 't is genoech dat hy 'er getuig af is. De Messias acht het voor geen oneer dat hy Gods dienaar is; gelijk ook niet d'Engelen en Cherubinen. De geen, die 't voor onëer houd [116] in zijn dienst te wezen, is te verwaant. Hy zal in de dag des Oordeels alle de werrelt vergaderen; en yder zal 't loon, dat hy verdient heeft, ontfangen. Hy zal zijn genaden over de genen vermeerderen, die in zijn goddelijke Majesteit gelooft, en goede werken gedaan hebben. Hy zal de genen straffen, die 't voor schande hebben geacht zijn dienaars te zijn, en die zich op aarde verhovaerdigt hebben: zy zullen geen zekere toevlucht, dan in zijn barmhartigheit, vinden: O volk, God heeft aan u een Beschermer, een zeer krachtig bewijs, en een zeer klaar licht gezonden: de genen, die zich op God vertrouwen, zullen zijn genade genieten; en hy zal hen op de rechte weg geleiden. Zy zullen u op d'erffenissen ondervragen. Zeg tot hen; God leert u aangaande d'erffenissen gelijk volgt: Indien een man sterft zonder kinderen, en dat hy een zuster heeft, zo zal zy de helft van 't geen hebben, dat hy nalaten zal; en hy zal van haar erven, zo zy geen kinderen heeft. Indien 'er twee zusters zijn, zo zullen zy twee darde delen van 't geen hebben, dat d'overleden nalaat. Maar indien zy veel broeders en zusters zijn, zo zal de zoon zo veel, als twee dochters hebben. God leert zijn geboden aan u. Doolt niet af van de rechte weg. Hy weet alles. [117]
4. 't Hooftdeel van de Tafel, begrijpende hondert en twintig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O gy, die in God gelooft, voldoet het geen, dat gy belooft. 't Is u geoorloft van de beesten, die zuiver zijn, t'eten, uitgezondert van 't geen, dat hier na aan u verklaart zal worden. De jacht is u verboden terwijl gy de pelgrimagie van Mecha doet; God beveelt het geen, dat hy wil. O gy, die gelooft, zegt niet dat het geoorloft is het geen te doen, dat God verboden heeft. Doet het geen, dat u bevolen is in de maant van de pelgrimagie. Verhindert niet de genen, die geschenken naar Mecha brengen, noch de genen, die halsbanden nemen, en belet niet de pelgrims derwaarts te gaan, om Gods genade en barmhartigheit te verzoeken. 't Is u geoorloft te jagen, als gy uw pelgrimagie volëindigt hebt. Ziet wel toe dat enige lieden u niet doen zondigen, en beletten naar Mecha te gaan, om u te verplichten tot hen te mishandelen. Stelt uw vertrouwen in Gods gerechtigheit en vrees, en niet in de zonde, en haat van uw naaste. Vreest God; hy is streng in zijn straffingen. U is verboden van enig kreng, bloet, varkensvleesch, en van al 't geen t'eten, dat niet in 't uitspreeken van Gods naam gedoot is. U is verboden [118] t'eten van verstikte, verworgde, dootgeslage, en neêrgestorte beesten, die tegen malkander stotende gestorven, en de genen, die van andere beesten gedoot zijn, zo gy hen noch niet levendig vind, om, Gods naam uitspreekende, hen te doen bloeden. Gy zult geen beesten eten, die aan d'afgoden geoffert zijn. Beraad u niet met de waarzeggers, noch met het lot; 't is grote zonde. De dag zal komen, in de welken de genen, die uw wet verlaten hebben, wanhopig zullen wezen. Zijt niet bevreest voor hen, maar vreest my. De dag zal komen, in de welk ik uw wet zal vervullen, en mijn genade overvloediglijk op u zal wezen. De wet der zaligheit is de wet, die ik aan u geven wil. Indien iemant in noot is, en van 't geen eet, dat aan u verboden is, zonder de wil van te zondigen, zo zal God goedertieren en barmhartig aan hem wezen. Zy zullen u vragen wat aan hen geoorloft is t'eten; Zeg tot hen: 't Is geoorloft van alderhande beesten t'eten, die niet onrein zijn, en van al 't geen, 't welk u van Gods wegen onderwezen is, aangaande de beesten, die van de leeuwen en honden gequetst zijn. Eet van de beesten, die zy gevangen hebben, en gedenkt aan God, terwijl gy hen bloeden doet. Vreest God; hy is naaukeurig in 't rekenen. U is heden geoorloft van 't geen t'eten, dat niet onzuiver is, en van de gerechten der gener [119] die de geschreve Wet weten: hun spijs is aan u, en d'uwe aan hen geoorloft. U is veroorloft de dochters en vrouwen van vrije staat, die van uw godsdienst zijn, te trouwen, en ook de dochters en vrouwen der gener van vrije staat, die de geschreve Wet weten, met hun bruitschat heusschelijk aan hen te geven. Bedrijft geen boelschap noch overspel met hen, noch in 't heimelijk, noch in 't openbaar. De goede werken van de geen, die uw wet verzaakt, zullen onnut zijn; hy zal in de dag des Oordeels in 't getal der verlore menschen wezen. O gy, die in God gelooft, als gy uw gebeden wilt doen, zo wascht uw aangezicht, uw beide handen tot aan d'elleboog, en strijkt de hant over uw hooft en voeten tot aan de hielen. Indien gy besmet zijt, zo reinigt u. Indien gy ziek, of op de reis zijt, of dat gy even uw gevoeg gedaan, of uw vrouwen bekent hebt, en geen water vind om u te wasschen, zo leg de hant op het zant, strijkt hem over uw aangezicht, en wrijft 'er de beide handen meê. God gebied niets kommerlijk aan u, maar hy wil dat gy rein zijt: hy wil zijn genade over u vervullen; misschien zult gy hem daar af bedanken. O gy, die in God gelooft, gedenkt aan zijn genade en belofte, die hy aan u gedaan heeft, toen gy zeide: Wy hebben gehoort, en gehoorzaam geweest. Vreest hem, hy weet al 't geen, dat in [120] uw harten is. O gy, die in God gelooft, gehoorzaamt zijn geboden, en zijt waarachtig in uw getuigenissen. Ziet toe dat niemant u doet God vertoornen, met u van 't geen, dat gerechtig is, af te trekken. Bewijst gerechtigheit aan alle de werrelt: zijn vrees nodigt u daar toe; heb haar voor ogen. Hy weet al 't geen, dat gy doet. Hy heeft zijn genade, en grote vergeldingen aan de ware gelovigen, die goede werken in deze werrelt doen, belooft, en de hel bereid, om d'ongelovigen te straffen. O gy, die in God gelooft, gedenkt aan de genade, die hy aan u gedaan heeft, toen enige lieden de handen over u wilden uitstrekken, en hoe hy u van hun boosheit verlost heeft; vreest hem. Alle ware gelovigen moeten zich aan zijn wil overgeven. God heeft de belofte der kinderen van Israël, zo veel 't onderhouden van zijn bevelen betreft, ontfangen. Hy heeft twaalf hoofden onder hen gestelt, en tot hen gezegt: Ik zal met u zijn, als gy uw gebeden doet, de Tienden betaalt, de Profeten gelooft, hen beschermt, en enige aalmoessen aan my leent; ik zal uw zonden dekken, en u in 't Paradijs, daar veel vloeden vloejen, doen ingaan: en de geen onder u, die ongelovig is, zal geheel van de rechte weg afgedwaalt zijn. Toen zy tegen 't geen deden, 't welk zy belooft hadden, hebben wy hen onze vloek gegeven, en hun hart verhard. [121] Zy hebben de woorden van de Schrift verandert, en 't geen, 't welk zy aangenomen hadden, verworpen. Gy zult de genen, die verraders zijn, niet kennen, uitgezondert zeer weinigen onder hen; vergeef hen, en wijk van hen. God bemint de genen, die goet doen. Wy hebben ook de belofte der gener, die zich Christenen noemen, ontfangen; maar zy hebben 't geen, dat zy belooft hadden, vergeten, maar zy hebben 't geen, dat aan hen geleert was, verandert: Wy hebben vijantschap en haat, tot aan de dag des Oordeels, onder hen geworpen. God zal in die dag hen al 't geen, dat zy gedaan hebben, doen bekennen, om hen te straffen. O gy, die de geschreve Wet weet, onze Profeet is gekomen, om veel dingen van de Schrift, die gy verborgen houd, t'openbaren. Hy verzwijgt noch veel dingen, tot welks openbaring het noch geen tijt is. God heeft een boek vol licht aan u gezonden, om de genen, die hem beminnen, op de weg der zaligheit te geleiden, om hen uit de duisternissen te trekken, en hen door zijn bezondere genade op de weg der zaligheit te geleiden. Zeker, de geen, die zegt dat de Messias, Marias zoon, God is, is een goddeloze; zeg tot hem: Wie kan God beletten, de Messias, en zijn moeder, en al 't geen, dat op aarde is, te verdelgen, als 't hem goet dunkt? God is [122] Koning des hemels, en der aarde; hy schept tusschen hen 't geen, dat hem goetdunkt; hy is almachtig. De Joden en Christenen hebben gezegt: wy zijn Gods kinderen, en zijn welbeminden: zeg tot hen; Zal God u niet om uw zonden straffen? Zeker, gy zijt menschen. De geen, die u geschapen heeft, vergeeft en straft de geen, die 't hem goetdunkt. Hy is Koning van al 't geen, dat in de hemel en op d'aarde, en van al 't geen, dat tusschen hen is; hy is de toevlucht der vromen. O gy, die kennis van de geschreve Wet hebt, de Profeet, Gods Apostel, is gekomen om u t'onderwijzen, en dit in een tijt, in de welk geen andere Profeet op aarde, dan hy, is. Zult gy zeggen dat niemant u de pijnen van zijn Zoon gepreekt heeft? Zeker, men preekt u heden Gods woort, de helsche pijnen, en d'almachtigheit van zijn goddelijke Majesteit. Gedenkt aan 't geen, dat Moises tot zijn volk zeide: O volk, denkt aan de genade, die God aan u gedaan heeft: hy heeft de Profeten en Koningen onder u verkozen; hy heeft aan u het geen gegeven, 't welk hy aan niemant ter werrelt gegeven heeft. Treed in 't heilige Lant, gelijk God geboden heeft. Keert de rug niet naar uw vijanden; andersins zult gy in 't getal der verlore lieden gestelt worden. Zy antwoordden: ô Moises! daar zijn Reuzen en tyrannen in 't heilige Lant; wy zullen 'er [123] niet intreden voor dat zy 'er uitgegaan zijn, en indien zy 'er niet uitgaan, zo zullen wy 'er niet inkomen. Twee mannen, die in Gods jonst waren, zeiden tot hen: Treed in de deur, en strijd tegen hen; gy zult verwinners zijn. Vertrout op God, zo gy in zijn Wet gelooft. Zy zeiden: O Moises, wy zullen niet intreeden, zo lang als deze tyrannen daar wonen. Ga hen, met uw Heer, bestrijden: wy zullen hier verwachten. Moises zeide toen: Heer, ik heb alleenlijk de schikking over my, en over mijn broeder, scheid ons van dit boze volk. De Heer zeide toen tot hem: D'ingang in 't heilige Lant is aan dit volk verboden; zy zullen met verbaastheit veertig jaren lang in verwarring op d'aarde wandelen: bedroeft u niet om de handel der bozen; onderwijs hen de geschiedenis van Adams kinderen, hoe zy hun offeringen deden, hoe d'offering van d'een aangenaam, en die van d'ander niet aangenaam was, en hoe d'een uit nijt zijn broeder gedreigt heeft te doden. Zijn broeder zeide tot hem: God ontfangt d'offeringen der gener, die zijn vrees voor ogen hebben. Zeker, zo gy uw hant uitstrekt om my te doden, ik zal de mijne niet uitstrekken, om u quaat aan te doen: Ik ben voor de Heer van 't Heelal bevreest; indien gy u met mijn vermoording, beneffens u voorgaande zonden, belast, zo zult gy naar [124] de hel gaan, daar d'onrechtvaerdigen gestraft worden. Zijns broeders vermoording scheen hem gemakkelijk en vorderlijk; hy doodde hem, en slaat in 't getal der gener, die verloren zijn. God zond een raven, die een kuil in d'aarde maakte, en aan hem de wijze van zijns broeders lighaam te begraven toonde. Hy zeide toen: Och dat ik zwak en onmachtig had geweest. Och dat ik deze raven gelijk was. Mijns broeders lighaam moet begraven wezen. Hy had in dezer voegen berou van zijn misdrijf; en om deze oorzaak hebben wy aan de kinderen van Israel bevolen, dat de geen, die een onschuldig mensch dood, gestraft zal worden als of hy de gehele werrelt gedoot had; en dat de geen, die hem 't leven bergt, vergolden zal worden als of hy aan de gehele werrelt het leven gegeven had. Mijn Profeten zijn tot Israels kinderen gekomen, en hebben mijn geboden aan hen geleert, en wonderdaden vertoont; veel van hen zijn echter ongehoorzaam geweest? De straf der gener, die de wil van God, en van zijn Profeet tegenstreven, en die hun poging doen om d'aarde t'ontreinigen, is gedoot, gehangen, van de rechte voet en slinke hant, of van de rechte hant en slinke voet berooft, en van d'aarde verdelgt te worden. Zy zullen in deze werrelt de schaamte op hun voorhooft dragen, en in d'andere werrelt zware pijnen gevoelen, [125] uitgezondert de genen, die zich voor hun doot hebben bekeert, en bekent dat God goedertieren en barmhartig is. O gy, die gelooft, vreest God, strijd voor zijn Wet, en gy zult misschien zalig wezen. Alle de schatten des werrelts zullen in de dag des Oordeels d'ongelovigen niet konnen loskopen; zy zullen zeer grote pijnen gevoelen. Zy zullen wenschen uit het helsche vuur te geraken, maar zy zullen 'er eeuwiglijk blijven. Snijd den mannen en vrouwen, die stelen, de handen af: zy zullen de gramschap des werrelts, en de straf, die God voor de bozen bereid heeft, op hun hals halen. De geen, die zich bekeert, en goede werken doet, zal vergiffenis verkrijgen: God is goedertieren en barmhartig tegen de genen, die zich bekeren. Weet gy niet dat het koninkrijk der hemelen, en der aarde God toebehoort? dat hy de geen straft, die 't hem goetdunkt? en dat hy almachtig is? O Profeet, bedroef u niet van dat gy de genen tot goddeloosheit ziet lopen, die met de mont zeggen, Wy geloven, en geen geloof in 't hart hebben; noch over de genen, die 't Jodendom volgen, en naar de leugenen van hun leeraars luisteren, om hen aan anderen te vertellen; zy veranderen de woorden van 't oude Testament, en zeggen: Indien [126] men deze geboden aan u geleert heeft, zo moet gy hen onderhouden, en indien men hen niet aan u geleert heeft, zo ziet voor u. De genen, die Gods naam gebruiken, om 't volk tot oproer te bewegen, zijn zonder geloof; God wil hun hart niet zuiveren: zy zullen in deze werrelt de schande op hun voorhooft dragen, en in d'andere werrelt grote pijnen gevoelen. Zy horen de lasteringen, en eten 't geen, 't welk hen verboden is. Indien zy tot u komen, en zich uw oordeel onderwerpen, zo oordeel hun verschil in billijkheit. Verkeer niet met hen. Zy konnen u geen quaat aandoen, zo gy van hun gezelschap afwijkt. Indien gy enig oordeel onder hen geeft, zo oordeel met gerechtigheit; God bemint de genen, die gerechtig zijn. Hoe zullen zy zich onder uw oordeel stellen, dewijl zy 't oude Testament hebben, dat Gods geboden in zich begrijpt? Zy zullen uw vonnis niet uitvoeren, en niet in 't oude Testament geloven, in 't welk de geleide van de rechte weg, en een licht voor de Profeten is, om de verschillen t'oordelen, die tusschen de ware gelovigen, tusschen de Joden, hun Leeraars en Priesters zijn, die zich in de Schrift oeffenen, en getuigen zijn van dat zy de waarheit in zich begrijpt. Vreest niet voor de werrelt, maar voor my. Verkoopt noch verandert niet mijn geboden [127] om enige waarde. De genen, die niet even naar Gods Wet oordelen, zijn ongelovig. Wy hebben de Wet van gelijke vergelding gestelt; mensch voor mensch, oog voor oog, neus voor neus, oor voor oor, tant voor tant, wonde voor wonde; de geen, die haar onderhoud, doet wel. De genen, die niet even naar Gods Wet oordelen, zijn onrechtvaerdig. Wy hebben, na veel Profeten, Jesus, Marias zoon, gezonden; hy heeft d'oude Schriften bevestigt: wy hebben 't Euangelium vol licht aan hem gegeven, om 't volk op de rechte weg te leiden, met de bevestiging van 't oude Testament, een geleide en onderwijs voor de vromen. De genen, die 't Euangelium volgen, moeten oordelen gelijk in 't Euangelium bevolen is. De genen, die niet even naar 't geen oordelen, dat God aan hen geleert heeft, zijn ongehoorzaam tegen zijn goddelijke Majesteit. Wy hebben 't boek,'t welk de waarheit begrijpt, en d'oude Schriften bevestigt, aan u gezonden; oordeel de verschillen, die tusschen 't volk rijzen, op zodanig een wijze, als ik u ingegeven heb, en volg niet de lust der gener, die de waarheit, de welke ik aan u geleert heb, zullen verwerpen. Wy hebben aan u alle een zekere wet en weg geleert, om u op de weg der zaligheit te geleiden. Gy zoud alle van een godsdienst wezen, zo [128] 't God had belieft. Hy heeft het dus gedaan, om u te beproeven. Doet goet, en weet dat gy alle voor hem zult vergaderen, en dat hy de twijffelingen, die onder u zijn, zal oplossen. Indien gy de verschillen, die onder hen zijn, oordeelt, zo vonnis even naar 't geen, dat u ingegeven is, en volg niet hun begeerlijkheden. Zie wel toe dat zy u niet verleiden, en van veel dingen doen twijffelen, die God aan u geleert heeft. Indien zy aan zijn geboden ongehoorzaam zijn, zo weet dat hy hen ruwelijk, om de snootheit van hun misdaden, straffen zal. Het grootste deel des werrelts is boos. Beminnen zy 't oordeel der onkundigen? Is 'er beter rechter voor de goeden, als God? O gy, die gelooft, gehoorzaamt niet den Joden, noch den Christenen; zy gehoorzamen malkander in hun boosheit. De geen, die hen gehoorzaamt, zal hen gelijk wezen. God geleid niet d'onrechtvaerdigen. Gy ziet hoe de genen, die zwak in hun geloof zijn, tot hen lopen, en zeggen dat zy vrezen dat de tijt veranderen zal. God zal voordeel en verwinning aan zijn Profeet geven; en zy zullen berou krijgen van dat zy de wonderen van zijn goddelijke Majesteit in hun zielen verborgen hebben. Wat zullen de genen tot ontschuldiging bybrengen, die by Gods naam gezworen hadden dat zy hun godsdienst [129] naaukeuriglijk zouden onderhouden, en met u wezen? De goede werken, die zy doen, zullen voor hen onnut zijn; zy zullen in 't getal der verlorenen wezen. O gy, die gelooft, indien gy uw geloof verlaat, zo zal God anderen in uw plaats, stellen, die hem zullen beminnen; en hy zal hen beminnen, en dit tot uw grote schande, en voordeel der bekeerde ongelovigen, die zonder vrees voor zijn Wet zullen strijden. Dus geeft God zijn genade aan de geen, die 't hem goetdunkt; hy is milt, en weet alles. Zeker, gy behoort God, en zijn Propheet, die zijn Apostel is, te gehoorzamen. De genen, die in God geloven, die hun gebeden ter gezette tijt doen, de Tienden betalen, en in de bescherming van God en zijn Profeet zijn, zullen van zijn Majesteit bemint, en verwinners wezen. O gy, die ware gelovigen zijt, gehoorzaamt niet de genen, die met uw godsdienst spotten, en die kennis van de geschreve Wet hebben; gehoorzaamt niet d'ongelovigen, maar vreest God, zo gy vroom zijt; gehoorzaamt niet de genen, die met uw gebeden spotten; dit is 't werk der gener, die niet wijs zijn. O gy, die kennis van de geschreve Wet hebt, zult gy geen afschrik van my hebben, zo ik niet in God, in 't geen, dat hy my ingegeven, en in 't geen geloof, 't welk hy den genen ingegeven heeft, die voor my geweest hebben? [130] De bozen zijn 't grootste deel onder u. Zeg tot hen; Heb ik u geleert quaat te doen, toen ik de werken van Gods barmhartigheit aan u verkondigt heb? De genen, die hy vervloekt, de genen, tegen de welken hy vergramt is, de genen, de welken hy in simmen en varkens heeft verandert, en die d'afgoden hebben aangebeden, zullen in 't helsche vuur gebannen worden. Zy zijn op een zeer quade weg. Als zy tot u komen, zullen zy zeggen dat zy in Gods Wet ge loven. Zy zullen met goddeloosheit by u komen, en op gelijke wijze van u weêr wechgaan. Maar God weet wat zy in hun hart broeden. Gy zult veel van hen 't Heidendom zien omhelzen, de leugen volgen, 't geen, dat aan hen verboden is, zien eten, en dit om hun Leeraars en Priesters te mishagen, die hen verboden hebben leugenen te spreken, en spijzen, die onrein zijn, t'eten. De Joden zeiden: Gods hant is gesloten. In tegendeel, hun hant is gesloten; en zy zullen om hun redenen vervloekt zijn. Zeker, Gods handen zijn open; en hy doet goet aan de geen, die 't hem goetdunkt. Veel onder hen veranderen door boosheit en ongehoorzaamheit het geen, dat in de Schrift staat: maar wy hebben haat en schrik, tot aan de dag des Oordeels, onder hen geworpen. God heeft het vuur gebluscht, 't welk zy ontsteeken hadden [131] om tegen de vromen t'oorlogen. Zy pogen d'aarde t'ontreinigen: maar God bemint niet de genen, die wanördening veroorzaken. Hy vergeeft de misdaden den genen, die de Schrift weten, die in zijn Wet geloven, en de boosheit vlieden. Zy zullen in 't Paradijs treden, 't welk vol van wellusten is. Zy hebben 't oude Testament, 't Euangelium, en alle de schriften gelezen. Zy hebben overvloet van alle goederen gehad; en nochtans hebben veel aan Gods geboden ongehoorzaam geweest. O Profeet, verkondig het geen, dat God aan u geleert heeft; 't zy gy 't verkondigt, of niet, hy zal u van de boosheit der menschen bewaren; hy bemint niet d'ongelovigen. O gy, die de geschreve Wet weet, gy zult zonder verdienste wezen, zo gy 't oude Testament, 't Euangelium, en de geschriften, die God aan u gezonden heeft, niet onderhoud. Veel van hen veranderen uit goddeloosheit en onkunde 't geen, dat in de Schrift begrepen is; bedroef u niet om de werken der bozen. De Joden, Samaritanen, Christenen, alle de genen, die in de verrijzenis der doden, in God gelooft, en goede werken gedaan zullen hebben, zullen vry van lijden wezen; zy hebben in den dag des Oordeels niet te vrezen. Wy hebben de belofte der kinderen van Israël ontvangen, dat zy in onze Profeten en Apostelen zouden [132] geloven: zy hebben echter een groot deel daar af verloghent, en de genen gedoot, die hun lusten niet wilden volgen. Zy geloofden dat 'er geen straf voor hun misdaden was, en zijn doof en blint geworden. Wyders, God heeft hen vergeven; zy zijn echter tot hun zonde weêrgekeert, en noch doof en blint geworden. God ziet alle hun handel. Zeker, de genen, die zeggen dat de Messias, Marias Zoon, God is, zijn goddeloos. De Messias heeft aan de kinderen van Israël geboden, God, zijn en hun Heer, aan te bidden: d'ingang in 't Paradijs is den geen verboden, die zeggen zal dat God een medegenoot heeft, die hem gelijk is: de hel zal zijn woning zijn; en d'onrechtvaerdigen zullen niemant hebben, die hen in de dag des Oordeels beschermt. De genen, die zeggen dat 'er drie goden zijn, zijn goddelozen; daar is niet meer dan een God. Indien zy niet aflaten van zulke redenen te spreken, zo zullen zy in 't helsche vuur gebrant worden. Indien zy zich bekeren, en vergiffenis van God verzoeken, zo zal hy goedertieren en barmhartig tegen hen wezen. De Messias, Marias Zoon, is een Profeet en Apostel van God, den Profeten gelijk, die voor hem gekomen zijn: zijn moeder is heilig; en zy hebben beide geêten en gedronken. Aanmerk hoe ik mijn Eenheit aan d'ongelovigen openbaar [133] hoe zy lasteren, en hoe zy van de waarheit afwijken. Zeg tot hen: Zult gy, in plaats van God, het geen aanbidden, dat u geen goet noch quaat aandoen kan? God verstaat en weet alles. O gy, die kennis van de geschreve Wet hebt, spreekt met eerbiedigheit van uw godsdienst, en volgt niet de lusten der gener, die afgedwaalt, en op de quade weg gegaan zijn. D'ongelovigen zijn door Davids tong, en door de gene van de Messias, Marias Zoon, om hun ongehoorzaamheit vervloekt. Zy onthouden zich niet van de dingen, die niet goetgekent zijn: zy doen hen, en willen hen door hardnekkigheit doen. Gy zult een groot getal der stedelingen van Mecha zich aan hun zijde zien voegen, uit oorzaak van de zonde, die zy in hun zielen broeden. Zeker, God zal zich tegen hen vergrammen; en zy zullen eeuwiglijk in de helsche pijnen gebannen worden. Indien zy in God, in zijn Profeet, en in de Schriften geloven, zo zullen zy d'ongelovigen niet gehoorzamen; maar veel onder hen zijn goddeloos. Gy zult bevinden dat de Joden, en de stedelingen van Mecha, die in veel goden geloven, zeer grote vijanden der gelovigen zijn, en dat de Christenen grote neiging en liefde tot de ware gelovigen hebben, om dat men onder hen Priesters en geestelijken vind, die ootmoedig zijn. Zy hebben d'ogen [134] vol tranen, als zy van de lering, die God u ingegeven heeft, horen spreken, om dat zy kennis van de waarheit hebben, en zeggen: Heer, wy geloven in uw Wet; schrijf ons in 't getal der gener, die uw Eenheit belijden. Wie belet ons in God te geloven? En zeker, wie heeft aan ons geleert geweest? Wy wenschen met yder, ȏ Heer, in 't getal der rechtvaerdigen te wezen. God zal hun bede verhoren, en aan hen vergiffenis geven. Hy zal voor hen de deur van 't Paradijs openen, daar de vergelding der vromen is; en d'ongelovigen zullen bewoonders der helsche afgronden wezen. O gy, die ware gelovigen zijt, verbied niet van 't geen t'eten, 't welk God toegelaten heeft t'eten. Vertoornt God niet; hy bemint niet de genen, die hem vertoornen. Eet van de spijzen, die hy u toegelaten heeft t'eten, en hebt zijn vrees voor ogen. Hy zal u niet om 't geen straffen, dat gy onvoordachtelijk tegen u geloof gesproken hebt, zonder voorneemen van hem te versteuren: maar hy zal u om uw eden straffen, zo gy hen niet onderhoud. De voldoening van een onvolbrachte eed is, aan tien armen van uw godsdienst eten te geven, en hen te kleden, of aan een ware gelovige slaaf vryheit te geven. De geen, die geen middelen heeft om dit te doen, zal drie achtereenvolgende dagen vasten; zodanig is de [135] voldoening van een onvolbrachte eed. Bewaart naaukeuriglijk uw belofte: zo leert God zijn geboden aan u; gy zult hem misschien daar af bedanken. O gy, die in God gelooft, de wijn, de waagspeelen, d'afgoden, de loten, en de waarzeggingen zijn vuiligheden en onreinigheden van 't bedrijf des duivels: Wijkt van hem; misschien zult gy vroom zijn. De duivel wil, door de wijn en waagspeelen, haat en afkeer tusschen u brengen, om u te beletten aan God te gedenken, en hem te bidden. Verlaat de wijn en waagspeelen; gehoorzaamt God, en de Profeet, zijn Apostel. Neemt acht op u. Indien gy God ongehoorzaam zijt, weet dat de Profeet niet verplicht is dan opentlijk 't woort van zijn goddelijke Majesteit te verkondigen. De ware gelovigen, en de vromen hebben God niet vertoornt met wijn te drinken, en waagspeelen te spelen, eer 't verbod daar af gedaan was. Zy zullen zich voor 't aanstaande daar af onthouden, en een goed werk uitrechten; God bemint de genen, die goet doen. O gy, die gelooft, God beproeft u door een ding, te weten door de jacht, 't zy gy 't wilt met de hant, of met de ren van 't paert vangt, om de genen onder u te kennen, die hem vrezen, en die in zijn Wet geloven. De geen, die hem vertoornt, zal ruwelijk gestraft worden. Q gy, die gelooft, dood geen wiltvang [136] terwijl gy de pelgrimagie van Mecha doet: de geen, die met voorbedachte raat daar af dood, zal geoordeelt worden als of hy 't vee van zijn naaste gedoot had. Hy zal door een onder u geoordeelt, en gedoemt worden om een geschenk aan de Kerk van Mecha te doen, of aan d'armen t'eten te geven, of enig diergelijk ding te doen, tot uitwissching van zijn misdrijf. Indien hy in zijn ziel berou daar af heeft, God zal 't verleden aan hem vergeven; maar indien hy tot zijn zonde weêrkeert, zo zal God zich aan hem wreken; hy is almachtig en wreekzuchtig. Aan u is veroorloft te visschen, en visch t'eten, terwijl gy in uw pelgrimagie zijt; maar de jacht op aarde is in deze reis volkomentlijk aan u verboden. Vreest God; gy zult alle eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Hy heeft de maant van de pelgrimagie ingestelt, de Kerk van Mecha tot d'aandacht des volks opgerecht, en verboden de genen te verhinderen, die derwaarts geschenken brengen, en de genen, die halsbanden nemen; op dat gy zoud leren kennen dat hy al 't geen weet, dat in de hemel, en op d'aarde is, en dat hy almachtig is. Weet dat hy streng in zijn straffingen, en goedertieren en barmhartig is. De Profeet is niet verplicht, dan zijn geboden te verkondigen. Hy weet al 't geen, dat gy in uw harten verbergt, en dat gy openbaart; [137] het quaat moet niet met het goet vergeleken worden, schoon 't u aangenaam is. O gy, die wijs zijt, hebt Gods vrees voor ogen, gy zult misschien zalig zijn. O gy, die gelooft, begeert niet kennis van alle dingen te hebben, gy zult u zelven ongelijk aandoen. Weest niet nieusgierig om te weten in welke tijt d'Alkoran uit de hemel gezonden is; God vergeeft u uwe voorgaande nieusgierigheit. De genen, die voor u zijn geweest, hebben gelijke nieusgierigheit gehad, en in 't getal der ongelovigen geweest. God heeft niets geboden aangaande 't wijfje van de kameel, die een gesplete oor heeft, noch van de gene, die in vryheit over 't velt loopt, noch van 't schaap, dat zeven lammeren voortgebracht heeft, noch aangaande de kameel, van de welk tien kamelen voortgekomen zijn: maar de goddelozen verdichten lasteringen tegen zijn goddelijke Majesteit, en zijn niet wijs. Toen men tot hen zeide: Koomt, en onderhoud het geen, dat God aan zijn Profeet geleert heeft, antwoordden zy, dat 'et hen genoech was 't geen t'onderhouden, 't welk hun vaders onderhouden hadden, schoon hun vaders onkundig en verleid waren. O gy, die gelooft, draagt zorg voor u zelven. De genen, die afdwalen, zullen u geen quaat doen, zo gy de rechte weg volgt. Gy zult alle voor God vergadert worden: hy zal u alle uw [138] werken openbaren, en u naar uw verdiensten vergelden. O gy, die gelooft, gy zult, als gy de doot nadert, uw testament maken, en twee getuigen van uw godsdienst, die vrome lieden zijn, nemen. Indien gy op de reis zijt, en de ziekte u overvalt, zo zult gy twee getuigen, zodanig als zy voorkomen, nemen, om tot uw testament te dienen; en gy zult, na dat gy uw gebed gedaan hebt, uw wil aan hen openbaren. Indien gy van hun oprechtigheit twijffelt, zo zult gy hen doen zweren, dat zy in hun getuigenissen getrou zullen wezen, en zich niet door uw magen laten omkopen. Verbergt niet uw getuigenis, andersins zult gy in 't getal der zondaars zijn. Indien gy bekent dat deze twee getuigen in hun getuigenis gedoolt hebben, zo zult gy twee andere lieden in hun plaats nemen, schoon zy deel in uw erffenis hebben; en gy zult hen doen zweren waarachtiger, dan de twee anderen, in hun aanbrengen te wezen; andersins zullen zy God vertoornen, en in 't getal der onrechtvaerdigen zijn: 't is dienstiger de waarheit te zeggen, dan te vrezen dat uw leugen ontdekt zal worden. Vreest God, en hoort het geen, dat hy gebied. Hy geleid niet de genen, die hem ongehoorzaam zijn. Hy zal eens zijn Profeten en Apostelen vergaderen, en tot hen zeggen: Wat hebt gy geantwoort, toen men u van mijn eenheit [139] ondervraagt heeft? Zy zullen zeggen: Heer, wy zijn onkundig, gy zijt d'enige, die alles weet. Hy zal tot Jesus zeggen: O Jesus, Marias zoon, gedenk aan de genade, die ik aan u, en aan uw Moeder gedaan heb. Ik heb u door de heilige Geest versterkt. Gy hebt in de wieg, gelijk een man van veertig of vijftig jaren, gesproken. Ik heb de Schrift, en de wetenschap, 't oude Testament, en 't Euangelium aan u geleert. Gy hebt van aarde de gestalte van een vogel gemaakt, gy hebt 'er tegen geblazen, en terstont is zy, door mijn toelating, een vogel geworden, en heeft gevlogen. Gy hebt de blintgeborenen en melaatschen genezen, en de doden opgewekt. Ik heb u van Israëls kinderen verlost, toen gy mijn geboden aan hen verkondigde, en wonderdaden deed, die van de bozen voor tovery genomen wierden. Gedenk dat gy aan uw Apostelen bevolen hebt dat zy in my zullen geloven, en mijn Profeet gehoorzamen; en hoe zy gezegt hebben, Wy geloven in een enig God, wees getuig dat wy geheellijk aan Gods wil overgegeven zijn. Gedenk dat d'Apostelen gezegt hebben: O Jesus, Marias zoon, zou uw Heer een tafel, met gerechten bedekt, om ons te verzadigen, uit de hemel tot ons konnen zenden? Jesus antwoordde aan hen: Vreest God, zo gy in zijn Wet gelooft; zy zeiden weêr: wy hebben honger, en begeren van de [140] spijs des hemels t'eten, tot rust van onz hart, en om te bekennen of gy waarheit tot ons spreekt, van de welke wy getuigen zullen wezen. Hy zeide toen: O God, mijn Heer, doe een tafel, met spijs bedekt, uit de hemel op ons afdalen. Deze dag zal van ons, en van de genen, die na ons zullen komen, geviert worden. Dit zal een bewijs van uw almachtigheit wezen. Verrijk ons met uw genade; gy bezit alderhande schatten. God zeide tot hem: Ik zal uit de hemel de gerechten, die gy begeert, doen afdalen; en de geen, die boos is, zal door pijnen, die nooit iemant geleden heeft, gestraft worden. Hy zal in de dag des Oordeels zeggen: O Jesus, Marias zoon, hebt gy aan 't volk bevolen u, en uw moeder, als twee goden, aan te bidden? Jesus zal antwoorden: Gelooft zy uw naam; ik zal my wel wachten van 't geen, dat niet is, te zeggen. Gy weet of ik 't gezegt heb. Gy weet alles; gy weet het geen, dat in mijn ziel is, en ik weet niet het geen, dat in u is. Ik heb niets anders gezegt, dan dat gy my geboden hebt te zeggen; te weten, Aanbid God, uw en mijn Heer. Ik ben 'er een getuig af sedert de tijt dat ik in de werrelt geweest heb, sedert dat gy my hebt doen sterven. Gy hebt op de handel van 't volk gemerkt. Gy ziet alles. Zo gy de menschen straft, zy zijn uw schepselen; zo gy hen vergeeft, gy zijt [141] almachtig en wijs. God zal dan zeggen: De goede werken zullen heden den vromen nut zijn. Zy zullen in 't Paradijs ingaan, daar veel vloeden vloejen. Zy zullen daar eeuwiglijk, met mijn genade, in een zeer grote gelukzaligheit wonen. 't Koninkrijk der hemelen en der aarde behoort God toe; hy is almachtig.
5. Het Hooftdeel der Dankzeggingen, begrijpende hondertvijfënzeventig regelen, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Lof zy aan God, Schepper des hemels, en der aarde, der duisternissen, en van 't licht. De genen, die niet in hun Heer geloven, zijn afgedwaalt. Hy is 't, die u van 't slijk der aarde heeft geschapen, en een gezette tijt tot uw doot en verrijzenis gestelt. Gy twijffelt echter daar aan. Hy is God in de hemel, en op d'aarde. Hy weet de geheimenis uwer harten, en al 't geen, dat gy openbaart. Hy weet het goet en quaat, dat gy doet. Hy weet dat zijn geboden (aan de stedelingen van Mecha) geleert zijn, en dat zy hen verworpen hebben. Zy hebben de bekende waarheit tegengestreeft; maar zy zullen om deze verachting gestraft worden. Aanmerken zy niet hoe veel volken wy in de voorgaande eeuwen verdelgt hebben? Wy gaven aan hen tot hun [142] woning sterker en ruimer plaatsen, dan de genen, die gy bewoont, zonden aan hen regen in overvloet, en deden springbronnen in hun woonplaatsen vloejen; doch wy hebben hen daar na verdelgt, uit oorzaak van hun zonde, en in hun plaats een nieu volk opgerecht. Wy hebben de Schrift aan u gezonden: d'ongelovigen hebben hem met hun handen gehandelt, en echter gezegt dat het klaarblijkelijke tovery en bedroch is, en dat zy 't niet zullen geloven, zo zy geen Engel zien afkomen, die zulks bevestigt. Indien wy een Engel hadden gezonden, zijn tegenwoordigheit zou hen verdelgt hebben; of wy zouden hem onder de gestalte van een mensch, hen gelijk, en als zy gekleed, hebben gezonden. Zy hebben met de Profeten en Apostelen, die voor u zijn geweest, gespot: de spot is op de genen gevallen, die hen veracht hebben. Zeg tot hen: Deurwandelt de werrelt, en aanmerkt welk het einde der gener is, die Gods Wet verwerpen. Zeg tot hen: Wien behoort al 't geen toe, dat in de hemel, en op d'aarde is? 't Is God; hy wil zijn barmhartigheit besteden, om u te bewaren. Hy zal zonder twijffel u alle in de dag des Oordeels vergaderen. D'ongelovigen geloven echter niet in zijn eenheit. Zy aanmerken niet dat het geen, 't welk zich by nacht en dag beweegt, en alles, dat in de werrelt is, zijn goddelijke [143] Majesteit toebehoort. Hy verstaat en weet alles. Zeg tot hen: Vraagt gy naar andere bescherming als de gene van d'almachtige God, Schepper des hemels, en der aarde? Hy voed alles, en niets voed hem. Zeg tot hen: Ik heb een gebod ontfangen, om d'eerste de wet der zaligheit t'omhelzen. Weest niet in 't getal der ongelovigen. Ik vrees mijn Heer ongehoorzaam te wezen, en schrik voor de pijnen, in de dag des Oordeels voor de bozen bereid: de geen, die zich daar af verlost, zal Gods genade, d'opperste gelukzaligheit, genieten. Zo God u straffen wil, niemant zal u van zijn straf verlossen; zo hy goet aan u doen wil, hy is almachtig, altijt verwinner, en heeft alle macht over zijn schepselen; hy is zeer wijs, en weet alles. Zeg tot hen: Is 'er beter getuigenis in de werrelt, als Gods getuigenis? Zeg tot hen: Hy zal getuig tusschen u en my zijn, dat hy my d' Alkoran ingegeven heeft, om u t'onderwyzen. Zal de geen onder u, die hem verstaat, konnen zeggen dat 'er een ander God, als God, is? Ik zal zulks niet zeggen. Daar is niet meer, dan een enig God. Ik ben onschuldig van de zonde, die gy doet, met hem by een medegenoot, die hem gelijk is, te stellen. Veel der gener, die kennis van de geschreve wet hebben, kennen de waarheit van d'Alkoran, gelijk ook hun kinderen: maar [144] de genen, die hun zielen verlaten hebben, zullen niet in God geloven. Wie is onrechtvaerdiger als de geen, die lasteringen tegen God, en tegen zijn geboden uitstort? Zeker, de bozen zijn rampzalig; ik zal hen alle vergaderen, en tot hen zeggen: Waar zijn deze goden, die gy tot medegenoten met God gemaakt hebt? Zy zullen geen andere verschoning hebben, dan te zeggen: Zeker, Heer, wy zijn niet in 't getal der afgodendienaars geweest. Aanmerk hoe zy zullen liegen, en hun lasteringen ontkennen. Onder hen zijn lieden, die u horen; wy hebben hun hart verhard; zy zullen (d'Alkoran) niet verstaan, om dat hun oren gestopt zijn. Schoon zy alle de wonderdaden des werrelts hoorden vertellen, en hen met hun ogen zagen, zo zullen zy niet geloven dat zy tegen u getwistreedent hebben. De bozen zeggen dat d'Alkoran niets anders dan leugen, en een verdichtsel van d'aaloutheit is; zy verbieden 't volk daar aan te geloven, en verachten hem. Zeker, zy verdelgen hun zielen, en kennen hem niet. Gy zult zien dat zy, in 't helsche vuur zijnde, zeggen zullen: Och dat ik weêr in de werrelt kon keren, ik zou de geboden van zijn goddelijke Majesteit gehoorzamen, en in 't getal der ware gelovigen wezen. Zy wisten de waarheit wel, maar verbergden haar. Zo zy weêr in de werrelt keerden, zy zouden [145] ook tot hun boosheit weêrkeeren; zy zijn leugenaars. Zy zeggen dat 'er geen ander leven, dan 't leven des werrelts, en dat 'er geen verrijzenis is. Als zy voor God staan, zullen zy hun dolingen bekennen; hy zal hen de straffingen, die zy door hun lasteringen verdient hebben, doen gevoelen. De genen, die niet in de verrijzenis geloven, zijn verlore menschen. Zy zullen, als d'uur des doots hen overvalt, berou van hun zonden hebben. Zy zullen 't pak van hun misdaden op hun rug dragen, en belijden dat het leven van deze werrelt niets, dan bedroch en ydelheit, en dat het leven van d'andere werrelt vol van gelukzaligheit voor de vromen is. De bozen zullen echter zich niet bekeren. Ik weet dat gy zeer versteurt tegen de genen zult wezen, die zeggen dat zy u willen gehoorzamen, en uw lering verwerpen. De genen, die Gods geboden verachten, zijn boos. Zy hebben de Profeten, die voor u gekomen zijn, verloghent: de Profeten hebben hun leugenen verdragen, en geduldig geweest, tot dat wy hen verdelgt hebben. God doet niet tegen 't geen, dat hy belooft. Gy weet wat de Profeten voorzegt hebben; indien de menschen u verlaten, kont gy wenschen op aarde te blijven, (om hen t'onderwijzen) en ter zelfde tijt in de hemel te zijn, om wondertekenen [146] (getuigenissen van uw zending) aan hen te vertonen? Zo God gewilt had, hy zou hen alle op de rechte weg vergadert hebben; en zy zouden niet in 't getal der onwetenden zijn. Zeker, hy verhoort de gebeden der vromen, die zijn woort horen. Hy zal de doden weêr doen verrijzen, en hen alle vergaderen, om hen naar hun verdiensten te vergelden. Zy zeiden: Wy zullen de Profeet niet geloven, zo gy niet van wegen zijn Heer enige wonderdaat doet verschijnen. Zeg tot hen: God heeft veel wonderdaden aan u vertoont, maar 't grootste deel van u kennen hen niet. De dieren, die op d'aarde gaan, en de vogelen, die in de lucht vliegen, zijn van 't getal zijner schepselen. Wy hebben niets vergeten van 't geen te schrijven, dat in 't boek geschreven is, 't welk in de hemel bewaart word. De menschen zullen alle eens voor God vergadert worden. De genen, die niet in zijn wet gelooft hebben, zullen doof en stom zijn, en in de duisternissen wonen. God verleid de geen, die 't hem goetdunkt, en geleid de geen, die 't hem goetdunkt, op de rechte weg. Zeg tot hen: Hebt gy Gods straf gevoelt? Hebt gy kennis van de dag des Oordeels gehad? Zult gy een ander, als God, aanroepen, zo gy vroom zijt? Indien gy hem aanroept, zo zal hy u van de quaden, daar voor gy vreest, verlossen; en indien [147] hy wil, zo zult gy d'afgoden, die gy met d'ongelovigen aanbid, verlaten. Wy hebben onze Profeten aan de genen gezonden, die voor u zijn geweest. Toen zy hen verachtten, zonden wy aan hen quelIingen, om hen te bekeren; 't welk zy niet gedaan zouden hebben zonder d'elenden, die wy aan hen gezonden hebben: hun hart is echter verhard; de duivel heeft hen d'ongehoorzaamheit vorderlijk doen vinden; en zy hebben 't geen, dat men aan hen geleert had, vergeten. Toen wy de deur des geluks voor hen openden, verblijdden zy zich boven gemeen, en zijn ondankbaar daar over geweest. Maar zy wierden ook gestraft toen zy 'er minst op dachten. Zy wierden wanhopig, en zijn verdelgt, tot groter eer van God, en die Heer van 't Heelal is. Zeg tot hen: God u blint, doof en onwetend maakt, wat God anders, als God, zal aan u 't gezicht, gehoor, en de wetenschap weêrgeeven? Aanmerk hoe ik mijn Eenheit openbaar: zy wilden haar echter niet geloven. Zeg tot hen: Hebt gy Gods geessel heimelijk en opentlijk beproeft? Heeft God anderen, als de bozen, daar toe verwezen? Hy heeft de Profeten en Apostelen niet gezonden, dan om de gelukzaligheit van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen te verkondigen. De geen, die gelooft, en goede werken doet, zal in de dag des [148] Oordeels vry van vrees zijn; en d'ongelovigen zullen om hun ongehoorzaamheit gestraft worden. Zeg tot hen: Ik zeg niet aan u dat ik alle Gods schatten in mijn vermogen heb, noch dat ik het toekomende en verleden weet: ik zeg niet tot u dat ik een Engel ben; ik doe niets anders, dan my ingegeven is. Is de blinde gelijk met de geen, die klarelijk ziet? Denkt op 't geen, dat ik tot u zeg. Ik verkondig het alleenlijk aan de genen, die de dag des Oordeels vrezen. Zy zullen niemant anders, als God, vinden, om hen te beschermen. Zy zullen misschien zijn goddelijke Majesteit vrezen. Quel niet de genen, die God 's avonts en 's uchtens bidden, en die zijn aangezicht begeren te zien. Gy zult geen rekening van hun werken geven: zy zullen ook geen rekening van 't geen geven, dat gy doet; indien gy hen quelt, zo zult gy in 't getal der onrechtvaerdigen zijn. Wy hebben de menschen, d'een met d'ander, beproeft: zy hebben al lachende onder malkander gezegt; Zie daar de genen onder ons, aan de welken God zijn genade geeft. Kent God niet de genen, die zijn weldaden erkennen? Groet de ware gelovigen vriendelijk, als zy u komen bezoeken; God bemint de vriendelijkheit, goedertierenheit en beleeftheit. Hy zal onder u aan de geen vergiffenis geven, die hem uit onkunde [149] versteurt zal hebben, die berou van zijn misdrijf heeft, en goede werken doet; hy is goedertieren en barmhartig. Ik verhaal dus Gods weldaden, en maak de weg der zondaren bekent. Zeg tot hen: My is verboden 't geen aan te bidden, dat gy aanbid; andersins zou ik van de rechte weg afgedwaalt zijn. Ik heb van God een licht ontfangen, 't welk gy veracht hebt. God is Rechter van alle dingen; hy oordeelt met waarheit, en is zeer gerechtig in zijn oordelen. Ik kan niet vaerdiglijk de helsche pijnen, en Gods straffingen, daar gy zo heftiglijk opdringt, aan u vertonen; zulks hangt af van zijn goddelijke Majesteit: indien ik deze macht had, zo zou onz verschil haast beslecht zijn. God kent de genen, die ongerechtig zijn; hy heeft de sleutels van 't aanstaande in zijn macht: niemant weet 'et, als hy; hy weet al 't geen, dat op d'aarde, en in de zee is: hy weet het getal der bladen, die van de bomen vallen, en 't getal der vezeltjes, die in de duisternissen der aarde zijn. Op d'aarde is niets groen of dor, 't welk niet in 't Boek des lichts geschreven is. Hy is 't, die u des nachts doet sterven, en die 't goet en quaat weet, dat gy des dags gedaan hebt. Hy zal u ter gestelde dag weêr doen verrijzen. Gy zult alle voor hem vergadert worden. Hy zal u uwe zonden doen bekennen, en u naar uw [150] verdiensten straffen: hy is altijt verwinner, en almachtig. Hy zal uw werken doen waarneemen; en als gy aan d'uur des doots gekomen zult zijn, zal hy zijn boden zenden, die niet zullen nalaten 't geen te doen, dat hy gebied. Het volk zal zich tot hem, als tot zijn Heer, voegen: hy is naaukeurig in rekening te houden. Zeg tot hen: Hy zal u uit de duisternissen van de zee en aarde verlossen, als gy hem heimelijk, of in 't openbaar aanroept. Zo hy my daar af verlost, zal ik hem van zijn genade bedanken. Zeg tot hen: God kan u van de duisternissen, en van alderhande quellingen verlossen: gy zegt nochtans dat hy een medegenoot by hem heeft. Zeg tot hen: Hy kan straffingen van boven en beneden zenden, u van malkander scheuren, en u ontellijke qualen, die gy malkander veroorzaken zult, doen smaken. Aanmerk hoe ik d'uitwerkingen van mijn Almachtigheit aan hen leer; zy zullen misschien mijn woorden verstaan. De genen van uw landäart hebben hen verworpen, schoon zy zeer waarachtig zijn. Zeg tot hen: Ik ben niet uw beschermer. Yder ding heeft zijn tijt. Gy zult in d'aanstaande tijt de waarheit bekennen. Wijk af van de genen, die verachtelijk van onze wet spreken, tot dat zy iets anders zeggen. De duivel wil u mijn geboden doen vergeten, en u by d'ongerechtigen plaatsen. [151] De ware gelovigen zullen zich niet met hun redenen bekreunen, en niet aflaten van hen te vermanen; zy zullen zich misschien bekeren. Wijk van de genen, die met hun godsdienst boerten en spotten; de goederen van deze werrelt maken hen hoogmoedig. Boodschap hen dat zy strengelijk gestraft zullen worden: niemant kan hen beschermen noch verhoren, dan God. Daar is geen waarde, die hen verlossen kan. Zy zullen 't goet en quaat, dat zy gedaan hebben, vinden. Zy zullen een drank, die boven maten heet is, drinken, en om hun boosheit droeve pijnen gevoelen. Zeg tot hen: Zullen wy, in plaats van God, het geen aanbidden, 't welk ons geen goet noch quaat aandoen kan? Zullen wy weêr op onz oude pad naar onze zonden keren, na dat wy door zijn goddelijke Majesteit geleid zijn geweest, even gelijk de geen, die van de duivel verleid is? Hy heeft hem verbaast en bedeest in 't midden van zijn reis verlaten, na dat hy van zijn reisbroeders, die de rechte weg aan hem toonden, gescheiden was. God geleid het volk op de weg der zaligheit. Ik wil my geheel aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgeven. Doet uw gebeden ter gestelde tijt, en betaalt de Tienden. Gy zult alle, in de dag des Oordeels, voor God vergadert worden, om rekening van alle uw werken te geven; hy is 't, [152] die hemel en aarde geschapen heeft. Gedenk aan de dag, in de welk hy zeide: Zy, en alles was. Hy zal heerschen, en in de dag gebieden, in de welk d'Engel de trompet zal blazen, om de levenden en de doden tot het algemeen Oordeel te roepen. Hy weet het toekomende, tegenwoordige en voorleden: hy is zeer wijs; en niets is voor hem verborgen. Gedenk hoe Abraham tot zijn vader Azer zeide: Waarom aanbid gy d'afgoden, in plaats van God? Ik zie uw gezin in een klaarblijkelijke doling. God vertoonde aan Abraham het Koninkrijk der hemelen, en der aarde; en hy heeft in 't getal der gelukzaligen geweest. Abraham, des nachts een zeer klare star ziende, vraagde in zich zelf; Of dit zijn God was. Neen, antwoordde hy aan zich zelf, mijn God staat niet op, en legt zich niet neder. Hy, de maan rijzen ziende, vraagde of 't zijn God was. Neen, antwoordde hy aan zich zelf; zeker, God zal my niet geleiden, om in 't getal der verdoolden te wezen. Toen hy de zon zag rijzen, vraagde hy of 't zijn God was, en toen hy haar zag ondergaan, zeide hy tot zijn volk: Ik ben onschuldig van de zonde, die gy doet, met veel goden t'aanbidden: ik heb my geheellijk aan de wil van de geen overgegeven, die de hemel en d'aarde geschapen heeft; en ik belijd zijn Eenheit. De zijnen wilden tegen hem [153] twistreedenen; maar hy zeide tot hen: Zult gy tegen my van d'Eenheit van God twistreedenen, die de rechte weg aan my geleert heeft? Ik ben niet bevreest voor uw afgoden. Hy doet al 't geen, dat hy wil, en weet alles. Zult gy niet op hem denken? Hoe zal ik voor uw afgoden vrezen, dewijl gy niet vreest te zeggen dat God medegenoten heeft, die hem gelijk zijn, daar toe gy geen reden hebt om hen t'aanbidden? Wie is waarachtiger, gy, of ik, zo gy de waarheit weet? De genen, die in God geloven, en de waarheit niet met de leugen bekleden, zullen van de helsche pijnen verlost, en op de weg der zaligheit gebracht worden. Wy hebben aan Abraham de redenen om tegen zijn volk te twistreedenen geleert: ik leer de wetenschap aan de geen, die 't my goetdunkt. Uw Heer, ô Abraham, ziet en weet alles. Wy hebben aan Abraham, Isaak en Jakob hun kinderen gegeven: wy hebben te voren de rechte weg aan Noah en aan zijn geslacht, aan David, Salomon, Job, Josef, Moises, Aaron, Zacharias, aan de heilige Joannes, aan Jesus Marias zoon, Elias, Ismaêl, Josua, Jonas, en aan Loth geleert. Wy hebben hen boven alle 't overige van de werrelt belieft, en hun vaders, hun broeders en geslacht verkozen, en hen op de rechte weg gebracht. Dus geleid God de geen, die 't hem goetdunkt. [154]
De menschen hebben voor dezen d'afgoden aangebeden, en gelooft dat 'er veel goden waren: hy heeft echter hun voorgaande zonden uitgewischt, toen zy zich bekeert hebben. Indien zy de genen loghenen, die de kennis der Schriften, en de wetenschap der voorzeggingen hebben, zo zullen wy macht over hen aan lieden geven, die hen met d'ongelovigen zullen verleiden. De genen, die van God geleid worden, geloven in d'Eenheit van zijn goddelijke Majesteit. Zeg tot hen: Ik verzoek niet van u vergelding van dat ik d'Alkoran aan u verkondigt heb; hy leert Gods geboden aan alle de werrelt. De Joden hebben hem niet geëert, gelijk zy behoorden. Zy kenden zijn weldaden niet, toen zy zeiden dat hy niets, dat nut was, aan 't volk geleert had. Zeg tot hen: Wie heeft de Tafelen aan Moises gegeven? Wie heeft aan hem de Schrift geleert, die zy geschreven hebben; om 't volk te leiden en verlichten? Zy hebben 't geen daar af, dat aangenaam aan hen was, geopenbaart, en veel daar af verborgen. Zy zullen in d'Alkoran 't geen leren, dat zy niet weten, en 't welk hun vaders niet geweten hebben. Zeg tot hen: God! daarna, laat de hardnekkigen en wargeesten in hun dolingen. Wy hebben dit Boek, met zegening vervult, van de hemel gezonden; het bevestigt de schriften, die daar voor [155] gezonden waren, op dat gy 't volk van Mecha, de genen, die omtrent deze stat wonen, en al 't overige van de werrelt onderwijzen zoud. De genen, die in de dag des Oordeels geloven, zullen ook in 't geen, dat in dit boek geschreven is, geloven, en God bidden dat hy hen van de helsche pijnen verlost. Wie is ongerechtiger als de geen, die lasteringen tegen God uitbraakt? die zegt dat God hem 't geen, 't welk hy zegt, ingegeven heeft, schoon hy geen ingeeving van zijn goddelijke Majesteit heeft ontfangen? Wie is ongerechtiger als de geen, die zegt dat hy dingen, met de genen gelijk, de welken God zijn Profeten ingegeven heeft, van de hemel zal doen dalen? Als gy de bozen in hun uitterste ziet liggen, en d'Engelen hun handen uitstrekken, om hun zielen te grijpen; zo zeg tot hen: De helsche pijnen zullen heden de straf der lasteringen zijn, die gy tegen God uitgespogen hebt, gelijk ook van d'ongehoorzaamheit, die gy tegen zijn geboden hebt getoont. God zal tot hen zeggen: Gy zijt voor ons gekomen, zonder rijkdommen, en zonder kinderen, en naakt, gelijk gy geschapen zijt, en hebt d'onderwyzingen, die wy aan u hebben gegeven, achter uw rug geworpen: ik zie d'afgoden, die gy aangebeden hebt, niet by u. Gy hebt u van malkander gescheiden, en de genen verlaten, die gy achtte dat op [156] aarde uw beschermers moesten zijn. God scheid de goeden van de bozen, gelijk hy 't graan van 't kaf, en de neut van de bolster scheid. Hy doet het leven uit de doot, en de doot uit het leven komen. Zie daar Gods werken. Hoe zult gy van zijn wet afwijken? Hy scheid de dageraat van de duisternis: hy heeft de nacht tot de rust van 't volk gestelt, en de zon en maan om d'eeuwen, jaren, maanden en getijden te rekenen; zodanig dat d'uitwerkingen van Gods macht. Hy is almachtig, en weet alles. Hy heeft de starren geschapen, om u te verlichten, en om u in de duisterheit van d'aarde en zee te geleiden. Hy bejonstigt met zijn genade de genen, die zijn geboden verstaan. Hy is 't, die u van een mensch alleen geschapen, en aan u d'aarde tot uw woning gegeven heeft, en die u in de werrelt bewaart. Hy heeft zijn genade aan de genen gegeven, die zijn geboden hebben gehoorzaamt. Hy deê de regen van de hemel afdalen, en d'aarde verscheide kruiden, groen, en graan voortbrengen. Hy deê de dadelboom en palmboom, met de tuinen, die met druiven, olijven, grenaten, en veel gelijke en ongelijke vruchten verçiert zijn, te voorschijn komen. Aanmerk hoe de vruchten groejen en vermenigvuldigen: dit dient tot onderwijs van Gods eenheit aan de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. D'ongelovigen baden de duivel [157] aan, gelijk ook God, die hen geschapen heeft; en zy zeiden dat God zonen en dochters had; zodanig is hun onwetentheit. Gelooft zy God. Hy heeft de hemel en d'aarde geschapen. Hoe zou hy een kint hebben, hy heeft geen vrouwen? Hy heeft alles geschapen, en weet alles. Hy is uw God, en uw Heer. Daar is geen God, als hy. Aanbid hem. Hy bewaart alles. Hy is van niemant gezien, en ziet alle ding. Hy is goedertieren; en niets is voor hem verborgen. O volk, u is een licht van wegen uw Heer toegekomen, om u te geleiden; de geen, die klaar ziet, zal voordeel daar af ontfangen, en de geen, die blint is, zal zijn quaat bewaren. Ik ben niet u toeziender, en merk niet op 't geen, dat gy doet. Ik openbaar dus de geheimenissen van mijn Wet. De bozen zullen eindelijk belijden dat gy mijn geboden aan de genen geleert hebt, die hen hebben willen begrijpen. Doe het geen, dat uw Heer u ingegeven heeft; daar is geen God als hy. Wijk uit het gezelschap der ongelovigen. Zo God gewilt had, zy zouden zijn geboden niet ongehoorzaam hebben geweest. Gy zijt hun toeziender niet. Laster niet de genen, die d'afgoden aanbidden; zy schelden God door boosheit en onkunde. Yder vind het geen goet, 't welk hy doet, en heeft behagen in zijn gevoelen. Zeker, zy zullen alle in de dag des Oordeels vergadert, [158] en naar hun verdiensten gestraft worden. Zy hebben by Gods naam gezworen voor 't geloof te strijden, zo zy enige wonderdaat zien verschijnen, om hen t'onderwyzen. De wonderdaden komen van God voort; zy weten niet in welke tijt hy hen zal doen verschijnen: ja schoon zy wonderdaden zagen, zo zouden zy zich noch niet bekeren. Ik zal hun harten omwerpen, en hun gezicht verblinden, en zy zullen zich nimmer bekeren. Ik zal hen, met verachting en verwarring, in hun dolingen en ongehoorzaamheit laten. Schoon wy Engelen aan hen zonden, schoon de doden met hen quamen spreken, en schoon wy alle de getuigen des werrelts omtrent hen vergaderden, zo zullen zy noch niet geloven, indien 't God niet beliefde. 't Grootste deel van hen is onkundig. Wy hebben een vijant aan yder Profeet gegeven, gelijk de duivel een vijant der menschen is. Hy bezoekt hem door de çierlijkheit van zijn redenen, om hen verwaant te maken; Zo uw Heer wilde, zy zouden deze macht niet hebben. Wijk van d'ongelovigen, en van hun lasteringen, en neig niet tot hun wil. Zy zullen geen voordeel in hun boosheit vinden. Begeert gy een ander Rechter, als God, die 't Boek, 't welk het goet en 't quaad onderscheid, aan u gezonden heeft? De genen, die de Schrift weten, zijn hier in niet onkundig, dat dit Boek [159] van Gods wegen gezonden is, en dat het de waarheit in zich begrijpt. Wees niet in 't getal der gener, die daar af twijffelen. Gods woort word naaukeuriglijk volbracht. Niemant kan zijn uitwerkingen beletten. God verstaat en weet alles. Indien gy u naar de wil van 't meeste deel der menschen buigt, zo zullen zy u verleiden: zy geloven alleenlijk hun waan, en zijn leugenaars. Uw Heer kent de genen, die afweken zijn, en de genen, die de rechte weg volgen. Eet van 't geen, 't welk met de uitspreeking van Gods naam gedood is. Men heeft u 't geen geleert, 't welk aan u verboden is: eet 'er niet af, zo gy niet in noot zijt. Veel dolen af van de rechte weg, en volgen hun lusten en onwetentheit. God ziet de genen, die hem vergrammen. Vlied de verborge en openbare zonde. De zondaars zullen strengelijk gestraft worden. Eet niet 't geen, 't welk niet met d'uitspreeking van Gods naam gebloed heeft; andersins zult gy zijn geboden ongehoorzaam zijn. De duivelen bekoren de genen, die hen volgen: zy raden d'ongelovigen tegen u te twistreedenen; indien gy hen gehoorzaamt, zo zult gy ongelovig gelijk zy zijn. Ik heb veel van de genen, die door hun zonden doot waren, weêr opgewekt: ik heb hen bekeert, en een licht aan hen gegeven, om hen in de duisternissen te verlichten, daar d'ongelovigen nimmer zullen [160] uitkomen, om dat zy in hun ongehoorzaamheit vermaak scheppen. Ik zal dieshalven in yder stat hoofden stellen, die de bozen zullen opruiden, gelijk ook hen zelven, maar zy zullen 't niet weten. Als zy enig teken (van de waarheit des Profeets) zagen verschijnen, zeiden zy dat zy niet in hem zouden geloven, zo hy niet met de deuchden en verdiensten der andere Profeten verzelt was. God doet verkiezing van de genen, aan de welken hy de genade van te profeteren geeft: hy zal de genen straffen, die uit spot zodanige redenen in deze werrelt voeren; en zy zullen in d'andere werrelt grote pijnen, om hun boosheit, gevoelen. God verheugt het hart der gener, die hy op de weg der zaligheit wil geleiden, en straft de genen, die van de rechte weg afwijken; zijn gramschap is zoo haast op d'ongelovigen gevallen, als hy ten hemel geklommen is. De weg, die gy volgt, is de rechte weg. Wy hebben de genen begenadigt, die voordeel daar meê weten te doen. Zy zullen zalig wezen: God zal hun beschermer zijn, uit oorzaak van hun goede werken. Gedenk aan de dag, in de welk wy 't volk zullen vergaderen, en daar in men tot de duivelen zeggen zal: O oversten der duivelen, waarom zijt gy tegen de mensch opgestaan? De voornaamsten onder de menschen, die hen gehoorzaamt hebben, zullen antwoorden; [161] Heer, maak dat wy ons aan malkander wreken, en dat yder op zijn beurt gebied: ô Heer, wijs ons de gezette tijt aan, die gy tot onze ongelukken gestelt hebt. D'Engelen zullen antwoorden: De hel zal uw woning zijn; gy zult daar eeuwiglijk, en zo lang als 't God belieft, blijven. Uw Heer is zeer wijs, en weet alles. De bozen zullen om hun boosheit de bozen gehoorzamen. O oversten der menschen, en der duivelen, hebt gy mijn Profeten en Apostelen van uw landäart, die wonderdaden aan u vertoont hebben, en die mijn geboden, en de dag des Oordeels hebben verkondigt, niet gezien? Zy zullen antwoorden dat zy de Profeten , en d'Apostelen hebben gezien, maar dat het leven des werrelts hen verwaant heeft gemaakt; en zy zullen belijden dat zy boos geweest hebben. God zal Mecha niet verdelgen om d'ongerechtigheit, die daar gepleegt word, tot dat hy een Apostel aan haar stedelingen heeft gezonden, om zijn geboden aan hen te leren. Yder zal naar zijn werken gestraft worden. Uw Heer weet alles, dat van de werrelt gedaan word. Hy behoeft zijn volk niet. Hy is barmhartig. Hy kan, als 't hem goetdunkt, u verdelgen, en een ander volk in uw plaats oprechten, gelijk hy u in de plaats de gener, die voor u geweest hebben, opgerecht heeft. Indien gy u niet bekeert, zo zult gy de helsche pijnen niet ontgaan. Zeg tot hen: Doet gelijk gy 't verstaat, ik zal my dragen gelijk ik 't versta. Gy zult eindelijk de genen kennen, die een goet deel in d'andere werrelt zullen hebben. Niemant zal den afgodendienaars te hulp komen. Zy offeren aan hun afgoden een deel der vruchten, die God geschapen heeft, en, hun gedachten volgende, zeggen: Zie daar onze God. Deze offeringen komen niet tot God. Hun afgodery was oorzaak dat veel onder hen hun eige kinderen aan hun valsche goden offerden. Zy hebben hen verloren, en zijn in hun eige godsdienst verwart: 't welk niet geschied zou wezen, zo God zulks niet toegelaten had. Wijk van hen, en van hun lasteringen. Zy zeiden dat de vruchten der aarde, en Gods weldaden onrein waren, en wilden 'er niet af eten. God geeft 'er niemant af t'eten, behalven den genen, die hy begenadigen wil. Zy verboden op enige beesten, die God aan hen gegeven had, te klimmen, en doodden hen, om hen t'eten, zonder de naam van zijn goddelijke Majesteit uit te spreken; 't welk een zeer grote zonde is: maar zy zullen naar hun verdiensten daar om gestraft worden. Zy zeiden dat den mannen geoorloft is van al 't geen, dat in de buik der beesten is, t'eten, en hun vrouwen niet; en toen zy hen gedoot hadden, hebben zy om 't gezelschap daar af geëten: maar God zal hen om hun [163] redenen straffen; hy is zeer wijs, en weet alles. De genen, die hun kinderen doden, zijn verlore lieden, die zot en onwetende zijn. Zy verbieden van de goederen t'eten, die God aan hen gegeven heeft, om te lasteren. Zy zijn van de rechte weg afgeweken. God heeft de hoven en tuinen geschapen, die vol van vruchten en kruiden van verscheide verwen zijn, en van oliven, granaden, en andere gelijke en ongelijke vruchten zijn. Eet van de vruchten der aarde: betaalt het recht, dat gestelt is, als gy oogst, en verquist uw goet niet lichtvaerdiglijk; God bemint niet de quistgoeden. Daar zijn onder de reine dieren, die last gedragen hebben, en anderen, die jong zijn, en niet hebben gedragen. Eet van 't geen, dat God aan u geeft, en volgt niet de voetstappen des duivels; want hy is uw openbare vijant. Zeg tot hen: Zie daar acht paar beesten; te weten twee paar hamelen, twee paar schapen, twee paar kamelen, en twee paar koejen, van de welken het u veroorloft, of verboden is t'eten. Is aan u veroorloft de mannetjes of de wijfjes t'eten? welken zijn de genen, die God aan u verboden heeft? Wie is bozer als de geen, die lastert, om 't volk, dat onwetende is, van de rechte weg af te leiden? God geleid d'onrechtvaerdigen niet. Zeg tot hen: In al 't geen, 't welk God my ingeblazen [164] heeft, heb ik niet gevonden dat 'et verboden is van deze beesten t'eten, uitgezondert zo zy van de ziekte gestorven zijn, en zo men hen, zonder Gods naam uit te spreken, gedoot heeft. Varkensvleesch is aan u verboden: indien gy 'er af eet, zo zult gy in Gods gramschap vervallen. Maar indien iemant in noot is, en daar af eet, zonder voorneemen van God te versteuren, zo zal hy God goedertieren en barmhartig vinden. Wy hebben aan de Joden verboden van de beesten t'eten, die geen gekloofde voeten hebben, en 't vet der beesten te nuttigen, uitgezondert het geen, 't welk tusschen 't vleesch, in 't ingewant, en in 't gebeente is. Wy hebben om hun zonde dit verbod aan hen gedaan, en zijn waarachtig in onze woorden, en naaukeurig in onze beloften. Indien zy u loghenen, zo zeg tot hen: Gods barmhartigheit is groot; en de bozen zullen de straf van hun misdaden niet schuwen. D'ongelovigen zeiden, indien God gewilt had, wy zouden niet in 't getal der ongelovigen zijn geweest, gelijk ook onze vaders; en niets zou aan ons verboden wezen. De genen, die voor hen waren, spraken gelijk zy, tot dat zy de straf van hun zonden gevoelden. Zeg tot hen: Zijt gy verzekert dat God met uw bedrijf te vreden is? Zegt ons, van waar koomt deze verzekering? Gy volgt daar in [165] alleen uw eige gevoelen; gy zijt leugenaars. Gods voorzienigheit is groot. Hy zou, zo hy gewilt had, u alle op de rechte weg geleid hebben. Doet de genen tot ons komen, die tot u zeiden dat het verboden is reine beesten t'eten. Waren zy 'er by, toen God zulks verbood? Indien zy zeggen dat zy 'er by waren, zo zegt niet gelijk zy, en volgt niet de lusten der ongelovige lasteraars, die niet in 't einde des werrelts geloven, en veel goden aanbidden. Zeg tot hen: Koomt, ik zal u onderrechten wat u van Gods wegen verboden is t'eten. Daar is niet dan een enig God; zegt niet dat hy medegenoten heeft, die hem gelijk zijn. Doet wel aan uw vader en moeder; dood niet uw kinderen uit vrees dat gy van honger zult sterven. God zal aan u, en ook aan hen 't geen geven, 't welk u nodig zal wezen. Bedrijf geen hoerery, noch in 't heimelijk, noch in 't openbaar. Dood niemant, zo de gerechtigheit het niet gebied. God gebied aan u dit voorverhaalde t'onderhouden, gy zult 'er misschien om denken. Neemt niet de goederen der wezen, dan om hen te hulp te komen, tot dat zy tot hun bescheide jaren gekomen zijn. Weegt en meet met goed gewicht, en goede maat. Ik gebied aan niemant iets te doen, dat niet in zijn macht is. Oordeelt met billijkheit, schoon het tegen uw eige magen en vrienden [166] was. Voldoet het geen, dat voorverhaalt is; God gebied het u: gy zult 'er misschien op denken. Dit is de rechte weg, die gy volgen moet. Wijk 'er niet af: God gebied het u; gy zult misschien zijn goddelijke Majesteit vrezen. Wy hebben onze geboden aan Moïses geleert: 't is een bezondere genade de vromen t'onderwyzen, en 't volk op de rechte weg te geleiden. Gy zult misschien in de verrijzenis geloven. O inwoonders van Mecha, wy hebben d'Alkoran, vol van zegening, aan u gezonden; doet het geen, dat hy aan u gebied. Vlied de goddeloosheit; uw zonden zullen u vergeven worden. Zegt niet dat God zijn Wet aan twee volken, die voor u geweest hebben gezonden heeft, en dat zy voor u verborgen is. Zult gy zeggen dat, zo God de Schrift aan u onderwezen had, gy gehoorzamer, dan zy, geweest zoud hebben? Zeker, hy heeft zijn geboden aan u geleert; dit is een bezondere jonst voor u, om u op de rechte weg te geleiden. Wie is ongerechtiger als de geen, die tegen zijn goddelijke Majesteit lastering uitbraakt, en die van zijn geboden afwijkt? Zodanige lieden zullen in 't helsche vuur strengelijk gestraft worden. Zullen zy wachten dat d'Engelen hen komen bezoeken, dat God hen straft, en zijn wonderdaden aan hen vertoont? Zullen zy de dag des Oordeels verwachten, in de welk het berou, en de [167] bekering onnut zullen wezen. De genen, die in een deel van de Wet geloven, en 't ander deel verwerpen, hebben geen grontvest in hun geloof: God zal hen hun zonden doen bekennen, en hen naar de lelijkheit van hun misdaden straffen. De geen, die een goed werk doet, zal tienmaal zo veel vergelding ontfangen. De geen, die enige boosheit bedrijft, zal op gelijke wyze gestraft, en geen ongelijk aangedaan worden. Zeg tot hen: God heeft my op de weg van zijn Wet geleid. De genen, die Abrahams Wet belijden, bekennen Gods eenheit; Abraham was niet in 't getal der ongelovigen. Mijn gebeden, beloften, leven en doot zijn aan God gewijd. Hy heeft geen medegenoot; en ik heb my geheel aan zijn goddelijke wil overgegeven. Zeg tot hen: Zal ik wenschen een ander God, als de Heer van 't Heelal, t'aanbidden? 't Goet, 't welk de mensch doet, is voor hem, en 't quaat, 't welk hy doet, is tegen hem. Gy zult eens alle voor God vergaderen; hy zal uw verschillen beslechten. Hy verlangt uw nakomelingen, en verheft sommigen meer dan anderen, om u te beproeven. Uw Heer is naaukeurig in de bozen te straffen, en goedertieren en barmhartig aan de vromen. [168]
6. Het Hooftdeel van 't Voorburg der hellen, begrijpende hondert en zes regels, te Mecha geschreven.
Waarde Lezer, Mahomet heeft dit hooftdeel het Hooftdeel van Aaraf genoemt, 't welk een plaats is tusschen het Paradijs en de hel, daar de menschen geen pijn lijden. Bezie de Mokari, de Bedaoi, en Kitabel tenoir.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de wijste en waarachtigste God. Dit boek is aan u gezonden, om de ware gelovigen te prediken. Twijffel niet van 't geen, dat het in zich begrijpt. Zeg tot hen: Gelooft in 't geen, dat aan u van wegen uw Heer gezonden is; aanbid geen ander God als hem. Daar zijn weinig lieden onder u, die 'er op denken. Hoe veel steden hebben wy verdelgt? Hoe dikwijls hebben wy onze straf aan hun stedelingen by dag en nacht, als zy in rust waren, gezonden? Zy hebben echter niets anders gezegt, dan dat zy groot ongelijk hadden. Wy zullen 't volk ondervragen, aan 't welk wy onze Profeten gezonden hebben, en rekening van 't geen eisschen, dat 'et geleert, en dat 'et gedaan heeft. Wy zullen onze Profeten ondervragen, en hen rekening van de genen eisschen, die hen gevolgt, en gehoorzaamt hebben. Ik zal hen aan 't geen doen gedenken, dat zy gedaan [169] hebben, om daar af vergolden te worden. Wy waren niet verre van onze Profeten, toen zy de waarheit aan hen verkondigden. Hun daden zullen in de schaal van gerechtigheit gewogen worden. De schaal der gelukzaligen zal zwaar van goede werken wezen; en de genen, welkers schaal licht van goede werken is, zullen verdoemt zijn, om dat zy onze geboden veracht hebben. Wy hebben u uwe woning op aarde gegeven, en daar op al 't geen, dat nodig is om u te voeden: maar weinig lieden onder u bedanken my daar af. Wy hebben u geschapen en gemaakt, en aan d'Engelen geboden Adam t'aanbidden; 't welk zy gedaan hebben, uitgezondert de duivel, tot de welk wy gezegt hebben: Wie heeft u belet Adam t'aanbidden, toen wy zulks aan u geboden? Hy antwoordde: Ik ben meer dan hy: gy hebt my van vuur, en de mensch van 't slijk der aarde geschapen. Wy zeiden toen tot hem: Vertrek uit het Paradijs; 't is niet de woning der verwaanden; gy zult in 't getal der gener wezen, die van schande vervult zijn. De duivel antwoordde: Laat my tot aan de dag van de verryzenis der doden. Waarom hebt gy my verzocht? Ik zal de menschen van de rechte weg afleiden, en hen ter rechte, ter slincke, en van alle zyden beletten in uw Wet te geloven; en 't grootste deel onder hen zal ondankbaar zijn. Wy zeiden tot [170] hem: Vertrek uit het Paradijs; gy zult van alle de werrelt verworpen worden, en van mijn barmhartigheit berooft zijn. Ik zal de hel met de genen, die u zullen volgen, vervullen. O Adam, woon met uw vrou in 't Paradijs, en eet daar van al 't geen, dat u aangenaam is: maar neder deze boom niet; anders zult gy en uw vrou in 't getal der onrechtvaerdigen wezen. De duivel bekoorde hen, en beroofde hun lighamen van hun klederen der genade. Hy zeide tot hen: God heeft u verboden van de vrucht van deze boom t'eten, op dat gy geen Engelen, en niet eeuwig zoud zijn. Hy zwoer dat hy hen de waarheit zeide, en vervulde hen met schande, uit oorzaak van hun verwaantheit. Zy bekenden hun naaktheit na dat zy van deze vrucht geëten hadden, en namen bladeren van 't Paradijs, om zich te dekken. Hun Heer riep hen, en zeide tot hen: Heb ik u niet verboden dezen boom te naderen? Ik zeide tot u beide, dat de duivel uw openbare vijant is. Zy antwoordden: Heer, wy hebben u vertoornt, en onze zielen ongelijk aangedaan: indien gy geen deernis met ons hebt, zo zullen wy in 't getal der verdoemden wezen. Hy zeide: Vertrekt, vijanden van malkander zijnde, uit het Paradijs. Gy zult tot aan de gestelde tijt op aarde wonen, en daar leven en sterven, en in de dag des Oordeels van [171] d'aarde vertrekken. O Adams kinderen, wy hebben klederen der genade, tekenen van onze almachtigheit, aan u gegeven; gy zult 'er misschien aan gedenken. O Adams kinderen, ziet toe dat de duivel u niet verleid, gelijk hy uw vader en moeder verleidde, toen hy hen uit het Paradijs deê vertrekken. Hy heeft hen van hun klederen berooft, en hen hun lelijkheit doen bekennen. Hy zal met de genen, die hen volgen, aan u verschijnen; en gy zult hem zien als gy 'er minst op denken zult. Hy beschermt d'ongelovigen. Als zy enige zonde bedrijven, zeggen zy: Wy volgen de wet onzer vaderen; God heeft het dus aan ons bevolen. Zeg tot hen: Gebied God u hem te vertoornen? Zult gy van God het geen zeggen, dat gy niet weet? Hy heeft de gerechtigheit aan u geboden, en daar by hem t'aanbidden, en zijn wet t'omhelzen. Veel zullen opgewekt worden gelijk gy hem gezien hebt. Een deel zal op de rechte weg zijn, en t'ander deel verdoemt wezen, om dat zy de duivel gehoorzaamden, en geloofden dat zy op de rechte weg waren. O Adams kinderen, kleed u eerlijk, als gy naar de kerken gaat: eet en drinkt van 't geen, dat u behaagt. Weest niet quistig. God bemint niet de genen, die hun goederen onnuttelijk verquisten. Zeg tot hen: Wie heeft verboden zich bequamelijk te [172] kleden, als men naar de kerk gaat, om God t'aanbidden? Wie heeft verboden van de goederen t'eten, die God aan u gegeven heeft? Dit is den ware gelovigen veroorloft. God zal dus in de dag des Oordeels zijn geboden verklaren. Zeg tot hen: God verbied u de verborge en openbare hoerery, d'ongehoorzaamheit, d'ongerechtigheit, de lust van een ander God, als hem, t'aanbidden, en 't geen, 't welk gy niet weet, van zijn goddelijke Majesteit te zeggen. Yder heeft zijn voorschikking, en niemant kan haar vorderen, of vertragen. O Adams kinderen, hebben de Profeten mijn geboden niet aan u geleert? De genen, die my vrezen, en goede werken doen, zullen in de dag des Oordeels van quelling verlost wezen; en de genen, die mijn geboden ongehoorzaam zijn, en die zich tegen 't geloof verheffen, zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. Wie is onrechtvaerdiger als de geen, die lasteringen tegen God, en tegen zijn geboden spreekt? Zodanige lieden zullen naar d'inhout van de Schrift gestraft worden. Als d'Engelen des doots hen doden, zullen zy tot hen zeggen: Waar zijn d'afgoden, die gy in plaats van God aanbid? Zy zullen antwoorden dat deze valsche goden hen verlaten hebben; en zy zullen hun afgodery bekennen. Maar God zal tot hen zeggen: Gaat in de hel, met de [173] menschen en duivelen, die verdoemt zijn. Zy zullen de gedeeltheden, die voor hen geweest hebben, vervloeken, en als zy vergadert zijn, zullen zy zeggen: Heer, hou dezen, zy hebben ons verleid; vermeerder hun elenden in de hel. God zal zeggen: Wy zullen hun en uw pijnen vermeerderen, maar gy kent hen niet. Zy zullen onder malkander zeggen, Wy zijn geen oorzaak van dat gy ongelovig zijt geweest; gy waart ook niet zodanig om ons te behagen; lijd met ons de pijnen, die gy verdient hebt. Ik zal de deur des hemels niet voor de genen openen, die mijn geboden niet gehoorzamen, tot dat een kemel door 't oog van een naalt gaat. Dus zal ik de zondaren straffen. De hel zal hun bed, en 't vuur hun deksel wezen. Maar de genen, die naar hun vermogen goede werken gedaan hebben, zullen eeuwiglijk in 't Paradijs blijven. Ik zal 't bedroch van hun hart afwenden, de beeken zullen met vermaak in hun velden ruisschen; en zy zullen zeggen: Gelooft zy God, die ons tot hier toe geleid heeft; anders zouden wy in 't getal der afgedwaalden zijn. Zeker, de Profeten, Gods Boden, hebben de waarheit aan ons geleert, en gezegt dat d'onderhouding der geboden van zijn goddelijke Majesteit ons erfgenamen van 't Paradijs zou maken. De genen, die zalig zijn, zullen tot de [174] verdoemden zeggen, dat zy de genade, die God aan hen voorzegt had, gevonden hebben, en hen vragen of zy de straf, die zijn goddelijke Majesteit aan hen beloofde, hebben verkregen. Zy zullen overluide ja zeggen, en daar by dat Gods vloek over d'onrechtvaerdigen is, die de menschen van zijn wet afgeleid hebben; en zy zullen eeuwiglijk in 't getal der rampzaligen wezen. Tusschen de zaligen en verdoemden is een afscheiding en plaats, Aaraf, of Voorburg genoemt, daar veel menschen zijn, die de zaligen en verdoemden aan hun aangezichten kennen. Zy roepen de zaligen, en groeten hen: zy komen echter niet in 't Paradijs, schoon zy grote begeerte hebben om daar in te gaan. Als zy d'ogen naar de zijde der verdoemden keren, zeggen zy: Heer, stel ons niet in 't getal der onrechtvaerdigen. De genen, die in deze plaats zijn, roepen de verdoemden, die zy aan hun aangezichten kennen, en zeggen tot hen: Waar toe hebben u nu uw rijkdommen gedient? en dat gy tegen 't geloof, en tegen Gods geboden opgestaan zijt? Zie daar de gelovigen, (die van u veracht waren.) Gy zwoert dat zy van barmhartigheit berooft zouden wezen. God sprak tot hen, en zeide: Treed in 't Paradijs, en vreest niet; gy zult voor eeuwig vry van quelling zijn. De verdoemden zullen den zaligen toeroepen: [175] Geeft ons van 't water, dat gy drinkt, en van de spijs, die gy eet. Zy zullen antwoorden: De drank en spijs zijn den ongelovigen verboden, die met hun geloof gespeelt, die zich op de goederen der aarde verhovaerdigt, en met Gods geboden gespot hebben. God heeft hen vergeten, om dat zy de koomst van de dag des Oordeels vergeten, en zijn geboden gelastert hebben. Wy zijn tot de stedelingen van Mecha gekomen, om d'Alkoran aan hen te leren. Wy leren hen aan de menschen, om hen de rechte weg te doen bekomen, en Gods barmhartigheit te doen verkrijgen, zo zy in dit Boek geloven. Zullen zy wachten met geloven, tot dat zy des zelfs verklaring weten? Deze verklaring zal in de dag des Oordeels blijken, in de welk de genen, die zonder geloof geleeft hebben, zeggen zullen: Zeker, de Profeten hebben waarheit gezegt; zullen wy deel in hun gebeden hebben? zullen zy voor ons spreken dat wy weêr in de werrelt keren, om beter te doen, dan wy gedaan hebben, en om Gods geboden te gehoorzamen? Maar zy zullen om hun lasteringen gestraft worden. God is uw Heer; hy heeft de hemelen en d'aarde in zes dagen geschapen, en zit in zijn zetel. Hy doet dat de nacht vaerdiglijk de dag volgt. De zon, de maan, en de starren bewegen zich door zijn gebied; en [176] alle de werrelt gehoorzaamt hem. Gelooft zy God, de Heer van 't Heeläl. Bid God heimelijk, en in 't openbaar; hy bemint niet d'onrechtvaerdigen. Ontreinigt niet d'aarde, na dat 'et onrein daar af wechgenomen is. Bid God om zijn straffingen t'ontgaan, en om zijn barmhartigheit, die voor de vromen is, te verwerven. 't Is God, die de winden zend, om de regen te scheiden. Als zy de wolken dragen, drijven wy hen, met water beladen, naar dorre, dode en verdelgde plaatsen, en doen daar de regen vallen, om hen kruiden en vruchten te doen voortbrengen; Dus zullen wy de doden doen verrijzen; misschien zal 't volk daar aan gedenken. Goed lant brengt, door toelating van zijn Heer, goede vruchten voort, en quaad land brengt niet dan onkruit voort. Ik leer mijn geboden aan de genen, die niet ondankbaar zijn. Zeker, wy hebben Noah gezonden, om de menschen t'onderwijzen; en hy heeft gezegd: O volk, aanbid een enig God: indien gy een ander, als hem, aanbid, zo zult gy in de dag des Oordeels gestraft worden. Hun Hoofden antwoordden: O Noah, gy zijt in een grote doling. Hy zeide weêr tot hen: Ik dool niet, ik ben een Bode, van God gezonden, om zijn wil aan u te verkondigen. Ik geef aan u zeer heilzame raden. God heeft aan my 't geen geleert, dat gy niet weet. Vind [177] gy vreemt dat hy zijn geboden door de tong van een mensch aan u zend, als om u de helsche pijnen aan te zeggen? Vreest God, zo zal hy u uwe zonden vergeven. Maar zy hebben Noah verworpen. Wy hebben hem, met de zijnen, in d'Ark bewaart, en de genen, die onze wet verachtten, verdronken; zy waren geheel verblind. Wy zonden Hod aan zijn broeder Aad, en aan de genen van zijn gevolg, tot de welken hy zeide: O volk, aanbid een enig God. Zult gy een ander als God aanbidden, en vrezen? Hun leeraars antwoordden; gy zijt in een zeer grote onweetentheit; wy geloven dat gy in't getal der leugenaars zijt. Hy antwoordde weêr; Ik ben geen leugenaar, maar een Bode, van God gezonden, om zijn geboden te verkondigen. Ik geef aan u goede en heilsame raden. Verwonder u niet van dat God aan u zijn geboden leert door de tong van een mensch, gelijk gy, die zijn wil aan u boodschapt. Gedenkt dat hy na Noah u op aarde gelaten, en u in getal, kracht en vermogen vermeerdert heeft. Gedenkt aan zijn genade, zo zult gy zalig zijn. Zy antwoordden: Zijn wy tot hier toe gekomen, om een enig God aan te bidden, en om 't geen te verlaten, dat onze vaders aangebeden hebben? Doe ons de waarheit van 't geen blijken, dat gy aan ons verkondigt, zo gy waarachtig zijt. [178] Hy zeide weêr: Gods toorn en gramschap zullen op u vallen. Zult gy met ons om de namen twisten, die gy en uw vaders aan uw afgoden gegeven hebben? God heeft u niet bevolen hen aan te bidden: gy hebt geen redenen om dit te doen; verwacht uw straf, ik zal haar met volstandigheit verwachten. Wy verlosten hem toen van hun boosheit, en ook alle de ware gelovigen, die by hem waren. Wy verdelgden deze ongelovigen om hun boosheit. Wy hebben Salhé aan Temod, en aan de zijnen gezonden; en hy heeft tot hen gezegt: O volk, aanbid niet meer, dan een enig God. Hy vertoont aan u een wonderdaat, in een kameel. Laat hem op aarde weiden, en doet hem geen quaat aan; andersins zult gy gestraft worden. Gedenk hoe God u, na Aad op aarde gelaten heeft. Hy heeft u in de dalen, in de vlakten, en in 't gebergte doen wonen. Gedenkt aan God, en verontreinigt d'aarde niet. Hun Oversten, die verwaant waren, vraagden aan d'armen, of zy geloofden dat Salhé warelijk een bode, van God gezonden, was. Zy antwoordden: Wy geloven in zijn woorden en lering. Deze verwaanden zeiden toen: Wy verwerpen 't geen, dat gy gelooft. Wy veroordelen hem, en hebben uit spot Salhés kameel gedoot. Zy hebben Gods geboden ongehoorzaam geweest, en gezegt: O Salhé [179] vertoon nu aan ons de straf, die gy aan ons verkondigt, zo gy een der Profeten zijt. D'aardbeeving en donder overvielen hen ter zelve tijt, en zy zijn, als krengen, in hun huizen dootgebleven. Salhé had hen verlaten, en tot hen gezegt: O volk, ik heb Gods geboden getrouwelijk aan u verkondigt; maar gy bemint niet de genen, die tot u genegen zijn, en die goede raden aan u geven. Gedenk hoe Loth tot het volk sprak, en daar tegen zeide: Zult gy u altijt met hoerery, en met een smet besmetten, die noch van niemant der gener, de welken voor u geweest hebben, gezien is? Zult gy de mannen meer dan de vrouwen, de zonde meer, dan de godvruchtigheit, beminnen? Zy zeiden: Laat ons Loth en zijn gezin uit onze stat verdrijven, dewijl zy zich niet met ons willen bezoedelen. Maar God verloste hem, en de genen van zijn gezin uit hun handen, uitgezondert zijn vrou, die by de genen bleef, de welken gestraft wierden. Wy deden een regen op hen vallen, die hen geheel verdelgt heeft. Aanmerk hoedanig het einde der bozen is. Wy zonden Chaib in 't lant van Madian. Hy zeide: O volk, aanbid alleenlijk een enig God. Weegt met goede gewichten, meet met goede maten, en onthoud niets van uw naasten. Volgt niet de grote wegen, om 't volk bevreest te maken; trekt de ware gelovigen niet [180] af van Gods Wet. Gedenk dat gy niet meer dan een hant vol volks waart, en dat hy u vermenigvuldigt heeft. Aanmerkt het einde der bozen. Indien iemant onder u 't geloof omhelst, en dat d'anderen het verachten, heb gedult tot dat God uw verschillen oordeelt; daar is geen beter Rechter als hy. Hun Leeraars zeiden: O Chaib, wy zullen u, en de genen, die gelijk gy, geloven, uit Madian verdrijven, zo gy niet van onze godsdienst zijt. Hy antwoordde: Indien ik geen afschrik van uw godsdienst had, zo zou ik God, die my daar af verlost heeft, lasteren. Ik wil haar niet volgen, zo 't God belieft. Hy weet alles. Ik heb my geheellijk aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgegeven. Heer, oordeel onz verschil; gy zijt de beste Rechter des werrelts. Hun Leeraars hebben toen tot het volk gezegt: Indien gy Chaib volgt, zo zult gy verdoemt zijn. D'aardbeeving en donder hebben hen korte tijt daar na overvallen, en zy zijn des uchtens in hun huizen dootgevonden. De genen, die Chaib verloghenden, vonden geen zekerheit in hun woningen: zy waren verloren; en hy had hen verlaten, en tot hen gezegt: O volk, ik heb Gods wil getrouwelijk aan u verkondigt; ik zal my om de boosheit der bozen niet quellen. Wy hebben de genen niet met ziekte en armoede geplaagt, die de Profeten, de [181] welken wy aan de stedelingen van Median gezonden hebben, niet gehoorzaamden: zy zullen zich misschien bekeren. Wy hebben hen met ziekten en gezontheit beproeft, en hen in veel voorvallen belieft. Zy hebben echter gezegt: Onze vaders hebben met ziekte en armoede geplaagt geweest; wy zullen hen gelijk zijn. Maar wy hebben hen om hun zonde gestraft, toen zy 'er minst op dachten. Indien d'inwoonders van Mecha onze vrees voor ogen gehad, en onze geboden gehoorzaamt hadden, wy zouden de zegening des hemels, en der aarde voor hen geopent, en hen gestraft hebben om dat zy boos zijn. Daar zijn 'er, die des nachts, als zy slapen, anderen, die by dag, als zy spelen, en zich verheugen, gestraft zullen worden. Zy geloofden dat God een bedrieger was; en zijn verlore lieden. God geleid de ware gelovigen op de rechte weg, en maakt hen, na hun ouders, erfgenamen van d'aarde. Indien hy gewilt had, hy zou de gehele werrelt verdelgt, en 't hart van 't volk verhard hebben, en niemant zou zijn woort hebben gehoort. Ik verhaal aan u de dingen, die aan deze stat gebeurt zijn. Veel Profeten zijn aan haar stedelingen gezonden, en hebben veel wonderdaden gedaan. Zy hebben echter hun eerste goddeloosheit niet willen verlaten; wy hebben dus het hart der [182] ongelovigen verhard. Zy volbrachten hun beloften niet; en wy hebben 't grootste deel van hen boos en ongehoorzaam bevonden. Wy zonden Moïses aan Farao, en aan zijn volk: hy vertoonde aan hen wonderdaden, die zy door hun boosheit verachtten. Maar merk hoedanig 't einde dezer bozen geweest heeft. Moïses zeide tot Farao, ik ben een Bode, van de God van 't Heeläl gezonden: als ik van God spreek, zo zeg ik waarheit. Ik ben door zijn bevel gekomen, om u aan te zeggen dat gy de kinderen van Israël met my moet laten trekken, en hen niet in uw staten houden. Farao zeide tot hem: Indien gy van Gods wegen gekomen, en waarachtig in uw woorden zijt, zo vertoon enige wonderdaden aan ons. Hy wierp toen zijn stok op aarde, die in een slang veranderde; hy toonde zijn hant, die zeer wit in d'ogen der aanschouwers scheen. Faraos Leeraars zeiden tot hem; Deze man is een tovenaar: hy wil u onz lant doen verlaten; wat is uw gevoelen? Zet hem en zijn broeder gevangen, en doe in uw steden de tovenaars vergaderen. Toen Faraos tovenaars voor hem waren, zeiden zy tot hem: Wat vergelding zullen wy hebben, zo wy verwinners zijn? Hy antwoordde hen; Gy zult wel vergolden worden, en van de genen wezen, die by my zijn. Zy zeiden: O Moises, wilt gy eerst uw stok op aarde werpen [183] of zullen wy d'onze laten vallen. Moises zeide tot hen, dat zy hun stokken zouden wechwerpen, gelijk zy deden: zy betoverden d'ogen der aanschouwers, en verschrikten hen door een bovengewone tovery. God gaf Moises in dat hy zijn staf op d'aarde zou werpen, die de stokken der anderen verslond. De waarheit bleek boven de leugen, en boven d'ydelheit van hun werken. Zy wierden tot hun schande verwonnen. Zy verlieten hun tovery, en, ter aarde knielende, spraken deze woorden: Wy geloven in de Heer van 't Heeläl, Moises en Aarons Heer. Farao zeide tot hen: Gy gelooft in Moises God, zonder mijn toelating: 't is een bedroch, dat gy verdicht hebt, om 't volk uit mijn staten te verdrijven. Maar gy zult haast de straf bekennen, die ik aan u bewijzen zal. Ik zal u de handen en voeten doen afsnijden, of u alle doen kruissen. Zy antwoordden: Wy zijn geheel aan Gods wil overgegeven. Wat wraak gy van ons neemt, gy kont niet beletten de wonderdaden, die wy zien, te geloven, noch de geboden van zijn goddelijke Majesteit te gehoorzamen. Heer, geef ons gedult, en doe ons in 't getal der ware gelovigen sterven. Faraos Leeraars zeiden toen tot hem: Geef verlof aan Moises, en aan zijn volk, dat zy trekken, daar 't hen goetdunkt d'aarde te verontreinigen, op dat zy u by uw goden in rust [184] laten. Hy zeide: Ik zal hun kinderen doen doden, hun vrouwen doen mishandelen, en hen duizent pijnen doen lijden. Moises zeide tot zijn volk: Verzoek met gedult en gebeden bystant van God, die de gehele aarde toebehoort, en de geen, die 't hem goetdunkt, erfgenaam daar af maakt. D'andere vverrelt is voor de vromen. Zy zeiden: O Moises, wy hebben, voor uw koomst, de doot onzer vijanden gevvenscht. Hy antvvoordde: God zal uw vijanden niet verdelgen, om u alleen op aarde te laten; hy zal zien vvat gy doen zult. Wy hebben Farao, en zijn onderzaten met honger geplaagt; d'ongelovigen zullen 'er misschien op denken. Toen hen enig geluk toequam, zeiden zy dat zy 't verdienden, en toen hen enig quaat overquam, zeiden zy dat Moises en de zijnen d'oorzaak daar af vvaren. God strafte hen, maar 't grootste deel van hen kende hem niet. Zy zeiden tot Moises: Hou op van uw wonderdaden aan ons te vertonen, om ons te betoveren; wy willen u niet gehoorzamen. Wy hebben watervloet, sprinkhanen, luizen, kikvorsschen en bloet, 't een na 't ander, aan hen gezonden. Zy hebben zich echter verhovaerdigt, en zijn in 't getal der bozen geweest. Toen onze gramschap op hen gevallen was, zeiden zy; O Moises, Bid uw Heer dat hy aan ons het geen geeft, 't welk hy aan u belooft heeft. Doe zijn [185] gramschap van ons wijken; wy zullen u geloven, en de kinderen van Israel met u laten trekken. Toen wy hen van 't lijden verlost hadden, veranderden zy van spraak, morden, en deden tegen hun beloften. Wy wreekten ons aan hen, en deden hen in de zee verdrenken, om dat zy onze wonderdaden verachtten. Wy gaven aan de kinderen van Israel, die zich voor ons verootmoedigden, het westen en oosten, en daar by onze zegening. Onz woort is over hen vervult om hun volstandigheit; en wy verdelgden Faraos heiren. De kinderen van Israel, deur de zee getrokken, vonden lieden, die d'afgoden aanbaden, en zeiden: O Moises, maak ons goden, met de goden van dit volk gelijk. Maar hy antwoordde: Gy zijt onwetende. Deze lieden zijn verlore menschen. 't Geen, 't welk zy doen, is niets, dan onwetentheit en ydelheit. Begeer ik dat gy een ander God, als God, die u boven de gehele werrelt gestelt heeft, aanbid? Wy hebben u van Faraos lieden verlost, die u zware pijnen deden lijden. Zy doodden uw kinderen, mishandelden uw vrouwen; en gy leed grote pijnen tot straf van uw zonden. Wy hebben Moises dartig nachten, en noch tien andere nachten, in alles veertig nachten, op de berg gehouden. Toen hy derwaarts ging, zeide hy tot zijn broeder Aaron: Zy mijn Stedehouder, gebied in mijn [186] afweezen over dit volk, en volg niet het voetpad der bozen. Toen Moises ter gestelde tijt op de berg gekomen was, en zijn Heer tot hem gesproken had, zeide hy: Heer, laat my toe, dat ik u zie. De Heer zeide: gy zult my niet zien: Zie tegen deze berg; indien hy vast in zijn plaats blijft, zo zult gy my konnen zien. Toen de Heer met zijn licht op de berg verscheen, wierd zy tot asch gemaakt; en Moises, zeer verbaast zijnde, viel als doot ter aarde. Toen hy weêr opgestaan was, zeide hy: Gelooft zy Gods naam; ik wil hem gehoorzamen, en geloof niet dat enig levendig mensch hem zien kan. Hy zeide tot Moises: Ik heb u boven alle de werrelt verkozen, ik heb u tot een Profeet gemaakt, gy hebt met my gesproken: ontfang de genade, die ik aan u geef, en wees niet ondankbaar daar af. Wy hebben hem de tafelen gegeven, op de welken 't geen, dat tot de zaligheit nodig is, geschreven was, en tot hem gezegt: Ontfang met genegentheit het geen, dat ik aan u geef, en beveel aan uw volk d'inhout dezer tafelen t'onderhouden. Ik zal de genen, die tegen mijn geboden doen, in de hel werpen, en de verwaanden van mijn genade beroven. Zy zullen niet in mijn wet geloven, schoon zy alle de wonderdaden des werrelts zagen. Zo zy de rechte weg zien, zy zullen hem niet volgen. Zo zy de weg der [187] verleiding zien, zy zullen hem volgen, om dat zy mijn geboden hebben verworpen, en mijn genaden veracht. De goede werken der gener, die my ongehoorzaam zijn, en niet in de verrijzenis geloven, zijn onnut: Zy zullen naar hun verdiensten gestraft worden. Moises volk heeft na zijn overlijden het kalf, de balkende God, aangebeden. Zagen zy niet dat 'et niet tot hen sprak, en dat 'et hen niet op de rechte weg kon geleiden? Zy baden 't echter aan, in 't welk zy groot ongelijk hadden. Toen dit kalf ter aarde viel, en zy hun doling bekenden, zeiden zy: Indien God geen deernis met ons heeft, zo zijn wy in 't getal der verlore lieden. Toen Moises weêrkeerde, zeide hy tot hen: Wie hebt gy na mijn vertrek gehoorzaamt? Gy hebt u te zeer gehaast om deze afgod aan te bidden. Hy wierp van gramschap de tafelen, die God aan hem gegeven had, tegen d'aarde, en, zijn broeder by 't hooft vattende, trok hem tot zich, en zeide: Mijns moeders zoon, hoe hebt gy dit volk bestiert? De macht, antwoordde hy, heeft my ontbroken, en ik heb hun wil niet konnen beletten; het schilde weinig of zy zouden my gedoot hebben. Doe my geen quaat: verblijd niet mijn vijanden met mijn ongeluk, en stel my niet in 't getal der gener, die d'afgoden aangebeden hebben. Moises zeide: Heer, vergeef mijn broeder en my; bewijs uw [188] barmhartigheit aan ons: gy zijt de barmhartige der barmhartigen. Gods gramschap, en de schande des werrelts zullen op de genen vallen, die 't kalf aangebeden, en God gelastert hebben: doch hy zal goedertieren tegen de genen zijn, die zich bekeren, en in zijn goddelijke Majesteit geloven. Toen Moises gramschap verzacht was, greep hy de tafelen weêr, op de welken de weg der zaligheit voor de genen, die de vrees van hun Heer voor ogen hebben, geschreven was. Hy deê ter gestelde tijt van de zijnen zeventig afscheiden, die van een aardbeeving en donder overvallen wierden, en zeide: Heer, gy konde hen verdelgen, eer men 't kalf aangebeden had; Zult gy ons alle verdelgen om de zonden der onwetenden, die onder ons zijn? Gy hebt dit volk willen beproeven. Gy geleid en verleid de geen, die 't u goetdunkt. Gy zijt onze beschermer. Vergeef ons onze schulden, dewijl gy geheel barmhartig zijt. Geef ons uw genade in deze werrelt, en geleid ons by uw goddelijke Majesteit in de dag des Oordeels. Hy zeide: Ik zal de geen, die 't my goetdunkt, straffen. Mijn barmhartigheit omhelst alle de werrelt: Zy is voor de genen, die mijn vrees voor ogen hebben, de Tienden betalen, mijn geboden gehoorzamen, de rechte weg volgen, die den Profeet, die niet lezen noch schrijven kan, en in 't geen geloven, dat [189] van hem in 't oude Testament, en in 't Euangelium geschreven is. Hy zal aan hen d'eerlijke dingen gebieden, en d'onheusche dingen verbieden. Hy zal hen in de spijzen, die rein zijn, onderwyzen, en hen verbieden van de genen t'eten, die onrein zijn. Hy zal hen van 't moejelijk en lastig kerkgebaar, en van de ketenen, die hen streng gebonden houden, verlossen. De genen, die in hem geloven, hem eren, hem van zijn vijanden beschermen, en 't licht volgen, dat wy hem toezenden, zullen alle gelukzalig zijn. Zeg tot het volk: Ik ben warelijk een Bode, van God gezonden, aan de welk het Koninkrijk der hemelen, en der aarde toebehoort. Daar is niet, dan een enig God. Hy doet de geen, die 't hem goetdunkt, leven en sterven. Gelooft in God, en in zijn Profeet, die lezen noch schrijven kan. De genen, die in God, en in zijn woorden geloven, en die de Profeet volgen, zullen wel geleid worden, en een zeer goede weg volgen. Onder de kinderen van Israël zijn lieden, die de waarheit weten, en met billijkheit oordelen. Wy hebben hen in twaalf stammen gedeelt. Toen Moises drinken voor zijn volk verzocht, gaven wy hem in dat hy met zijn roede de rots zou slaan, daar uit twaalf springbronnen tevoorschijn quamen; en yder wist de plaats, daar hy drinken moest. Wy hebben hen met de schaduw der wolken [190] bedekt, en Manna en quakkelen op hen doen vallen. Wy geboden hen van de goederen, die wy aan hen gaven, t' eten. Zy deden (toen zy morden) ons geen ongelijk aan, maar hen zelven. Men zeide tot hen: Woont in deze stat, en eet daar van 't geen, dat u behagen zal. Treed binnen de poort met aanbidding, en verzoek vergiffenis van uw zonden. Ik zal u vergeven, en de weldaden der vromen vermeerderen. De bozen, die onder hen waren, veranderden echter de woorden, die men tot hen gezegt had: Zy verkeerden hen, en wy hebben hen, uit oorzaak van hun boosheit, onze gramschap van de hemel toegezonden. Vraag hen naar tijding van 't dorp, dat op d'oever der zee stond, welkers inwoonders de Sabat niet hielden, en in de rustdag preekten. Zy zagen in deze dag slangen op 't water verschijnen, en in d'andere dagen niet. Wy beproefden hen dus om hun ongehoorzaamheit. Een deel van hen zeide: Preekt niet voor dit volk; 't is verlore arbeit: God zal hen verdelgen, en met zware pijnen straffen. Hun Leeraars zeiden toen: Zy zullen de Heer om vergiffenis bidden; zy zullen misschien, vrezen hem noch eens te vertoornen. Toen zy 't geen, 't welk wy aan hen leerden, verachtten, bergden wy de genen onder hen, die zich van quaatdoen onthielden, en straften de bozen zwarelijk om hun [191] ongehoorzaamheit. Toen zy zich om hun zonde verhovaerdigden, zeiden wy tot hen: Zijt veracht en afschrikkelijk gelijk de Simmen. Uw Heer zal in de dag des Oordeels lieden tot hen zenden, die hen pijnigen zullen. Hy is streng in de bozen te straffen, en barmhartig tegen de vromen. Wy hebben hen op d'aarde gedeelt: onder hen zijn vromen en bozen. Wy hebben goet en quaat aan hen gezonden, om hen te beproeven; zy zullen zich misschien bekeren. Hun nakomelingen hebben nakomelingen, erfgenamen van hun leringen,. Zy keren echter weêr tot hun zonden, en zeggen dat God hen vergeven zal. Zy verzoeken van hem vergiffenis, en keren altijt weêr tot hun zonde. Zal men hen geen rekening van 't geen afëisschen, dat in de Schrift geboden is; te weten niet, dan met waarheit, van God te spreken? Zy hebben de waarheit gelezen, en begrijpen haar niet; het Paradijs is voor de vromen alleen. Ik zal de genen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, en die 't geen onderhouden, dat in de Schrift begrepen is, niet van vergelding beroven. Gedenk hoe wy de berg boven hen verheven hebben, om hen in schaduw te houden, en hoe zy geloofden dat hy op hun hoofden vallen zou. Wy zeiden tot hen: Begrijpt met aandacht het geen, dat wy u daar af leren, en gedenkt 'er aan; gy zult misschien d' [192] onhoorzaamheit vrezen. Uw Heer heeft uit Adams lendenen alle zijn nakomelingen doen voortkomen, en, hem ondervragende, tot hem gezegt; Ben ik niet uw Heer? Zy antwoordden, Ja, gy zijt onze Heer; wy weten 't wel. Zy zullen dan in de dag des Oordeels niet konnen zeggen dat zy zijn Eenheit niet hebben gekent. Zy zullen tot hun verschoning zeggen: Onze vaders hebben voor ons veel goden aangebeden: wy zijn hun nakomelingen; zult gy ons om hun zonde verdelgen? Ik verklaar dus mijn geheimenissen aan de menschen: zy zullen zich misschien bekeren. Vertel hen de geschiedenis van de geen, die onze wonderdaden heeft gezien: hy wierd van zijn wetenschap berooft, de duivel vervolgde hem, en hy was in 't getal der verlore menschen. Indien wy gewilt hadden, zo zouden wy hem, door de kennis onzer wonderen, onder de Leeraars verheven hebben: maar hy bleef op d'aarde gedoken, en volgde zijn lusten; even gelijk een verhitte hont: indien men hem met gramschap verdrijft, zo bast hy, en indien men hem in rust laat, zo bast hy ook altijt: gelijk d'ongelovigen, die onze onderwijzingen verachten; indien gy hen onze wonderdaden vertelt, of niet, zy zullen zich misschien bekeren, en misschien ook niet: Zy zullen de genen gelijk zijn, die onze geboden hebben [193] verworpen, en hun zielen ongelijk aangedaan. De geen, die van God geleid is, word wel geleid, en de geen, die van God verleid word, is in 't getal der verlore lieden. Wy hebben de hel geschapen, om de duivelen en menschen te straffen. Zy hebben harten, en begrijpen de waarheit niet, zy hebben ogen, en zien haar niet, zy hebben oren, en verstaan haar niet. Zy zijn gelijk de beesten, en erger dan de beesten; zy zijn geheel onwetende. De heerlijkste namen des werrelts behoren aan God. Bid hem by de heerlijkheit van zijn naam, en wijkt af van de genen, die door de namen, de welken zy aan hun afgoden geven, van de waarheit afwijken; zy zullen naar hun verdiensten gestraft worden. Daar zijn lieden, die de waarheit volgen, en met billijkheit oordelen. Ik zal allengs de genen, die mijn geboden verachten, straffen, eer zy minst daar op denken. Ik zal hun straf enige tijt uitstellen, om dat mijn gramschap geweldig is. Gedenken zy niet dat zy gezegt hebben dat Mahomet van de duivel bezeten is? In tegendeel, hy boodschapt de vreuchden van 't Paradijs, en verkondigt de helsche pijnen. Aanmerken zy niet het Koninkrijk des hemels, en der aarde, die God van niets geschapen heeft? D'uur van hun doot zal komen, eer zy hun zonden bekent hebben: in wie zullen zy geloven [194] zo zy niet in d'Alkoran geloven. De geen, die van God verleid word, zal niemant vinden, die hem geleid: hy zal d'ongelovigen in hun ongehoorzaamheit beschaamt laten. Zy zullen u van d'uur, en van de dag des Oordeels ondervragen. Zeg tot hen; Niemant weet 'et, dan God; de dag zal schrikkelijk in de hemel, en op d'aarde zijn, en onvoorziens komen. Zy zullen u daar af ondervragen, als of 't aan u bekent was. Zeg tot hen: Niemant weet de dag des Oordeels, dan God; maar het grootste deel des werrelts gelooft het niet. Ik heb geen macht om goet of quaat aan my zelf te doen, zo God het niet toelaat. Zo ik het aanstaande wist, ik zou voorraat van goet opdoen, om my van armoede te beschutten. Ik ben niet gezonden, dan om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen aan de genen te verkondigen, die in God geloven. Hy is 't, die u van een enig mensch geschapen, en zijn gemalin van zijn ribbe gemaakt heeft, om by haar te wonen. Toen zy in twijffel van haar zwangerheit was, liet zy niet af van naar haar gewoonte te gaan; maar toen de zwangerheit aan haar lastig viel, baden zy beide God hun Heer, en zeiden: Heer, geef aan ons een gelukkig geslacht, om in 't getal der gener te wezen, die u van uw weldaden bedanken. Toen God aan hen een [195] zoon, een vroom man, had gegeven, hebben zy hem om 't geen, dat hy aan hen had bewezen, gelooft; en zy hebben beide d'eer van zijn goddelijke Majesteit verheven boven d'afgoden der ongelovigen, die de dingen aanbidden, de welken niets konnen scheppen, die geschapen zijn, en die geen goet noch quaat konnen doen. Zo gy d'afgodendienaars op de rechte weg roept, zy zullen u niet volgen: indien gy d'afgoden aanroept, zo zal u ramp overkomen. Zult gy stom zijn om Gods Eenheit te belijden? Zult gy de schepselen, in plaats van de Schepper, aanbidden? Gaat, aanbid uw afgoden, en dat zy uw gebeden verhoren, zo gy gelooft dat zy goden zijn. Hebben zy voeten om te gaan, handen om te tasten, ogen om te zien, en oren om te horen? Zeg tot hen: Indien gy uw afgoden aanroept, en tegen my aanspant, zo zult gy niemant vinden, die u beschermt. God is mijn beschermer, hy deê d'Alkoran uit de hemel dalen; hy is een beschermer der vromen. 't Geen, 't welk gy aanbid, kan u geen goet noch quaat doen. Indien gy d'afgoden aanroept, zo zullen zy u niet verhoren: zy zullen u aanschouwen, en u niet zien. Doe 't geen, dat veroorloft is. Gebied dingen, die eerlijk zijn, en wijk van d'onwetenden. Zo de duivel u verleiden wil, vertrou in God; hy verstaat en weet alles. [196] De genen, die hem vrezen, gedenken aan zijn genaden en straffingen, als zy van de duivel bekoort worden. Schoon d'ongelovigen de waarheit kennen, zo houd de duivel hen echter in hun zonde: zy volgen altijt hun boosheit. Zo gy by hen gaat, om hen t'onderwijzen, zy zeggen dat gy 't oude deuntje zingt. Zeg tot hen; Ik doe 't geen, 't welk mijn Heer my ingegeven heeft. 't Geen, 't welk ik aan u leer, is 't licht des geloofs, de rechte weg, en Gods genade voor de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven, voor de genen, die naar d'Alkoran luisteren, en daar in bezich zijn. God zal misschien zijn barmhartigheit aan u meêdeelen. Gedenk aan God in uw ziel, aanbid hem in 't openbaar, en in 't heimelijk. Bid des avonts en uchtens, en weest niet in 't getal der onwetenden. D'Engelen, die by uw Heer zijn, versmaden niet hem t'aanbidden; zy loven hem, en aanbidden hem met ootmoedigheit.
7. Het Hooftdeel van de Roof, begrijpende vijfénzeventig regels, te Medina geschreven. IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Zy zullen u vragen aan wie de roof toebehoort. Zeg tot hen: De roof behoort aan God, en aan zijn Profeet. Vreest God, leeft in onderlinge [197] vrientschap, en gehoorzaamt God, en zijn Profeet, zo gy in zijn wet gelooft. De genen, die bevreest zijn, als zy van God horen spreken, welkers geloof toe genomen is toen zy zijn wonderdaden hoorden vertellen, die zich op hem vertrouwen, die in hun gebeden volharden, en die enig deel van hun goederen in goede werken besteden, geloven in d'Eenheit van zijn goddelijke Majesteit. Zy hebben hun woning in 't Paradijs. Zy zullen van hun Heer vergiffenis van hun zonden en een zeer grote schat verkrijgen. Toen uw Heer u deê uit uw huis scheiden, om tegen d'ongelovigen te trekken, had een deel der ware gelovigen een weêrzin van te strijden. Zy twistreedenden tegen u om de nootwendigheit der strijden, na dat zy zagen dat hun vijanden hen tot een zekere doot geleidden. Gedenkt dat God aan u belooft heeft dat een deel van 't heir der ongelovigen u gehoorzamen zou. Begeert gy iets anders, als de roem en eer van de zege? God bevestigt de waarheit door zijn woorden, en verdelgt de bozen; hy bevestigt de waarheit; en verdelgt de leugen, schoon het tegen de wil der bozen is. Gedenkt dat uw Heer u verhoorde, toen gy bystant van hem verzocht, en dat hy u hielp, met duizent van zijn Engelen, uit de Hemel gezonden. God zond deze bystant niet aan u, dan om zijn jonst aan u bekent te [198] maken, en om uw harten te verzekeren. De verwinning koomt van God alleen voort: hy is almachtig en alwijs. Gedenkt dat God u met een zekere slaap bedekte, en water van de hemel deê dalen, om u te wasschen, om u te reinigen, en om u van de boosheit des duivels te verlossen. Vest d'edelmoedigheit en 't gedult in uw harten, en gaat in verzekering voort. God heeft tot zijn Engelen gezegt: Ik zal met u zijn; verzekert de treden der ware gelovigen. Ik zal de vrees in de harten der ongelovigen instorten: Slaat hen op 't hooft, op de handen, en op de voeten, om dat zy tegen mijn wil, en tegen die van mijn Profeet gedaan hebben. God straft strengelijk de genen, die zijn geboden ongehoorzaam zijn, en de wil van zijn Profeet tegenstreven. D'ongelovigen hebben te voren zijn straffingen in deze werrelt beproeft, en zullen eindelijk de pijnen van 't helsche vuur gevoelen. O gy, die in God gelooft, keert den goddelozen de rug niet toe, als of gy verwonnen waart, als zy u genaken, om tegen u te strijden. De geen, die hen de rug toekeert, zal weêr in Gods gramschap vervallen, en in 't helsche vuur gestoten worden. Gy hebt (in de strijt van Beder) niet d'ongelovigen gedoot; God zelf heeft hen gedoot. Gy niet, maar God heeft de stenen tegen hen geworpen, om [199] de ware gelovigen te believen; hy hoort al 't geen, dat zy zeggen, en weet al 't geen, dat zy doen: Zeker, hy zal 't lijden der bozen vermeerderen. Toen gy de verwinning verzocht, is zy aan u gegeven. Gy zult weldoen, zo gy uw boosheit verlaat. Indien gy weêr ten strijt keert tegen de Profeet, zo weet dat ik hem tegen u beschermen zal: uw krijgslieden, schoon veel in getal, zullen niet dienstig aan u wezen, om dat God met de ware gelovigen is. O gy, die gelooft, gehoorzaamt God, en zijn Profeet: wijkt niet van hem, dewijl gy de geboden van zijn goddelijke Majesteit gehoort hebt. Weest niet gelijk de genen, die zeggen, wy hebben gehoort, en waren doof en stom. De schande en ramp, die God aan de beesten geeft, is doof en stom te zijn, en geen gebruik van reden te hebben. Indien God enige goede wil in d'ongelovigen had gezien, hy zou hen niet in hun doofheit hebben gelaten. Maar schoon zy klarelijk hadden gehoort, zy zouden echter altijt van hem zijn geweken, en hardnekkig hebben geweest. O gy, die in God gelooft, gehoorzaamt God, en de Profeet. Bid in uw gebeden om 't eeuwig leven, en weet dat God de gal van de lever, en d'ongelovigen van de ware gelovigen afscheiden zal, en dat gy alle door hem vergadert zult worden, om van uw werken vergolden en [200] gestraft te wezen. Vreest de straf, die bezonderlijk over d'oproerigen en ondankbaren zal komen. God is streng in zijn straffingen. Gedenkt dat gy in 't lant van Mecha niet dan een hantvol van zwakke lieden waart, met vrees van door d'ongelovigen wechgevoert te worden. God heeft u verzekert: hy heeft u beschermt, en met alderhande goederen verrijkt; misschien zult gy hem daar af bedanken. O gy, die gelooft, verraad God niet, noch de Profeet, noch de genen, die zich op u vertrouwen, en die hun goederen onder uw handen hebben vertrout: andersins zullen uw rijkdommen en kinderen u in d'andere werrelt pijnigen. By God is een zeer grote vergelding voor de vromen. O gy, die gelooft, indien gy God vreest, zo zal hy uw vijanden van u doen wijken, en u uwe zonden vergeven; zijn goetheit is onëindig. De bozen zijn tegen u aangespannen, om u te vatten, en te doden, of om uit Mecha te verdrijven. Maar God heeft hun samenzwering vruchteloos gemaakt; hy weet alle d'aanslagen der samenzweerders. Toen men zijn wonderdaden aan hen vertelde, en zijn geboden aan hen leerde, zeiden zy: Wy hebben hen gehoort, en zouden, zo wy gewilt hadden, wel diergelijke dingen gezegt hebben; 't is niets anders, dan een liedje, en een fabel der oude lieden. Gedenkt [201] hoe zy zeiden: Mijn God, zo 't geen, 't welk Mahomet aan ons vertelt, waarachtig is, zo doe een regen van stenen op ons vallen, en straf ons strengelijk. Hy zal hen niet straffen als gy met hen zijt, noch als zy vergiffenis verzoeken. Wat is 'er, dat God beletten kan hen te straffen? Zy zijn niet in zijn genade, als zy de ware gelovigen beletten naar de Tempel van Mecha te gaan. Hy beschermt alleenlijk de genen, die zijn vrees voor ogen hebben: maar 't grootste deel van hen kan hem niet kennen. Hun gebeden zijn zeer gering. Zy raken in de Tempel malkander in de hant; maar zy zullen eens Gods straf, om hun boosheit, gevoelen. D'ongelovigen, die hun goet besteden, om 't volk van Gods wet af te trekken, zullen berou van hun besteding hebben, en daar over beschaamt zijn, en in de hel gestoten worden. God zal de goede van de boze scheiden: hy zal de bozen in 't helsche vuur stoten; en zy zullen in 't getal der verlore lieden zijn. Indien zy zich bekeren, zo zal hy hen 't voorgaande vergeven; en indien zy weêr tegen de Profeet ten strijt keren, zo zullen zy gelijk d'eersten gehandelt worden. Dood hen, om oproer te schuwen, op dat 'er geen wet in de werrelt is, dan Gods wet. Zo zy hun boosheit verlaten, God zal zien wat zy doen, en zo zy van 't geloof afwijken, weet dat [202] God alleen uw Heer en beschermer is. Het vijfde deel van de roof, die gy op uw vijanden verkrijgt, behoort aan God, aan de Profeet, aan zijn magen, aan de wezen, armen en pelgrims, die in noot zijn. Gy zult het geen, 't welk hier voor geboden is, onderhouden, zo gy in God gelooft, en in 't geen, dat wy onze dienaar ingeblazen hebben, en in de dag, in de welk d'onderscheiding der goeden en bozen, in de bejegening der twee heiren, bekent heeft geweest. God is almachtig. Gy waart op een verheve plaats naast aan Medina: uw vijanden waren ter zijden des dals van u, en de ruitery der vijanden was beneden u. Indien gy belooft had te strijden, zo zoud gy tegen uw belofte gedaan hebben, uit oorzaak van 't groot getal der ongelovigen. Maar 't geen, dat God wil, word vaerdiglijk volbracht. Hy zal de genen verdelgen, die boos zijn, na dat zy deze strijt gezien hebben, die een klaarblijkelijk teken van de waarheit der zending des Profeets is; en hy zal den ware gelovigen 't leven geven. Hy verstaat en weet alles. Hy vertoonde uw vijanden aan u in een klein getal in uw droom: want indien hy hun groot getal aan hen vertoont had, zo zoud gy voor de strijt gevreest hebben. Maar hy heeft u van vrees verlost: hy weet het geen, dat in de harten der menschen is. Toen hy u voor hun [203] ogen deê verschijnen, vertoonde hy u in klein getal, om zijn wil te volbrengen; alles hangt van God af. O gy, die gelooft, houd stil, als gy voor de benden der vijanden verschijnt, en bid God met yver, gy zult misschien zalig worden. Gehoorzaamt God, en de Profeet zijn Apostel. Indien de wanördening en vrees u overvallen, zo zult gy uw achting verliezen. Volhard, God is met de genen, die volharden in wel te doen. Weest niet gelijk de genen, die met een geveinsde blyschap en huighelary uit hun huizen zijn getrokken, en de werrelt van de rechte weg afweeren. God weet al 't geen, dat zy doen. De duivel deê hen hun werken aangenaam vinden, en zeide tot hen: Niemant zal heden de verwinning op u behalen; ik zal met u wezen. Maar toen hy de twee slagördeningen zag, keerde hy weêrom, en zeide: Ik ben ontschuldig van 't quaat, dat gy doet: ik zie 't geen, 't welk gy niet ziet: ik ben bevreest voor d'almachtige God; hy is streng in zijn straffingen. De bozen, en de genen, die zwak in hun geloof waren, zeiden, van de ware gelovigen sprekende: Deze lieden beroemen zich op hun geloof. Men antwoordde hen: De geen, die zijn steun in God stelt, zal bekennen dat hy machtiger dan zijn vijanden, en zeer voorzichtig is in 't geen, dat hy doet. Gy hebt d'Engelen gezien [204] die d'ongelovigen deden sterven. Zy hebben hen van voren en van achter geslagen, en tot hen gezegt: Smaakt de pijnen van 't vuur, dat gy verdient hebt. God doet zijn schepselen geen onrecht aan. Faraos volk was ongelovig; en de genen, die voor hen geweest hebben, verachtten Gods wonderdaden en geboden; maar hy heeft hen strengelijk gestraft: hy is almachtig, en zeer streng in zijn straffingen. Hy zal de genen niet verdelgen, die de weldaden veranderen, de welken hy aan 't volk heeft gegeven, tot dat zy de genade, die hy aan hen zelf gedaan heeft, verandert hebben. Faraos lieden waren ongelovig; de genen, die voor hen waren, gehoorzaamden niet de geboden van uw Heer: Maar wy hebben hen om hun zonden verdelgt: wy hebben hen verdronken, om dat zy ongerechtig waren. De goddelozen zijn gelijk de beesten: zy zullen nooit in God geloven. De genen, die belooft hebben (geen bystant aan d'ongelovigen te geven) en tegen hun belofte hebben gedaan, hadden Gods vrees niet voor ogen. Indien gy hen op de reis ontmoet, zo scheid u van hen af: hun straf volgt hen van naby; zy zullen 'er misschien op denken. Indien gy vreest dat iemant u verraden, en zijn woort niet houden zal, zo ontfangt geen belofte van hem, en belooft niets aan hem: God bemint de verraders niet. [205]
Gelooft niet dat d'ongelovigen Gods straf zullen schuwen; keert weêr ten strijt tegen hen, met alle uw macht. De halsters der paerden zullen Gods, en uw vijanden, en noch van anderen, die gy niet kent, verschrikken: maar God kent hen alle. De kosten, die gy tot zijn dienst doet, zal u betaalt worden; en men zal u geen onrecht aandoen: Indien uw vijanden tot vrede neigen, zo zult gy niet qualijk doen dat gy 'er ook toe neigt, gelijk zy. Vertrou in God; hy verstaat al 't geen, dat zy zeggen, en weet al 't geen, dat zy doen. Indien zy u willen bedriegen, God zal u en alle ware gelovigen beschermen. Tracht hun harten te vereenigen; maar schoon gy alle de goederen des werrelts besteedde, zo zoud gy hen niet konnen vereenigen: God zal hen eens vereenigen; hy is almachtig en voorzichtig in zijn werken. O Profeet, Gods bescherming is genoech voor u, en voor de vromen, die u gevolgt zijn. Vermaan de ware gelovigen om tegen d'ongelovigen te strijden. Zo gy twintig in getal met stantvastigheit en volharding vergadert zijt, gy zult twee hondert ongelovigen verslaan: indien gy hondert zijt, gy zult duizent verwinnen. D'ongelovigen zijn onwetende; maar God wil uw pak verlichten. Hy kent uw zwakheit. Zo gy hondert ware gelovigen zijt, gy zult twee hondert ongelovigen verwinnen; zo gy duizent zijt, [206] gy zult twee duizent door Gods toelating verslaan. Hy helpt de genen, die zijn bystant met volharding verwachten. De Profeet kan geen gevangen zijn; hy zal zich op aarde, met voordeel op d'ongelovigen, oprechten. Gy verzoekt de goederen der aarde; en God wil u de schatten des hemels geven; hy is almachtig en wijs. Zo God zijn geboden niet aan u geleert had, gy zoud grote pijnen geleden hebben. Eet van de reine beesten, die hy aan u veroorloft heeft t'eten; en vreest God. Hy is goedertieren en barmhartig aan de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. O Profeet, zeg tot de genen, die in uw handen gevangen zijn: God weet het geen, dat in uw harten is. Hy zal u met het geen, dat gy verloren hebt, vergelden, en u uwe zonden vergeven, zo gy u bekeert; hy is goedertieren en barmhartig. Zo zy u verraden, zy hebben God voor u verraden. Scheid hen van de ware gelovigen; God weet alles, en is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. De genen, die in God gelooft hebben, de genen, die van de bozen afgeweken zijn, de genen, die hun goet, en hen zelven besteed hebben om voor Gods Wet te strijden, de genen, die de Profeet beschut en beschermt hebben, zijn alle beschermers en vrienden van malkander. Gy zult geen achting op 't verbont der ware gelovigen hebben, die niet van 't gezelschap der [207] ongelovigen afgescheiden zijn, tot dat zy zich van hen ontslagen hebben. Indien zy u om bystant aangaande de godsdienst verzoeken, zo zijt gy verplicht hen te beschutten, uitgezondert tegen de genen, die in verbont met u staan: God ziet al 't geen, dat gy doet. D'ongelovigen beschermen malkander: indien gy hen gehoorzaamt, zo zullen 'er grote wanordeningen, en veel beroerten op aarde wezen. De genen, die in God hebben gelooft, de genen, die van de bozen afgescheiden zijn, de genen, die voor Gods wet hebben gestreden, de genen, die de Profeet weêr ingezet, en hem tegen zijn vijanden verdadigt hebben, zijn warelijk vromen, en ware gelovigen: zy zullen van God vergiffenis van hun zonden, en zeer grote schatten ontfangen. De genen, die, in God gelovende, van de bozen afgeweken zijn, en met u gestreden hebben, zijn van d'onzen. Zy zijn erfgenamen van hun magen: God heeft het dus geboden; hy weet alles.
8. Het Hooftdeel van de Bekering, begrijpende hondertzevenëntwintig regels, te Medina geschreven.
Waarde Lezer, dit Hooftdeel begint niet, gelijk d'anderen, met deze woorden, In de naam van de goedertiere en barmhartige God: want dit zijn woorden van vrede en zaligheit; en Mahomet beveelt in [208] dit Hooftdeel het bestant met de vijanden te breken, en de handen aan hen te slaan. Veel Mahometaansche Leeraars hebben dit het Hooftdeel der Straffing genoemt. Bezie de verklaring van Gelaldyn, van de Bedaoi, en de Tenoir.
PLakkaat van wegen God, en zijn Profeet aan d'ongelovigen, met de welken gy bestant hebt gemaakt. Trekt voort in zekerheit vier maanden lang: weet dat gy God niet machteloos zult maken, en dat hy de schande op uw aangezicht zal werpen. Bericht voor 't volk in de dag van de grote pelgrimagie van wegen God en zijn Profeet. God prijst niet het bedrijf der gener, die d'afgoden aanbidden; en zijn Profeet is onschuldig van deze zonde. Indien gy u bekeert, zo doet gy wel: maar indien gy Gods Wet verlaat, zo weet dat gy de straf van uw misdrijf niet schuwen zult. Verkondigt den ongelovigen dat zy droeve pijnen zullen lijden, uitgezondert de genen, met de welken gy bestant hebt gemaakt, die niet tegen 't geen doen, dat zy aan u belooft hebben, en die niemant tegen u beschermen. Onderhoud het geen, 't welk gy aan hen belooft hebt, naaukeuriglijk tot aan de gestelde tijt; God bemint de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. Als de maant van Heram voorby is, zo dood hen waar gy hen vind, neemt hen gevangen, maakt hen tot slaven, en merkt waar zy [209] trekken, om lagen tegen hen te besteken. Maar indien zy zich bekeren, hun gebeden ter gestelde tijt doen, en de Tienden betalen, zo laat hen in rust; God is barmhartig tegen de genen, die zich bekeren. Indien d'ongelovigen u om genade bidden, zo geeft hen genade, op dat zy Gods woort leren. Onderwijst hen in Gods geboden, want zy zijn onkundig. Hoe konnen zy met God, en met zijn Profeet bestant hebben, zo zy in geen van beide geloven, uitgezondert de genen, met de welken gy in de Tempel van Mecha bestant hebt gemaakt? Indien zy 't geen houden, dat zy aan u belooft hebben, zo onderhoud ook 't geen, dat gy aan hen belooft hebt; God bemint de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. Hoe zullen zy bestant met u houden? Indien zy voordeel op u bemerken, zo zullen zy uw bestant en verbont niet ontzien. Zy zullen goet van u spreken, en in hun hart u verachten: 't grootste deel van hen zijn bozen. Zy hebben de goederen van deze werrelt boven Gods geboden gestelt, en 't volk belet zijn Wet te volgen, als of zy niet wisten wat zy deden. Zy zijn niet eerbiedig tot de ware gelovigen; in 't welk zy groot ongelijk hebben. Indien zy zich bekeren, hun gebeden ter gestelde tijt doen, en de Tienden betalen, zo zullen zy broeders in God wezen. Ik onderwijs de geheimenissen van ’t geloof [210] aan de genen, die hen konnen begrijpen. Indien zy tegen hun belofte doen, en den genen van uw godsdienst moejelijk zijn, zo dood hun Hoofden als lieden zonder geloof; zy zullen misschien van hun boosheit aflaten. Dood voornamelijk de genen, die hun geloof hebben verloghent, die gepoogt hebben de Profeet uit Mecha te verdrijven, en die begonnen u te doden. Zult gy hen vrezen? zult gy om hen in kommer wezen? 't Is redelijk dat gy God vreest. Indien gy in zijn Wet gelooft, zo strijd tegen hen. God zal hen door uw handen straffen: hy zal hen beschaamt maken, en u tegen hen beschermen. Hy zal 't hart der ware gelovigen versterken, en de droefheit daar uit verdrijven. Hy vergeeft de geen, die 't hem goetdunkt; hy weet alles, en is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Meent gy dat gy van God verlaten zijt, en dat hy de genen, die kloekmoediglijk voor zijn Wet gestreden hebben, niet van de genen onderscheid, die d'afgoden aangebeden, en zijn Profeet ongehoorzaam geweest hebben? De ware gelovigen verlaten hun godsdienst niet, om haar voor de tweede maal te belijden. God weet alles, dat gy doet. D'ongelovigen, wetende dat zy ongelovig zijn, moeten niet in de Tempel van Mecha komen: de goede werken, die zy in deze werrelt doen, zullen onnut voor hen wezen; en zy zullen eeuwiglijk in ’t helsche [211] vuur blijven. De genen, die in God, en in de dag des Oordeels geloven, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, de Tienden betalen, en een enig God alleen aanbidden, zullen de kerken van zijn goddelijke Majesteit bezoeken; en de genen, die de schepselen meer dan de Schepper vrezen, zijn van de rechte weg afgedwaalt. Wy hebben bevolen dat de genen, die den pelgrims varsch water toebrengen, en de genen, die de Tempel van Mecha bezoeken, van 't getal der gener, die in God, en in de dag des Oordeels geloven, zullen wezen. De genen, die voor 't geloof strijden, zijn niet alle gelijk in jonst en verdiensten voor God; hy geleid d'ongerechtigen niet. De genen, die in God hebben gelooft, van de bozen zijn geweken, en hun goederen en lijf besteed hebben om voor zijn Wet te strijden, zullen een bezondere staat en plaats by zijn goddelijke Majesteit hebben, en de gelukzaligsten zijn. God boodschapt hen door zijn goetheit, dat zy in vermakelijke tuinen zullen gaan, daar zy eeuwiglijk zullen wonen; by God is een zeer grote vergelding. O gy, die gelooft, gehoorzaamt niet uw vaders en broeders, die liever de goddeloosheit dan 't geloof willen volgen; de genen, die hen gehoorzamen, zullen groot ongelijk hebben. Indien uw vaders, kinderen, broeders, vrouwen, magen, vrienden, de goederen, die gy [212] gewonnen hebt, de vrees van uw rijkdommen te verliezen, en de schrik voor d'armoede meer vermogen op u hebben, dan God, en zijn Profeet, en indien zy u beletten voor 't geloof te strijden, zo zal Gods gebod tegen u uitgevoert worden: hy geleid niet de bozen, maar hy heeft u in veel gelegentheden beschermt. Gedenkt aan de strijt van Hanin, in de welk gy om 't groot getal van uw volk verblijd waart, schoon 't u onnut was. De vrees deê u oordelen dat d'aarde te klein om te vluchten was; en gy keerde de rug gelijk de genen, die verwonnen zijn. Gedenkt dat God toen zijn Profeet, en de ware gelovigen in een plaats van zekerheit bracht, en dat hy onzichtbare benden zond, om d'ongelovigen te straffen. Hy vergeeft de zonden den geen, die 't hem goetdunkt: hy is goedertieren en barmhartig. O gy, die in God gelooft, d'ongelovigen zijn onreine lieden: laat niet toe dat zy na dit jaar in de Tempel van Mecha komen. Zo gy voor de noot vreest, God zal, zo 't hem belieft, u met zijn genade verrijken: Hy weet alles, en is zeer voorzichtig. Strijd tegen de genen, die niet in God, noch in de dag des Oordeels geloven, die niet verbieden 't geen te doen, 't welk van God, en van zijn Profeet verboden is, en die niet naar de Wet der waarheit oordelen, die aan de genen geleert is, de welken voor dezen de geschreve Wet ontfangen [213] hebben. Zy willen liever de schatting betalen, dan zich bekeren; in 't welk zy te verachten zijn. De Joden zeiden dat Gods zoon zeer machtig is, de Christenen zeiden dat de Messias Gods zoon is: hun woorden zijn gelijk de woorden der ongelovigen, die voor hen geweest hebben; maar God zal hen zijn vloek geven. Aanmerk hoe zy lasteren. Zy aanbidden hun Leeraars en Priesters, en ook de Messias, Marias Zoon, die hen geboden heeft een enig God alleen aan te bidden. Daar is niet meer dan een enig God. Gelooft zy God. Daar is niets met hem gelijk. Zy willen door hun mont Gods licht uitblusschen, maar hy zal 't niet toelaten: hy zal 't te voorschijn brengen, schoon 't den ongelovigen lastig is. Hy heeft zijn Profeet gezonden, om 't volk op de rechte weg te geleiden, om de wet der waarheit te verkondigen, en om haar boven alle d'andere wetten des werrelts, tegen de wil der afgodendienaars, te doen uitmunten. O gy, die warelijk gelooft, veel onder de Leeraars en Priesters eten onnuttelijk de goederen des volks, en keren 't van Gods Wet af. Boodschapt den genen, die schatten opsluiten, en geen kosten aan godvruchtige werken doen, dat zy grote pijnen in die dag zullen lijden, in de welk het helsche vuur tegen hen ontsteeken zal worden, en hen van voren, ter zijden, en van achter zal [214] verbranden. Men zal tot hen zeggen: Zie daar de rijkdommen, die gy voor uw zielen hebt opgesloten; smaakt de vrucht der schatten, die gy vergadert hebt. Toen God de hemel en d'aarde schiep, maakte hy 't jaar van twaalf maanden, onder de welken vier met bezondere voorrechten begaaft zijn: Versteurt God niet bezonderlijk in deze maanden. Strijd t'alle tijden tegen d'ongelovigen, als zy tegen u strijden; en weet dat God met de genen is, die zijn vrees voor ogen hebben. Luiheit en vergetenheit vloejen over in goddeloosheit. God verleid door onachtsaamheit d'ongelovigen, die de maanden d'een boven d'ander stellen, om 't geen, 't welk hy geboden heeft, te volgen. Zy veroorloven 't geen te doen, dat God verboden heeft, en scheppen vermaak in de boosheit van hun werken: maar God geleid de bozen niet. O gy, die gelooft, waarom hebt gy u naar d'aarde gebogen? Waarom hebt gy de goederen van deze werrelt boven de genen van 't Paradijs gestelt, toen men tot u zeide dat gy uit uw huizen zoud trekken, om voor Gods Wet te strijden? De goederen van deze werrelt zijn te verachten, zo men op de genen van de hemel denkt. Indien gy niet uit uw huizen trekt, om met de Profeet te strijden, zo zal God u strengelijk straffen, en andere lieden in uw plaatst stellen. Gy zult de Profeet niet beschermen; God alleen is [215] zijn beschermer, en die heeft hem beschermt, toen hy met zijn twee uit Mecha geraakte. Terwijl zy beide in 't hol waren, zeide hy tot zijn makker; bedroef u niet, God is met ons. God heeft hem door onzichtbare benden beschermt en geholpen: hy heeft het woort der ongelovigen vernedert, en dat van de ware gelovigen verheven; hy is almachtig en wijs. Strijd naar uw vermogen voor Gods Wet. Gy zult wel doen, zo gy hem weet te kennen: indien gy de goederen van deze werrelt, eer en achting begeert, zy zijn naby u, en zy zullen u van naby volgen: maar de straffing der misdaden, en d'elenden zijn noch van d'ongelovigen af. Zy zullen by Gods naam zweren dat zy niet met de Profeet uit Mecha konden komen, in 't welk zy hun zielen verongelijken: want God weet wel dat zy leugenaars zijn. Verontschuldig hen hier niet meê, dat gy de genen, die waarheit gesproken hebben, en de genen, die leugenaars zijn, niet kent. De ware gelovigen zullen niet weigeren te strijden; noch hun goederen en lijf voor Gods eer te besteden; hy kent de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. De genen, die niet in God, noch in de dag des Oordeels geloven, zullen weigeren met u te trekken: zy twijffelen van de geheimenissen des geloofs; maar zy zullen tot hun schande in hun twijffeling blijven. Indien zy tegen de vijanden hadden [216] willen trekken, zy hadden wapenen gehad om dit te doen. God heeft hun uittocht veracht; hy heeft hen onachtsaam gemaakt, en hen by de zieken, wijven en kinderen doen wonen. Indien zy met u uitgetrokken waren, zy zouden meer verwarring dan genegentheit, ten dienst van zijn goddelijke Majesteit, meêgebracht hebben. Zy haten u, en gy hoort hen echter. God kent de genen, die ongelijk hebben. Zy hebben u voor dezen gehaat, en u van alle hun quaat beschuldigt, tot dat, door Gods toelating, de waarheit tegen hun wil te voorschijn is gekomen. Veel van hen zeiden: Verschoon ons, en breng ons niet te schande; en zy zijn zelven in schande en goddeloosheit gevallen: maar de hel is de woning dezer goddelozen. Indien gy goet verkrijgt, zy zijn moejelijk daar over: indien u quaat toekoomt, zo zeggen zy dat zy op hen wel acht genomen hebben, en dat zy 't wel voorzien hadden, en wijken met blijschap van u. tot hen: Ons is niets overkomen dan 't geen, dat God bevolen had: hy is onze Heer; alle de ware gelovigen hebben zich aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgegeven. Zeg tot hen: Zult gy wachten tot dat een der twee jonsten (de verwinning, of de martelary) ons overkoomt? zullen wy met u wachten tot dat God u door onze handen straft? Wacht, wy zullen met u [217] wachten. Zeg tot hen: Besteed, of gedwongen, of uit liefde, tot Gods eer; uw werken zullen hem niet aangenaam zijn, om dat gy ongelovigen zijt. D'aalmoessen, die gy doet, zijn onnut, om dat gy niet in God, noch in zijn Profeet gelooft. Gy looft God niet, dan met onachtsaamheit, en met berou van de kosten, die gy om zijn dienst doet. Verwonder u niet over de menigte van hun schatten, noch over 't getal van hun kinderen. God zal hen gebruiken, om hen in deze werrelt te straffen; hy zal hen met hun boosheit verdelgen. Zy zweren by Gods naam, dat zy van d'uwen zijn: zy zijn 't niet; en zy vrezen ontdekt te worden. Indien zy enige kuil, hol of huis ontmoeten, om zich te verbergen, zy lopen vaerdiglijk derwaarts. Onder hen zijn lieden, die zeggen dat 'et een schandelijk ding is, aalmoessen te doen; en zo zy aalmoessen geven, 't is met gramschap. Indien zy hen om de wil van God en van hun Profeet deden, zo zouden zy zeggen: God is onze weldoender: hy zal door zijn genade aan ons, en aan de Profeet al 't geen geven, dat nootwendig aan ons is: wy hopen in hem alleen. D'aalmoessen zijn voor d'armen gestelt, en ook voor de genen, die zich aan God overgeven, om de slaven los te kopen, om de genen, die hun goet ten dienst van God hebben besteed, en om de genen [218] die in schulden en behoeftig zijn. God weet alles, en is geheel voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Onder hen zijn lieden, die de Profeet lasteren, en zeggen: Hy zal 't geen horen, dat wy spreken. Zeg tot hen: 't Zou groot voordeel voor u zijn, zo gy wel hoorde. De Profeet gelooft in God, en leert de waarheit den ware gelovigen. Gods barmhartigheit is voor de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven. De genen, die qualijk van de Profeet spreken, zullen droeve pijnen gevoelen. Zy zweren by Gods naam dat zy God en zijn Profeet wilen vernoegen. 't Is redelijk dat zy hem vernoegen, zo zy vroom zijn. Weten zy niet dat de genen, die Gods wil, en de gene van zijn Profeet tegenspreken, eeuwiglijk verdoemt zullen wezen? De bozen vrezen dat God de boosheit, sie zy in hun zielen broeden, aan de vromen zal ontdekken, en dat zy hen zullen verachten. Zeg tot hen: Gy zult veracht worden; want God stelt het geen ten toon, dat gy vreest. Zo gy hen vraagt naar 't geen, dat zy gezegt hebben, zy zullen antwoorden, om zich te verschonen, dat zy geen quade wil hadden, en dat zy boertten. Zeg tot hen: Zult gy met God, met zijn geboden, en met zijn Profeet boerten? Daar is geen onschult voor u; gy zijt warelijk goddeloos. Indien God iemant onder u vergeeft, hy zal de genen [219] die volharden in hem te vergrammen, strengelijk straffen. De bozen leren onder malkander de boosheit aan hun nakomelingen: Zy wijken van de waarheit, slaan malkander in de hant, en komen overëen, om God ongehoorzaam te wezen. Zy vergeten God, en God vergeet hen. Hy heeft de hel voor hen bereid, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Hy heeft hen vervloekt; en zy zullen de strengheit der onëindige pijnen gevoelen. De bozen, die voor u geweest hebben, zullen hen gelijk gy gevoelen: zy hebben u in macht overtroffen, grote goederen bezeten, en veel kinderen gehad: zy hebben het deel van hun goederen bezeten, en gy bezit uw goederen, gelijk de genen hebben gedaan, die voor u geweest zijn. Gy waart, gelijk zy, (in de boosheit) gedompelt. De goede werken, die zy in deze werrelt gedaan hebben, zijn hen onnut; en zy zullen in de dag des Oordeels in 't getal der verlorenen zijn. Wisten zy niet de geschiedenis der gener, die voor hen geweest hebben, de geschiedenis der lieden van Noah, der lieden van Aad, van Temod, van Abraham, en van de steden, die verdelgt zijn. De Profeten verkondigden aan hen Gods geboden, die hen geen ongerechtigheit aandeê. Zy hebben zich zelven, door de snootheit van hun misdaden, ongelijk aangedaan. De ware gelovigen gehoorzamen [220] malkander: zy gebieden dingen, die eerlijk zijn, te doen: zy verbieden 't geen, 't welk niet goet gekent is, te doen. Zy doen hun gebden ter gestelde tijt, zy delen de Tienden uit, en gehoorzamen God en zijn Profeet. God zal hen hun zonden vergeven; hy is almachtig. Hy heeft aan hen tuinen belooft, in de welken veel vloeden vloejen, en een woning vol vernoeging in Eden. Hy heeft zijn genade, die 't opperste van alle geluk is, aan hen belooft. O Profeet, strijd tegen d'ongelovigen, en versterk u tegen hen; de hel zal hun woning zijn. Zy zullen by Gods naam zweren dat zy van u niet miszegt hebben. Zy hebben echter qualijk van u gesproken, en woorden vol boosheit voortgebracht. Zy hebben geloghent dat zy door de genade van God en van zijn Profeet verrijkt zijn. Indien zy zich bekeren, zo doen zy wel: maar indien zy 't geloof verlaten, zo zal God hen in deze en in d'andere werrelt met droeve pijnen straffen; en zy zullen geen beschermer op aarde vinden. Onder hen zijn lieden, die met God verdrach wilden maken, en zeiden: Indien God goet aan ons doet, zo zullen wy in hem geloven; maar toen hy goet aan hen bewees, waren zy vrek en gierig daar over. Zy zijn afgedwaalt, en waren zijn geboden ongehoorzaam: maar hy heeft hen gestraft, uit oorzaak van hun boosheit [221] die hy in hun hart tot aan de dag des Oordeels ingedrukt heeft, om dat zy hem ongehoorzaam waren, en tegen hun beloften deden, en om hun leugenen. Weten zy niet dat God het geen weet, 't welk zy in hun hart verbergen? en dat hy het tegenwoordige, verleden en aanstaande weet? Onder hen zijn lieden, die met de ware gelovigen spotten, de welken echter aalmoessen naar hun vermogen doen. God zal met hen spotten; en zy zullen de strengheit der eeuwige straffe gevoelen. Verzoek vergiffenis voor hen, of niet. Schoon gy zeventigmaal voor hen vergiffenis verzocht, zo zal God hen niet vergeven, om dat zy ondankbaar tegen hem, en tegen zijn Profeet zijn. God geleid niet de genen, die hem ongehoorzaam zijn. Zy verblijdden zich van dat zy achter de Profeet gebleven zijn, toen hy voor de dienst van God ten strijt ging. Zy hadden een afkeer van te strijden, en hun lijf en goederen ten dienst van de goddelijke Majesteit te besteden. Zy zeiden: Wy zullen in deze hitte niet uit onze huizen trekken. Zeg tot hen: Het helsche vuur is veel heter, zo gy 't kont begrijpen. Zy zullen in deze werrelt een weinig lachen, en in d'andere veel wenen, tot straf van hun zonden. Indien gy hen bejegent, en indien zy van u verlof verzoeken van met u uit te trekken, om voor 't geloof te strijden, zo [222] zeg tot hen: Gy zult niet uittrekken, en nooit met my tegen de vijanden strijden. Gy hebt voor d'eerste maal blode en traag geweest; blijf by d'ongelovigen. Bid niet voor hen na hun doot, en blijf niet op hun graven staan, om dat zy niet in God, noch in zijn Profeet gelooft hebben, maar in hun boosheit gestorven zijn. Verwonder u niet over d'overvloet van hun goederen, noch over 't getal van hun kinderen, die God gebruiken wil om hen in deze werrelt te straffen, en in hun boosheit te verdelgen. Toen zy 't bevel hadden ontfangen van in God te geloven, en met zijn Profeet te strijden, hebben de machtigsten onder hen u gebeden hen te verschonen, en gezegt: Laat ons by de genen, die in hun huizen blijven. Zy wilden by de zieken, wijven en kleine kinderen blijven. God heeft hun hart verhard; en zy zullen nimmer de waarheit begrijpen. De Profeet, en de ware gelovigen, die by hem waren, gestreden en hun lijf en goet ten dienst van God besteed hebben, zullen zalig zijn. Hy heeft voor hen tuinen bereid, in de welken veel vloeden vloejen, met een volmaaktheit van geluk. Sommigen van d'Arabiers quamen om zich te verontschuldigen van ten oorlog te trekken; en de genen, die God en de Profeet verloghenden, bleven t'huis; maar zy zullen wrede pijnen gevoelen, uit oorzaak [223] van hun boosheit. De zieken, machtelozen, en de genen, die geen middel hebben om zich in d'oorlog t'onderhouden, vertoornen God niet met in hun huizen te blijven, zo zy zijn goddelijke Majesteit, en des zelfs Profeet getrou zijn. De vromen zijn niet verplicht dan 't geen te doen, dat in hun macht is; God zal goedertieren en barmhartig tegen hen wezen. De genen, die by u gekomen zijn, om te strijden, en die gy weêrom gezonden hebt, om dat gy hen niet gebruiken konde, hebben God niet vertoornt: zy zijn weêr naar hun huizen gekeert, met de tranen in d'ogen, en met ongeneucht van dat zy geen middelen hadden om hen ten dienst van zijn goddelijke Majesteit te gebruiken. D'oorlog is den genen opgelegt, die u bidden hen daar af te ontslaan, die rijk zijn, en die middel hebben om te leven: zy verzoeken verlof om by de wijven en kinderen te blijven. God heeft hun hart verhard; en zy kennen hem niet: zy zullen zich verontschuldigen, als gy hen te gemoet koomt. Zeg tot hen: Verontschuldig u niet; ik geloof u niet. God heeft ons bericht van u gegeven. Hy heeft uw goede werken ydel en onnut gemaakt; gelijk ook zijn Profeet. Gy zult eens voor de geen, die 't verleden, tegenwoordige en aanstaande weet, vergadert worden. Hy zal u aan al 't geen, 't welk gy gedaan [224] hebt, doen gedenken, en u naar uw verdiensten straffen. Zy zullen, als gy by hen koomt, u by Gods naam vermanen dat gy van hen wijken zult. Wijk van hen; zy zijn vol smette: de hel zal hun woning wezen, daar zy van hun misdaden gestraft zullen worden. Zy zullen u vermanen hen te beminnen: indien gy hen bemint, zo weet dat God niet de genen bemint, die hem ongehoorzaam zijn. Deze Arabiers, die de geboden niet gehoorzamen, de welken God aan zijn Profeet gezonden heeft, zijn de boosten en ondankbaarsten. God weet alles, en is zeer voorzichtig. Onder d'Arabiers zijn lieden, die 't geen, 't welk zy voor de dienst van God besteed hebben, voor verlore gelt achten. Zy verlangen hun vertrek, om 't uwe te vertragen, en om u te doen wachten. 't Rad van ongeluk is over hen. God verstaat al 't geen, dat zy doen. Onder hen zijn ook lieden, die in God, en in de dag des Oordeels geloven: zy achten dat de kosten, die zy voor de dienst van God doen, hen zijn goddelijke Majesteit doen naderen, en nodigen de Profeet om voor hen te bidden. God zal zijn barmhartigheit aan hen geven; hy is goedertieren en barmhartig tegen de genen, die hem gehoorzamen. De genen, die d'eersten te Medina zijn gekomen, en d'eersten uit Mecha zijn [225] getrokken, om van de bozen af te wijken, de genen, die in de strijt van Beder waren, en de genen, die hen in wel te doen gevolgt zijn, zullen Gods genade genieten; hy heeft tuinen voor hen bereid, daar veel vloeden in vloejen, met een opperste gelukzaligheit. Omtrent u, en in Medina zijn Arabiers, die de boosheit beminnen: gy kent hen niet, maar ik ken hen alle. Ik zal hen tweemaal op aarde straffen, (te weten met schande, en met de doot) en zy zullen in d'andere werrelt zeer grote pijnen gevoelen. Daar zijn anderen, die hun zonden belijden, en goede en quade werken doen: God zal hen misschien vergeven; hy is goedertieren en barmhartig. Neem van hun goet tot aalmoessen. Gy zult hen vroom en rein maken. Bid voor hen. Gy zult door uw gebden Gods barmhartigheit vervorderen: God verstaat, en weet alles. Weten zy niet dat God een behagen in de bekering van zijn schepselen heeft, dat hun aalmoessen hem aangenaam zijn, en dat hy goedertieren en barmhartig is? Zeg tot hen: Doet het geen, dat u belieft; God, zijn Profeet, en de ware gelovigen zullen zien wat gy doet. Gy zult eens voor hem, die het tegenwoordige, verleden, en toekomende weet, vergadert worden; hy zal u al 't geen, dat gy gedaan hebt, doen bekennen, en u naar uw verdiensten straffen. Daar zijn anderen, die Gods wil [226] of zijn genade, of zijn gramschap, of zijn straffing, of zijn barmhartigheit verwachten. God weet het geen, dat in hun zielen is, en is zeer wijs: de genen, die geacht hebben dat de kerk, door d'ongelovigen gebout, om de vromen te verleiden, om de bozen van de goeden t'onderscheiden, en om op de genen te merken, die te voren tegen God, en tegen zijn Profeet gestreden hebben, de kerk van zijn goddelijke Majesteit is, zweren dat zy niet wenschen, dan wel te doen, en dat hun woning zeer goet is: maar zy zijn leugenaars; en God zal getuig van hun leugen zijn. Doe uw gebeden niet in deze kerk, maar in de kerk, die op Gods vrees gesticht is; en dit is redelijk. In deze kerk zijn lieden, die wenschen gereinigt te wezen: God bemint de genen, die een reine ziel hebben. Wie timmert best; de geen, die zijn gebou op Gods vrees sticht, of de geen, die zijn gebou op de kant van een zantgracht bout, 't welk valt en nederstort? De genen, die geacht hebben dat de kerk, door d'ongelovigen gesticht, om 't volk te verleiden, Gods kerk is, zullen met deze kerk, en met d'ongelovigen, die haar gebout hebben, in 't helsche vuur branden. God geleid niet d'onrechtvaerdigen; hun gebou zal niet dienen, dan om hen te pijnigen. God, die zeer wijs is, weet hun voorneemen. Hy koopt de zielen en goederen der ware gelovigen [227] en geeft het Paradijs aan hen. 't Zy zy gedoot worden, of zelven doden als zy voor 't geloof strijden, zy zullen 't geen hebben, 't welk in 't oudeTestament, in 't Euangelium, en in d'Alkoran aan hen belooft is. Wie voldoet beter 't geen, dat hy belooft, als God? Boodschap hen dat zy een goede koop gedaan, en d'opperste gelukzaligheit verkregen hebben. De genen, die vast in hun geloof zijn, die God smeken, eren en aanbidden, die zijn geboden onderhouden, en alle de ware gelovigen zullen met alderhande vernoeging de wellusten van 't Paradijs genieten. De Profeet, en de ware gelovigen moeten God niet om vergiffenis voor d'ongelovigen bidden, schoon zy hun magen waren, na dat zy bekent hebben dat zy, om hun ongelovigheit, verdoemt zijn. Abraham, na dat hy belooft had een enig God aan te bidden, bad niet voor zijn vader, toen hy wist dat zijn vader Gods vijant was; maar hy verklaarde dat hy vijant van zijn zonde was. Hy liet af van voor hem te bidden, schoon hy anders grotelijks barmhartig, en lijdsaam in zijn quellingen was. God verleid niet de genen, die hy op de rechte weg gebracht heeft. Hy geeft aan hen de kennis van 't geen, dat zy moeten doen. Hy kent de genen, die verdienen verleid, en de genen, die verdienen langs de rechte weg geleid te worden. [228]
Het Koninkrijk der hemelen, en der aarde komt God toe: hy geeft het leven, en de doot aan de geen, die 't hem goetdunkt. Wie anders, dan God, zal u beschermen? Hy heeft zijn genade aan de Profeet, en aan de genen, die hem in zijn quelling gevolgt zijn, gegeven; schoon het weinig schilde of het hart van veel onder hen waar naar de zijde der ongelovigen overgeslagen: maar hy heeft hen vergeven, en goedertieren en barmhartig tegen drie mannen geweest, die van de Profeet afgeweken waren, en berou van hun misdaden hebben. Zy bekenden dat 'er geen zekere toevlucht, dan in God, was? hy heeft hen vergeven, toen zy zich bekeerden: hy is goedertieren en barmhartig tegen de genen, die zich bekeren. O gy, die gelooft, vreest God, en weest vroom. De stedelingen van Medina, en d'Arabiers, die omtrent deze stat wonen, moeten de wil van Gods Profeet niet tegenstreven, noch 't geen verwerpen, 't welk hy goetkent; om dat zy geen dorst, kommer noch pijn voor de dienst van zijn goddelijke Majesteit hebben geleden. Zy zijn niet door hun vijanden verdrukt geweest. Zy zullen d'ongelovigen tergen, en geen leet van hen ontfangen: in tegendeel, zy zullen verdienste verkrijgen, en een goed werk doen. God berooft de genen niet van vergelding, die goet doen. Hy [229] zal de kosten, die zy voor zijn dienst doen, en 't getal der afgoden, die zy vernielen, opschrijven, om hen van hun goede werken te vergelden. 't Is niet nootzakelijk dat alle de gelovigen zich ten oorlog begeven: 't is genoech dat van yder stam en volk een deel derwaarts gaat, terwijl d'anderen de wetten en geheimenissen leren, om hun medemakkers t'onderwijzen, als zy van de tocht weêr t'huis gekomen zijn; zy zullen misschien Gods straffing vrezen. O gy, die in God gelooft, strijd tegen de genen, die u in de boosheit onrein willen maken: weest edelmoedig, en weet dat God met de genen is, die zijn vrees voor d'ogen hebben. Toen God enig Hooftdeel van d'Alkoran uit de hemel deê afdalen, zeiden enigen van hen uit spot: Dat zal 't geloof van dit volk doen toeneemen. Zeker, het vermeerdert het geloof der ware gelovigen; het verblijd hen, en vergroot de gramschap van zijn goddelijke Majesteit over d'ongelovigen, die in hun snootheden volharden, en in hun boosheit sterven. Zy weten niet dat God eenmaal of tweemaal des jaars de goeden beproeft: zy zullen zich niet bekeren; 't is tijt verloren voor hen te preken. Toen God enig Hooftdeel des Alkorans van de hemel afzond, zagen zy op malkander, en zeiden: Ziet iemant ons? Zy zijn weêr tot hun boosheit gekeert; [230] en God heeft hun hart van de rechte weg afgetrokken, om dat zy de waarheit niet willen begrijpen. God heeft een Profeet van uw volk aan u gezonden, die met grote yver wenscht u van uw hardnekkigheit te verlossen: hy is boven mate genegen om de weg der zaligheit aan u te leren. God is zachtmoedig en goedertieren tegen de ware gelovigen. Indien zy 't geloof verlaten, zo zeg tot hen: God is mijn beschermer,daar is niet meer, dan een enig God; ik heb my aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgegeven, hy is de Heer van de heerlijke troon.
9. 't Hooftdeel van Jonas, begrijpende hondert en negen regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. De geboden, in dit boek begrepen, komen van d'Almachtige voort. Zal 't volk verwondert zijn van dat wy een mensch ingegeven hebben den bozen de helsche pijnen te verkondigen, en den ware gelovigen aan te zeggen dat zy 't geen, 't welk hun Heer aan hen belooft heeft, waarachtig zullen vinden? De bozen zeggen dat 'er niets dan betovering is. Zeker, God is uw Heer, die de hemel en d'aarde in zes dagen geschapen heeft, en in zijn Zetel zit, daar hy van [231] alles schikt: niemant spreekt voor zijn naasten, zonder zijn verlof. Hy is uw God en Heer, aanbid hem alleen. Zult gy 'er niet op denken? Gy zult alle eens voor hem vergadert worden. Hy belooft met waarheit dat hy de menschen zal doen sterven, en verrijzen, om de genen, die in zijn Wet gelooft, en goede werken gedaan hebben, te vergelden. D'ongelovigen zullen een ziedende drank drinken, en om hun boosheit grote pijnen gevoelen. Hy is 't, die 't licht aan de zon, en de klaarheit aan de maan heeft gegeven, en de Tekenen geschapen, om 't getal der jaren, de rekening der maanden, en van al 't geen, dat hy geschapen heeft, te weten. Deze dingen leren met waarheit de wonderdaden van zijn goddelijke Majesteit aan de genen, die hen konnen kennen. 't Onderscheit van de dag en nacht, en 't geen, 't welk God in de hemel, en op d'aarde geschapen heeft, zijn tekenen van zijn eenheit by de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. De genen, die geloven dat 'er geen verrijzenis is, de genen, die hun vernoeging in de vernoeging van de goederen dezes werrelts stellen, de genen, die op hun rijkdommen vertrouwen, en de genen, die onkundig van Gods geboden zijn, zullen, om hun zonden, in 't helsche vuur gestoten, en de ware gelovigen door zijn goddelijke Majesteit in vermakelijke tuinen [232] daar veel vloeden vloejen, geleid worden. Zy zullen daar al 't geen vinden, dat zy begeren, en in 't begin van hun gebeden zeggen: Gelooft zy God; en daar na: Zaligheit zy aan God; en in 't einde van hun gebeden: Lof zy God, Heer van de gehele werrelt. Schoon God somtijts de menschen vaerdiglijk straft, zo verwacht hy echter altijt de tijt van hun nootschikking. Ik zal de genen, die niet in de verrijzenis geloven, tot hun verwarring in hun dolingen laten. Als een mensch in lijden is, zo aanroept hy ons staande, zittende, leggende, (en in alderhande gestalte;) en als wy hem van zijn lijden verlost hebben, volhard hy in zijn boosheit. De bozen hebben goetgevonden dus te doen. Wy verdelgden de genen, die voor hen hebben geweest, toen zy niet in de Profeten geloofden, noch de geboden, die wy aan hen zonden, gehoorzaamden; en wy hebben u na hen op aarde in hun plaats gestelt, om uw bedrijf te zien. Als gy onze geboden aan de genen leert, die niet in de verrijzenis geloven, zo zeggen zy dat de geboden van d' Alkoran geheel iets anders is dan 't geen, dat gy preekt, en dat gy hen verandert hebt. Zeg tot hen: Ik poog niet hen van my zelf te veranderen; ik doe niets anders, dan God my ingegeven heeft; ik vrees dat ik in de dag des Oordeels gestraft zou worden, zo ik zijn goddelijke Majesteit [223] ongehoorzaam was. Zeg tot hen: Indien God gewilt had, ik zou u zijn geboden niet voorgelezen, noch aan u geleert hebben. Ik heb lang by u geweest, eer ik u daar in onderwees; zult gy hen noch niet begrijpen? Wie is ongerechtiger als de geen, die God lastert? Hy helpt d'ongelovigen niet, die 't geen aanbidden, 't welk hen noch goet noch quaat kan aandoen, en die zeggen dat hun afgoden voor hen spreken. Zult gy aan God iets van 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, leren, dat hy niet weet? Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. Alle 't volk was van een Godsdienst, eer 't ongeloof plaats had; en zo God niet gezegt had dat hy de straf der bozen tot aan de dag des Oordeels uitstellen zou, hy zou hen alreê, om hun boosheit, in deze werrelt verdelgt hebben. Zy zeggen: Wy zullen niet in de Profeet geloven, zo God geen wonderdaden in hem doet verschijnen. Zeg tot hen: God weet het toekomende; wacht, hy zal met u wachten. Toen wy hen, na hun lijden, enige vernoeging deden smaken, hebben zy gepoogt onze geboden te verschalken. Zeg tot hen: God is listiger dan gy; zijn Boden zullen uw listen opschrijven. Hy is 't, die de menschen d'aarde en zee doet bewandelen, die een jonstige wint aan hen zend, om hen in hun schepen te verblijden. Als de storm hen overvalt, geloven [234] zy dat de baren hen zullen inzwelgen. Zy roepen dan God aan, met begeerte van zijn Wet t'omhelzen, en zeggen: Indien God ons van dit gevaar verlost, zo zullen wy in zijn eenheit geloven, en hem van deze weldaat bedanken; maar als zy van 't gevaar verlost zijn, volharden zy in hun boosheit. O volk, gy doet u zelf ongelijk aan; gy begeert alleenlijk de goederen van deze werrelt. Gy zult alle voor ons vergaderen, om naar uw werken geoordeelt te worden. 't Leven des werrelts is gelijk de regen, die wy van de hemel doen dalen; hy doet zonder onderscheit alle kruiden voortkomen, om de menschen en beesten te voeden. D'inwoonders menen dikwijls, als d'aarde met haar bloemen verciert, en met haar vruchten verrijkt is, dat zy vermogen hebben om hen te doen voortkomen. Wy zenden hen dan by dag en nacht onze straffing op d'aarde, en maken haar als of zy geoogst was, en of zy in de voorgaande dag geen vruchten voortgebracht had. Dus verklaar ik de geheimenissen aan de genen, die hen weten te begrijpen. Zy verzoeken hun zaligheit van God; hy bergt de geen, die 't hem goetdunkt, en brengt hem op de weg der zaligheit. Hy zal 't aangezicht der gener, die goede werken gedaan hebben, niet bedekken: zy zullen zonder schaamte verschijnen, en in 't Paradijs wonen, daar zy eeuwiglijk zullen blijven; en de genen [235] die quaat gedaan hebben, zullen naar hun verdiensten gestraft worden, en met schaamte bedekt wezen. Niemant zal hen konnen beschermen; zy zullen zijn als of een deel van de grootste duisterheit des nachts hun aangezicht bedekt had, en tot het helsche vuur verdoemt wezen, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Denkt aan die dag, in de welk wy alle de werrelt zullen vergaderen. Wy zullen tot d'ongelovigen zeggen: De hel zal uw woning zijn. Waar zijn d'afgoden, die gy aangebeden hebt? Wy hebben u van malkander gescheiden. Hun afgoden zullen tot hen zeggen: Gy hebt ons niet aangebeden, God is 'er getuig af: is 'er iets tusschen u en ons; 't welk ons van uw aanbiddingen onkundig heeft gemaakt? In deze dag zal yder zien wat hy gedaan heeft, en bekennen dat God de waarheit zelve is. Hun afgoden zullen van hen af zijn; en zy zullen hun godslasteringen bekennen. Zeg tot hen: Wie verrijkt u met de goederen des hemels, en der aarde? Wie geeft het gehoor en gezicht aan de schepselen? Wie doet de levendige uit de dode, en de dode uit de levendige voortkomen? Wie schikt alles in de werrelt? Zy zullen antwoorden dat 'et God is. Zeg tot hen: Waarom hebt gy dan zijn vrees niet voor ogen? God is warelijk uw Heer. Wat is 'er na de waarheit, als de leugen? Hoe zult gy van zijn wet afwijken? Zijn [236] woort zal tegen d'ongelovigen vervult worden. Zeg tot hen: Hebben uw afgoden macht om 't volk te doen sterven, en verrijzen? God doet het sterven, en verrijzen; hoe konnen zy hem na deze redenen lasteren? Zeg tot hen: Konnen uw afgoden op de rechte weg geleiden? God geleid het volk op de weg der zaligheit. Wie moet gevolgt worden? de geen, die 't volk op de rechte weg geleid, of die 't verleid? Wat reden hebt gy om de quade weg te volgen? 't Grootste deel van hen volgt zijn waan; maar zijn waan koomt niet met de waarheit overëen. God weet al 't geen, dat zy doen. In d'Alkoran is geen leugen: hy bevestigt d'oude Schriften, en verklaart hen verstanelijk; hy koomt zonder twijffel van de Heer des werrelts voort. Zy zeggen: Mahomet heeft dit boek verdicht. Zeg tot hen: Koomt, brengt iets by, dat in lering en welspreekentheit daar meê gelijk is, en aanroept d'afgoden, die gy aanbid; wy zullen zien of gy waarachtig zijt. In tegendeel, zy hebben gelastert, en van 't geen gesproken, 't welk zy niet wisten, toen zy de verklaring van d'Alkoran gehoort hebben. Dus hebben hun voorgangers gedaan; maar aanmerkt hoe 't einde der onrechtvaerdigen is. Onder hen zijn lieden, die in dit boek zullen geloven, en anderen niet. De Heer kent de genen, die d'aarde bezoedelen. Indien zy u loghenen [237] zo zeg: Ik zal mijn, en gy zult uw werken verantwoorden: gy zijt onschuldig van 't geen, dat ik doe, en ik van 't geen, dat gy doet. Onder hen zijn lieden, die u zullen willen horen; maar kont gy de genen, die doof zijn, doen verstaan? en schoon zy niet doof waren, zo zullen zy 't echter niet begrijpen? Daar zijn anderen, die u zullen aanzien; maar kont gy de blinden geleiden? Schoon zy klarelijk zagen, zo zullen zy noch de rechte weg niet volgen. God doet den menschen geen onrecht aan; maar zy doen hen zelven ongelijk door de gruwelijkheit van hun misdaden. Ik zal in de dag des Oordeels hen doen verrijzen als of zy niet meer dan een uur in 't graf hadden geweest. Zy zullen malkander kennen; en de bozen, die niet in de verrijzenis gelooft hebben, zullen verloren wezen. Ik zal veel der gener, die ik straffen zal, aan u vertonen: Ik zal u doen sterven eer zy gestraft zijn; en zy zullen alle voor my vergaderen, om geoordeelt te worden. God is getuig van hun werken, (hy zal hen naar hun verdiensten straffen.) Yder volk des werrelts heeft een Profeet, van God gezonden, gehad, die met reden, en zonder ongerechtigheit de verschillen, die tusschen hen van de Godsdienst waren, geoordeelt heeft. Zy zeiden: In welke tijt zal Gods gramschap verschijnen. Zeg tot hen: Ik kan noch goet noch [238] quaat voor my bevorderen, zo God het niet toelaat. Yder heeft zijn nootschikking. Als de tijt van hun nootschikking gekomen is, zo konnen zy niet een uur vertragen, of vorderen. Hebt gy op de straffing gemerkt, die God voor dezen by dag en nacht tegen de bozen gezonden heeft? Gy hebt 'et gelooft, toen gy 't gevoelde, en gy zijt 'er in geworpen. Men zal in de dag des Oordeels tot de goddelozen zeggen: Smaakt d'eeuwige pijnen; Zult gy niet naar uw verdiensten gestraft worden? Zy zullen u vragen of de straffen, den bozen belooft, en of de verrijzenis ware dingen zijn. Zeg tot hen: Ja, mijn Heer is zeer naaukeurig in zijn woorden; en alle de schatten des werrelts konnen niet een ziel loskopen. Zy zullen berou van hun zonden hebben, als zy de straf van hun misdaden gevoelen; maar zy zullen zonder ongerechtigheit verdoemt worden. Alle 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort aan God; hy is naaukeurig in 't geen, dat hy belooft: en nochtans kent het grootste deel des werrelts hem niet. Hy is 't, die sterven doet, en die 't leven geeft, en die de menschen in de dag des Oordeels vergaderen zal. O volk, God heeft onderwijs en hulpmiddelen voor uw zwakheden gegeven: hy heeft een geleide gezonden, om de ware gelovigen op de weg der barmhartigheit te geleiden: zy zal [239] beerlijker voor hen zijn, dan de schatten, die zy ophopen. Hebt gy de goederen aangemerkt, die hy voor u geschapen heeft? Gy hebt bevolen een deel daar af t'eten, en verboden 't ander te nuttigen. Heeft God u toegelaten hem te lasteren? De waan der gener, die God lasteren, zal niet dan ramp in de dag des Oordeels zijn. God is vol van goetheit tegen 't volk; maar 't grootste deel bedankt 'er hem niet af. Waar gy zijt, wat gy onderwijst van 't geen, dat in d'Alkoran geschreven staat, en wat gy doet, ik ben altijt tegenwoordig. Niets van 't geen, 't welk in de hemel en op d'aarde is, hoe groot of klein het ook wezen kan, is voor uw Heer verborgen: alles is in 't verstanelijk boek geschreven, 't welk alle dingen verklaart. De genen, die aan God overgegeven zijn, hebben niets te vrezen; zy zijn van de helsche straffen bevrijd. De ware gelovigen, die zijn vrees voor ogen hebben, zullen in d'andere werrelt geen pijnen gevoelen: men boodschapt hen op aarde dat zy alderhande vernoegingen zullen hebben. Gods woort lijd geen verandering; zy zullen de hoogste gelukzaligheit in 't Paradijs genieten. Bedroeft u niet om de woorden der goddelozen. De deucht koomt van God voort: hy verstaat en weet alles; al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort hem toe. De genen [240] die d'afgoden aanbidden, volgen alleenlijk hun waan, en zijn leugenaars. God heeft de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden gemaakt. De genen, die naar zijn woort luisteren, vinden 'er tekenen van zijn almachtigheit in. Zy zeiden: Gelooft gy dat God een Zoon heeft? Gelooft zy God: hy is zeer rijk, en behoeft niemant: hy bezit al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is. Gy hebt geen reden in 't geen, dat gy spreekt. Zult gy van God het geen zeggen, dat gy niet weet? God helpt niet de genen, die lasteringen tegen hem uitspuwen. Hy zal hen na hun doot grote pijnen, om hun goddeloosheit, doen lijden. Verhaal aan hen de geschiedenis van Noah, en hoe hy tot zijn volk sprak, en zeide: O volk, indien mijn verblijf by u, en de verkondiging van Gods geboden aan u lastig is, zo weet dat alle mijn troost en steun in God is. Vergader uw Leeraars met uw afgoden, en verberg niet het geen, dat gy doet. Ga daar gy wilt, gy zult niemant vinden, die u beschermt, zo gy mijn onderwijzingen veracht. Ik verzoek geen vergelding voor mijn moeite; en ik wil geen ander loon, dan van d'almachtige God, ontfangen: ik wil my geheel aan zijn goddelijke Majesteit overgeven. Zy verworpen Noah, en wy bewaarden hem toen in d'Ark, met alle de genen, die by hem waren: Wy hebben hun nakomelingen [241] op aarde verlangt, en de bozen verdronken. Aanmerk hoedanig 't einde der gener is, die Gods woort gehoort, en dat veracht hebben. Wy hebben na Noah andere Profeten aan hen gezonden, die wonderdaden aan hen vertoonden, en heilsame onderwijzingen aan hen gaven. Maar zy geloofden niet in 't geen, 't welk zy tevoren niet wilden geloven; dus verhard ik 't hart der bozen. Wy zonden na hen Moises aan Farao, en aan zijn onderzaten, met onze wonderdaden. Zy stonden op tegen onze geboden, toen de waarheit aan hen verkondigt wierd, en zeiden dat 'et niets, dan betovering, was. Moises zeide tot hen: Zegt gy dat de waarheit een betovering is? God helpt de tovenaars niet. Zy zeiden: Zijt gy en uw broeder gekomen om ons van de Godsdienst onzer vaderen af te trekken, en om op aarde geacht te zijn? Wy zullen in uw woorden niet geloven. Farao beval toen de verstandigsten zijner tovenaars te roepen, tot de welken, toen zy vergadert waren, Moises zeide: Werpt op aarde 't geen, dat gy werpen wilt. Na dat zy hun stokken en gordels wechgeworpen hadden, zeide Moises tot hen: Weet gy niets anders, dan de toverkonst? God zal haar ydel en onnut maken: Hy bemint niet de genen, die d'aarde verontreinigen; hy bevestigt de waarheit door zijn woorden, schoon het tegen de wil der bozen is. Weinig lieden [242] geloofden in Moises, uit oorzaak van de vrees, die zy hadden, van Farao en zijn Vorsten te mishagen; want Farao was machtig op aarde, en in 't getal der bozen. Moises zeide: O volk, indien gy in God gelooft, zo geef u aan zijn wil over. Zy antwoordden: Alle onz vertrouwen staat in God: Heer, lever ons niet over aan de boosheit der onrechtvaerdigen; verlos ons, door uw barmhartigheit, van de handen der ongelovigen. Wy hebben Moises en zijn broeder ingegeven dat zy enige tijt by hun volk in Egypten zouden wonen, en bedeplaatsen in hun huizen maken, om hun gebeden te doen, en voor de ware gelovigen te preken. Heer, zeide Moises, gy hebt Farao en zijn volk in deze werrelt verrijkt; zy dwalen af van de weg uwes wets. Verdelg hun rijkdommen, en verhard hun harten. Zy zullen niet geloven, zo zy uw straffingen niet zien, en zo zy niet d'uitwerkingen van uw gramschap gevoelen. God zeide: Ik heb uwer beide gebeden verhoort; weest getrou in uw zending, en volgt niet de weg der onwetenden. Wy hebben de kinderen van Israël doen deur de rode zee gaan: Farao volgde hen met haat en nijt, tot dat zijn volk van 't water ingezwolgen wierd. Farao zeide toen: Ik geloof dat 'er geen God is, dan de God der kinderen van Israël, en heb my geheel aan zijn wil overgegeven. O Farao, gy [243] gelooft nu in God, en waart te voren zijn geboden ongehoorzaam, en vervulde d'aarde met onreinigheit. Ik heb u van dit gevaar verlost, op dat gy aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen zoud: want veel van 't volk zijn onkundig van mijn almachtigheit. Wy hebben de kinderen van Israël in plaatsen, vol van wellusten, doen wonen, en hen met de goederen der aarde verrijkt. Zy hebben de verschillen gekent, die tusschen hen in de Godsdienst zijn gekomen; uw Heer zal hen in de dag des Oordeels oordelen. Indien gy van 't geen twijffelt, 't welk wy aan u geleert hebben, zo keer u tot de genen, die voor u de Schrift hebben gelezen. 't Geen, 't welk uw Heer aan u geleert heeft, is zeer waarachtig. Weest niet van de genen, die 'er af twijffelen, noch van de genen, die Gods geboden loghenen; want anders zoud gy in 't getal der gener wezen, die verloren zijn. De genen, die God straffen wil, zouden niet in zijn goddelijke Majesteit geloven, schoon zy alle de wonderdaden des werrelts zagen, tot dat zy de helsche pijnen zien. 't Geloof was grotelijks dienstig aan de steden, die 't ontfingen, toen de stedelingen van Jonas stat dat omhelsden: wy verlosten hen van onze straffing, en van schande, en verrijkten hen tot aan de gestelde tijt. Zo uw Heer wilde, alle de werrelt zou in [244] hem geloven. Zult gy een afkeer van 't volk hebben, tot dat zy in God geloven? Niemant kan 't geloof zonder zijn goddelijke toelating omhelzen. Hy zend zijn gramschap tegen de genen, die zijn geboden ongehoorzaam zijn. Zeg tot hen: Aanmerk al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is. De wonderdaden en prekingen helpen de genen niet, die niet willen geloven. Zullen zy 't geen wachten, daar hun voorgangers naar gewacht hebben? Zeg tot hen: Wacht, ik zal met u wachten. Ik zal mijn Profeten, en de ware gelovigen van de helsche pijn bevrijden. 't Is redelijk dat ik 'er de genen af bevrijd, die mijn geboden gehoorzamen. O volk, wie doet u twijffelen van de wet, die ik aan u leer? Ik zal d'afgoden, die gy aanbid, niet aanbidden. Ik aanbid niet dan een enig God, die u alle zal doen sterven. Ik wil zijn wet omhelzen; zy beveelt zijn Eenheit te belijden. Ik ben niet van 't getal der gener, die zeggen dat hy een medegenoot heeft, die hem gelijk is. Aanbid niet het geen, 't welk u noch goet noch quaat kan doen; indien gy 't doet, zo zult gy in 't getal der onrechtvaerdigen wezen. Indien God u wil plagen, zo zal niemant u van lijden konnen verlossen: indien God goet aan u wil doen, zo zal niemant u van zijn jonst konnen beroven; hy heeft haar aan de geen, die 't hem goetdunkt, gegeven; [245] hy is goedertieren en barmhartig. O volk, God leert aan u de waarheit. De geen, die de rechte weg volgt, zal zijn ziel bergen; en de geen, die daar van afdwaalt, zal haar verliezen. lk ben uw beschermer niet. Ik doe niet dan 't geen, dat my ingegeven is. Ik neem gedult in mijn volharding. Ik zal Gods oordeel verwachten; daar is geen beter Rechter als hy.
10. Het Hooftdeel van Hod, begrijpende hondertdrieëntwintig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. De tekenen, in dit boek begrepen, zijn zeer waarachtig; zy komen van de Wijste voort, die alles weet. Aanbid niet meer dan een enig God. Ik verkondig u van zijnent wegen de helsche pijnen, en boodschap u de vreuchden van 't Paradijs, op dat gy vergiffenis van zijn goddelijke Majesteit zoud verzoeken, en u bekeren. Hy zal aan u een voorspoedig leven in de werrelt tot aan de gestelde tijt geven, en yder naar zijn werken vergelden. Ik vrees dat gy in de dag des Oordeels gestraft zult worden, zo gy de rechte weg verlaat. Gy zult alle voor God vergaderen, om geoordeelt te worden. De harten der bozen zijn genegen geweest tot de Profeet te haten, en hebben zich enige tijt voor God willen bedekken. Zy bedekten zich met [246] hun klederen, om niet bekent te zijn: maar God weet al 't geen, dat in hun zielen is; hy weet al 't geen, dat zy verbergen, en alles, dat zy ten toon stellen. Alle de dieren des werrelts leven van zijn genade: hy weet de plaats van hun vertrek, en de stede, daar zy sterven zullen. Alles is in't verstanelijk boek geschreven, 't welk alle dingen verklaart. Hy heeft de hemel en d'aarde in zes dagen geschapen: zijn zetel was te voren op de wateren gevest. (D'Alkoran) vermaant u tot weldoen.
Indien gy tot de bozen zegt dat zy na hun doot moeten verrijzen, zo zullen zy zeggen dat dit niet dan tovery is. Indien wy enige tijt toeven met hen te straffen, zo zeggen zy dat 'er geen straffing voor hun zonden is. Maar zy zullen haar in die dag, als zy koomt, niet schuwen; en zy zullen de strengheit der pijnen, die zy verachten, gevoelen. Indien wy rijkdommen en gezontheit aan de bozen geven, en hen weêr daar af beroven, zo wanhopen zy in hun boosheit. Indien wy hen goet na hun quaat geven, zo zeggen zy dat het ongeluk hen verlaten heeft: zy verblijden zich daar over, en worden hoogmoedig daar op. De genen, die ootmoedig en geduldig in hun quellingen zijn, en die goede werken doen, zullen vergiffenis van hun zonden, en een zeer grote vergelding verkrijgen. Gy zult misschien iets van 't geen, 't welk u ingegeven is [247] vergeten t'onderwijzen, en u quellen om dat zy zeggen dat het geen, 't welk gy zegt, u geen voordeel zal toebrengen. Zeker, gy zijt niet gezonden, dan om hen van hun zonde te bestraffen. Uw Heer is almachtig: hy zal hen naar hun verdiensten straffen. Zy zullen zekerlijk zeggen dat gy d'Alkoran verdicht hebt, en dat hy van uw vinding is. Zeg tot hen: koomt, en brengt vry tien Hooftdeelen van uw vinding by, die met d'Alkoran in onderwijs en welspreekentheit gelijk zijn, en roept tot uw hulp d'afgoden, die gy aanbid, zo gy vroom zijt. Zy verhoren niet uw gebeden, en geven u geen hulp. Bekent dan dat d'Alkoran, door Gods toelating, uit de hemel gedaalt, en dat 'er niet meer dan een enig God is. Zult gy niet in hem vertrouwen? Ik zal de goederen en staten aan veel menschen, die hen beminnen, geven; en zy zullen eindelijk in 't helsche vuur gebannen worden: de goede werken, die zy in deze werrelt doen, zullen in d'andere werrelt onnut aan hen zijn. De genen, die 't geen, 't welk God geboden heeft, waarneemen, oeffenen zich in d'Alkoran, en geloven dat hy van zijn goddelijke Majesteit voortkoomt, om de rechte weg te leren, en zijn barmhartigheit te verkrijgen, gelijk voor hem Moises boek was. De genen, die in d'Alkoran geloven, zullen zalig zijn. 't Helsche vuur is zonder twijffel voor d'ongelovigen [248] die daar in niet geloven, bereid; en 't grootste deel der werrelts is ongelovig. Wie is bozer dan de genen, die lasteringen tegen God uitbraken? Zodanige lieden zullen zijn aangezicht niet zien. D'Engelen zullen in de dag des Oordeels zeggen: Zie daar de genen, die boos hebben geweest. De vloek is over hen, en over d'ongerechtigen, die 't volk van de rechte weg afgeleid hebben: Zy waren warelijk ongelovig. Zodanige lieden zullen niet de straf van hun misdaden op aarde schuwen. Zy zullen geen ander vinden, die hen beschermen kan, als God, die hun straffen vermeerderen zal, om dat zy hun boosheit niet willen verlaten, noch 't licht des geloofs ontfangen. Zodanige lieden zijn verloren: hun afgoden zullen geen bystant aan hen geven; en zy zullen zonder twijffel eeuwiglijk verdoemt zijn. Maar de genen, die in God geloven, die goede werken doen, en zich bekeren, zullen altijt in 't Paradijs wonen. De bozen zijn gelijk de doven en blinden, en de ware gelovigen zijn gelijk de genen, die goed gezicht, en goet gehoor hebben. Zullen zy tegen malkander geleken worden? Zult gy 'er nooit op denken? Wy hebben Noah gezonden, om de menschen over hun zonden te bestraffen. Hy zeide tot hen: Aanbid niet meer dan een enig God; anders vrees ik dat gy in de dag des Oordeels gestraft zult worden. De Leeraars [249] onder d'ongelovigen gaven aan hem tot antwoort: Wy zien dat gy een mensch zijt gelijk wy, en dat de genen, die u volgen, arme lieden, verblint en zonder raat zijn. Wy zien niet dat gy enige gave hebt, die u boven ons behoort te stellen: in tegendeel, wy geloven dat gy een leugenaar zijt. Hy zeide: O volk, bekent gy niet dat God het geen, 't welk ik u verkondig, aan my geleert, en de gave van te voorzeggen aan my gegeven, en u daar af berooft heeft? Zal ik u vermanen zijn gave te kennen, dewijl gy een afschrik daar af hebt? O volk, ik verzoek geen vergelding van mijn moeite; God zal my mildelijk daar af vergelden.Ik wil de ware gelovigen niet uit mijn gezelschap bannen: zy zullen eens voor hun Heer vergadert worden; maar ik zie dat gy onkundig zijt. O volk, wie zal God beletten my te straffen, zo ik de ware gelovigen qualijk handel? Zult gy 'er niet op denken. Ik zeg niet dat ik Gods schatten bezit; ik weet het toekomende niet. Ik zeg niet dat ik een Engel ben. Ik zeg niet tot de genen, die gy veracht, dat God hen verrijken zal. God weet het geen, dat in hun zielen is. Indien ik zulke redenen sprak, zo zou ik groot ongelijk hebben. Zy zeiden: O Noah, wy hebben lange tijt te zamen getwistreedent; vertoon aan ons de straffen, die gy ons verkondigt, zo gy waarachtig zijt. God, zeide hy, zal hen aan u [250] vertonen, als 't hem belieft; gy zult hen niet ontgaan: maar mijn onderwijzingen zullen onnut aan u wezen. Indien God u beproeven wil, hy is uw Heer: gy zult eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Zullen d'ongelovigen zeggen, dat gy d'Alkoran verdicht hebt, en dat hy van uw vinding is? Zeg tot hen: Indien ik hem verdicht heb, zo zal de zonde daar af op my wezen; en ik ben onschuldig van uw godslasteringen. God heeft Noah ingegeven dat geen anderen zijn woorden zouden geloven, dan de genen, die alreê in hem gelooft hadden. Hy zeide tot hem: Bou een Ark, even zo, als ik u ingegeven heb: maar spreek niet meer tot my van d'ongerechtigen; zy zullen verdrenken. De voorbygaanders spotten met hem, en met zijn Ark; maar hy zeide tot hen: Gy spot met my, maar ik zal met u spotten; en wy zullen zien wie de geleertsten zijn. De geen, die van God gestraft zal worden, zal met schaamte overdekt wezen, en eeuwiglijk gepijnigt worden. Toen wy dit volk wilden verdelgen, en toen 't licht van de dageraad verscheen, en 't water in Noahs pot kookte, geboden wy hem twee dieren van yder slach en aart in zijn Ark te laden. Alle de schepselen wierden verdelgt, uitgezondert de genen, van de welken wy hier voor hebben gesproken, zo van de genen, die geloofden, als van de genen, die niet [251] geloofden, en dit in klein getal. Noah zeide tot hen: Klimt in d'Ark in de naam van God, die haar zal doen drijven, en omkeeren. De Heer is goedertieren en barmhartig tot ons. Toen d'Ark begon te drijven gelijk een berg, riep Noah een van zijn kinderen, die op aarde gebleven was, en zeide tot hem: Mijn zoon, klim met ons in d'Ark, en blijf niet by d'ongelovigen. Hy antwoordde: Ik zal op een hoge berg klimmen, die my van 't water beschutten zal. Noah zeide tot hem: Niemant kan u heden van Gods straffing verlossen, 't en zy door zijn barmhartigheit. Toen de wateren gerezen waren, bleef hy in 't getal der gener, die ingezwolgen wierden. God gebood aan d'aarde haar water te drinken, en aan de hemel geen meer regen af te storten. 't Water verminderde op d'aarde, na dat het volk verdronken was, en d'Ark bleef op een berg staan, Gioud genoemt. Dus wierden d'onrechtvaerdigen verdelgt. Noah bad zijn Heer, en zeide: Heer, mijn zoon, die in de golven is gesneuvelt, is van mijn geslacht: gy hebt belooft mijn geslacht te bewaren, gy onderhoud naaukeuriglijk het geen, dat gy belooft; gy zijt waarachtig in uw woorden, en zeer gerechtig in uw werken. O Noah, antwoordde God, deze zoon is niet van uw geslacht: hy heeft my vergramt, en mijn geboden ongehoorzaam geweest: ondervraag my [252] niet van 't geen, dat gy niet weten moet, anders zult gy in 't getal der onkundigen zijn. Heer, zeide Noah, ik zal, door uw hulp, my wel wachten u van 't geen t'ondervragen, dat ik niet weten moet: indien gy geen deernis met my hebt, zo zal ik in 't getal der verlorenen zijn. God zeide: O Noah, daalt af uit d'Ark, met zaligheit en zegening over u, en over een deel der gener, die met u zijn. Ik zal 't ander deel met de goederen van deze werrelt verrijken, om hen in de dag des Oordeels zeer zwarelijk te straffen. Ik onderwijs u in 't aanstaande, 't welk gy en uw volk noch niet geweten hebt. Wees geduldig in uw quellingen: 't Paradijs is voor de genen, die mijn vrees voor ogen hebben. Wy hebben Hod aan de lieden van Aad, zijn broeder, gezonden. Hy zeide tot hen: O volk, aanbid niet meer dan een enig God; andersins zult gy in 't getal der ongelovigen wezen. Ik verzoek geen vergelding van de moeite, die ik doe, in tot u te preken: de geen, die my geschapen heeft, zal my daar af vergelden. Zult gy nimmer wijs zijn? Verzoekt vergiffenis van God, bekeert u, en gehoorzaamt zijn goddelijke wil. Hy zal regen van de hemel aan u zenden, en uw krachten en rijkdommen vermeerderen; weest niet in 't getal der bozen. Zy antwoordden: O Hod, gy brengt ons geen redenen by, om 't geen, 't welk gy zegt, te bewijzen. Uw [253] woorden zullen ons niet onze goden doen verlaten. Wy zullen uw redenen niet geloven; en wy zeggen van u dat iemant van onze goden u strengelijk straffen zal. Hy zeide: Ik neem God, en u zelven tot getuigen dat ik onschuldig ben van de zonde, die gy doet, met d'afgoden aan te bidden. Indien gy tegen my aanspant, zo zal niemant u in de dag des oordeels konnen beschermen. Ik heb my aan de wil van God, mijn en uw Heer, overgegeven. Hy bemint alle de dieren op d'aarde, en bemint de genen, die de rechte weg volgen. Ik heb mijn plicht en zending voldaan. Ik heb aan u het geen geleert, 't welk God aan my geboden had. Indien gy afdwaalt, zo zal hy een ander volk in uw plaats oprechten. Gy doet door uwe boosheit hem geen quaat aan. Hy merkt naaukeuriglijk op al 't geen, dat in de werrelt gedaan word. Toen wy dit volk verdelgden, hebben wy, door onze bezondere genade, Hod, en alle de ware gelovigen, die by hem waren, van hun boosheit verlost; wy bevrijdden hen van een grote pijn. Het volk van Aad verachtte Gods geboden, en was zijn Profeten ongehoorzaam; Het volgde de wil der hardnekkigen, en heeft in deze werrelt vervloekt geweest, en zal in de dag des Oordeels vervloekt zijn, om dat 'et zijn goddelijke Majesteit ongehoorzaam heeft geweest, met voorneemen van de lieden [254] van Hod en zijn broeder te verdelgen. Wy hebben Salhé aan Temod zijn broeder, en aan zijn lieden gezonden, die tot hen zeide: O volk, aanbid een enig God; hy is 't, die u van 't slijk der aarde heeft geschapen, en d'aarde met veelderhande vruchten heeft vervult, op dat gy haar bewonen zoud. Verzoek vergiffenis van hem, en bekeer u. Hy luistert naar zijn schepselen, en verhoort hun gebeden. Zy antwoordden: O Salhé, men verhoopte dat gy onz Hooft zoud zijn, eer verbod, van de goden onzer vaderen t'aanbidden, gedaan was: wy twijffelen grotelijks van 't geen, dat gy ons verkondigt. O volk, zeide Salhé, weet gy niet dat God het geen, dat ik aan u verkondig, aan my geleert, en zijn genade aan my gegeven heeft? Wie zal my beschermen, zo ik hem ongehoorzaam ben? Gy kont niet dan mijn pijnen vermeerderen, zo ik u geloof. O volk, deze Kameel, die God voor u geschapen heeft, zal aan u tot een wonderdaat en onderwijs dienen: laat hem weiden, en doet hem geen quaat; andersins zult gy haast gestraft worden. Zy quetsten deze Kameel uit verachting. Hy zeide toen tot hen: Gy zult, eer gy verdelgt word, drie dagen lang in uw huizen leven. 't Geen, 't welk men aan u belooft, is geen leugen. Toen wy hen verdelgden, hebben wy, door een bezondere genade, Salhé, en de ware [255] gelovigen, die by hem waren, verdelgt. De donder overviel deze ongelovigen; en zy wierden 's uchtens gelijk krengen in hun huizen doot uitgestrekt gevonden. Dus hebben Temod en de zijnen tot hun nadeel Gods geboden veracht. Onze boden, die aan Abrahams huis quamen, boodschapten hem de geboorte van Isaak, van Jakob, en van hun nakomelingen. Zy hebben malkander gegroet, toen zy in zijn huis traden. Hy deê gebrade vleesch voor hen brengen, om t'eten, en, ziende dat zy 'er niet af aten, verachtte hen in zich zelf, en wierd bevreest van hun koomst. Maar zy zeiden tot hem: Weest niet bevreest, wy zijn naar Loth gezonden, om de stedelingen van zijn stat te verdelgen. Abrahams vrou, die hier by was, begon te lachen, toen zy de geboorte van Isaak, Jakob, en van haar nakomelingen aan haar boodschapten. O God, zeide zy, zal ik een kint krijgen, ik, die oud ben, en die een man heb, de welk boven maten oud is? dit zou een wonderdaat zijn. Zy antwoordden: Zijt gy over Gods macht verwondert? O gy, die van Abrahams geslacht zijt, God heeft zijn zegening aan u gegeven: wy zijn in alle plaatsen lof en eer aan hem schuldig. Toen Abraham van zijn vrees ontslagen was, en zy de geboorte zijner kinderen aan hem geboodschapt hadden, twistreedende hy lange [256] tijt met hen, aangaande de stedelingen van Loths stat. Hy was vriendelijk van aart, en vertelde dikwijls Gods lof. De Boden zeiden tot hem: O Abraham, eindig uw vragen; d'uur is gekomen, in de welke God geboden heeft hen te verdelgen: zy zullen onschuwelijke pijnen gevoelen. Loth, hen in zijn huis ontfangen hebbende, was bedroeft van dat aan hem krachten gebrak om hen van de baldadigheit des volks te bevrijden, en zeide: Zie daar een dag, die men zeer zwarelijk overbrengen zal. De stedelingen, de koomst dezer Boden verstaan hebbende, quamen by Loth, om in hun vuiligheit voort te varen. Loth zeide tot hen: O volk, ik heb twee dochters, die ik aan u geven zal. Vrees God; bedroef my niet. Mishandel mijn gasten niet. Is 'er niemant onder u, die uw misdrijf aan u vertoont? Zy antwoordden: Gy weet wel dat wy met uw dochters niet te doen hebben. Gy weet wel wat wy begeren. Hy zeide: Indien ik machtig genoech was, ik zou in een sterke plaats wonen, om de pogingen van uw boosheit te schuwen. Gods boden zeiden toen tot hem: O Loth, wy zijn Engelen, van God gezonden: deze bozen zullen niet by u komen. Vertrekt in deze nacht uit de stat, met uw gezin. Niemant zal achter zich zien, dan uw vrou, die de straf, voor de bozen bereid, gevoelen zal. Zy zullen [257] des uchtens vroeg gestraft worden. Vertrek vaerdiglijk; de dag nadert. Toen wy geboden hebben hen te verdelgen, hebben wy de stat het onderste boven gekeert, en op hen stenen doen regenen, met vuur getekent, om hen te verderven. Zodanig een straf is niet verre van d'ongelovigen, (die in Mecha zijn.) Wy zonden Chaib in 't lant van Madian; hy zeide: O volk, aanbid niet meer, dan een enig God: weeg met goed gewicht, en meet met goede maat. Onthoud niets van uw naaste; en besmet niet d'aarde, zo gy in God gelooft; andersins vrees ik dat gy in de dag des Oordeels gestraft zult worden. 't Weinig, dat gy overbehouden hebt, zal u meer vernoeging toebrengen, dan al 't geen, dat gy, door met valsche gewicht te wegen, en met valsche maat te meten, stelen zult. Ik ben niet gezonden om uw beschermer te wezen, maar alleenlijk om Gods woort u aan te zeggen. Zy zeiden: O Chaib, beveelt uw Wet u ons de goden onzer vaderen te doen verlaten, en ons te beletten met onze goederen onz believen te doen? Gy zijt niet goetaardig genoech, om onze beschermer te zijn. Hy zeide: O volk, ziet gy niet dat God my 't geen onderwezen heeft, 't welk ik aan u verkondig? Hy heeft aan my goederen gegeven, om te konnen bestaan. Ik zal u nergens in tegenspreken, dan in 't geen, 't welk aan u verboden is. Ik wil [258] niets doen, dan dat redelijk is, en zo na, als my mogelijk is, met de gerechtigheit overeenkoomt. Alle mijn vertrouwen is in God. Ik heb my aan de wil van zijn goddelijke majesteit overgegeven, voor de welke ik eens verschijnen zal. O volk, zie wel toe dat gy niet misdoet, zo gy 't gezelschap der vromen verlaat, en dat aan u niet het geen overkoomt, 't welk den genen overgekomen is, die Noah, Hod, Salhé en Loth niet wilden geloven. Gods straffing is niet verre van u: verzoek vergiffenis van hem, en bekeer u; Hy is barmhartig en vriendelijk. Zy zeiden tot hem: O Chaib, wy begrijpen niet alle de dingen, die gy zegt. Wy zien u onder ons machteloos, en zonder vermogen. Indien gy niet vergezelschapt waart, wy zouden u stenigen; gy hebt geen vermogen over ons. Hy zeide: O volk, acht gy mijn gezelschap meer, en vreest gy dat boven God? Hebt gy hem de rug gekeert? Hy weet al 't geen, dat gy doet: leef naar uw wijze; ik zal naar de mijne leven: gy zult in toekomende tijt uw doling bekennen. De geen, die van God gestraft word, zal in een eeuwige ramp blijven. Gy zult wel haast bekennen wie een leugenaar is, of gy, of ik: verwacht het einde, ik zal 't met u verwachten. Toen wy geboden hen te verdelgen, hebben wy door onze bezondere genade Chaib, en de ware gelovigen, die by hem waren, gebergt. De donder [259] heeft deze goddelozen overvallen; en zy lagen 's uchtens in hun huizen, gelijk krengen, doot neêrgestrekt. In dezer voegen zijn d'inwoonders van Madian gestraft gelijk het volk van Temod. Wy zonden Moises aan Farao, en aan zijn Leeraars, met wonderdaden, en met zeer klare en verstanelijke blijken en redenen. Maar deze Leeraars hebben Faraos wil gevolgt, en zijn geboden gehoorzaamt, schoon zy tegen de reden streden. Zy zullen hem in de dag des Oordeels volgen, gelijk zy hem op d'aarde gevolgt hebben. Zy zullen in deze dag vervloekt zijn, en niemant vinden, die hen beschermen kan. De straffing van Mecha is gelijk met de gene, die ik aan u vertel. Daar zijn van hun lieden, die leven, en anderen, die niet leven, en niet meer zijn: wy hebben geen onrecht aangedaan, maar zy hebben zich zelven verongelijkt. Hun afgoden hebben hen niet gedient, dan om hun elende te vermeerderen, toen God geboden heeft hen te verdelgen. Dus heeft God d'inwoonders van Mecha overvallen: hy heeft hen gestraft, om dat zy ongerechtig waren. Dit zal aan de genen, die voor de dag des Oordeels vrezen, tot een voorbeelt dienen. Alle de menschen zullen daar vergadert worden; en alle de werrelt zal deze dag zien, doch ik zal hem tot aan de gezette tijt vertragen. In deze dag zal [260] niemant zonder mijn verlof spreken. Sommigen zullen daar rampzalig, en anderen zalig zijn. De rampzaligen zullen in 't helsche vuur wonen. Zy zullen roepen en klagen, zo zal de hemelen en d'aarde bestaan, en zo lang als 't God belieft, die 't geen doet, dat hem goetdunkt. De zaligen zullen 't Paradijs genieten, daar zy eeuwiglijk zullen wonen, zo lang als d'aarde en hemelen bestaan, en als 't God belieft. Weest niet in twijffel van 't geen, dat d'ongelovigen aanbidden. Zy aanbidden niets, dan d'afgoden, die hun vaders aangebeden hebben. Zeker, ik zal hen straffen, gelijk hun vaders gestraft wierden. Moises preekte 't oude Testament; de bozen hebben echter zijn geboden tegengesproken. Indien God niet gezegt had dat hy hen in de dag des Oordeels straffen zal, hy zou hen alreê verdelgt hebben, om dat zy in een zeer grote doling zijn. Uw Heer zal yder naar zijn werken vergelden; hy weet al 't geen, dat zy doen. Onderhoud naaukeuriglijk het geen, dat aan u geboden is, met de genen, die zich bekeert hebben. Doet niet tegen Gods Wet: hy ziet al 't geen, dat gy doet. Neigt niet tot de begeerten der ongerechtigen: want anders zal 't helsche vuur u overvallen; en gy zult van bescherming berooft zijn. Bid God des avonts en des uchtens, en in een deel van de nacht. De gebeden wisschen de zonden [261] uit; dit is de lering der Predikers, hebt gedult en volhard. God zal de vromen niet van hun vergelding beroven. Hy heeft den genen, die voor u geweest zijn, en hun nakomelingen verboden d'aarde te verontreinigen. Daar zijn echter zeer weinig onder hen, die zich daar af onthouden hebben. D'onrechtvaerdigen hebben al 't geen, dat hen behaagde, gedaan, en zijn voor God schuldig geworden. Hy zal Mecha niet verdelgen, zo haar stedelingen zijn geboden gehoorzamen: indien hy wilde, alle de werrelt zou van een zelve Godsdienst zijn. De genen, aan de welken hy zijn genade geeft, tegenstreven niet zijn wil. Zijn woort zal vervult worden. De hel zal vol zijn van duivelen, en van alderhande slach van bozen. Men heeft aan u vertelt, en gy hebt geweten alle de dingen, die hen nootwendig zijn, en die de Profeten voor dezen geleert hebben; uw hart heeft daar af versterkt geweest: zy begrijpen de waarheit, en dienen tot een les aan de ware gelovigen. Zeg tot d'ongelovigen: Doet gy van uw zijde gelijk gy 't verstaat, wy zullen van d'onze doen gelijk wy verstaan, en verwacht het einde, wy zullen 't met u verwachten. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort God toe. Alle menschen zullen eens voor hem vergadert worden: aanbid hem: geeft u aan zijn wil [262] over: hy weet al 't geen, dat het volk doet.
11. Het Hooftdeel van Iosef, begrijpende hondert en dartien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. Deze tekenen zijn de tekenen van 't boek, 't welk het goet van 't quaat onderscheid. Wy hebben d'Alkoran in d'Arabische taal uit de hemel doen dalen; gy zult 'et misschien begrijpen. Ik zal u in d'Alkoran een der beste dingen, die wy u ingegeven hebben, verhalen. Gy waart voor des zelfs koomst in 't getal der onkundigen. Gedenk dat Josef tot zijn vader zeide: Vader, ik heb in een droom de zon, en de maan gezien; ik heb gezien dat zy my aanbaden. Zoon, zeide Jakob, vertel uw droom niet aan uw broeders; zy zouden tegen u aanspannen. De duivel is een openbaar vijant der menschen. Gy zult van de Heer in deze werrelt verkozen worden. Hy zal aan u de verklaring der dromen leren, hy zal zijn genade over u, en over Jakobs geslacht vervullen, gelijk hy haar over uw vaders Abraham en Isaak vervult heeft. De Heer weet alles, en is zeer wijs. Josefs geschiedenis zal aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen. Gedenk hoe zijn broeders zeiden: Onze vader heeft onze broeder [263] Josef liever, dan ons alle te zamen; hy doolt grotelijks. Laat ons Josef doden, en hem in enige verborge plaats, verre van ons, werpen: zijn afweezen zal onzes vaders aangezicht vriendelijker tot ons maken; wy zullen ons na zijn doot bekeren. Een van hen zeide: Dood hem niet; gy zoud niet wel doen: maar werpt hem in de put: enig voorbyganger zal hem meêneemen, en in een onbekent lant voeren. Zy zeiden tot hun vader: Vader, waarom zend gy Josef niet met ons in 't velt? wy zullen grote zorg voor hem dragen; en hy zal zich vermaken en vermeiden. Ik vrees, zeide de vader, dat gy onachtsaam zult zijn in hem te bewaren. Vreest gy, zeiden zy, dat de wolf hem by ons zal eten, en dat wy geen kracht om hem te beschermen zullen hebben? Zy namen hem 's uchtens meê, en wierpen hem in een put. Wy gaven hem in dat hy aan hen voorzeide wat hen van 't quaat, dat zy hem aandeeden, overkomen zou; maar zy konden 't niet begrijpen. Zy keerden des avonts weêr naar huns vaders huis, met d'ogen vol van geveinsde tranen, en zeiden tot hem: Wy speelden en liepen elk om 't best: Josef was by ons tuig gebleven; en ondertusschen quam een wolf, die hem geëten heeft: gy wilt ons niet geloven, schoon wy u de waarheit zeggen. Zy toonden hem toen Josefs hemt, dat zy bloedig hadden gemaakt. Gy hebt [264] dit gedaan, zeide hy: gy zult 'et voor God verantwoorden; hy is mijn beschermer; en hy nam hier meê gedult, zonder te roepen. In deze dag trok een Karavane by deze put heen, die daar uit water wilde putten, om te drinken. Zy lieten een emmer daar in zakken, aan de welk Josef zich vasthield, om daar uit te geraken. Zy gaven hem klederen, en voerden hem heimelijk wech, en verkochten hem goetkoop voor gereet gelt. Zy wilden hem niet doden; daar in zy zich vroom betoonden. De geen, die hem in Egypten kocht, gebood aan zijn vrou zorg voor hem te dragen, en zeide dat hy noch eens nut tot hun dienst zou zijn, en aan hen tot kint verstrekken. Dus stelden wy Josef in Egypten, en leerden aan hem de verklaring der dromen. Uw Heer is almachtig, maar weinig lieden kennen hem. Toen Josef tot zijn mannelijke jaren gekomen was, gaven wy aan hem wetenschap en voorzichtigheit; dus vergelden wy de vromen. Zijns meesters gemalin wierd op zijn schoonheit verlieft: zy besloot hem eens in haar kamer, en wilde hem van minne aanzoeken. God bewaar my, zeide hy, van mijn meester te verraden, en van onkuisch te zijn, (hy behoorde onder 't getal der vromen) en vlood naar de deur. Zijn meesteres liep hem na, en scheurde zijn hemt over de rug, om hem te doen staan. Zy bejegende [265] haar gemaal achter de deur, en zeide tot hem: Wat anders verdient de geen, die uw huis heeft willen ontëeren, als gevangen gezet, en strengelijk gestraft te worden? Heer, zeide Josef, zy heeft my aangezocht; dit kint, 't welk in de wieg, en van uw maagschap is, zal 'er getuig af wezen. 't Kint, dat in de wieg lag, zeide toen: Indien Josefs hemt van voren gescheurt is, zo zegt zy de waarheit, en zo is Josef een leugenaar: maar indien 't hem van achteren gescheurt is, zo zegt Josef de waarheit, en zy liegt. Toen haar gemaal Josefs hemt van achteren gescheurt zag, bekende hy dat 'er een grote boosheit was, en zeide tot Josef: Neem acht op u, en zie wel toe dat deze zaak niet aan de dag koomt. Gy, zeide hy, tot zijn gemalin sprekende, verzoek vergiffenis van uw misdrijf; gy zijt zekerlijk schuldig. De vrouwen, die in de stat waren; zeiden onder malkander dat de gemalin van deze rijke man op haar knecht verlieft was geworden, dat zy hem om zijn minne aangezocht had, en van de rechte weg afgeweken was. Zy, dit verstaan hebbende, deê een treffelijke maaltijt voor hen bereiden, en Josef in de kamer, daar zy waren, treden, terwijl zy van de spijs sneden. Zy wierden van Josefs schoonheit zo verbaast en opgetogen, dat zy, in plaats van de spijs te kerven, in hun vingers sneden. O God, zeiden zy, dit is [266] geen mensch maar een Engel. Zy zeide toen tot hen: Daar ziet gy de geen, die ik zo vieriglijk bemint heb. Zy verzocht noch in een andere tijt aan hem dat hy haar begeerte voldoen zou, en, ziende dat hy haar wil niet wilde vervullen, dreigde hem met de gevangenis, en dat zy hem elendig zou maken. O God, zeide Josef, ik wil liever gevangen zijn, dan 't geen doen, dat zy begeert: verlos my van haar boosheit, en behoed my van haar geilheit te believen, en in 't getal der bozen te wezen. Zijn Heer verhoorde zijn gebed; hy verstaat en weet alles. Deze vrou, Josefs stantvastigheit ziende, oordeelde dienstig hem voor enige tijt in gevangenis te brengen; en hy wierd met twee mannen gevangen gezet, van de welken d'een tot hem zeide dat hy gedroomt had dat hy druiven parste, om wijn te maken; en d'ander zeide tot hem dat hy gedroomt had dat hy broot op zijn hooft droeg, daar de vogels af aten. Zy verzochten van hem d'uitlegging van hun dromen, om dat zy hem voor een vroom man aanzagen. Hy zeide tot hen: Eer gy u ontnuchtert, zal ik uwe dromen verklaren. Ik zal eerstelijk 't geen, dat God aan my geleert heeft, aan u verhalen, en hoe ik de wet der ongelovigen verlaat en verwerp, en de wet onzer vaderen Abraham, Isaak en Jakob omhels. Wy moeten niet veel goden aanbidden. De genen [267] die in Gods Eenheit geloven, zijn met zijn genade begaaft; maar weinig lieden bedanken hem daar af. O gevangenen, wie heeft meer vermogen, of d'afgoden, of een enig God, die almachtig is? De goden, die gy aanbid, zijn niets, dan afgoden, die gy en uw vaders met zulk een naam noemt, als u goetdunkt. Gy hebt geen reden om hen aan te bidden: God gebied het niet aan u; maar hy beveelt het u hem alleen aan te bidden. Dit is de rechte weg; maar 't grootste deel des werrelts kent hem niet. O gevangenen, een van u zal aan zijn meester wijn te drinken geven, en d'ander zal gehangen worden, en de vogelen zullen hun aas op zijn hooft zoeken. De verklaring, die gy van my verzocht hebt, zal vervult worden. Hy bad de geen, die in 't leven zou blijven, dat hy aan hem zou gedenken, als hy by zijn meester wezen zou. Maar de duivel deê hem Josefs geheugenis verliezen: in voegen dat Josef gehele negen jaren gevangen bleef. In deze tijt zag de Koning van Egypten in zijn droom zeven vette koejen, die van zeven magere koejen verslonden wierden, en zeven groene en zeven dorre aren. Hy verzocht aan zijn Leeraars de verklaring hier af. Zy antwoordden dat deze droom geheel verwart was, en dat zy de verklaring daar af niet wisten. De gevangen, die verlost was, zeide dat hy [268] wel haast de verklaring van deze droom zou zeggen, en gedacht aan Josef, die hy roepen deê, en tot de welk hy zeide: O eerlijk man, verklaar ons wat zeven vette koejen, van zeven magere koejen geëten, en zeven groene, en zeven dorre aren bedieden; ik zal misschien naar de Koning, en naar zijn volk keren; en zy zullen misschien de verklaring van deze droom leren. Josef zeide tot hem: Gy zult het lant zeven achterëenvolgende jaren bezajen, die zeer overvloedig in vruchten zullen zijn. Bewaar uw oogst in d'aren, en neem alleenlijk 't geen, dat aan u nodig om te leven zal wezen. Daar na zullen zeven magere en onvruchtbare jaren komen, in de welken 't volk veel te lijden zal hebben. De Koning van Egypten, de verklaring van deze droom verstaan hebbende, gebood dat men Iosef roepen zou. De bode zeide: O Iosef, keer weêr naar uw meester, en verzoek van hem de verklaring der vrouwen, die zich in de vingeren sneden. Hy wist hun boosheit. Hy deê hen vergaderen, en vraagde hen wat hun voorneemen was, toen zy u van minne aanzochten. Zy antwoordden dat zy in u geen zonde kenden; en zijn vrou beleed de waarheit: zy zeide dat zy u aangezocht had, maar dat gy een eerlijk man zijt. Iosef antwoordde: Zulks maakt bekent dat ik geen verrader van mijn meester in zijn [269] afweezen ben. God geleid niet de verraders: ik wil niet zeggen dat ik een mensch zonder zonde ben. De geest van de mensch is tot quaat genegen, uitgezondert de genen, aan de welken God een bezondere genade bewezen heeft. Hy is goedertieren en barmhartig aan de geen, die 't hem goetdunkt. De Koning, met Iosef gesproken hebbende, nam hem in 't getal zijner huisgenoten, en maakte hem Overste van zijn schatten en inkomsten, om dat hy hem voor een gaau en getrou man, en voor een goede huishouder kende. Wy stelden door onze bezondere jonst Iosef in 't lant van Egypten, daar hy 't geen deê, dat hem goetdocht. Ik beroof de vromen niet van hun vergelding op aarde; maar de vergelding van d'andere werrelt is noch groter voor de genen, die in mijn wet geloven, en mijn vrees voor ogen hebben. Iosefs broeders zijn weêrgekeert om koren te kopen; en Iosef zeide tot hen: Als gy weêrkeert, zo brengt uw kleine broeder van vaders wegen met u: Gy zult zien dat ik u goede maat zal geven, en mijn gasten wel herbergen. Maar indien gy hem niet meê brengt, zo zal 'er geen koorn voor u zijn: genaak dit Koninkrijk niet zonder hem. Zy antwoordden: Heer, zijn vader bemint hem boven maten: wy zullen echter pogen 't geen te doen, dat gy aan ons beveelt. Hy gebood aan zijn [270] dienaars dat zy 't gelt van 't koorn op de gront van zijns broeders zakken zouden leggen. Zy zullen, zeide hy, misschien weêrkomen, of deze weldaat bekennen, als zy in hun lant gekeert zijn. Zy, weêr by hun vader gekomen, zeiden tot hem: Vader, daar is geen meer koorn voor ons, zo onze kleine broeder niet met ons trekt; maar indien hy meêtrekt, zo zullen wy goede maat hebben; en wy zullen voor hem zorgen. Gy zult, zeide Iakob, voor hem zorgen gelijk gy te voren voor uw broeder Iosef gezorgt heb. God zal hem beter bewaren dan gy; hy is de Barmhartige der barmhartigen. Toen zy hun zakken van 't koorn leeggemaakt hadden, vonden zy hun gelt op de gront leggen. Vader, zeiden zy, wat begeren wy meer? Onz gelt is ons weêrgegeven; en wy hebben broot voor onz gezin. Laat toe dat wy onze broeder met ons nemen; wy zullen daarom te beter maat hebben; zulks is gering voor de Koning van Egypten. Ik zal hem niet met u zenden, 't en zy gy my alle voor God zweert dat gy hem weêrbrengen zult, zo 'er geen zeer groot beletsel is. Zy zwoeren dat zy zijn begeerte zouden volbrengen. Hy zeide toen: Ik neem God tot getuig van uw eed. O mijn kinderen, treed niet alle gelijk in de stat, maar koomt tot verscheide poorten in; op dat het volk geen quaad bedenken op u krijgt. God gebied [271] het geen, dat hem goetdunkt: ik heb alle mijn vertrouwen in hem gestelt. Alle de ware gelovigen moeten zich aan zijn wil overgeven. Zy traden in de stat, gelijk hun vader hen geboden had, om hem te vernoegen. Toen zy voor Iosef gekomen waren, nam hy zijn kleine broeder by de hant, en zeide tot hem: Bekommer u niet met het geen, dat uw broeders overkomen zal. Na dat hun zakken gevult waren, deê hy een schaal, met gesteenten verçiert, in zijns broeders zak steken, en afkondigen dat de genen van de Karavane des Konings schaal gestolen hadden, en zond mannen na hen, om de schaal te zoeken. Deze vreemdelingen zwoeren dat zy haar niet gezien hadden, en dat zy niet om te stelen in Egypten waren gekomen. Zy wierden borg voor malkander, en zeiden dat de geen, die haar gestolen had, verdiende gestraft te worden. Men vond de schaal in de zak van zijn kleine broeder, die hy vatten deê; en hy beschuldigde hen alle van dievery. Heer, zeiden zy, zijn vader is out: hy zal om des zelfs afweezen boven maten bedroeft zijn. Neem een van ons in zijn plaats: gy zult eindelijk bekennen dat wy vroom en oprecht zijn. God behoed my, zeide hy, dat ik iemant anders zou houden, als de geen, die in de dievery betrapt is, want dat waar ongerechtigheit. Zy, zich buiten hoop van [272] hun broeder te verlossen ziende, bergden zich in een geheime plaats, van de stat afgelegen, daar d'oudste tot zijn broeders zeide: Gy weet d'eed, die wy in onz vertrek gedaan hebben, en hoe wy ons voor dezen tegen Iosef hebben gedragen. Ik zal niet uit Egypten trekken zonder verlof van onze vader. God is zeer gerechtig; hy zal van my, en van onze broeder 't geen bevelen, dat hem believen zal. Keert weêr naar onze vader, en zegt tot hem: Uw zoon is in dievery betrapt. Wy hebben 't gezien, en onze best gedaan om hem te verlossen; de genen van de Karavane zullen 'er getuigen af zijn. Iakob zeide tot hen in hun weêrkeering: Gy zijt oorzaak van dit ongeval; het heeft u niet mishaagt. Hy, gedult nemende, zeide: God zal misschien aan mijn kinderen de genade doen van dat zy in gezontheit weêrkeeren: hy weet in hoedanig een staat ik ben; hy is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Hy vertrok zich boven maten bedroeft van zijn kinderen, en beweende 't verlies van zijn zoon Iosef; hy had geduriglijk d'ogen vol tranen, en droeg een grote droefheit in zijn hart. Zijn kinderen zeiden tot hem: Gedenkt gy noch aan Iosef, om uw lijden te vermeerden, en uw einde te verhaasten? Ik ben, antwoordde hy, boven maten bedroeft: ik geef alles aan Gods wil [273] over; hy heeft aan my 't geen geleert, dat gy niet weet. Mijn kinderen, keert weêr naar Egypten, en vraagt naar tijding van uw twee broeders. Wanhoopt niet van Gods geest, daar af niemant wanhoopt, dan de bozen. Toen zy by Iosef gekomen waren, zeiden zy tot hem: De hongersnoot, die in onz lant is, heeft ons boven maten geplaagt, en ons gedwongen veelmaal te komen, om koorn te kopen. Gy hebt ons door uw jonst goede maat gegeven, en door aalmoessen ons onze gelt doen weêrgeeven: God wil u vergelden; hy vergeld de genen, die aalmoessen geven. Hy zeide tot hen: Heugt u 't geen, dat gy aan uw broeder Iosef gedaan hebt? Zy antwoordden: Zeker, gy zijt Iosef niet. Ik ben Iosef, zeide hy, en zie daar mijn broeder Benjamin. God heeft zijn genade aan ons gegeven. Hy vergeld de geen, die zijn vrees voor ogen heeft, en die geduldig in zijn lijden is. Hy berooft de vromen niet van vergelding. God, antwoordden zy, heeft zijn genade aan ons uitgestort, met dat hy u bewaart heeft: wy hebben grotelijks tegen u misdaan. Weest niet beschaamt, zeide hy tot hen: God vergeeft u heden deze zonde; hy is goedertieren en barmhartig. Keert weêr naar uw vader, en brengt hem dit hemt; werpt 'et hem op zijn aangezicht, hy zal 't gezicht weêrkrijgen, en koomt hier weêr, met [274] alle uw gezin. De Karavane was noch ter halver weg van haar weêrkeering, toen Jakob tot de genen, die by hem waren, zeide: Ik riek de reuk van mijn zoon Iosef: gy spot met my; maar 't geen, dat ik zeg, is zeer waarachtig. Zy zeiden tot hem, dat hy noch in zijn oude doling was. Enige dagen daar na quam een van zijn zonen, met tijding van Josef, en wierp op hem 't hemt, dat Josef aan hem gegeven had. Hy kreeg terstont het gezicht weêr, en zeide: Heb ik niet altijt tot u gezegt, dat ik 't geen weet, 't welk gy niet weet? Zy zeiden: Vader, vergeef ons, en bid God om vergiffenis voor ons, die hem grotelijks versteurt hebben. Hy antwoordde: Ik zal van de Heer vergiffenis voor u verzoeken: hy is goedertieren en barmhartig. Toen zy voor Iosef gekomen waren, nam hy zijns vaders hemt, en zeide tot hem: Koomt onbeschroomt in Egypten. Hy deê hem neêrzitten, en zijn broeders bogen zich voor hem. Vader, zeide hy, zie hier de verklaring van mijn oude droom; God heeft hem waarachtig gemaakt. Hy heeft aan my de genade gedaan van my uit de gevangenis te verlossen, en u tot hier toe gebracht te hebben. Hy heeft een einde van de nijt gemaakt, die de duivel tusschen mijn broeders en my gebracht had. De Heer is milt aan de geen, die 't hem goetdunkt. Hy weet wat aan [275] zijn volk nootwendig is, en is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Heer, gy hebt goederen, en de wetenschap van dromen te verklaren aan my gegeven: Heer des hemels, en der aarde, gy zijt mijn beschermer. Bewijs aan my de genade van in uw wet te sterven, en stelt my in 't getal der vromen. Deze geschiedenis, die ik aan u verhaal, is zeer oud. Gy waart niet by zijn broeders, toen zy tegen hem aanspanden. 't Grootste deel van 't volk is echter ongelovig. Verzoek van hen geen vergelding van dat gy d'Alkoran gepreekt hebt: hy onderwijst alleenlijk de wijzen. Hoe veel tekenen van Gods Eenheit zijn 'er in de hemel, en op d'aarde? 't Volk gelooft 'er echter niet in, en 't grootste deel bid d'afgoden aan. Zeker, God zal hen onvoorziens, en in een tijt, die zy niet weten, straffen. Zeg tot hen: Zie daar de rechte weg. Ik roep de genen, die my volgen, tot de wet der zaligheit, en tot het licht. Ik dank God van dat dat ik niet in 't getal der ongelovigen ben. Wy hebben voor dezen niet dan menschen gezonden, om 't volk t'onderwijzen. Zullen de menschen niet aanmerken hoedanig 't einde der bozen, die voor hen waren, geweest zijn. Het Paradijs is voor de vromen. Zult gy u niet bekeren? Zy hebben onze Profeten alle hoop van hun bekering doen verliezen; en zy geloofden dat zy leugenaars waren; [276] maar wy hebben hen beschermt, en de genen, die 't ons goetdacht, van hun boosheit verlost. Niets zal de bozen van de straf hunner misdaden bevrijden. Zy zullen aan de verstandigen tot een voorbeelt dienen. D'Alkoran begrijpt geen lasteringen, maar bevestigt d'oude Schriften, en leert den ware gelovigen de weg der zaligheit.
12. Het Hooftdeel van de Donder, begrijpende drieënveertig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God: Ik ben de zeer wijze en barmhartige God. Deze geboden zijn de geboden van 't boek, 't welk van wegen uw Heer gezonden is; dit is een zeer waarachtig ding; maar weinig willen 't geloven: het is van Gods wegen gezonden, die de hemel zonder steun en pyler, die men zien kan, opgeheven heeft, en, alles schikkende, in zijn troon zit. Hy doet de zon en maan tot aan de genoemde dag bewegen. Hy schikt alles naar zijn wil, en openbaart aan 't volk de tekenen van zijn almachtigheit. Gy zult misschien in de verrijzenis van 't vleesch geloven. Hy heeft d'aarde uitgestrekt, en de bergen opgeheven: hy doet de vloeden vlieten, en heeft alderhande vruchten, 't mannelijk en 't vrouwelijk, geschapen, en dekt de dag door de duisterheit [277] des nachts. Deze dingen zijn tekenen van zijn Eenheit by de genen, die hen aanmerken. Hy heeft veel verscheide velden geschapen, en ook tuinen, die vol van druiven, en van veel verscheide vruchten zijn. Hy heeft dikke palmbomen geschapen, gelijk ook bosschen en wildernissen, en andere dingen, die over de velden verspreid zijn, daar af sommigen van wateren worden besproeit, en d'anderen een aangenamer smaak hebben. Deze dingen zijn tekenen van zijn Eenheit by de genen, die hen aanmerken. Gy verwondert u over de leugenen der ongelovigen; maar verwonder u over hun redenen, als zy de verrijzenis loghenen, en zeggen: Hoe! zal God ons noch eens van 't slijk der aarde maken, als wy aarde zullen wezen? en zullen wy een nieu volk zijn? Zy zijn boos, en zullen ketenen om de hals hebben, en eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. Zy storten zich in eeuwige pijnen, en verachten Gods barmhartigheit. Hun voorgangers hebben gelijk zy gedaan; maar God is goedertieren tegen de genen, die zich bekeren. Straf strengelijk de hardnekkige ongelovigen. Zy zeiden: Wy zullen niet in de Profeet geloven, zo wy niet enige wonderdaat zien verschijnen. Zeg tot hen: Ik ben niet gezonden, dan om Gods woort te verkondigen. Hy heeft lieden aan yder volk gezonden, om hen [278] de rechte weg te leren. Niets in de werrelt is voor hem verborgen. Hy weet wat de vrouwen in hun buik dragen. Hy weet de tijt en 't ogenblik van yder ding, het tegenwoordige, verlede, en toekomende; hy is groot en almachtig. Hy weet het geen, dat gy verborgen houd, en openbaar maakt. Hy weet waar de genen zijn, die zich met de duisterheit van de nacht bedekken, en de genen, die in de klaarheit des dags wandelen. Yder heeft door zijn gebied een bewaarder, die op 't geen merkt, dat hy doet; en hy berooft niemant van de genade, zo hy zijn goddelijke Majesteit niet vergramt heeft. Niemant kan hem beletten de geen te straffen, die 't hem goetdunkt. Hy is 't, die de blixem, de welk de menschen verschrikt, aan u doet verschijnen, en die zijn schepselen door de regen voed, die hy neêr doet vallen. Hy schept de wolken, met vochtigheit beladen, hy doet de donder rommelen, schiet de blixem uit, en treft daar meê de geen, die 't hem goetdunkt. D'Engelen sidderen in zijn tegenwoordigheit; en nochtans twistreedenen de bozen van zijn almachtigheit. Men moet hem aanroepen. De gebeden der gener, die een ander God, als hem, aanroepen, zijn onnut. Zy zijn gelijk de genen, die dorst hebben, en de hant naar een springbron uitstrekken, daar zy niet by konnen komen. ’t Gebed [279] der ongelovigen is goddeloosheit. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, de schaduw van d'uchtent, en de duisterheit van d'avont verootmoedigen zich voor God door gewelt, of door liefde. Zeg tot hen: Wie anders, als God, is Heer des hemels, en der aarde? wie anders, als God, zal u beschermen? Uw afgoden konnen u geen goet of quaat aandoen. Is de blinde met de klaarziende, en de duisternis met het licht gelijk? Zullen zy de schepselen, in plaats van de Schepper, aanbidden. God heeft alles geschapen, en is almachtig: hy doet de regen van de hemel dalen, en de beeken, met schuim bedekt, in de dalen vloejen. 't Gout, zilver, en de metalen, die gy smelten doet, om u te verçieren, en te verrijken, zijn gelijk het schuim. Dus leert God het geen, dat nut, en dat onnut is: 't schuim verdween vaerdiglijk, en brengt den menschen geen nut toe; dus verdween de leugen voor de waarheit. Dus spreekt God door gelijkenis tot de genen, die hem gehoorzamen, en geeft aan hen het Paradijs. Alle de rijkdommen van d'aarde, ja en noch zo veel, zouden d'ongelovigen niet konnen vrijkopen: zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur gestraft worden. Wie weet dat de waarheit, in dit Boek begrepen, niet van God aan u gezonden is? De geen, die'er af twijffelt [280] is verblint; en de verstandigen twijffelen 'er niet af. De genen, die 't geen, dat zy aan God beloven, voldoen, die niet tegen zijn geboden doen, die zijn vrees voor ogen hebben, die de dag des Oordeels vrezen, die om de liefde van zijn goddelijke Majesteit in hun lijden geduldig zijn, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, die heimelijk en in 't openbaar aalmoessen uitreiken, en die door hun goede werken hun zonden uitwisschen, zullen zalig zijn, en met hun vader, vrouwen en gezinnen in 't hof van Eden gaan: d'Engelen zullen hen bezoeken, hen groeten, en tot hen zeggen: Ziet daar de vergelding van uw volstandigheit, ziet daar d'eeuwige genade. De genen, die tegen hun beloften doen, die Gods geboden ongehoorzaam zijn, en d'aarde verontreinigen, zullen van God vervloekt zijn, en strengelijk gestraft worden: hy geeft en beneemt de goederen den geen, die 't hem goetdunkt. D'ongelovigen hebben zich om de goederen van d'aarde verblijd, maar deze goederen zijn gering, zo men de genen aanmerkt, die in d'andere werrelt zijn. Zy zeggen: Indien Mahomet niet van Gods wegen enige wonderdaat doet verschijnen, zo zullen wy hem niet geloven. Zeg tot hen: God geleid en verleid de geen, die 't hem goetdunkt. Hy verzekert het hart der gener, die in zijn Wet geloven. 't Gedenken aan God [281] verzekert het hart der ware gelovigen. De genen, die goede werken doen, zullen zalig worden. Wy hebben u gezonden gelijk wy d'andere Profeten aan de genen, die voor u waren, gezonden hebben. Onderwijst het volk 't geen, dat wy u ingegeven hebben, toen zy u ongehoorzaam waren. Zeg tot hen: God is mijn Heer: daar is niet dan een enig God; ik heb my geheel aan zijn goddelijke wil overgegeven; mijn toevlucht is tot zijn goetheit. Zo d'Alkoran de bergen deê gaan, d'aarde openen, en de doden verrijzen, alles zou van God voortkomen. De ware gelovigen moeten niet wanhopen. God zal, als 't hem goetdunkt, alle de werrelt op de rechte weg geleiden; en d'ongelovigen zullen de straf van hun misdaden niet ontgaan. Gy zult by hen wonen tot dat Gods woort vervult is; hy doet niet tegen 't geen, dat hy belooft. Zy hebben met de Profeten, die voor u gekomen zijn, gespot. Ik heb de tijt van hun straffing opgeschorst, en hen in 't einde strengelijk gestraft. Maar met wat straffingen! Ziet God niet het geen, dat van yder gedaan word? Zy zeiden dat God medegenoten heeft, aan de welken zy namen naar hun believen gegeven hebben. Zult gy iets aan God leren? De bozen hebben behagen in hun boosheit, en zijn van de rechte weg afgedwaalt. De geen, die van God verleid is, zal niemant [282] vinden, die hem geleid: hy zal in deze, en noch meer in d'andere werrelt gestraft worden. Niemant, dan God, zal hem konnen bergen. Het Paradijs is aan de genen belooft, die zijn vrees voor ogen hebben: zy zullen eeuwiglijk alderhande vernoeging genieten. Zodanig is 't einde der vromen: maar 't helsche vuur is voor d'ongelovigen bereid. De genen, aan de welken wy de kennis der Schriften hebben gegeven, verblijden zich met de lering, die wy aan u gezonden hebben. Daar zijn lieden, die een deel daar af verloghenen; zeg tot hen: Ik beveel u niet dan een enig God aan te bidden; hy is een zekere toevlucht der vromen. Wy hebben d'Alkoran in d'Arabische taal gezonden, op dat d'Arabiers hem zouden begrijpen. Indien gy de begeerte der ongelovigen volgt na dat gy kennis van Gods eenheit hebt verkregen, wie zal u konnen beschutten of beschermen? Wy hebben Profeten voor u gezonden, en hen geboden te huwen; en zy hebben kinderen gehad. De Profeten konnen zonder Gods toelating geen wonderdaat doen. 't Einde van alle dingen is in Gods Boek geschreven: hy wischt 'er uit, en laat 'er in blijven, dat hem goetdunkt; het kan niet verandert worden. Ik zie dat enigen der bozen voorgenomen hebben u te doden: gy zijt alleenlijk verplicht hen te preken. Ik zal rekening van hun zonden houden [283] om hen te straffen. Zien zy niet dat hun landen en bezittingen dagelijks door uw veroveringen verminderen? God beveelt het geen, dat hem belieft. Niemant kan zijn oordelen ontgaan. Hy is zeer naaukeurig in 't rekenen. Hun voorzaten hebben zich loos geveinst, gelijk zy: maar God overtreft hen in loosheit. Hy weet het goet en quaat, dat yder doet. Zy zullen eens bekennen aan wien het Paradijs toebehoren zal. Zy zeggen dat gy geen Profeet zijt. Zeg tot hen: 't Is genoech dat God getuig van de waarheit tusschen u en my is. Wie weet al 't geen, dat in 't Boek van zijn goddelijke Majesteit geschreven staat?
13. 't Hooftdeel van Abraham, begrijpende vijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. Dit Boek! Wy hebben 't aan u gezonden om 't volk uit de duisternissen te doen gaan, en tot het licht, en tot de weg van uw Heer, die altijt verwinner en heerlijk is, te doen geleiden. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort God toe. Ramp is over d'ongelovigen; zy zullen in 't einde des werrelts zeer grote pijnen gevoelen. De genen, die de goederen van deze werrelt boven de genen des hemels stellen, die van de [284] weg des wets afdwalen, en die haar willen verkeren, zijn in een zeer grote doling, die verre van de waarheit af is. De Profeten hebben de taal der gener gesproken, aan de welken zy gezonden waren, om hen t'onderwijzen. God verleid en geleid de geen, die 't hem goetdunkt? hy is almachtig en voorzichtig. Wy zonden Moises met wondertekenen, om de kinderen van Israel uit de duisternissen te trekken, en tot het licht te geleiden. Hy heeft de geboden des wets aan hen geleert, om tot onderwijs aan de genen te dienen, die volharden in wel te doen, en die van de weldaden, de welken zy ontfangen hebben, niet ondankbaar zijn. Moises sprak tot zijn volk, en zeide: gedenk aan de weldaat, die God aan u gedaan heeft. Hy verloste u van Faraos lieden, die u grote pijnen deden lijden, die uw kinderen doodden, uw vrouwen mishandelden, en die (van God gezonden, uit oorzaak van uw zonden) u grote qualen deden lijden. De Heer heeft gezegt: Indien gy niet ondankbaar zijt, zo zal ik mijn jonsten over u vermeerderen; en indien gy boos zijt, zo zult gy gestraft worden. Moises zeide tot zijn volk: Indien gy en alle de menschen boos zijn, zo weet dat God altijt heerlijk zal wezen, en u niet behoeft. Weet gy niet wat te voren aan de lieden van Noah, Aad, Temod, en aan hun nakomelingen is gebeurt, de [285] welken van niemant bekent is geweest, dan van God, uit oorzaak van hun groot getal? Hy zond door zijn Profeten zijn geboden aan hen. Zy beten van gramschap op hun vingers, en zeiden tot hen: Wy verwerpen en verdoemen uw lering. De Profeten zeiden tot hen: Is'er enige twijffel in 't geloof van Gods eenheit, die een Schepper van hemel, en van d'aarde is? Hy roept u, om u uw zonden te vergeven, en stelt uw straffing tot aan de genoemde dag uit. Zy antwoordden: Gy zijt menschen gelijk wy: wilt gy ons beletten de goden onzer vaderen t'aanbidden? Breng ons redenen by, die krachtig genoech zijn om 't geen, dat gy verkondigt, te bewijzen. De Profeten zeiden: Wy zijn menschen gelijk gy; maar God geeft zijn genade aan de geen, die 't hem goetdunkt. Wy zijn door des zelfs toelating tot u gekomen. De ware gelovigen moeten in hem vertrouwen. Waarom zouden wy ons niet aan Gods wil, die ons op de rechte weg geleid heeft, overgeven? Wy zullen volharden in wel te doen. De vromen vertrouwen in zijn goddelijke Majesteit. D'ongelovigen zeiden toen tot hen: Wy zullen u uit onz lant bannen, zo gy niet van onze godsdienst zijt. Maar God heeft hen ingegeven dat d'ongelovigen vergaan zullen, en dat zy na hen d'aarde zullen bewonen, en dat hy de genen zal beschermen, die zijn [286] vrees voor ogen hebben, en die de straffen vrezen, de welken hy voor de bozen bereid heeft. De Profeten wierden van God beschermt, en de hardnekkige bozen wierden verdelgt. Zy zullen in de hel gestoten worden, en water vol van etter, pis en bloet drinken. De doot zal zich van alle zijden voor hun ogen vertonen, eer zy deze drank neêrgezwolgen hebben. Zy zullen in dit ongeluk niet sterven, maar noch groter pijnen lijden. De goede werken, die van de bozen gedaan worden, zijn gelijk het stof, dat door een geweldige wint wechgedreven word; en zy zullen onnut aan hen zijn. Zy zullen verdelgt worden, om dat zy van de waarheit afwijken. Zien zy niet dat God de hemel en d'aarde geschapen heeft? dat hy hen verdelgen, en, zo 't hem goetdunkt, een nieu volk in hun plaats scheppen kan? Dit is niet zwaar voor God, aan de welk alles bekent is. De zwaksten der gener, die de bozen gevolgt hebben, zullen in de dag des Oordeels zeggen: Wy hebben u gehoorzaamt; zult gy ons heden van Gods straffing bevrijden? Zy zullen antwoorden: Indien God ons op de rechte weg geleid had, zo zouden wy u ook daar op geleid hebben. Wy zijn rampzalig gelijk gy. Wy roepen en klagen in onz ongeluk; maar wy vinden geen toevlucht noch bescherming. De duivel zal tot hen zeggen: 't Geen, 't welk God aan [287] u belooft heeft, kan niet missen: Maar ik had het u voorzegt; ik heb door mijn bekoringen u zijn geboden doen ongehoorzaam zijn. Ik had geen andere macht op u, dan u te verzoeken: gy hebt my geen quaat aangedaan, toen gy naar my luisterde; maar gy hebt u zelven quaat aangedaan. Ik ben niet uw beschermer, noch gy de mijne. Ik heb boos geweest, toen ik te voren leed dat gy my aanbad. De hel is voor u, en voor alle ongelovigen bereid; zy zullen daar grote pijnen lijden. Maar de vromen zullen in 't Paradijs ingaan, daar veel vloeden vloejen, en daar zy eeuwiglijk met alderhande zegening en vernoeging zullen wonen. Ziet gy niet hoe God door gelijkenis spreekt? Een goed woort is gelijk een goede boom, die wortel in d'aarde geschoten, en zijn takken ten hemel verheven heeft, en die, door toelating van zijn goddelijke Majesteit, zijn vrucht in zijn tijt voortbrengt. Hy leert deze gelijkenissen aan 't volk; misschien zal 't 'er aan gedenken. Een quaad woort is gelijk een quade boom, die uit d'aarde gerukt is: daar is niets 't welk hem ondersteunt; en hy is zonder wortel, en zonder vrucht. God versterkt de ware gelovigen door zijn woort in deze en in d'andere werrelt, en misleid d'onrechtvaerdigen: hy doet het geen, dat hem goetdunkt. Ziet gy de genen niet, die zijn genade in boosheit hebben verandert [288] en die de genen, de welken hen gevolgt zijn, met hen in 't huis van verderf hebben doen wonen? Zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. Zy zeggen dat God een medegenoot heeft, die met hem gelijk is, en dwalen af van de weg zijner Wet. Zeg tot hen: Gy zult goet in deze werrelt hebben; maar de hel is de plaats, daar gy bescheiden zijt. Zeg tot de ware gelovigen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, en die in 't heimelijk en openbaar aalmoessen uitreiken, dat de dag komen zal, in de welk men niet zal mogen verkopen, noch kopen, en in de welk yder van zijn werken vergolden zal worden. Zeg tot hen: God heeft d'aarde en de hemelen geschapen, hy doet de regen van de hemel dalen, die alderhande vruchten doet voortkomen, om u te verrijken. Hy schiep het schip, dat door zijn toelating op d'aarde drijft. Hy schiep de vloeden, de zon, en de maan, die zich geduriglijk bewegen. Hy schiep de dag en nacht, en gaf aan al 't geen, dat gy begeerde. De jonsten, die hy aan u bewezen heeft, zijn niet te tellen, noch te verhalen; en nochtans zijn de stedelingen van Mecha altijt boos en goddeloos. Abraham zeide: Heer, beschut deze stat, en maak haar een toevlucht des werrelts: keer my en mijn kinderen af van d'aanbidding der afgoden; zy hebben een deel van 't volk verleid. De geen, die men volgt [289] en uw Eenheit belijd, zal van de mijnen zijn: indien iemant my ongehoorzaam is, gy zijt goedertieren en barmhartig. Heer, een deel van mijn geslacht woont te Mecha, in een onvruchtbare plaats: bewijs aan hen de genade van in uw dienst te volharden; Buig het hart der menschen tot hen te beminnen: Verrijk hen met de vruchten der aarde; zy zullen misschien u daar af bedanken. Gy weet al 't geen, dat in de werrelt is; ik weet 'et niet. Niets is voor u verborgen, noch in de hemel, noch op aarde. Gelooft zy God, die Ismael en Isaak in mijn ouderdom aan my gegeven heeft. Hy verhoort de gebeden, als 't hem goetdunkt. Heer, bewijs aan my, en aan mijn geslacht de genade van in weldoen te volharden: verhoor mijn gebeden, vergeef my; vergeef mijn vader, en alle ware gelovigen in de dag des Oordeels. Denkt niet dat God onkundig is van 't geen, dat d'ongelovigen doen. Hy stelt de straffing van hun misdaden uit tot aan die dag, in de welk alle menschen ope ogen zullen hebben: in deze dag zullen zy hun zonden voor hun ogen zien; en hun hart zal vol van mistroostigheit zijn. Indien gy de dag des Oordeels aan 't volk preekt, heeft God (zullen de bozen zeggen.) ons tot hier toe bewaart, om 't geen te doen, dat gy aan ons beveelt? Zeg tot hen: Hebt gy hier voor niet gezworen dat 'er geen verrijzenis [290] was? Gy hebt by d'ongerechtigen gewoont, en gezien hoe zy gestraft wierden, en hoe wy door gelijkenissen tot u hebben gesproken? Zeker, zy spannen te zamen; maar God kent hun samenspanning. Hun loosheit is de Profeet te tergen, en te zien, of hy de bergen zal doen bewegen. Denk niet dat God tegen 't geen zal doen, 't welk hy aan de Profeten belooft heeft: hy is almachtig, en wreekzuchtig. Denk op die dag, in de welk d'aarde en de hemelen van gedaante zullen veranderen, en in de welk al 't volk verrijzen zal. In deze dag zal een enig almachtig God den menschen gebieden uit de graven te komen. Gy zult in deze dag de bozen met hun ketenen gebonden zien: hun klederen zullen vol van pek en zwavel, en hun aangezicht met vuur bedekt wezen. God zal in deze dag yder naar zijn werken vergelden, of straffen; hy is naaukeurig om rekening te houden. Dit boek is gezonden om 't volk t'onderwijzen, en om aan de menschen te leren dat 'er niet dan een enig God is: de wijzen zullen 'er aan gedenken.
14. 't Hooftdeel van Hegir, begrijpende zevenënzeventig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. ben de goedertiere [291] en barmhartige God. Deze tekenen zijn de tekenen van d'Alkoran, die 't goet van 't quaat onderscheid. Hoe konnen d'ongelovigen 't geen verhopen, 't welk van de ware gelovigen verhoopt word? Geef hen over; dat zy (de goederen der armen) verslinden, dat zy zich rijkmaken, en dat zy zich in hun hoop vernoegen; zy zullen eens zien hoedanig hun einde zal zijn. Wy hebben geen stat verdelgt voor dat de tijt, tot haar ondergang gestelt, verstreken was. Daar is geen volk, dat zijn nootschikking verhaasten of vertragen kan. De bozen zeiden: O mensch, die gelooft dat d'Alkoran aan u gezonden is, wy zullen zeggen dat gy een tovenaar zijt, tot dat d'Engelen ons verzekeren dat gy waarachtig zijt. D'Engelen zullen niet op aarde afdalen, dan om hen te straffen; en zy zullen de tijt van hun straffing niet konnen vertragen. Zeker, wy hebben d'Alkoran op aarde gezonden, en zullen hem zonder verandering bewaren. Wy hebben voor dezen Profeten d'een na d'ander gezonden, de bozen hebben met hen gespot, en hen veracht. Dus druk ik de boosheit in 't hart der bozen. Zy zullen niet in de Profeet geloven, en in de straf der gener vallen, die voor hen geweest hebben. Indien wy d'ingang des hemels voor hen openden, en indien zy (d'Engelen) in de schaduw van de deur [292] zagen intreeden en uitgaan, zo zouden zy noch zeggen dat hun ogen, en zy zelven betovert waren. Wy hebben tekenen aan de hemel geschapen, en hen met starren verçiert, om de geest der gener, die hen aanschouwen, te vernoegen. Wy hebben hen voor de pogingen des duivels beschut: maar de vijfwouter volgt al 't geen, dat blinkt, en gelooft dat 'et een star is. Wy hebben d'aarde uitgestrekt, en de bergen naar evenredigheit verheven: wy hebben d'aarde alderhande vruchten doen voortbrengen, om u te voeden en verrijken. Wy hebben de sleutelen van haar schatten in onze macht behouden, om hen naar de maat, die nootzakelijk is, uit te delen. Wy deden een varsche wint rijzen, en zonden regen, om d'aarde te besproejen. Gy doet haar vruchten niet voortkomen. Wy geven 't leven en de doot, en hebben de schikking van al 't geen, dat in de werrelt is. Wy weten hoedanig de genen waren, die voor u zijn geweest; en hoedanig de genen zullen wezen, die na u komen. Ik zal hen alle in 't einde des werrelts vergaderen, om geoordeelt te worden. Wy hebben de mensch van 't slijk der aarde, en voor hem de duivel van vuur zonder rook geschapen. Gedenk dat God tegen zijn Engelen gezegt heeft: Ik zal de mensch van 't slijk der aarde scheppen, en tegen hem blazen, om leven aan hem te [293] geven: buigt voor hem, en aanbid hem. D'Engelen, uitgezondert de duivel, hebben hem aangebeden. God zeide tot de duivel: Waarom aanbid gy de mensch niet? Hy antwoordde: Ik zal hem niet aanbidden; gy hebt my van vuur, en hem van 't slijk der aarde geschapen. God zeide: Vertrek uit het Paradijs; gy zult 'er tot aan de dag des Oordeels uitgebannen en vervloekt zijn. Heer, zeide de duivel, geef my uw vloek niet, dan tot aan de dag des Oordeels. Gy zult, zeide God, tot aan de genoemde dag vervloekt zijn. Heer, zeide de duivel, ik zal alle schepselen quellen, om dat gy my gequelt hebt: ik zal maken dat zy uw geboden ongehoorzaam zijn, uitgezondert de genen, die in u zullen vertrouwen, en zich aan uw goddelijke wil overgeven. God zeide: 't Is de rechte weg; gy hebt geen vermogen op de vromen, die mijn wet volgen, maar alleenlijk op d'ongelovigen, voor de welken de hel bereid is. De hel heeft zeven deuren, en yder deur heeft zijn bezonder bedrijf. De vromen zullen in tuinen wonen, die met heerlijke springbronnen verçiert zijn. Wy zullen hen van alderhande veete verlossen. Zy zullen, als broeders, met alle jonst en eerbiedigheit, op bedden rusten, en in een eeuwig geluk zijn. Boodschap den genen, die my aanbidden, dat ik goedertieren en barmhartig ben, en dat [294] mijn straffingen ruw en streng zijn. Preek hen de geschiedenis van Abrahams gasten. Zy groetten hem, toe zy in zijn huis traden. Abraham was bevreest van hun koomst; maar zy zeiden tot hem: Vrees niet, wy zijn Gods Boden; wy boodschappen aan u, dat gy een zoon zult hebben, die een groot man zal zijn. Boodschapt gy my, zeide hy, dat ik in mijn ouderdom een kint zal hebben? Waarom spreekt gy dus? Wy zeggen u de waarheit, zeiden d'Engelen, wanhoop niet van Gods genade; niemant, dan de bozen, wanhopen van haar. O Gods Boden, zeide Abraham, wat eischt gy? Wy zijn gezonden om d'ongelovigen te verdelgen, en om alle 't gezin van Loth te verlossen, uitgezondert zijn gemalin, die onder de genen zal blijven, de welken gestraft zullen worden. Toen deze Boden by Loth quamen, zeide hy tot hen dat hy hen niet kende. Wy zijn, zeiden zy, by u gekomen, om dit volk van de twijffel, die 't van Gods Almachtigheit heeft, te verlichten. 't Geen, dat wy tot u zeggen, is zeer waarachtig. Doe uw gezin in deze nacht uit de stat trekken, en volg het allengs. Dat niemant van u te rug zie; en ga daar men u gebieden zal. De bozen zullen alle des uchtens verdelgt worden. De stedelingen quamen by Loth, om deze vreemdelingen te zien. Loth zeide tot hen: Ik bid u [295] dat gy u niet met mijn gasten besmet. Vreest God, en ontëert niet u zelven. Daar zijn mijn dochters, neemt hen. Zy zeiden; Wy beletten u niet uw gasten te herbergen; en zy bleven verwart in hun dronkenschap. Zy wierden 's uchtens van de donder overvallen. Wy hebben de stat het onderste boven gekeert, en deden stenen met vuur op hen regenen, die hen geheel verdelgt hebben. Dit zal aan de voorbygangers, die deze puinhopen zien, tot een voorbeelt, en aan de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven, tot een teken van Gods almachtigheit dienen. De genen, die de bosschen by Medina bewoonden, waren boos; maar wy hebben ons aan hen gewroken: zy hebben, gelijk het volk van Loths stat, aan de nakomelingen tot een voorbeelt gedient. De genen, die in 't dal van Hegir woonden, hebben de Profeten geloghent: wy hebben onze wonderdaden aan hen vertoont, en onze geboden aan hen geleert; doch zy hebben hen veracht. Maar zy rusten des uchtens in hun huizen, op de bergen gebout, en in hun vestingen, toen de donder hen overviel. Hun schatten hebben hen niet gebergt; maar zy wierden alle verdelgt. Wy hebben d'aarde en hemelen niet geschapen, dan tot een teken van de waarheit, en van onze Eenheit. D'uur van 't Oordeel nadert. Onttrekt u van uw volk met [296] zoetigheit; uw Heer, die alles geschapen heeft, weet alles. Wy hebben zeven tekenen, en de waardste Alkoran aan u geleert. Verlet u niet met de verscheide slach van goederen t'aanmerken, die van de bozen bezeten worden: bedroef u niet, zo zy in hun boosheit volharden. Zeg tot hen: ik verkondig u niets anders, dan Gods woort, en de helsche pijnen. Wy zullen de bozen straffen, gelijk wy de genen straffen, die d'Alkoran hebben gedeelt, en een deel daar af aangenomen, en 't ander deel verwerpen. Ik ben uw Heer. Ik zal hen rekening van hun bedrijf afëisschen. Preek het geen, dat aan u geboden is, en wijk van d'ongelovigen. Wy zullen u van de genen beschutten, die u bespotten, gelijk ook van de genen, die d'afgoden aanbidden. Ik weet dat gy u om hun redenen zult bedroeven; maar loof en aanbid uw Heer tot aan de doot.
15. 't Hooftdeel van de Honigby, begrijpende hondert achtëntwintig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Gods straffing is niet verre; wensch haar niet voor de tijt. Gelooft zy God: hy heeft geen medegenoot. Hy doet zijn Engelen afdalen, en zend zijn ingeevingen aan de geen, die 't hem goetdunkt. Verkondig den ongelovigen [297] zijn macht, en de helsche pijnen. Daar is geen God als hy; vreest hem: Hy heeft d'aarde en de hemelen geschapen. Hy is machtiger dan uw afgoden. Hy heeft de mensch van 't slijk der aarde geschapen; en hy is echter hardnekkig in zijn hoogmoed. Hy heeft de reine beesten tot uw gebruik geschapen; gy trekt 'er groot voordeel en nut af, om u te kleden, en te spijzen. Gy ziet hun schoonheit, als zy zich mesten, en weiden: zy dragen de last, en al 't geen, dat gy begeert, in de steden, en daar by 't geen, 't welk gy niet zonder hen, dan met zeer grote arbeit, kont dragen. God is goedertieren en barmhartig tot u. Hy heeft de paerden, mulen en ezels geschapen, om u te dragen. Hy heeft veel treffelijke dingen geschapen, daar af gy geen kennis hebt. Hy leert de rechte weg aan de genen, die zijn geboden onderhouden. Indien hy gewilt had, hy zou u alle op de weg zijner wet geleid hebben. Hy zond water van de hemel, om uw dorst te lesschen, en om de planten en bomen, die uw kudden voeden, te doen voortbrengen. Hy doet d'olijfbomen, palmbomen, wijngaarden, en alderhande vruchten voortkomen. Deze dingen zijn blijken van zijn Eenheit voor de genen, die hen aanmerken. Hy heeft de nacht, de dag, de zon, de maan, en de starren, die zich naar zijn wil bewegen [298] geschapen: deze dingen zijn tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die wijs zijn. Hy heeft al 't geen, dat op aarde is, verscheiden van verwe, aart en geslacht geschapen; gelijk ook de zee, die visch, parrelen, en andere gesteenten, om u te verçieren, aan u geeft. Gy ziet dat de schepen op de wateren drijven, en, tot voordeel van uw koophandel, de golven deursnijden; gy zult misschien God van zijn jonsten bedanken. Hy heeft de bergen opgeheven, om d'aarde vast te stellen, en haar te beletten zich te bewegen. Hy heeft de vloeden geschapen, en wegen gestelt om u te geleiden: Hy heeft 'er de starren geschapen, om u by nacht op de zee te wijzen, en de bergen om by dag uw weg te kennen. Wie anders als hy kon 't geen scheppen, dat hy geschapen heeft? Zult gy 'er nooit op denken? Gy kont geen rekening van zijn jonsten houden: hy is heel goedertieren, en barmhartig, en weet de geheimenis van uw zielen. D'afgoden, die gy aanbid, konnen niets scheppen: in tegendeel, zy zijn geschape en dode dingen, zonder beweging, en die niet weten in welke tijt de werrelt verrijzen zal. Uw God is een enig God. De genen, die niet in 't einde des werrelts geloven, de genen, die zijn Eenheit loghenen, en de genen, die zich van hun valsch geloof beroemen, worden niet van zijn [299] goddelijke Majesteit bemint. Als men hen van 't geen ondervraagt, dat God (Mahomet) ingegeven heeft, zo antwoorden zy dat hy niet dan fabelen van d'Aaloutheit preekt: maar zy zullen in de dag des Oordeels hun pak dragen. Zy, die hen van de rechte weg afgeleid, en hem niet gekent hebben, zullen hun pakken dragen. De genen, die voor hen waren, hebben bedriegers geweest. God heeft hun woningen omgeworpen, en de stukken zijn op hen gevallen; hy heeft hen gestraft, toen zy 'er minst op dachten. Hy zal hen in de dag des Oordeels beschaamt maken, en hen vragen waar hun afgoden zijn, om de welken zy tegen de ware gelovigen twistreedenden. De genen, die kennis van Gods geboden hebben, verzekeren dat de schande op 't voorhooft der ongelovigen zal zijn, en dat d'Engelen hen, om de lelijkheit van hun zonden, doden zullen. Zy zullen in d'uur des doots zeggen, dat zy in God geloven; en dat zy berou van hun misdaden hebben. God weet het geen, dat zy gedaan hebben; hy zal hen bevelen in de hel te gaan, daar de woning der hovaerdigen is. Hy zal den genen, die zijn vrees voor ogen gehad hebben, bevelen in 't huis der eeuwigheit, en in de hoven en tuinen van Eden in te treden, daar veel vloeden vloejen. Zy zullen daar eeuwiglijk met hun hoogste begeerte blijven. Zullen [300] e bozen in hun zonden blijven tot dat d'Engelen hen doen doden, of tot aan de dag des Oordeels? Dus hebben de genen gedaan, die voor hen geweest zijn. God heeft hen geen ongerechtigheit aangedaan, maar zy hebben zich zelven door hun onbillijkheit verongelijkt: zy zijn 'er om gestraft, en hebben de straf, die zy veracht hadden, gevoelt. Zy zeiden: Zo God gewilt had, onze vaders en wy zouden niet, dan hem alleen, aangebeden hebben: dus hebben ook hun voorzaten gesproken. De Profeten zijn niet verplicht, dan te preken, en 't volk t'onderwijzen. Wy hebben aan yder volk een Profeet gezonden, om hen t'onderwijzen, en aan hen te bevelen een enig God t'aanbidden, en d'aanbidding van Tagot, en der afgoden te verlaten. God heeft sommigen van hen op de rechte weg geleid; en d'anderen zijn afgedwaalt. Aanmerk hoedanig 't einde der bozen is. Indien gy tracht hen op de rechte weg te brengen, zo zult gy uw tijt verliezen. God geleid niet de genen, die afdwalen willen. Zy zullen in de dag des Oordeels van bescherming berooft zijn. Zy hebben by hun trouw gezworen dat God de doden niet zal doen verrijzen. In tegendeel, hy zal hen doen verrijzen, om hen naar zijn beloften te straffen: maar het grootste deel der menschen weet het niet: indien zy ’t wisten [301] zy zouden hun doling, en de bozen hun lasteringen kennen. Als wy iets wilden zeiden wy: Zy, en 't was. De genen, die om de liefde van hun Heer van de bozen afwijken, en zich bekeren, zullen in deze werrelt vergolden worden, en noch meer in d'andere, zo zy 't konden bekennen. De genen, die 't ongelijk der ongelovigen geduldiglijk verdragen, en zich in hun Heer vertrouwen, zullen, als zy 'er minst op denken, vergolden worden. Wy hebben voormaals niet dan menschen gezonden, om onze wet te verkondigen; vraagt den genen, die kennis van de geschreve wet hebben, of het niet waarachtig is. Wy hebben d'Alkoran aan u gezonden op dat gy onze geboden aan de menschen zoud leren; zy zullen 'er misschien op denken. D'aarde zal niets voor de genen voortbrengen, die tegen de Profeet aanspannen: zy zullen gestraft worden als zy 'er minst op denken. God zal hen in hun handel straffen: zy zullen zijn straffing niet ontgaan; en hun goederen zullen allengs voor hun ogen verminderen. God is alleenlijk goedertiere en barmhartig tegen de genen, die hem eren. Zien zy niet de schaduw van 't geen, dat God geschapen heeft, nu ter rechte, en dan ter slinke hant, om zijn goddelijke Majesteit aan te bidden? Zeker, zy zijn te verachten. Al 't geen, 't welk op d'aarde, en in de hemelen is, [302] de beesten, en d'Engelen aanbidden God met ootmoedigheit: zy vrezen hun Heer, en gehoorzamen zijn geboden. God heeft hen bevolen niet dan een enig God te vrezen, en t'aanbidden, aan de welk men eeuwiglijk gehoorzaamheit verplicht is. Wie zult gy anders, als God, vrezen? Wie anders, als God, zal u beschermen? Als u enig quaat overkoomt, zo neemt gy uw toevlucht tot zijn goddelijke goetheit: en als gy verlost zijt, zo bedankt hem een deel daar af, en gelooft echter niet in zijn wet. Gy zoekt niet dan de rijkdommen van d'aarde; maar gy zult zien hoedanig uw einde zal zijn. Zy zeggen dat hun goederen van hun afgoden voortkomen. Zeker, men zal hen eens rekening van hun lasteringen afëisschen. Zy zeggen dat God dochters heeft: zeker, zy bedriegen zich, en zijn niet wel voldaan, als men tot hen zegt, dat hen een dochter geboren is. Zy vlieden de genen, die hen de straffing van hun zonden aanzeggen. God zal hen in de schande laten; en zy zullen veracht worden gelijk d'aarde, die men met voeten treed, om dat zy niet in de dag des Oordeels geloven: ramp zal hen eeuwiglijk volgen. God zal altijt gebieden, en eeuwiglijk machtig en verwinner zijn. Indien God het volk strafte als het hem vergramt, zo zou hy geen dier op aarde laten. Hy schorst de straf der menschen [303] tot aan de gestelde tijt: zy konnen hem niet verhaasten, noch vertragen. Zy zeggen dat God het geen heeft, 't welk zy zelven niet gaerne zouden hebben. Zy liegen, als zy zeggen dat het Paradijs voor hen is: zy zijn zonder twijffel afgeweken, en zullen in 't helsche vuur gestoten worden. Zeker, wy hebben voormaals Profeten aan 't volk gezonden: de duivel heeft de menschen verleid, en de meester der bozen in deze werrelt geweest; maar zy zullen in d'andere werrelt grote pijnen gevoelen. Wy hebben aan u d'Alkoran gezonden, om den menschen de twijffelingen, die zy aangaande de Godsdienst hebben, te verklaren, en om de ware gelovigen op de rechte weg te geleiden. God zend regen van de hemel, om d'aarde te vervarschen; 't is een klaarblijkelijk teken van zijn almachtigheit by de genen, die naar zijn woort luisteren. Gy hebt noch een bewijs van zijn almachtigheit in de beesten, die aan u melk geven, om u te voeden, en een ander bewijs in de vruchten der aarde, in de vrucht der palmbomen, en van de wijngaart, daar gy wijn af trekt, en voordeel af krijgt. Deze dingen zijn tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die hen begrijpen. De Heer heeft den honigby ingegeven in 't velt te wonen, zich in de bomen, en korven t'onthouden, en van alderhande vruchten t'eten. Hy [304] brengt honig van verscheide verwe voort, die tot geneesmiddel in de ziekten der menschen dient. Deze dingen zijn tekenen van Gods almachtigheit by de genen, die hen aanmerken. God heeft u geschapen, en zal u doen sterven. Onder u zijn lieden, die in hun leven vol schande zullen zijn, op dat zy zouden bekennen dat God alles weet, en dat hy almachtig is. Hy geeft de goederen aan sommigen meer, dan aan anderen. De knechten hebben geen deel in de middelen van hun meester, en zijn niet met hem vergezelschapt, en nochtans verzellen zy met God een andere god, die hem gelijk is, en lasteren zijn genade. God heeft u mannen en wijven geschapen, en heeft aan u kinderen, en aan uw kinderen noch andere kinderen gegeven: hy heeft u met de goederen van d'aarde verrijkt. Zult gy na deze genade in uw afgoden geloven, die onbezielde, ydele en onnutte dingen? Zult gy van Gods weldaden ondankbaar wezen? Zult gy 't geen aanbidden, dat u noch goet noch quaat aandoen kan? Gelooft niet dat 'er een ander god is, die gelijke macht als God heeft, en met hem verzelt is. Hy weet het geen, dat gy niet weet. Hy leert een gelijkenis aan u. Een slaaf, die arm is, kan geen aalmoessen bewijzen; en de geen, die rijk is, doet aalmoessen in 't heimelijk, en in 't openbaar, gelijk ’t hem [305] goetdunkt. Zijn zy beide gelijk? moeten zy met malkander geleken worden? Lof zy God. Zeker, 't grootste deel van 't volk kent zijn jonsten niet: hy leert aan u een gelijkenis. Daar zijn twee menschen, d'een is stom en doof geboren, en tot een last aan zijn voocht, die niet weet waar toe hy hem gebruiken zal; hy is niet bequaam om wel te doen, of om wel te zeggen: is hy gelijk met de geen, die spreekt, die hoort, die de gerechtigheit aan de menschen leert, en die de rechte weg volgt? Al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, behoort aan God: als hy iets gebied, zo is 't in een ogenblik, ja noch eer, gedaan. Hy is almachtig. Hy is 't, die u uit de buik uwer moeders doet komen, die 't gehoor, 't gezicht en 't gevoel aan u geeft: gy zult 'er hem misschien af bedanken. Ziet gy niet de vogelen, die in de lucht vliegen? wie anders, als God, ondersteunt hen? Dit is een klaarblijkelijk teken van zijn almachtigheit voor de ware gelovigen. Hy heeft huizen om te wonen, en de vellen en pelssen der beesten, om u te dekken, aan u gegeven. Hy geeft aan u hun hair en wol, om uw huizen te verzien, en om u te verrijken. Hy heeft bomen en wolken geschapen, om u in schaduw te houden. Hy heeft bergen en holen geschapen, om u van de regen te beschutten. Hy heeft klederen geschapen, om u [306] tegen de hitte der zon, en wreetheit der koude te bewaren. Hy heeft zijn genade over u opgehoopt: gy zult u misschien aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgeven, en zijn Eenheit belijden. Indien d'ongelovigen van de weg der wet afdwalen, gy zijt niet verplicht, dan om verstanelijk voor hen te preken. Zy konnen Gods genade, en verachten haar, om dat het grootste deel onder hen boos is. Verkondig hen de dag, in de welk ik alle de volken des werrelts, en de Profeten en Apostelen, die mijn geboden aan hen verkondigt hebben, zal doen verrijzen. Daar zal geen verschoning voor d'ongelovigen zijn. Zy zullen geen bescherming noch verlichting in hun elenden vinden. Als zy dan hun afgoden zien, zullen zy d'Eenheit van uw Heer belijden, en daar by, dat hun afgoden niet voor hen konnen spreken. God heeft de straf der ongelovigen vermeerdert, en hen quaat op quaat toegezonden, om dat zy de werrelt beletten zijn wet te volgen. Verkondig hen de dag, in de welk ik alle de volken des werrelts zal doen verrijzen, en met hen de Profeet, die voor hen gepreekt heeft, om getuig van hun werken te zijn. Ik zal getuig tegen de genen van uw volk wezen. Ik heb 't boek, 't welk de geheimenissen van mijn wet verklaart, aan u gezonden, om 't volk op de rechte weg te geleiden, en om den genen [307] die mijn Eenheit belijden, de vreuchden van 't Paradijs aan te zeggen. God gebied aan u niets anders te doen, dan 't geen, dat redelijk is. Hy gebied u gaven aan d'armen te geven, en goet aan uw magen te doen. Hy verbied u de hoerery, ongehoorzaamheit en ongerechtigheit: hy gebied u wel te doen: misschien zult gy 'er op denken. Voldoet het geen, dat gy aan God belooft hebt: doet niet tegen de beloofde eer. Gy hebt God tot getuig van uw beloften geroepen: hy weet al 't geen, dat gy doet. Doet niet gelijk de vrou, die gaeren gesponnen en gewonden, en daar na dat alles bedorven en geschonden heeft. Gelooft niet dat 'er bedroch en doling in uw wet is. Indien d'ongelovigen groter in getal zijn, dan gy, God laat zulks toe om u te beproeven. Hy zal in de dag des Oordeels de twijffelingen, die onder u zijn, verklaren. Indien hy gewilt had, gy zoud alle een zelve wet onderhouden hebben: hy geleid en verleid de geen, die 't hem goetdunkt, en zal naaukeuriglijk rekening van uw werken van u eisschen. Geloof niet dat 'er bedroch in uw wet is. Wacht u van struikelen, na dat gy uw treden vast en zeker gestelt hebt. Gy zult strengelijk gestraft worden, zo gy 't volk van de rechte weg afleid. Doet niet om enige waarde tegen 't geen, dat gy aan God belooft hebt. Zijn jonst is vorderlijker [308] voor u, dan de goederen van d'aarde, zo gy hem kont kennen: Uw goederen zijn vergankelijk, en de goederen des hemels zijn eeuwig. Hy zal de genen vergelden, die volharden in wel te doen: en de geen, die goede werken doet, zal in deze, en in d'andere werrelt gezegent zijn. Als gy d'Alkoran leest, zo verzoek van God dat hy u van de boosheit des duivels, die aan alle schepselen schrikkelijk is, verlost: hy heeft geen vermogen op de genen, die in zijn goddelijke Majesteit vertrouwen. Zijn macht strekt zich over de genen uit, die afdwalen, die hem gehoorzamen, en die veel goden aanbidden. Als wy enige geboden veranderen, (God weet wel wat hy beveelt) zo zeggen zy dat gy een leugenaar zijt: in tegendeel, 't grootste deel onder hen is onkundig. Zeg tot hen, dat de heilige Geest zulks van wegen uw Heer geleert heeft, om de gelovigen in hun geloof te bevestigen, de genen, die zijn Eenheit belijden, op de rechte weg te geleiden, en hen de vreuchden van 't Paradijs aan te zeggen. Ik weet dat zy zeggen dat een mensch d'Alkoran aan hem geleert heeft. De geen, van de welk zy vermoeden dat hy 't aan hem geleert heeft, is een Persiaan van geboorte, en spreekt de Parsiaansche taal; en d'Alkoran is in d'Arabische taal, vol onderwijzing en welspreekentheit. De genen, die [309] niet in God geloven, zullen grote pijnen gevoelen. De genen, die zijn geboden verwerpen, lasteren zijn goddelijke Majesteit. De genen, die zijn wet verwerpen, na dat zy die beleden hebben, zullen d'uitwerkingen van zijn gramschap gevoelen, en gestraft worden om dat zy de goederen van d'aarde boven de goederen des hemels gestelt hebben. God geleid niet d'ongelovigen. De genen, in welkers harten hy d'ongehoorzaamheit ingedrukt heeft, de genen, die hy van 't gehoor en gezicht berooft heeft, zijn onkundig. Zy zullen zonder twijffel in 't einde des werrelts in 't getal der verlorenen staan. Hy is barmhartig aan de genen, die zich bekeren, aan de genen, die berou hebben van dat zy 't volk van de rechte weg hebben afgeleid, en aan de genen, die in de gehoorzaamheit zijner geboden volharden. Gedenk aan de dag, in de welk de mensch tegen zich zelf zal twisten, en yder zonder ongerechtigheit van zijn werken vergolden zal worden. God leert aan u een gelijkenis: Daar is een vrije stat, met grote voorrechten, aan de welke God van alle zijden zijn weldaden in overvloet zend, en echter daar over ondankbaar is, in voegen dat hy, om haar ondankbaarheit, d'elende, hongersnoot en vrees aan haar heeft gezonden. God heeft aan haar stedelingen een Profeet van hun landäart [310] gezonden; zy hebben hem verloghent, en zijn gestraft uit oorzaak van hun zonden. Eet van 't geen, 't welk God aan u gegeven heeft, en bedankt hem van zijn genade, zo gy hem aanbid. 't Is u verboden van een kreng, van bloet, van varkensvleesch, en van al 't geen t'eten, 't welk niet in 't uitspreeken van Gods heilige naam gedoot is. Hy zal goedertieren en barmhartig tegen de geen zijn, die 'er door noot af eet, zonder voorneemen van hem te vergrammen. Liegt niet, als gy zegt: Ziet daar het geen, 't welk veroorloft is t'eten. Lastert God niet: de genen, die hem lasteren, zullen in deze werrelt geen voorspoet hebben, en in d'andere werrelt droevige pijnen lijden. Wy hebben voormaals den Joden verboden van 't geen t'eten, 't welk wy aan u verhaalt hebben: wy hebben hen geen ongerechtigheit aangedaan; maar zy hebben zichzelven, door hun zonde, verongelijkt. Uw Heer is goedertieren en barmhartig aan de genen, die hem uit onkunde vergrammen, die zich bekeren, en goede werken doen. Abraham was God gehoorzaam, hy beleed des zelfs Eenheit: hy aanbad niet d'afgoden, en bedankte God van zijn weldaden. God verkoos en geleidde hem op de rechte weg; hy gaf aan hem 't goet in deze werrelt, en stelde hem in d'andere werrelt in 't getal der gelukzaligen. Wy hebben [311] u ingegeven Abrahams wet te volgen: hy beleed Gods Eenheit, en aanbad niet d'afgoden. Hy heeft onder de Joden de Sabat opgerecht, daar over zy twistreedenen; God zal hun verschil in de dag des Oordeels oordelen. Roept het volk met voorzichtigheit en preking tot Gods wet, en twistreedent met goede redenen tegen hen. God kent de genen, die van de rechte weg afdolen. Indien zy u mishandelen, zo handel met hen gelijk zy u zullen zullen handelen. Indien gy geduldig zijt, 't gedult is vorderlijk voor de genen, die 't gewilliglijk aanneemen. Hebt gedult om Gods wil, en quelt u niet om de handel, noch om de boosheit der bozen. God is met de vromen, die zijn vrees voor ogen hebben.
16. 't Hooftdeel van de Nachtreis, begrijpende hondert en elf regels, te Mecha geschreven.
Waarde Lezer, de Turken geloven dat Mahomet in de nacht van deze reis met d'Engel Gabriël in de hemelen klom, en op een witte Burak zat, 't welk een beest is, ten deel muil, ten deel ezel, en ten deel paeart. Hy zag alle de Profeten, die voor hem geweest hadden, en alle de wonderen van 't Paradijs. Hy sprak met God, die in zijn stoel zat. Bezie Kitabel tenoir, Tesfijr anf Gia vhoir, en de verklaring van Gelaldyn. De Bedaoi noemt dit het Hooftdeel der Kinderen van Israël.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Gelooft zy de geen, die [312] by nacht zijn dienaar uit de Tempel van Mecha naar de Tempel van Jerusalem heeft doen gaan. Wy hebben deze Tempel gezegent, en al 't geen, dat daar omtrent is, tot teken van onze almachtigheit. Wy hebben aan Moises 't oude Testament gezonden, om de kinderen van Israël t'onderwijzen, en om hen te verbieden een ander God, als my, t'aanbidden, en om hen ook te verbieden Noahs geslacht aan te bidden, noch ook de stam der gener, die wy in d'Ark bewaart hebben. Noah is mijn schepsel, en mijn dienaar, die mijn weldaden erkent. Wy hebben in de Schrift den kinderen van Israël verboden d'aarde tweemaal t'ontreinigen, om niet al te groot een vuur t'ontsteeken. Toen u dit overgekomen is, wy onze dienaars tegen u verheven, en zijn met gewelt tot in 't midden van uw huizen ingegaan. Dit wierd zo haast uitgevoert, als belooft. Wy hebben eindelijk aan u voordeel over onze vijanden gegeven, en goederen en kinderen tot uw bystant. Gy zijt groter in getal geweest, dan d'ongelovigen. 't Goet en quaat, dat gy doet, zullen voor uw zielen zijn. Wy hebben de bozen tegen u op doen staan, uit oorzaak van uw zonden, om u door de moort, en door de slaverny uwer lighamen te bedroeven. Zy hebben de Tempel van Jerusalem verwoest, gelijk zy 't d'eerste maal [313] verwwoest hadden. Uw Heer zal u vergeven, zo gy u bekeert. Wy hebben de hel opgerecht tot een eeuwige gevangenis der ongelovigen. D'Alkoran geleid de vromen op de rechte weg: hy boodschapt hen een grote vergelding. Hy verkondigt den bozen de helsche pijnen, en vermaant de menschen tot weldoen, schoon zy tot quaat genegen, en vaerdig om te zondigen zijn. Wy hebben de dag en nacht geschapen; zy zijn tekenen van onze almachtigheit. Wy hebben de nacht doen voorbygaan, en de dag doen verschijnen om t'arbeiden, en op dat gy 't getal der eeuwen, maanden en jaren zoud kennen. Wy hebben onze geheimenissen zonder duisterheit verklaart, en yder verplicht het pak zijner ongerechtigheden tot aan de dag des Oordeels te dragen. Wy zullen in deze dag aan de menschen de rekening van hun zonden vertonen. Zy zullen vergolden en gestraft worden naar 't goet en quaat, dat zy gedaan hebben; en niemant zal het pak van zijn naaste dragen. Wy hebben aan 't volk Profeten en Apostelen gezonden, om onze geboden te preken, eer wy 't straffen. Eer wy een stat verdelgden, hebben wy haar voornaamste inwoonders daar af verwittigt. Als zy ongehoorzaam waren, hebben wy hen naar onz woord gestraft, en verdelgt. Hoe veel steden hebben wy sedert Noahs watervloet [314] verdelgt? De zonden des volks zijn aan uw Heer bekent. Ik geef de goederen dezes werrelts aan de genen, die hen begeren, om hen in de hel te storten, daar zy berou van hun zonden zullen hebben, en van barmhartigheit berooft zijn. De geen, die arbeit om de goederen des hemels te verkrijgen, zal van uw Heer in deze werrelt beschermt worden, en in d'andere werrelt van de goederen des hemels verrijkt zijn. Aanmerk hoe wy onze schepselen, 't een boven 't ander stellen: de vergelding des hemels is veel groter, dan de gene van d'aarde. Gelooft niet dat 'er twee goden zijn; gy zult anders berou daar af hebben, en in de dag des Oordeels van bescherming berooft zijn. Uw Heer heeft u geboden geen ander, dan hem, t'aanbidden, en uw vader en moeder t'eren, voornamelijk in hun ouderdom. Zegt niets tot hen, dat hen bedroeven kan, en quelt hen niet. Spreekt tot hen met eerbiedigheit, veracht hen niet, en bid God dat hy deernis met hen heb, gelijk zy deernis met u hadden, toen zy u in uw jeucht opbrachten. God weet al 't geen, dat in uw zielen is. Hy zal barmhartig tot u wezen, zo gy hem gehoorzaamt. Geeft aan uw magen 't geen, dat hen toebehoort. Doet goet aan d'armen, en aan de pelgrims. Weest niet quistig: de quistgoeden zijn broeders van de duivel, die ondankbaar [315] van zijns Heers weldaden is. Veracht d'armen niet, zo gy Gods barmhartigheit begeert te verkrijgen. Spreekt tot hen met vriendelijkheit, en poogt hen te vernoegen. Sluit uw handen niet geheel, en strekt hen ook niet geheel uit: indien gy anders doet, zo zult gy ongeneughelijk daar over zijn. Uw Heer geeft en beneemt zijn weldaden den geen, die 't hem goetdunkt. Hy kent zijn volk, en weet al 't geen, dat het doet. Dood uw kinderen niet, uit vrees van noot: Ik zal aan hen 't geen geven, dat hen nootzakelijk is: de moort der kinderen is een zeer grote zonde. Vlied de hoerery, die vuil en onbetamelijk is. Dood niemant zonder reden. Wy hebben geboden de geen te vervolgen, die zijn naaste gedoot heeft: maar d'erfgenaam moet niet zondigen met boosaardiglijk d'onschuldige voor de schuldige te vervolgen. D'onschuldige is in Gods bescherming. Neemt niet het goet der wezen, maar draagt zorg voor hen, tot dat zy aan een bescheide ouderdom zijn gekomen. Voldoet uwe beloften: men zal daar af rekening van u eisschen. Meet met goede maat, en weegt met goed gewicht. Verlet u niet met het geen, dat gy niet weten moet. Men zal u rekening afëisschen van de zonden, die gy door 't gehoor, door 't gezicht, en door de gedachten bedreven hebt. Weest niet hoogmoedig. [316]
Gy zult nimmer zo lang als d'aarde, noch zo hoog als de bergen zijn. Deze zonden zijn zeer groot voor uw Heer. 't Is een deel van 't geen, dat hy u ingegeven heeft aan zijn volk te preken; zeg niet dat 'er twee goden zijn; andersins zult gy in 't helsche vuur gebannen worden. Uw Heer heeft u, met alle de genen, mannen en vrouwen, die zijn geboden gehoorzamen, tot zijn zonen en dochters verkozen, gelijk d'Engelen: Zegt echter daarom niet dat God kinderen heeft. Wy hebben in d'Alkoran al 't geen verhaalt, 't welk nootwendiglijk dient aan 't volk voorgedragen te worden. Zeg tot hen: Indien 'er een god beneffens God is, zo aanroept de geen, die zijn zetel in de hemel heeft. Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot: hy is zeer hoog en groot. De zeven hemelen loven hem, en al 't geen, dat op aarde is, verheerlijkt hem: maar gy begrijpt hem niet; hy is goedertieren en barmhartig. Wy zullen u van de bozen afscheiden, hun hart verharden, en hun oren stoppen. Als gy d'Alkoran zult lezen, en tot hen zeggen dat 'er niet meer dan een enig God is, zo zullen zy de rug keren, en met u spotten. Ik weet wat zy begeren te verstaan. Zy willen aan 't volk het woort der ongerechtigen doen horen, die zeggen dat gy een tovenaar zijt. Aanmerk by wie zy u gelijken. Zeker, zy zijn [317] afgedwaalt, en konnen de rechte weg niet vinden. Hoe! zeggen zy, wy zijn vleesch en been; zullen wy opgewekt worden, en nieuwe schepselen zijn? Wie zal ons doen verrijzen? Zeg tot hen: Schoon gy steen, yzer, been en vleesch zijt, zo zal de geen, die u voor d'eerste maal geschapen heeft, u doen verrijzen. Zy zullen 't hooft tegen u schudden, en u vragen in welke tijt zy opgewekt zullen worden. Zeg tot hen: Misschien wel haast. Als men u door Gods bevel uit het graf zal roepen, zo zult gy menen een zeer korte tijt in de werrelt geweest te hebben. D'ongelovigen zullen dan belijden dat de duivel hen bedrogen heeft, en dat hy hun openbare vijant is. Uw Heer kent u alle: hy zal u vergeven of straffen naar hem goetdunkt. Wy hebben u niet gezonden om hun beschermer te wezen: uw Heer weet al 't geen, dat in de hemel en op d'aarde is. Zeker, wy hebben aan enige Profeten gaven gegeven, die wy aan anderen niet gegeven hebben; wy gaven 't Psalmboek aan David. Zeg tot d'ongelovigen: Aanroept uw afgoden, die gy aanbid, en beziet of zy u van quelling konnen verlossen. De genen, die God aanroepen, begeren by hem te zijn. Wie zijn de genen, die zijn goddelijke Majesteit naast zullen wezen, de genen, die zijn barmhartigheit verhopen, of de genen, die zijn [ 318] traf vrezen? Zeker, men moet voor zijn straf bevreest zijn. Wy zullen voor de dag des Oordeels alle de steden des werrelts verdelgen, en de bozen met strenge pijnen straffen: zulks is op de tafelen geschreven, die in de hemel bewaart worden. Niets heeft ons belet wonderdaden te vertonen, die van de stedelingen van Mecha begeert worden, dan om dat hun voorgangers hen veracht hebben. Temod heeft de wonderdaat van de Kameel gezien, en haar veracht. Ik zal geen meer wonderdaden vertonen, dan om 't volk de helsche pijnen te doen vrezen. Gedenkt dat wy tot u gezegt hebben dat uw Heer. al 't geen weet, 't welk van alle de werrelt gedaan word. 't Geen, dat wy aan u (in de nachtreis) vertoont hebben, is om 't volk te beproeven, gelijk de vervloekte boom, van de welk in d'Alkoran gesproken is. Daar zijn lieden, die 't geloven, en anderen, die 't niet geloven zullen: maar ik zal hen beproeven, om hun schande te vermeerderen. Gedenk dat wy aan d'Engelen geboden hebben zich voor Adam te verootmoedigen, en dat zy zich verootmoedigt hebben, uitgezondert de duivel, die gezegt heeft: Zal ik de geen aanbidden, die gy van aarde geschapen hebt? Wie is de geen, die gy boven my gestelt hebt? Zeker, indien gy tot aan de dag des Oordeels verwacht, zo zal ik zijn geslacht verdelgen, [319] uitgezondert dit klein getal, 't welk onder uw bescherming zal zijn. Uw Heer zeide tot hem: Van hier, de hel zal uw straf zijn, en ook der gener, die u zullen volgen. Bedrieg door uw woorden de genen, die gy bedriegen kont, verleid door de goederen van d'aarde de genen, die gy verleiden kont: doe hen woeker plegen, en de zonde van hoerery bedrijven. Zeg tot hen dat 'er geen verrijzenis noch Oordeel zal zijn. Al 't geen, 't welk gy aan hen belooft, zal niet dan ydelheit en leugen wezen. Gy zult geen vermogen op de genen hebben, die my zullen aanbidden; ik zal hen tegen u beschermen. Uw Heer doet het schip op 't water wandelen, tot voordeel van uw koophandel. Als de storm u overvalt, word gy van uw afgoden verlaten: God alleen kan u beschermen: en als gy echter in de haven zijt gekomen, zo loghent gy zijn Eenheit, en volgt uw goddeloosheit. Meent gy dat hy de zee weêr stil zal maken? en een voorspoedige wint aan u zenden, zo gy hem niet voor uw beschermer erkent? Wilt gy u noch eens weêr ter zee begeven? Hy zal u een krachtige wint toezenden, die u met uw boosheit onderdompelen zal; en gy zult niemant vinden, die u tegen hem beschermt. Wy hebben veel weldaden aan de menschen bewezen, hen op aarde en in zee geleid, met alderhande goederen [320] verrijkt, en boven alle dieren, die op d'aarde zijn, bejonstigt. Verkondig hen de dag, in de welk ik alle volken van de werrelt voor my vergaderen zal, met de Profeet, die voor hen gepreekt heeft. De geen, aan de welk men het boek van de rekening zijner werken in de rechte hant zal geven, zal zijn rekening geheel lezen: hem zal geen ongelijk aangedaan worden; maar hy zal zalig wezen. De geen, die in deze werrelt blint is, zal ook in d'andere werrelt blint zijn, en de rechte weg niet zien. Zy willen u afwenden van 't geen te doen, 't welk wy u ingegeven hebben, om u lasteringen tegen my te doen uitbraken: zo gy't doet, gy zult van hun vrienden zijn. Indien wy geen kracht aan u gegeven hadden, zy zouden u tot hun boosheit doen overbuigen: indien gy 't gedaan had, wy zouden u zeer grote straffingen in deze, en in d'andere werrelt hebben doen gevoelen. Gy zoud niemant gevonden hebben, om u tegen ons te beschermen. Het schilde weinig, of zy hadden u te Medina vervaert gemaakt, om u daar uit te doen trekken. Indien zy u daar uit hadden gedreven, zy zouden niet lang na u daar gebleven zijn. Wy hebben voormaals onze Profeten gezonden, om onze wet aan 't volk te leren. Gy zult 'er niets te veranderen vinden. Doe uw gebed als de zon ondergaat, in 't begin, en in ’t einde [321] van de nacht, en in de dageraat. D'Engelen zullen getuigen van uw gebeden zijn. Verslijt een deel van de nacht in 't gebed; dit zal een vermeerdering van verdienste wezen. Uw Heer zal u in de plaats van zijn heerlijkheit bevestigen. Zeg: Heer, werwaarts ik ga, doe my met de waarheit ingaan en uitgaan: geef my uw bewaring. Zeg dat de waarheit gekomen, en dat d'ydelheit verdwenen is. Dit boek zal 't volk van zijn doling genezen, en op de weg der barmhartigheit brengen, en 't ongeluk der ongelovigen vermeerderen. Wy hebben de menschen vermaant hun boosheit te verlaten: zy hebben 't niet gedaan, maar zijn wanhopig geworden, toen zy met druk en lijden bezocht wierden. Zeg tot hen: Yder van ons doet het geen, dat hem belieft; maar God kent de geen, die de rechte weg volgt. Zy zullen u van de ziel ondervragen. Zeg tot hen: De ziel is een werking van God, die zeer weinig kennis daar af aan u gegeven heeft. Zeker, indien hy wilde, hy zou u van de wetenschap, die hy aan u gegeven heeft, beroven, en gy zoud niets vinden, dan zijn barmhartigheit, die u zou konnen beschermen. Zeg tot hen: Schoon de duivelen en menschen tegen my vergadert waren, zo zouden zy echter niet een boek konnen maken, dat met d'Alkoran gelijk is. Wy hebben in d'Alkoran [322] al 't geen geleert, 't welk tot de zaligheit der menschen nootzakelijk is. 't Grootste deel van 't volk wijkt echter van de waarheit af, en zegt: Wy zullen u niet geloven, 't en zy gy springbronnen van onder d'aarde, en in deze plaats een tuin, met palmbomen en wijngaarden verçiert, met beeken, die in 't midden ruisschen, doet voortkomen, of 't en zy gy een deel der pijnen, die gy preekt, van de hemel doet afdalen. Wy zullen u niet geloven, 't en zy God en d'Engelen u komen helpen, 't en zy uw huis van fijn gout is, en 't en zy wy het boek der waarheit, van de hemel gezonden, zien. Wy geloven niet in uw parkement, 't en zy wy een boek, dat wy lezen konnen, van de hemel zien komen. Zeg tot hen: Gelooft zy mijn Heer; ben ik anders, als een mensch, van hem gezonden? Wie belet de menschen te geloven, dewijl men hen een stierman gezonden heeft, om hen in de weg der zaligheit te geleiden? Zy zeggen dat gy een mensch, en geen Engel zijt. Zeg tot hen: Indien d'Engelen d'aarde bewoonden, God zou aan hen een Engel hebben gezonden, om hen t'onderwijzen: 't is genoech dat hy getuig mijner daden tusschen u en my zy; hy weet en ziet alles. De geen, die van God geleid word, is wel geleid: en de genen, die van God verleid worden, zullen niemant vinden om hen op de [323] rechte weg te geleiden. Hy zal hen alle in de dag des Oordeels vergaderen: zy zullen beschaamt, doof, stom en blint zijn, en tot de helsche brant verdoemt worden, om dat zy boos zijn, en uit spot gezegt hebben dat zy vleesch en been zijn, en dat zy als nieuwe schepselen opgewekt zullen worden. Zien zy niet dat God de hemel en d'aarde heeft geschapen? dat hy 'er noch meer kan scheppen, en dat hy een nootschikking gestelt heeft, die ontwijffelijk is, en niet missen kan? D'ongelovigen hebben groot ongelijk. Zeg tot hen: Schoon gy alle de schatten des werrelts bezat, gy zoud noch vrezen kosten voor de dienst van God te doen. De mensch is al te gierig. Wy hebben aan Moises negen tekenen van onze almachtigheit, by de kinderen van Israël bekent, gegeven. Farao zeide tot hem, dat hy een tovenaar was. Zeker, zeide Moises, deze tekenen en wonderdaden, die gy ziet, komen voort van God, Heer des hemels, en der aarde; ik geloof, ô Farao, dat gy van de waarheit afwijkt. Farao wilde hem toen uit Egypten verdrijven; maar wy hebben alle de genen, die met hem waren, verdronken, en aan de kinderen van Israël geboden d'aarde te bewonen. Wy zullen hen in 't einde des werrelts vergaderen, om hen naar hun werken te vergelden. Warelijk, wy hebben d'Alkoran uit de hemel aan u [324] ezonden, om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen te verkondigen: wy hebben hem gezonden, op dat gy hem aan 't volk zoud leren; wy hebben hem klaar en verstanelijk gezonden, om hen naar de voorvallen te doen begrijpen. Zeg tot hen: Geloof in hem, of geloof 'er niet in. Toen de genen, die de geschreve Wet weten, hem hoorden lezen, bogen zy alle met ootmoedigheit voor over ter aarde, en zeiden: Gelooft zy God: 't geen, 't welk hy belooft, is ontwijffelijk; en zijn gebod is terstont uitgevoert. Zy weenden, met het aangezicht voor over naar d'aarde gekeert; en 't lezen van d'Alkoran vermeerderde hun aandacht. Zeg tot hen: Roept God aan, noemt God barmhartig. Alle zijn namen zijn zeer heerlijk. Maak niet aan de werrelt kenbaar zo dikwijls als gy uw gebeden doet, of d'Alkoran leest: en vreest niet God te bidden, en d'Alkoran te lezen. Volg daar in de middelweg, en zeg: Gelooft zy God; hy heeft geen kint, geen medegenoot, noch geen beschermer, om hem van verachting te beschutten: zijn grootheit is volmaakt en volkomen. [325]
17. 't Hooftdeel van 't Hol, begrijpende hondert en tien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Lof zy God, die d'Alkoran aan zijn dienaar gezonden heeft. In dit boek is geen tegenzegging; het leert de rechte weg, verkondigt aan de bozen dat zy grote pijnen zullen gevoelen, en boodschapt den vromen dat zy een eeuwige gelukzaligheit zullen genieten. Het verkondigt de helsche pijnen, voornamelijk aan de genen, die zeggen dat God een kint heeft. Zy zijn onkundig, gelijk hun voorgangers. Zy zijn hoogmoedig in hun redenen, en spreken niet dan lasteringen uit. Wilt gy u zelf verliezen, om hun voetstappen te volgen? Zo zy niet in d'Alkoran geloven, zy zullen eens berou daar af hebben, en zulks beklagen. Wy hebben d'aarde met al 't geen, dat op haar is, tot voordeel der menschen, verçiert; 't een deel daar af is gelukkig en vruchtbaar, en 't ander woest en ongebout. Gelooft gy niet dat de Slapers, die in 't hol traden, en dat het papier, daar hun namen op geschreven stonden, van onze wonderdaden waren? Toen deze menschen in 't hol traden, zeiden zy: Heer, geef ons uw barmhartigheit, en geleid ons op de rechte weg. Wy hebben hen toen enige jaren doen [326] lapen, en hen opgewekt, na dat zy enige tijt in dit hol hadden geweest, om te doen blijken welke van de twee godsdiensten de gerechtigste was. Ik zal u hun geschiedenis in waarheit verhalen. Zy waren jonge mannen, die de vrees van hun Heer voor ogen hadden: wy hebben hen versterkt, en hun geloof vermeerdert. Toen zy by d'ongelovigen waren, zeiden zy: Onze God is de Heer des hemels, en der aarde. Wy zullen nimmer meer dan een enig God aanbidden; andersins zouden wy van de waarheit afwijken. Dit volk heeft zonder reden d'afgoden aangebeden. Wie is ongerechtiger, als de geen, die God lastert? Toen zy van d'ongelovigen afgescheiden waren, hebben zy niet, dan een enig God, aangebeden. Treed in 't hol. God zal zijn barmhartigheit aan u doen blijken, en u langs een gemakkelijk en aangenaam voetpad geleiden. Als de zon oprees, wierp zy haar stralen naar de rechte zijde van hun hol, en als zy onderging naar de slinke zijde, terwijl zy in de ruimste plaats van dit hol waren. 't Is een van Gods wonderdaden. De geen, die hy geleid, is wel geleid, en de geen, die hy verleid, zal niemant vinden, die bystant aan hem geeft, noch die hem geleid. Meent gy dat zy wakker waren? Zeker, zy sliepen, en keerden zich nu op d'een, en dan op d'andere zijde. Aanmerk [327] hoe hun hont zijn voeten in deze oude stene woning uitstrekte. Indien iemant tot hen ingekomen was, hy zou hen doen vluchten, en vervaert gemaakt hebben. Wy wekten hen eindelijk op; en zy vraagden malkander, in welke plaats zy waren, en hoe lange tijt zy daar geweest hadden. Een van hen antwoordde dat zy 'er een dag of twee hadden geweest. Zy zeiden toen alle: God weet hoe lang wy daar geweest hebben. Laat ons een van ons naar de stat zenden, met gelt, om broot en spijs te kopen; hy moet niet al te vreesachtig wezen, en zich aan niemant bekent maken. Indien wy bekent worden, zo zullen zy ons doden, of ons dwingen hun godsdienst te volgen, in de welke wy eeuwiglijk rampzalig zouden wezen. Dus hebben wy 't volk tegen hen doen opstaan, op dat het bekennen zou dat uw Heer waarachtig is, toen hy zeide dat hy de doden zou doen verrijzen. De verrijzenis is ontwijffelbaar, en nochtans twistreedenen d'ongelovigen onder malkander om de geschiedenis der slapers, en zeggen dat zy een geheime plaats gebout hadden, om zich te vertrekken; God weet de waarheit daar af. De ware gelovigen geloven dat zy geen gebou hadden gemaakt, en d'ongelovigen zeggen dat zy vijf waren, en dat hun hont de zeste was; zy spreken daar af uit waan: maar [328] de ware gelovigen zeggen dat zy zeven waren, en dat hun hont d'achtste was. Zeg tot hen: Mijn Heer weet hoe veel zy waren, maar behalven God zijn ʼer weinig, die 't weten. Twijffel niet meer van de geschiedenis der Slapers; de zaak is klaar en bekent. Twistreeden daar over niet meer tegen de Joden, en zeg niet: Ik zal morgen dat doen, zonder daar by te zeggen; zo 't God belieft. Gedenk aan God, na dat gy hem vergeten hebt, en zeg: De Heer zal my geleiden, en de geschiedenis der Slapers aan my leren. Zy bleven drie hondert jaren in dit Hol. Daar zijn lieden, die zeggen dat zy ʼer negen hondert jaren zijn gebleven. Zeg tot hen: God weet hoe lang zy daar geweest hebben: hy weet al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is; hy verstaat en ziet alles. Hy alleen beschikt alles; hy heeft geen medegenoot. Verkondig het geen, 't welk uw Heer u ingegeven heeft. Zijn woort lijd geen verandering. Daar is geen zekerder toevlucht, als in hem. Woon by de genen, die hem 's avonts en 's uchtens aanroepen, en die zijn aangezicht begeren te zien: wijk niet af van hun gezelschap, zo gy vernoeging van 't leven dezes werrelts begeert te hebben. Gehoorzaam niet de genen, welkers hart wy verhard hebben, en die niet aan ons gedenken. Volg niet hun boosheit; al 't geen, 't welk zy [329] doen, is niets, dan zonde en misdrijf. Zeg tot hen: De waarheit koomt van uw Heer voort. De geen, die wil, zal een ware gelovige, en de geen, die wil, een ogelovige zijn. Wy hebben 't helsche vuur bereid, om d'onrechtvaerdigen te straffen, en gevangenissen om hen vast te houden. Zy zullen bystant tegen 't gesmolte tin verzoeken, in 't welk zy, gelijk in water, gedompelt zullen worden: dit zal hun aangezicht roosten, en hun drank zijn. Ik zal de genen, die wel gedaan hebben, niet van vergelding beroven: zy zullen de geneuchten der tuinen van Eden, daar veel vloeden vloejen, genieten. Zy zullen armbanden van fijn gout hebben; zy zullen met groen, scharlaken, en met weêrschijnende verwe gekleed wezen, en met een eeuwige gelukzaligheit in zetels zitten. Zeg tot hen deze gelijkenis: Daar waren twee menschen; ik gaf aan d'een van hen hoven, in de welken een grote menigte van vruchten waren. Hy zeide uit verachting tot zijn makker dat hy hem in rijkdom en macht overtrof, en, ongelovig, en een afgodendienaar zijnde, trad in zijn tuinen, en zeide: Ik denk niet dat dit ooit zal eindigen; zy zullen lang staan zonder te vervallen. Zijn makker zeide tot hem: Indien gy niet erkent dat zulks van God voortkoomt, en indien gy ondankbaar tegen de geen zijt, [330] die u van slijk geschapen, en u mensch gemaakt heeft, zo zult gy uw hoven haast bedorven vinden. Zulks koomt voort van God, mijn Heer, die geen medegenoot heeft; alle kracht en waarheit koomt van zijn goddelijke Majesteit voort. Schoon ik minder goet heb, dan gy, God kan my schoonder vruchten geven, dan de genen van uw tuinen, of de donder zenden, die hen verdelgen zal: hy zal hen met regenwater vervullen, dat hen omringen zal, en beletten u daar by te komen. Deze ongelovige vond des uchtens zijn tuinen tot aan de wortel bedorven; hy was zeer bedroeft om de kosten, die hy gedaan had, in hen te havenen, en zeide: Och dat ik d'afgoden niet aangebeden had. Hy zal niemant anders, dan God vinden, die hem in de dag des Oordeels beschermen kan. Alle bescherming en genade koomt van zijn goddelijke goetheit voort; en 't einde der vromen zal gelukzalig zijn. Zeg tot hen deze gelijkenis: 't Leven des werrelts is gelijk de regen, van de hemel gevallen, die de kruiden van d'aarde heeft vervarscht, en weêr groen doet worden, en 's uchtens droog waren gelijk kaf, dat van de wint wechgedreven word. God is almachtig. De rijkdommen en kinderen zijn de verçiering van dit leven; maar de goede werken zijn eeuwig, en aangenaam aan God, en doen ons zijn genade [331] verhopen. Gedenk aan de dag, in de welk de bergen zullen voortgaan, en in de welk gy d'aarde geëffent zult zien. Ik zal in deze dag de goeden en quaden vergaderen, en niemant woorden weigeren. D'ongelovigen zullen de Heer bidden dat hy hen bergt: maar hy zal tot hen zeggen: Gy zijt naakt tot ons gekomen, gelijk wy u voor d'eerste maal hebben geschapen. Gy hebt op d'aarde gelooft dat 'er geen verrijzenis was. Hy zal dan aan yder het boek geven, daar in de rekening van hun zonden geschreven staat. Gy zult de bozen van vrees zien trillen. Zy zullen zeggen: Zie hier onz verlies. Wat is in dit boek? Het begrijpt hun vergeeffelijke en hun dodelijke zonden, en ontdekt hun gebreken. Zy zullen 't getal van alle hun misdaden voor hun ogen vinden. Uw Heer doet niemant onrecht aan. Gedenk dat wy aan d'Engelen geboden hebben zich voor Adam te verootmoedigen, en dat zy zich verootmoedigt hebben, uitgezondert de duivel, die in 't getal der Engelen was; hy was zijn Heer ongehoorzaam. Adam en zijn nakomelingen hebben hem echter gehoorzaamt, schoon hy hun openbare vijant, en inzonderheit der ongelovigen is. Aanmerkt gy niet dat God de hemel en d'aarde, en ook u geschapen heeft, en dat hy niet behoefde van u geholpen te worden? Gedenk aan de dag [332] in de welk men tot d'afgodendienaars zal zeggen: Roept uw afgoden, die gy aangebeden hebt, om vergiffenis van uw zonden te verkrijgen. Zy zullen hen aanroepen, maar niemant zal hun gebeden verhoren. Wy hebben hen verdelgt. De bozen zullen 't vuur zien, daar zy invallen zullen, zonder iemant te vinden, die hen bergt. Wy hebben den menschen in d'Alkoran veel gelijkenissen geleert: de bozen vloejen echter over in verschillen, en twistreedenen te veel. Wie belet het volk te geloven, dewijl hen een geleide, om hen op de rechte weg te geleiden, toegekomen is? Indien zy geen vergiffenis by God verzoeken, zo zal hen 't geen overkomen, 't welk aan hun voorgangers, en te Beder overgekomen is; zy zullen zichtbarelijk gestraft worden. Ik zend de Profeten niet, dan om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen te verkondigen. D'ongelovigen twistreedenen onnuttelijk, om de waarheit te verduisteren: Zy spotten met mijn geboden, en met het helsche vuur. Wie is ongerechtiger dan de geen, die de geboden van zijn Heer weet, en hem niet gehoorzaamt, en de verlede zonden vergeet? Wy hebben hun hart verhard; Zy zullen de Schrift niet begrijpen. Wy hebben hen d'oren gestopt; zy zullen niets verstaan. Schoon gy hen op de rechte weg [333] roept, zy zullen hem niet volgen. Uw Heer is goedertieren en barmhartig. Zo hy hen naar hun verdienste strafte, hy zou hen vaerdiglijk verdelgen. Hy verwacht de tijt, in de welk hy belooft hen te straffen. Zy zullen niemant vinden, die hen beschermen kan. Wy hebben de steden verdelgt, toen der zelver inwoonders ons vergramden, en hebben de dag van hun ondergang gestelt. Gedenk dat Moises tot zijn dienaar zeide: Ik zal zonder ophouden arbeiden, tot dat ik de plaats gezien heb, daar de twee zeen te zamen vergaderen, schoon ik een eeuw lang voorttrekken zou. Toen hy aan deze plaats gekomen was, hebben hy en zijn knecht hun visch vergeten; hy had zijn weg in de zee genomen. Na dat zy enige tijt gegaan hadden, kreeg Moises honger, en verzocht t'eten aan zijn knecht, die tot hem zeide: Hebt gy 't geen gezien, 't welk by de klip gebeurt is? Ik heb onze visch vergeten: de duivel heeft my hem doen vergeten; hy heeft wonderlijk zijn weg in de zee genomen. Deze klip is de plaats die wy zoeken: Zy keerden beide weêr te rug, en gingen al koutende voort tot aan deze klip, daar zy een van onze dienaars vonden, die wy met onze weldaden bejonstigt, en aan de welk wy de wetenschappen ingegeven hebben. Moises zeide tot hem: Laat my toe dat ik u volg, op dat gy de wetenschappen aan my leert, en [334] my daar in onderwijst. Hy antwoordde: Gy zult geen gedult met my konnen hebben. Hoe zoud gy konnen gedult hebben, om een ding te verstaan, 't welk noch niemant ter werrelt geweten heeft? Moises zeide: Gy zult my zeer geduldig vinden; ik zal u niet ongehoorzaam zijn. Hy antwoordde: Indien gy my volgt, zo vraag niets, en luister alleenlijk naar 't geen, dat ik tot u zeggen zal. Zy gingen te zamen wech, en toen zy in de schuit waren, brak hy'er een plank af. Moises zeide tot hem: Hebt gy deze schuit gebroken, om ons te doen verdrenken? dat is vreemt. Hy antwoordde weêr: Heb ik u niet gezegt dat gy geen gedult met my konde hebben? Moises antwoordde aan hem: Verontschuldig my, en bedroef my niet; ik had het geen vergeten, 't welk gy aan my geboden hebt. Zy gingen beide van daar, tot dat zy een kint ontmoetten, 't welk hy doodde. Moises zeide tot hem: Gy hebt een onschuldige gedoot, die niemant gedoot had: gy hebt een ding gedaan, dat buiten reden is, en niet goetgekent moet worden. Hy antwoordde weêr aan Moises: Heb ik u niet gezegt dat gy geen gedult met my zoud konnen hebben? Moises zeide tot hem: Verschoon my noch eens; indien ik u weêr iets vraag, zo verlaat my. Zy vervolgden hun weg, tot dat zy aan een dorp quamen, daar d'inwoonders broot aan hen weigerder. [335] Zy ontmoetten in deze tijt een gebroke muur, die hy weêr opmaakte. Moises zeide tot hem: Men zou u, zo gy gewilt had, betaalt hebben, om deze muur weêr op te maken. Hy antwoordde aan hem: Nu dan, zie hier onze scheidplaats; ik zal u echter 't geen verklaren, 't welk gy gaerne leren zoud. Deze schuit behoort twee arme menschen toe, die in de zee arbeiden, om hun kost te winnen. Ik wilde hem openen, om hem voor deze arme lieden te bewaren, om dat'er een ongelovig vorst was, die de goede schepen met gewelt tot zijn dienst nam. Dit kint, 't welk ik gedoot heb, is een afgodendienaar, een kint van een waar gelovig vroom man. Wy vreesden dat het zijn vader zou doen zondigen, en hem tot zijn doling en ongeloof aftrekken zou: de Heer heeft het door zijn goetheit willen verdelgen, om zijn vader van zijn boosheit te bevrijden. De muur behoort twee weeskinderen van de stat toe: daar onder is een schat, die hen toebehoort. Hun vader was een vroom man; God wil door zijn goetheit deze schat voor hen bewaren, tot dat zy een bescheide ouderdom bereikt hebben. Hy wilde ook dat ik 't geen doen zou, 't welk ik gedaan heb. Daar ziet gy de verklaring van 't geen, 't welk gy gaerne wist. Indien iemant u naar Alexander de Groot vraagt, zo vertel zijn geschiedenis aan hem. Wy hebben op aarde [336] aan hem al 't geen gegeven, dat hy begeerde. Hy is gegaan tot aan 't Westen, daar hy een springbron vond, die van een man bewaart wierd, de welk tot hem zeide: O Alexander, straf de menschen met het doden van hun lighamen, met slaverny, en met gevangenis. Hy antwoordde: Ik zal d'ongelovigen in deze werrelt doden; en de Heer zal hen in de hel straffen: maar de vromen zullen de heerlijkheit van 't Paradijs genieten. Ik zal tot de bozen zeggen dat God aan ons het geen, 't welk wy begeerden, gegeven heeft. Daar na vervolgde hy zijn weg, tot dat hy aan de plaats quam, daar de zon rijst, en bevond dat zy in een lant rijst, daar men niets vind om zich voor haar hitte te bedekken; zo is ʼt. Wy leerden aan Alexander de middelen, om zich voor haar hitte te dekken; en hy vervolgde zijn weg tot dat hy tusschen twee bergen quam, die van een volk bewoont wierden, 't welk een taal sprak, die hy naauwelijks verstaan kon. Zy zeiden tot hem: O Alexander, Jagog en Magog verontreinigen d'aarde: Kont gy tusschen hen en ons een verhindering stellen, om te beletten dat zy by ons komen? God, zeide Alexander, heeft my de middelen niet gegeven om zulks te doen: Maar help my met uw macht. Ik zal tusschen hen en u een sterke scheiding zetten. Geeft my yzer, dat de stenen deursnijden kan, om tusschen de twee [337] bergen te timmeren, en de weg, die hen scheid, te versterken. Blaast dan, als 't yzer op de stenen treft, om vuur t'ontsteken, en gietʼer gesmolte koper in, om de stenen en 't yzer te zamen te binden. Indien zy komen, zo zullen zy de berg niet konnen deurboren, noch de weg vinden, om tot u te komen. Dit is een jonst, die God aan u bewijst. Zijn beloften konnen niet missen, als d'uur gekomen is. Hy is waarachtig in 't geen, dat hy belooft. Wy hebben hen met malkander laten vermengen: Wy zullen hen alle vergaderen, als de Trompet zal klinken. Wy zullen dan de hel voor de bozen openen, en ook voor de genen, die d'Alkoran niet hebben willen zien noch horen. Menen zy dat de genen, die my aanbidden, hun goden zijn? Wy hebben de hel bereid, om hen te straffen. Zeg tot hen: Zal ik u 't geen verhalen, 't welk den verlore menschen overgekomen is? Hun werken zijn onnut in deze werrelt, schoon zy menen wel te doen. De goede werken zijn onnut voor de genen, die de geboden van hun Heer verachten, en die niet in de verrijzenis geloven. Men behoeft voor hen geen evenaar in de dag des Oordeels. De hel zal hun woning zijn, om dat zy met onze, en met onzer Apostelen en Profeten geboden spotten. De vromen zullen eeuwiglijk, zonder ophouding tusschen beiden, de wellusten van ’t Paradijs [338] genieten. Schoon de zee inkt was, om de wonderen van mijn Heer te schrijven, zy zou eer, dan zijn wonderdaden, een einde nemen. Zeg tot d'ongelovigen: Ik ben een mensch gelijk gy: God heeft aan my geleert dat 'er niet dan een enig God is. De geen, die in de verrijzenis gelooft, benaerstigt zich om goede werken te doen, en aanbid niet meer, dan een enig God, die zonder medegenoot is.
18. 't Hooftdeel van Maria, begrijpende achtëntnegentig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is een vergelder en geleider (der vromen,) milt, wijs en waarachtig. Zacharias, uw Heers dienaar, gedacht aan zijn genade, toen hy in 't heimelijk zijn Heer bad, en zeide: Heer, mijn gebeente is zwak geworden, en mijn hooft is wit van ouderdom. Heer, ik ben nooit in mijn gebeden afgezet of geweigert, verhoor mijn gebed. Ik vrees dat de geen, die na my komen zal, uw Wet zal verkeren. Geef my een zoon, om op my te volgen, die mijn erfgenaam zy, erfgenaam van Jakobs stam, en die u aangenaam is. O Zacharias, ik boodschap u dat gy een zoon zult hebben, Joannes genoemt: Niemant is noch met deze naam genoemt geweest. Hy zeide: Heer, hoe zal ik een zoon hebben? mijn vrou is [339] onvruchtbaar, en ik ben al t'out. Men antwoordde hem: De zaak zal wezen gelijk ik u zeg: zy is gemakkelijk voor de geen, die u geschapen heeft. Hy zeide: Heer, geef my enig teken van mijns gemalins zwangerheit. Hy zeide tot hem: Gy zult in drie nachten niet spreken. Hy vertrok toen uit zijn bedeplaats, en gaf aan 't volk een teken van 's avonts en 's uchtens hun gebeden te doen. O Joannes, begrijp de Schrift met yver en genegentheit. Wy gaven aan hem van zijn kintsheit af de wetenschappen, de goedertierentheit, liefde, godvruchtigheit, en de genegentheit tot vader en moeder, en niet het gewelt, en d'ongehoorzaamheit. Wy hebben de dag gezegent, in de welk hy geboren is, de dag, in de welk hy sterven, en de dag, in de welk hy verrijzen zal. Gedenk aan 't geen, 't welk van Maria geschreven is. Zy vertrok zich ter zijde naar 't Oosten, in een plaats van haar magen af, en nam een hooftdoek, om zich te dekken. Wy zonden aan haar onze Geest in gedaante van een man. Zy was ʼer af vervaert, en zeide: God zal my van u beschutten, zo gy zijn vrees voor ogen hebt. Hy zeide tot haar: O Maria! ik ben een bode van God, uw Heer, die een werkelijke en voorzichtige zoon aan u zal geven. Zy antwoordde: Hoe zal ik een kint krijgen, zonder een man aan te raken? Ik wil niet [340] onkuisch wezen. Hy zeide: 't Zal zijn gelijk ik tot u zeg; 't is licht te doen voor uw Heer. Uw zoon zal een bewijs zijn van Gods almachtigheit, en van zijn bezondere jonst tot de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven. Zy wierd bevrucht, en vertrok zich enige tijt in een plaats, van 't volk afgelegen, daar zy de smarten van de kinderbaring aan de voet van een palmboom gevoelde, en zeide: Hoe! ben ik niet doot? waarom ben ik niet in 't getal der vergete lieden? D'Engel zeide tot haar: Bedroef u niet. God heeft een beek onder u gestelt. Schud de voet van deze palmboom, de dadels zullen vallen. Vergader hen, eet en drink, en wasch uw ogen. Zeg tot de genen, die u ontmoeten, dat gy vast, en dat gy een belofte gedaan hebt van tot niemant te spreken, voor dat uw vasten vervult is. Haar ouders bejegenden haar, terwijl zy haar kint droeg, en zeiden tot haar: O Maria, zie daar een vreemt ding. O Aarons zuster, uw vader heeft u niet geboden quaat te doen; en uw moeder was niet onkuisch. Zy gaf aan haar kint een teken van hen t'antwoorden. Hoe, zeiden zy, zal een kint, dat in de wieg legt, spreken? Haar kint sprak toen, en zeide: Ik ben Gods dienaar; hy heeft de Schrift aan my geleert, my Profeet gemaakt, in alle plaatsen gezegent, en my geboden hem te bidden. Hy heeft [341] my de zuiverheit alle mijn leven lang aanbevolen, en daar by mijn vader en moeder t'eren. Hy heeft my niet geweldig, noch boosaardig geschapen. Gelooft zy de dag, in de welk ik geboren ben, de dag in de welk ik sterven, en de dag, in de welk ik verrijzen zal. Dus sprak Jesus, Marias zoon, in der waarheit, van de welke gy twijffelt. God prijst niet de redenen der gener, die zeggen dat God een kint heeft. Gelooft zy God; als hy iets wil, zegt hy: Zy, en 't is. Hy is mijn, en uw Heer: aanbid hem, 't is de rechte weg. Daar zijn lieden, die ten deze opzicht verscheiden van gevoelen hebben geweest: Maar ramp is over d'ongelovigen, die in de dag des Oordeels rampzalig zullen zijn. D'ongelovigen zijn opentlijk van de rechte weg afgeweken: zo gy hen de helsche pijnen, en hun onwetentheit verkondigt, zo zullen zy u niet horen. Wy zijn Meesters van al 't geen, dat op aarde is, en bevelen alles naar onz believen. Zy zullen eens voor ons vergaderen, om geoordeelt te worden. Gedenk aan 't geen, 't welk van Abraham geschreven is. Hy was een vroom man, en Profeet, en zeide tot zijn vader: Aanbid niet het geen, dat niet ziet, niet verstaat, en niet nut aan u kan zijn. Ik weet het geen, dat gy niet weet. Volg my, ik zal u op de rechte weg geleiden. Aanbid de duivel [342] niet, hy is God ongehoorzaam; anders vrees ik dat God u straffen zal, en dat gy in 't getal der verlore lieden zult wezen. Hy antwoordde hem: O Abraham! verwerpt gy mijn goden? Indien gy niet van redenen verandert, zo zal ik u stenigen; wijk van my voor een lange tijt. Abraham zeide: God wil u inblazen; ik zal hem voor u bidden. Hy is zeer goet, en zal mijn gebed verhoren. Wat zult gy aanbidden, als ik van u geweken zal zijn? Aanbid God, mijn Heer, en uw gebeden zullen verhoort worden. Hy week van hen, en aanbad een enig God. Wy gaven aan hem twee zonen, Isaak en Jakob, beide Profeten. Wy gaven aan hem onze genade, en een welspreekende en waarachtige tong. Gedenk aan 't geen, dat van Moises geschreven is: hy was een vroom man, onze Profeet en Bode. Wy hebben hem van de rechte zijde des bergs Sinaï geroepen, hem by ons doen komen, en onze geheimenissen aan hem geleert. Wy hebben door een bezondere genade een Profeet tot een broeder, Aaron genaamt, aan hem gegeven. Gedenk aan 't geen, 't welk van Ismaël geschreven is. Hy onderhield naaukeuriglijk het geen, dat hy beloofde. Hy was een Profeet en Apostel van de Heer. Hy preekte de reinigheit, en beval den menschen dikwijls hun gebeden te doen, en was zijn Heer aangenaam: [343] Gedenk aan 't geen, 't welk van Enoch geschreven is: hy was een rechtvaerdig man, en Profeet: wy hebben hem in een zeer hoge plaats opgeheven. God heeft zijn genade aan deze lieden onder de Profeten van Adams geslacht, onder de genen, die wy met Noah in d'Ark deden gaan, onder de genen van Abrahams en Ismaëls geslacht, en onder de genen, die wy vergadert, en op de rechte weg geleid hebben, gegeven. Toen men hen de wonderdaden van de Barmhartige verhaalde, bogen zy zich voor over, en aanbaden hem met de tranen in d'ogen. Hun nakomelingen hebben hun voetstappen verlaten, de Wet verzaakt, en hun begeerlijkheden gevolgt: maar zy zullen in 't helsche vuur gestoten worden, uitgezondert de genen, die zich zullen bekeren, en goede werken doen. Zy zullen in 't Paradijs intreeden; en men zal hen geen ongelijk aandoen: maar zy zullen in 't Hof van Eden intreeden. 't Geen, dat van de Barmhartige belooft word, is vast en zeker. Zy zullen in 't Paradijs niets horen, dat hen mishaagt: zy zullen de groetenis der Engelen verstaan, en 's avonts en 's uchtens al 't geen hebben, dat zy begeren. Zodanig is 't Paradijs, 't welk God aan zijn schepselen geeft, die zijn vrees voor ogen hebben. Ik daal niet van de hemel af, dan door toelating van uw Heer: hy is de meester [344] onzer werken in de hemel, en op d'aarde, en van al 't geen, dat tusschen beide is. Hy heeft u niet vergeten: aanbid hem, en volhard in uw bidding. Kent gy iemant, die gelijk hy genoemt word? De mensch zegt: Hoe! zal ik sterven, en weêr opgewekt worden? Hy aanmerkt niet dat God hem van niets geschapen heeft. Ik zal eens d'ongelovigen en duivelen vergaderen, en voor de deur van de hel op hun kniejen doen verschijnen, en alderhande ongeluk op hen werpen, om dat zy hun boosheit tot hun Heer vermeerdert hebben. Ik ken de genen, die verdienen in de hel gebrant te worden: men zal hen daar in stoten. Dit is een vonnis, zeer gerechtiglijk door de Heer gegeven. Ik zal de vromen bewaren, en den ongelovigen verbieden voor hun afgoden te knielen. Toen d'ongelovigen, en veel der gelovigen mijn geboden hoorden preken, zeiden zy onder malkander, dat zy op een beter weg waren, dan hun naaste. Hoe veel van hen hebben wy in de voorgaande eeuwen verdelgt, die rijker dan zy, en geveinsden gelijk zy, waren? Zeg tot hen: God verlangt den afgedwaalden 't leven, op dat zy hun dolingen zouden kennen, en kennis van de pijnen, die voor hen bereid zijn, verkrijgen. Zy zullen de genen kennen, die d'ongelukkigsten zijn, en de genen, die de zwaksten in hun geloof [345] en minst ten dienst van zijn goddelijke Majesteit hebben geweest. God zal 't geloof der gener, die de rechte weg volgen, vermeerderen; en de genen, die hem gehoorzaam zijn, zullen zijn genade genieten. Hebt gy op 't bedrijf der bozen gemerkt? Zy vragen of zy na hun verrijzenis rijkdommen en kinderen zullen hebben. Wilt gy het toekomende weten? Wilt gy met de Barmhartige verdrag maken? ik zal 't niet doen. Ik zal al 't geen, dat zy zeggen, opschrijven, en hun elenden vermeerderen. Ik zal hen in deze werrelt al 't geen geven, dat zy begeren; en zy zullen naakt (zonder schatten en kinderen) verrijzen. Zy hebben d'afgoden aangebeden, om hun bescherming te hebben. Zeker, zy hebben in deze aanbidding gedoolt: zy zullen hen verzaken, en in de dag des Oordeels hun vijanden zijn. Ziet gy niet hoe wy de duivelen tegen d'ongelovigen gezonden hebben, om hen te verleiden? Wees niet ongeduldig om hen gestraft te zien: zy zullen in de gestelde dag geoordeelt worden. Gedenk aan de dag, in de welk ik alle de vromen in Gods tegenwoordigheit zal vergaderen, en alle de bozen in de hel stoten: hun gebeden zullen niet verhoort worden, uitgezondert der gener, die de beloften, de welken zy aan de Barmhartige deden, volbracht hebben. Zy zeiden: Gelooft gy dat God een [346] kint heeft? Gy zegt wat vreemts: 't verschilde weinig of de hemel en d'aarde zouden zich daar om geopent hebben, en de bergen, met hun gehele ondergang, gevallen zijn. Zy riepen God; God de Zoon. God heeft met geen kint te doen. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, aanbid hem. Hy weet het getal, en de rekening van alle de dingen des werrelts. De menschen zullen in de dag des Oordeels voor hem vergaderen; en de ware gelovigen, die goede werken doen, zullen van zijn goddelijke Majesteit bemint worden. Wy hebben d'Alkoran, in uw taal geschreven, aan u gezonden, om de geneuchten van 't Paradijs aan de genen, die mijn vrees voor ogen hebben, te boodschappen, en den genen, die met hardnekkigheit tegen 't geloof twistreedenen, de helsche pijnen te verkondigen. Hoe veel bozen hebben wy in de voorgaande eeuwen verdelgt? Hebt gy van hen horen spreken? Hebt gy van hun geheugenis horen gewach maken?
19. 't Hooftdeel der Zaligheit, en der Hel, begrijpende hondert vijfëndartig regels, te Mecha geschreven.
Waarde Lezer, de Mahometanen hebben dit Hooftdeel Tthé genoemt. Dit zijn twee letters van 't Arabisch a b c, te weten T t en He. In deze plaats betekent T t [347] Theuba, dat is Zaligheit, en He betekent Haeihe, dat is de Hel. Bezie d'uitlegging en verklaring van Gelaldyn, en van de Bedaoi. Zy hebben dit het Hooftdeel der Zaligheit, en der Hel genoemt,
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wy hebben d'Alkoran niet aan u gegeven, om u te quellen, maar om haar aan de vromen voort te leren. Hy is u van de geen gezonden, die de hemel en d'aarde geschapen heeft. De Barmhartige zit in zijn setel: al 't geen, dat in de hemel, en op aarde, dat tusschen beide, en onder d'aarde is, behoort hem toe. Hy weet uw gedachten. Hy weet het geen, dat gy verborgen houd, en dat gy openbaart. God, daar is niet meer dan een enig God: alle de heerlijke namen des werrelts behoren aan hem. Weet gy de geschiedenis van Moises? Toen hy 't vuur zag, zeide hy tot zijn gezin: Blijf hier staan, ik zie een groot vuur, ik zal ʼer u een vonkje van meêbrengen, en daar in de rechte weg vinden. Toen hy daar by gekomen was, wierd tot hem gezegt: O Moises, ik ben uw Heer, trek uw schoenen uit, gy zijt in 't heilig dal van Toï. Ik heb u onder mijn volk verheven: hoor mijn woort, en ontfang mijn ingevingen. Ik ben God: daar is geen God, als ik. Aanbid my alleen, en doe uw gebeden, gelijk geboden is. D'uur, die aan de werrelt onbekent is, nadert, in de welke ik [348] yder naar zijn werken vergelden en straffen zal. Zie toe dat de bozen u niet van de rechte weg afleiden: indien gy hun begeerte volgt, zo zult gy verloren zijn: gy hebt my dit niet gezworen. Moises antwoordde: Heer, ik zal my naar u voegen, en op mijn stok leunen: ik zal ʼer de vruchten der bomen meê slaan, om hen op mijn kudde te doen vallen. Ik heb noch een andere wijze om mijn schapen met deze stok te voeden: ik zal hem gebruiken om hen van quaat te beschermen, en te bewaren. God zeide tot hem: O Moises, werp deze stok op aarde; zie daar een slang, zy kruipt; neem haar, en wees 'er niet af vervaert, ik zal haar weêr tot haar eerste staat doen keren. Trek uw hant wech, en voeg hem onder uw arm; hy zal, zonder enig quaat, en zonder pijn, wit worden, en blinken. Dit zal een zeker teken van mijn eenheit zijn. Ik zal de wonderdaden van mijn almachtigheit aan u vertonen. Ga naar Farao; hy is in een zeer grote doling, en van de rechte weg afgeweken. Moises zeide: Heer, verheug mijn hart, en maak deze zending licht: ontbind de knoop van mijn tong, op dat zy mijn woorden verstaan. Geef Aaron aan my, om my in dit voorval te helpen, op dat ik u loof, en uw roem hoog verhef. Gy zijt alleen onze beschermer. God zeide: Uw gebed is verhoort: wy hebben eertijds genade aan u bewezen, toen [349] wy uw moeder ingegeven hebben dat zy u in een kistje zou zetten, en u in de vloet de Nijl werpen. 't Water wierp u aan d'oever, daar Farao u wechnam. Ik deê dat hy u beminde, om zorg voor mijn volk te dragen. Toen uw zuster naar tijding van 't geen vernam, dat u overgekomen was, zeide zy: Wie zal ons brengen daar hy is? Wie zal ons tot de geen geleiden, die hem bewaart? Wy hebben u tot uw moeder weêr gezonden, om haar tranen te stuiten, en een einde van haar droefheit te maken. Gy doodde een man; wy verlosten u van de hant uwer vijanden, en beproefden uw volharding. Gy bleeft enige tijt by d'inwoonders van Madian. Daar na hebben wy u gezonden om onze geboden te verkondigen. Ik heb u verkozen. Ga met uw broeder naar Farao, en lieg niet als gy van my spreekt. Hy is van de rechte weg afgedwaalt. Spreekt beide met zoetigheit tot hem; hy zal misschien naar u luisteren, en voor 't helsche vuur bevreest zijn. Zy antwoordden: Heer, wy vrezen dat hy ons pijnigen, en tegen ons opstaan zal. God zeide: Vreest niet; ik zal met u wezen. Hoort wat hy zeggen zal: merkt op zijn bedrijf. Gaat by hem, en zegt: Wy zijn Boden van d'almachtige God: ontsla met ons de kinderen van Israël, en quel hen niet meer. Wy zijn hier door 't bevel van God, uw Heer, gekomen. [350]
De zaligheit is voor de genen, die de rechte weg volgen, en de verdoemenis voor de genen, die zijn wet lasteren, en van zijn geboden afwijken. Farao zeide tot hen: Wie is uw God? Moises zeide: Mijn God is de geen, die de werrelt geschapen heeft, en die de menschen op de rechte weg geleid. Farao zeide: Wat wet hebben de genen onderhouden, die voor u geweest zijn? Wat zijn zy geworden? Moises antwoordde: God weet in wat staat zy zijn. Niets is voor God verborgen. Hy heeft d'aarde uitgestrekt, en de wegen gemaakt. Hy doet de regen van de hemel afvallen, en de planten, kruiden en vruchten, die gy eet, en die uw kudden voeden, voortkomen. Deze dingen zijn tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die hen begrijpen. Wy hebben u van aarde geschapen, en zullen u weêr tot aarde doen keren, en u eens weêr te voorschijn doen komen. Wy hebben onze wonderdaden aan Farao vertoont; maar hy was ongelovig, en verachtte hen, en zeide: O Moises, zijt gy gekomen om ons, door uw tovery, uit onze staten te verdrijven? Ik zal een wonderdaat, die met d'uwe gelijk is, aan u vertonen. Laat ons een plaats en dag stellen, om by malkander te komen. Moises zeide: Verkies, zo gy 't goet vind, de dag van uw viertijt, 't volk zal met d'opgang der zon konnen vergaderen. Farao [351] vertrok na deze reden. Hy vergaderde alle zijn listen, en quam ter gestelde dag en uur met de zijnen op de bescheide plaats, daar Moises was, die tot hem zeide: Ramp is voor u; laster God niet: hy zal de genen, die hem lasteren, straffen en verdelgen. Faraos volk was verscheiden van gevoelen in 't geen, dat zy te doen hadden. Zy hielden hun voorneemen verborgen, en zeiden tot Farao: Deze twee mannen zijn tovenaars; zy willen door hun tovery u uit uw lant verdrijven, en uw onderzaten van uw godsdienst afleiden. Vergader uw listen en krachten, en verkiest bequame lieden om tegen hen te twistreedenen; deze dag zal gelukkig voor de geen zijn, die verwinner word. Zy zeiden: O Moises, wilt gy eerst uw stok op d'aarde werpen, of zullen wy d'onzen eerst neêrwerpen? Hun gordels en stokken stonden op door hun tovery, tegen Moises, en wandelden. Moises sprak zachtelijk binnens monts; maar wy zeiden tot hem: Vrees niet, gy zult verwinner zijn: werp de stok, die in uw rechte hant is, op d'aarde; hy zal 't geen, dat zy gedaan hebben, verslinden; 't is niets, dan tovery, die geen voordeel, noch vernoeging geeft. Faraos tovenaars bogen zich toen voor over ter aarde, en zeiden: Wy geloven in Aarons en in Moises God. Farao zeide tot hen: Gelooft gy in hem zonder mijn verlof? Moises is uw meester; [352] ik zal u de rechte voeten, ende slinke handen, of de rechte handen en de slinke voeten doen afhouwen, en u aan de voet der palmbomen doen hangen, op dat gy bekennen zult, wie de strengste in zijn straffingen is, of ik, of Moises God. Zy zeiden: Hebben de wonderdaden u niet bewogen, die gy gezien hebt verschijnen? De geen, die ons geschapen heeft, doet dingen, die gy niet vermoogt te doen. Uw macht strekt zich alleenlijk in deze werrelt uit. Wy geloven in God, onze Heer, die ons onze zonden zal vergeven. Gy zijt oorzaak van dat hy ons, met tovery, verwerpt. Hy is machtiger dan gy, en eeuwig. De hel is voor d'ongelovigen bereid: zy zullen geen rust vinden, noch in hun leven,noch in hun doot. Maar de vromen, die goede werken doen, zullen eeuwiglijk de geneugten der hoven van Eden genieten, daar veel vermakelijke vloeden vloejen: zodanig zal de vergelding der gener wezen, die van hun zonden gezuivert zijn. Wy zeiden tot Moises: Trek des nachts uit met mijn volk, en maak een droge weg voor hen in de zee. Vrees niet dat uw vijanden u achterhalen zullen, en dat gy zult verdrenken. Farao zal hen volgen met zijn benden: maar ik zal hen alle in de zee verdrenken, en hem met zijn volk doen afdwalen; hy zal de rechte weg niet volgen. O kinderen van Israël, wy hebben [353] u van uw vijanden verlost, en u naar de berg van Sinaï geleid. Wy deden Manna en quakkelen op u afdalen, en zeiden: eet van de goederen, die wy aan u gegeven hebben, en weest 'er niet ondankbaar af; andersins zal mijn gramschap op u vallen. De geen, op de welk mijn gramschap valt, zal in 't helsche vuur gestort worden. Ik zal barmhartig tegen de genen zijn, die zich bekeren, die goede werken doen, en de rechte weg volgen. O Moises, wie heeft u geparst van uw volk te wijken. Hy antwoordde: Zie, daar is 't, het volgt mijn treden; ik ben voor uitgegaan, om uw geboden t'ontfangen. Wy hebben uw volk na uw vertrek van u vervreemt; en Samery heeft het van de rechte weg verleid. Hy keerde met grote gramschap weêr naar zijn volk; en zeide: O volk, had God niet alderhande vernoeging aan u belooft? Hy heeft, uit oorzaak van uw zonden, d'uitwerking zijner beloften verlangt. Wilt gy dat zijn gramschap op u valt? Waarom hebt gy tegen 't geen gedaan, 't welk gy belooft hebt? Zy zeiden: wy hebben uit onze eige beweging niet tegen onze belofte gedaan. Wy hebben de zwaarste verçieringen van 't volk genomen, en hen in 't vuur geworpen. Samery wierp zelf hen daar in, en maakte 't lighaam van een balkend kalf, en zeide tot de genen van zijn gevolg: Zie daar uw God, Moises God, die hy vergeten [354] geten heeft. Zagen zy niet dat dit kalf niet tot hen sprak, en dat het geen macht had om het goet of quaat aan te doen? Aaron had voor Moises koomst tot hen gezegt: O volk, gy waart door dit kalf verleid. De Barmhartige is uw God en Heer; volg my en gehoorzaam my. Zy zeiden: wy zullen hier blijven, tot dat Moises weêrgekeert is. Moises zeide in zijn weêrkeering tot Aaron: wie heeft u belet my te volgen, toen gy zaagt dat zy van Gods weg afweeken? Waarom hebt gy, ô mijns moeders zoon, my ongehoorzaam geweest? Aaron zeide: Trek my niet by de baart, noch by 't hair; ik vreesde dat ik u mishagen zou, zo ik de kinderen van Israël verliet, en zo ik uw gebod ongehoorzaam was. Moises zeide tot Samery: Wat was uw voorneemen? Hy antwoordde: Ik zag 't geen, dat van 't volk niet gezien word; ik nam een hantvol aarde uit de voetstappen van Gods Bode, en maakt 'r de gestalte van een kalf af, het schoonste, dat ik ooit gezien heb. Moises zeide tot hem: Ga, vertrek van ons; gy zult de gehele tijt van uw leven de tegenwoordigheit der menschen vlieden, en tot hen zeggen; Nadert my niet, raak my niet. De tijt van uw straffing is gestelt; gy zult haar niet schuwen. Aanschou uw valsche God, aanschou dit kalf, 't welk gy aangebeden hebt. Ik zal 't doen verbranden, en d'asch in zee werpen. Uw God is een enig God: daar is [355] geen God, dan de God, die alles weet. Dus verhaal ik de verlede dingen. Wy hebben d'Alkoran aan u gegeven. De genen, die hem verwerpen, zullen in de dag des Oordeels hun pak dragen, en eeuwiglijk gepijnigt worden. Ik zal hen eens rekening van hun pak afëisschen, en hen alle met hun schalkheden vergaderen. Als de trompet zal klinken, zullen zy malkander vragen hoe lang zy in de werrelt hebben geweest, en zeggen dat zy 'er niet meer dan tien dagen en tien nachten geweest hebben. Ik weet al 't geen, 't welk zy zullen zeggen. De wijsten onder hen zullen zeggen dat zy 'er niet langer, dan een dag, hebben geweest. Zy zullen u van de bergen ondervragen. Zeg tot hen: God zal hen afscheuren, en met d'aarde gelijk maken; gy zult hen geëffent en vernedert zien. De menschen zullen dan zonder marren de geen volgen, die hen tot het algemeen Oordeel zal roepen; en zy zullen zich voor God verootmoedigen. Gy zult in deze dag flaauwe en ootmoedige stemmen horen: maar de gebeden zullen in deze dag onnut zijn, uitgezondert der gener, die aan God behagen, aan de welken hy toelaten zal te spreken. Hy weet al 't geen, dat de menschen in deze werrelt overkomen zal; maar zy weten 't niet. Zy zullen zich voor de levendige en eeuwige Heer verootmoedigen [356] en 't hooft laten zakken. Alle d'ongelovigen zullen verdoemt zijn, en de vrome ware gelovigen, die goede werken gedaan hebben, zullen niet voor d'ongerechtigheid vrezen. Wy hebben d'Alkoran in d'Arabische taal gezonden: hy leert onze geboden aan de menschen; zy zullen misschien de boosheit vrezen. Hy zal hen 't geen leren, dat zy doen moeten. Verhef de heerlijkheit van God, de koning des werrelts: hy is de waarheit zelve. Pars u zelf niet tot d'Alkoran te lezen; tot dat gy hem welbegrepen hebt. Zeg: Heer, vermeerder mijn wetenschap. Wy hebben voormaals aan Adam verboden van de verbode vrucht t'eten; hy heeft onz gebod vergeten: ik heb geen volharding in hem gevonden. Gedenk dat wy tot d'Engelen hebben gezegt dat zy zich voor Adam zouden verootmoedigen. Zy hebben zich verootmoedigt, uitgezondert de duivel, die 't niet heeft willen doen. Gedenk dat wy tot Adam gezegt hebben: De duivel is uw vijant, en ook vijant van uw gemalin. Hy zal zijn pogingen doen, om u elendig te maken, en om u beide uit het Paradijs, daar gy geen honger, geen dorst, geen hitte, noch geen koude hebt, te doen vertrekken. De duivel bekoorde hen, en zeide: O Adam, ik zal u naar de boom der Eeuwigheit, een schat, die nimmer vergaan zal, brengen. Zy hebben beide van de vrucht van deze [357] boom geëten, en bekenden toen hun onreinigheit. Zy begonnen bladen van bomen te nemen, om hun naaktheit te bedekken. Adam was zijn Heer ongehoorzaam, en is elendig geworden. Hy verhoorde hem echter, vergaf hem, toonde de rechte weg aan hem, en zeide: Vertrekt vijanden van malkander uit het Paradijs. Ik zal u namaals een geleide zenden; de geen, die hem volgt, zal niet afgedwaalt, maar zalig zijn. Doch de geen, die afdwaalt, en niet in my gelooft, zal rampzalig in de werrelt, en in de dag des Oordeels verblint zijn, en in deze dag zeggen: Heer, waarom hebt gy my verblint? Ik had een goed gezicht, toen ik in de werrelt was. Ik vergeet u heden, gelijk gy mijn geboden vergeten hebt; ik handel d'ongelovigen dus. De pijnen van d'andere werrelt zijn zwaarder, dan de genen van d'aarde, en duren langer. Hebben d'ongelovigen geen vrees, als zy aanmerken hoe veel menschen wy in de voorgaande eeuwen op d'aarde verdelgt hebben? Hun ramp zal aan de genen, die wijs zijn, tot een voorbeelt dienen. Indien uw Heer niet gezegt had dat hy de straffing der bozen tot aan de gestelde tijt uitstelde, zo zou hy hen alreê verdelgt hebben. Heb gedult, en verdraag hun redenen. Loof uw Heer eer de zon oprijst, een uur voor de nacht eer zy onder gaat, en in 't einde van de dag; gy zult [358] het geen doen, dat aangenaam aan hem zal wezen. 't Leven der werrelt is schoon om u te bekoren; maar de goederen van uw Heer zijn beter, en eeuwig. Beveel aan 't volk zijn gebeden ter gestelde tijt te doen; en wees niet ongeduldig tegen hen. Ik vraag u om geen rijkdommen: ik zal zelf u verrijken; en eindelijk zal 't Paradijs voor de vromen zijn. D'ongelovigen zeiden: Indien (Mahomet) niet enige wonderdaat van Gods wegen doet verschijnen, en de verklaring der boeken onzer voorgangers niet weet, zo zullen wy niet in hem geloven. Wy hebben voor zijn koomst veel bozen verdelgt, die zeiden: Heer, zo gy een Profeet aan ons had gezonden, wy zouden uw geboden hebben onderhouden, eer wy beschaamt, en met schande vervult wierden. Zeg tot hen: Yder verwacht zijn einde: Verwacht; gy zult eens de genen kennen, die de rechte weg volgen, en die niet afgedwaalt zijn.
20. 't Hooftdeel der Profeten, begrijpende hondert en twaalf regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De dag genaakt, in de welk 't volk rekening van zijn werken zal geven: maar het denkt 'er niet op, en wijkt af van Gods geboden. Indien zy hen horen, zo spotten zy 'er meê: Zy begrijpen [359] hen niet, en houden hun quade voorneemens verborgen. Is Mahomet geen mensch gelijk gy? Zegt gy dat hy een tovenaar is? gy ziet het tegendeel. God hoort al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde gezegt word, en weet alles. Zy zeggen: Zeker, Mahomet heeft het geen, dat hy zegt, gedroomt, of verdicht: hy is een Dichter; wy zullen hem niet geloven, zo hy niet enige wonderdaat doet verschijnen, gelijk de Profeten deden, die voor hem zijn geweest. Wy hebben veel steden verdelgt, om dat hun stedelingen ongelovig waren. Wy hebben voor u geen anderen gezonden, dan menschen, die van ons ingeblazen waren. Vraag het de genen, aan de welken voormaals de kennis van de geschreve Wet was gegeven. Zo gy 't niet weet, zy waren menschen, die aten en dronken, en sterven moesten. Wy hebben hen 't geen volbracht, dat zy aan ons belooft hadden: wy hebben hen met de genen, die geloofden, behouden, en d'ongelovigen verdelgt. Wy hebben aan u een boek gezonden, om u t'onderwijzen; verstaat gy 't? Hoe veel ongelovige steden hebben wy verdelgt? hoe veel nieuwe volken hebben wy in hun plaats gestelt? Toen zy onze straffing gevoelden, kozen zy de vlucht. Vlied niet; maar keert weêr naar 't geen, dat aan u aangenaam heeft geweest: keert weêr in uw huizen; misschien zult gy [360] noch naar de rijkdommen van d'aarde wenschen. Zy zeiden: Ramp is over ons: wy hebben ongelijk. Zy spraken dus, tot dat zy verdelgt wierden. Wy hebben de hemel en aarde, en al 't geen, dat tusschen beide is, niet geschapen om daar meê te spotten: indien wy gewilt hadden dat men op aarde daar meê spotten zou, men zou 'er ook in de hemel meê gespot hebben. In tegendeel, ik stel de waarheit tegen de leugen, om hem te beschamen, gelijk zy hem warelijk beschaamt. Ramp zal u overkomen, uit oorzaak van uw lasteringen. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op aarde is, behoort aan God. D'Engelen schamen zich niet hem t'aanbidden: Zy loven hem dag en nacht, en verheffen zijn heerlijkheit zonder lastering. D'ongelovigen aanbidden goden, die van aarde gemaakt zijn. Hebben zy vermogen om iets te scheppen? Indien 'er in de hemel, of op d'aarde een ander God was, zy zouden niet wel overëenkomen. Gelooft zy God, die Heer van 't Heeläl is. 't Geen, 't welk van d'ongelovigen verhaalt word, is niet waarachtig. God vraagt niet om raat, als hy iets wil doen, gelijk de gewoonte der menschen is. Zullen zy een ander God, als hem, aanbidden? Zeg tot hen: Brengt uw bewijsreedenen by; zie daar 't geen, dat wy aan u te zeggen hebben; Zie daar onze redenen, en de genen, van onze voorgangers. Zeker, 't grootste deel van [361] hen kent de waarheit niet, en wijkt 'er van af. Wy hebben alle de Profeten, die van ons gezonden zijn, ingegeven dat 'er niet dan een enig God is, die men aanbidden moet. Zy zeiden: Gelooft gy dat d'Engelen Gods kinderen zijn? Gelooft zy God; integendeel, zy zijn zijn schepselen: hy bemint hen. Zy spreken niet, dan naar zijn begeren, en gehoorzamen 't geen, dat hy aan hen beveelt. Hy weet al 't geen, dat zy gedaan hebben, en doen. Zy bidden voor niemant zonder zijn toelating, en vrezen hem te mishagen. De geen, die onder hen zal zeggen, ik ben God in plaats van God, zal in 't helsche vuur gestoten worden. Ik handel dus d'ongelovigen. Weten zy niet dat de hemelen en d'aarde gesloten waren? Wy hebben hen geopent, en door de regen, die wy hebben doen afvallen, aan alles 't leven gegeven. Zullen zy niet (in mijn Eenheit) geloven? Wy hebben bergen geschapen, om d'aarde te beletten zich te bewegen: wy hebben 'er ruime en brede wegen gemaakt voor onze schepselen, met de hemel bedekt, en van vallen bevrijd, en nochtans verachten zy onze geboden. 't Is de Heer, die de dag en nacht, de maan en de zon geschapen heeft. Alle, die in de hemel zijn, prijzen en verheffen hem. Wy hebben niemant geschapen, om eeuwiglijk op aarde te blijven. De menschen zullen alle de doot [362] smaken. Ik zal u door 't goet en quaat beproeven. Gy zult alle voor my vergaderen, om rekening van uw bedrijf aan my te doen. D'ongelovigen spotten met u, als zy u zien, en zeggen: Ziet daar de genen, die met onze goden spotten. Zy gehoorzamen niet Gods geboden: hy heeft de mensch van slijk geschapen; en hy zal d'uitwerkingen van zijn almachtigheit aan u doen verschijnen. Weest niet ongeduldig om de straffing der bozen te zien, die zeggen: Wanneer zal de dag des Oordeels zijn? Indien zy 't wisten, zo zouden zy 't vuur van hun rug en aangezicht verwijderen. Deze dag zal hen verrasschen, en hen verschrikken als zy 'er minst op denken. Zy konnen hem niet vertragen; en zy zullen van bescherming berooft wezen. Zeker, zy hebben met de Profeten, die voor u geweest zijn, gespot: maar zy zijn naar hun verdiensten gestraft. Zeg tot hen: Wie anders, als de Barmhartige, bewaart u dag en nacht? Gy verwerpt echter zijn geboden. Hebben zy een ander God, als my, die hen bewaren kan? Hun goden konnen zichzelven niet beschermen. Ik zal hen niet beschutten, en nochtans zal ik hen verrijken, gelijk ik hun vaders verrijkt heb: ik zal hun leven verlangen, om hen op aarde te straffen. Bevinden zy niet dat hun staten, door uw veroveringen, van alle zijden verminderen? Zijn zy dus [363] verwinners? Zeg tot hen: Ik verkondig aan u 't geen, dat God my ingegeven heeft: maar de doven zullen de vermaningen, die men hen doet, niet horen. Als zy een weinig van Gods straffingen bewogen zijn, zeggen zy: O ramp! wy hebben ongelijk, en zijn ongerechtig. Ik zal in de dag des Oordeels hun werken wegen, om aan niemant de zwaarte van een mostertzaat ongelijk aan te doen: ik zal zeer naau rekenen. Wy hebben aan Moises en aan Aaron het Boek gegeven, 't welk het goet van 't quaat scheid, en hen bevolen onze geboden aan de genen te doen, die onze vrees voor ogen hebben. Dit Boek is gezegent, en van onzent wegen gezonden: 't word echter van d'ongelovigen verworpen en verdoemt. Wy hebben voormaals de rechte weg aan Abraham geleert, en bekent dat hy een vroom man was. Gedenk dat hy tot zijn vader en volk gezegt heeft: Wat afgoden aanbid gy? Zy zeiden: Wy hebben bevonden dat onze vaders hen aanbaden. Hy zeide tot hen: Uw vaders en gy zijt grotelijks afgedwaalt. Zy zeiden: Zegt gy de waarheit, of boert gy? Hy zeide: Zeker, uw Heer is de Heer der hemelen, en der aarde; ik zweer u dat hy hen geschapen heeft. Na dat hy deze afgodendienaars overtuigt had, zeide hy: By God, ik zal tegen uw afgoden oorlogen. Hy heeft hen, in hun afweezen, [364] met de bijl gebroken, uitgezonden de grootste afgod, aan de welk hy zijn bijl hing, en zeide: Misschien zullen zy deze beschuldigen van dat hy d'andere gebroken heeft. Zy, in hun weêrkeering hun afgoden gebroken ziende, zeiden: Wie heeft onze goden dus gehandelt? Hy is een goddeloze: wy hebben gehoort dat 'er een jongeling is, Abraham genoemt, die met hen spot. Brengt hem voor d'ogen van 't volk; men zal misschien getuigen van zijn bedrijf vinden. Zy zeiden tot hem: Gy hebt onze goden dus mishandelt. Hy zeide: Integendeel, 't is deze grote afgod. Zy vraagden onder malkander of deze afgoden spraken, en of zy beweging hadden. Zy keerden daar na weer tot zich zelven, en zeiden tot het volk: Gy hebt ongelijk van dat gy deze afgoden aanbid. Zy wierpen hen met het hooft tegen d'aarde, en zeiden: O Abraham, gy hebt wel bekent dat zy niet spraken. Hy antwoordde: Waarom aanbid gy dan 't geen, 't welk u noch goet noch quaat aandoen kan? Gy verontreinigt u met hen, in plaats van God, aan te bidden. Kent gy hem niet? Zy zeiden toen: Verbrand Abraham; en laat ons onze goden beschermen, zo gy vroom zijt. Maar wy hebben aan 't vuur geboden zijn kracht te verliezen, en Abraham te bewaren. Zy wilden hem pijnigen, maar wy hebben hen verdelgt. Wy [365] hebben hem gelijk Loth bewaart, en in 't gezegende Lant gebracht. Wy gaven aan hem Isaak en Jakob, en hun kintskinderen, vrome lieden, en ware gelovigen, om aan 't volk de weg der zaligheit te leren. Wy hebben hen ingegeven goede werken te doen, ter gestelde tijt te bidden, de Tienden te betalen, en ons aan te bidden. Wy gaven aan Loth de voorzichtigheit en wetenschap, en verlosten hem van d'inwoonders der stat, die de snoodsten van d'aarde waren: wy bewezen onze genade aan hem, om dat hy een vroom man was: Gedenk aan Noah, en dat hy ons voormaals aangeroepen heeft. Wy verhoorden zijn gebed, en verlosten hem, en alle de genen, die met hem in d'Ark waren, van een groot gevaar. Wy verlosten hem van de hant der bozen, die wy verdronken hebben. Gedenk aan David en Salomon, die recht in 't velt deden, daar de kudden van 't dorp by nacht zonder harders ingekomen waren. Wy zijn getuigen van hun vonnissen. Wy leerden aan Salomon de gerechtigheit, en gaven aan hem de voorzichtigheit en wetenschap. De bergen hebben ons met David aangebeden, en de vogelen ons met hem gelooft: wy waren by hen, toen zy ons loofden. Wy nebben aan u de wijze van zajen geleert, om u tegen de noot te beschutten: gy zult my misschien daar af bedanken. [366]
Wy geboden aan de winden Salomon te gehoorzamen; en wy weten al 't geen, dat hy gedaan heeft. De duivelen gehoorzaamden hem, en doken in de zee, om gesteenten voor hem te visschen, en arbeidden noch in andere dingen: doch wy verhinderden hen in de menschen quaat aan te doen. Gedenk aan Job, die zijn Heer bad, en zeide: Ik ben in groot lijden. Gy zijt de Barmhartige der barmhartigen. Wy verhoorden hem, en verlosten hem uit zijn lijden. Wy gaven onze genade aan hem, aan zijn gezin, en aan de genen, die met hem waren, die gedult hadden, en in my vertrouden. Gedenk aan Ismaël, Enoch, Delkafel en Zacharias: zy volhardden in weldoen; wy gaven aan hen onze genade, om dat zy vroom waren. Gedenk aan Jonas, die zijn volk met gramschap verliet: hy geloofde dat ik niets tegen hem kon doen; maar hy riep in de duisternissen, en zeide: Daar is geen God, als gy. Gelooft zy uw naam. Ik heb ongelijk gehad van dat ik u vertoornt heb. Wy verhoorden hem, en verlosten hem uit zijn ongeluk. Dus bescherm ik de ware gelovigen, als zy my aanroepen. Gedenk aan Zacharias, die zijn gebed deê, en zeide: Heer, ik weet dat ter werrelt geen beter erfgenaam is, dan gy zijt, laat my echter niet zonder kinderen sterven. Wy verhoorden hem, en gaven aan hem een zoon, Joannes [367] genoemt, en maakten zijn vrou vruchtbaar. Alle deze Profeten gingen vaerdiglijk voort tot weldoen, en riepen ons aan met ootmoedigheit, met begeerte van onze genade te verkrijgen, en met vrees voor de helsche pijnen. Gedenk aan Maria, welks buik ik gezegent heb. Wy hebben onze geest haar ingeblazen, en aan haar een zoon, een wonderdaat in de werrelt, gegeven. Uw wet is een enige wet; en ik ben alleen uw God. Aanbid my, en weest niet boos. Gy zult alle voor my vergaderen, om geoordeelt te worden. Ik zal de ware gelovigen, die goede werken gedaan hebben, beschermen; en 't geen, dat zy doen, opschrijven, om hen te vergelden. Ramp is over de steden, die wy verdelgt hebben: hun inwoonders zullen niet weêr in de werrelt keren, tot dat de deurtocht voor Iagog en Magog open is, en dat zy van plaatsen, die boven d'aarde verheven zijn, konnen lopen. De dag des Oordeels zal dan naderen; en de beloofde waarheit zal niet verre zijn, en 't gezicht der bozen ontroeren. Zy zullen zeggen: O ramp, wy zijn elendig: wy hebben dit ongeluk niet voorzien; wy hebben groot onrecht dat wy God vergramden. Men zal tot hen zeggen: Gy hebt, in plaats van God, niet dan 't branthout van de hel, daar gy in gestort zult worden, aangebeden. Indien uw afgoden goden [368] waren, gelijk gy gelooft hebt, zo zouden zy niet in de hel zijn geraakt. Zy, en de genen, die hen aangebeden hebben, zullen eeuwiglijk verdoemt wezen. Zy zullen zuchten en klagen, en niet gehoort worden. De genen, die in 't Paradijs zullen zijn, zullen van hen af wezen, en hun gehuil en gekerm niet horen: zy zullen eeuwiglijk het geen, dat zy begeren, genieten. 't Gekrijt der verdoemden zal hen niet quellen. D'Engelen zullen hen ontmoeten, als zy uit de graven voortkomen, en tot hen zeggen: Ziet hier de dag, die in de werrelt aan u belooft is, de dag, in de welk wy de hemelen, en 't rekenboek van alle menschen zullen openen, gelijk wy aan de genen belooft nebben, die voor u geweest zijn. Wy volbrengen naaukeuriglijk het geen, dat wy beloven. Wy hebben in 't oude Testament, en daar na in d'Alkoran geschreven, dat de vromen erfgenamen van d'aarde zullen wezen. Dit boek zal aan de genen, die my aanbidden, de weg van 't Paradijs leren. Wy hebben u niet gezonden, dan om aan de menschen jonst te bewijzen. Zeg tot hen: God heeft my altijt ingegeven dat uw God een enig God is; zult gy hem niet gehoorzamen? zo zy afdwalen, ik heb aan u geleert hoe men hen handelen moet. Zeg tot hen: Ik weet niet of de straffing, die men aan u belooft heeft, [369] vaerdig of langsaam zal zijn: God alleen weet al 't geen, dat in de werrelt bekent en onbekent is. Ik weet niet of hy u wil beproeven, dan of hy zijn straffing tot aan de gestelde tijt uitstellen zal. Hy is een zeer gerechtig Rechter, en zeer barmhartig. Hy is niet zodanig, als gy zegt.
21. 't Hooftdeel van de Pelgrimagie, begrijpende zevenënzeventig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O volk, vreest God. D'aardbeeving, die in de dag des Oordeels zal komen, zal vreemt wezen. Gy zult in deze dag de moeders hun kinderen zien vergeten, en dat yder zijn pak zal dragen. Gy zult het volk dronken zien, niet van wijn, maar van Gods zware straffingen verbaast en verdooft. Daar zijn lieden, die met onwetentheit van de Godheit twistreedenen, en de wil van de gewillige en hardnekkige duivel volgen: daar staat geschreven dat hy de genen, die hem gehoorzamen, zal verleiden, en hen in 't helsche vuur geleiden. O volk, indien gy van de verrijzenis twijffelt, zo aanmerk hoe wy u van 't stof der aarde, met een weinig water op 't slijk gestort, van gestremt bloet, en van een weinig vleesch, geheel gevormt, en niet geheel gevormt, geschapen hebben. Ik vorm [370] in de buik der vrouwen 't geen, dat my goetdunkt, tot aan de gestelde tijt; ik doe 'er uw kinderen uit voortkomen; daar na geef ik u 't leven, en doe u tot de mannelijke jaren komen. Sommigen sterven jong, en d'andere geraken tot een zeer hoge ouderdom, om te leren wel te leven. Aanmerk de droge, dode en dorre aarde; als wy de regen doen vallen, verandert zy van gedaante, en brengt en voed dan alderhande vruchten, die schoon en aangenaam zijn, om dat God de waarheit zelve is; hy verwekt de doden, en is almachtig. Daar is niet aan te twijffelen dat de dag des Oordeels genaakt, en dat God de doden zal doen verrijzen. Daar zijn lieden, die zonder kennis, zonder reden, en zonder achtbaarheit van God twistreedenen, en van de weg zijns wets afwijken: zy zullen in deze werrelt vol van schande en schaamte zijn, en in d'andere werrelt de helsche pijnen gevoelen. God doet zijn volk geen onrecht aan. Daar zijn lieden, die hem met twijffeling aanbidden; indien hen enig goet toekoomt, zo volharden zy in hem aan te bidden; maar indien hen quaat toekoomt, zo keren zy weêr tot hun boosheit, en verliezen de goederen der aarde, en de goederen des hemels. Deze twee verliezen zijn zeer groot. Zy aanroepen d'afgoden in plaats van God; zy aanroepen [371] 't geen, dat hen noch goet noch quaat aandoen kan. Zodanig een gebed is een doling, die van Gods geboden verwijdert is. Zy aanbidden 't geen, 't welk hen eer quaat, dan goet doet. Zeker, God zal de ware gelovigen, die goede werken doen, in tuinen doen ingaan, daar veel beeken vloejen: hy doet het geen, dat hem belieft. De geen, die versteurt is om dat God in deze, en in d'andere werrelt hulp aan Mahomet geeft, en hem beschermt, maak een tou aan de zolder van zijn huis vast, en verworg zichzelf; hy zal zien of zijn versteurenis overgaan zal. God heeft d'Alkoran gezonden, gelijk hy voormaals d'andere schriften gezonden heeft: hy begrijpt in zich zijn klare en verstanelijke geboden. God geleid de geen, die 't hem goetdunkt, op de rechte weg; hy zal in de dag des Oordeels de verschillen, die tusschen de gelovigen en ongelovigen, tusschen de Samaritanen, Christenen en afgodendienaars zijn, oordelen; hy weet alles. Ziet gy niet dat al 't geen, 't welk in de hemel en op d'aarde is, de zon, de maan, de starren, de bergen, de bomen en de beesten hem aanbidden? Veel aanbidden hem met yver; maar veel verdienen ook gestraft te worden. Niemant zal de geen achten, die van God veracht word: hy doet het geen, dat hem goetdunkt. Deze twee strijdige deelgenoten, [372] de gelovigen en d'ongelovigen, hebben van de Godheit getwistreedent: maar d'ongelovigen zullen van de helsche gloet omringt worden. Zy zullen hemden van vuur aan hebben: 't ziedend water zal over hun hoofden vloejen: 't vuur zal 't geen, 't welk in hun buik is, branden, en hun huid braden. Zy zullen met yzere knodsen geslagen worden. Als zy uit deze gloet zullen menen te gaan, zo zullen zy dieper daar in geraken, en eeuwiglijk gepijnigt worden. God zal de ware gelovigen, die goede werken gedaan hebben, in tuinen doen ingaan, daar veel vloeden vloejen. Zy zullen met goude armbanden, en met panelen verçiert, en met zijde gekleed wezen, en een eeuwige gelukzaligheit genieten, om dat zy zijn Eenheit hebben beleden. Maar d'ongelovigen zullen grote pijnen gevoelen, om dat zy 't volk belet hebben 't geloof t'omhelzen, en de Tempel van Mecha te bezoeken, die van God opgerecht is, om daar van alle de werrelt aangebeden te worden: de geen, die zich laat porren tot hem te bezoeken, en daar intreed, met voorneemen van weêr tot zijn boosheit te keren, zal strengelijk gestraft worden. Gedenk dat wy aan Abraham de plaats, om de Tempel van Mecha te bouwen, hebben getoont, en hem bevolen my alleen aan te bidden, en mijn Tempel van afgoden te [373] zuiveren, tot vernoeging der gener, die daar beêvaarden zullen doen. Het volk zal daar van alle zijden te voet en te paert komen u bezoeken, en voordeel daar af ontfangen: zy zullen daar hun gebeden ter gestelde tijt, en in de genoemde dagen doen, en de Heer van 't goet, 't welk hy aan hen gedaan, en van de rijkdommen, die hy aan hen gegeven heeft, bedanken. Zy zullen ook ommegangen in d'oude Tempel doen; de geen, die hem eert, zal zeer wel doen, en van zijn Heer daar af vergolden worden. 't Is aan u geoorloft van alle reine beesten t'eten, uitgezondert van 't geen, 't welk hier voor aan u verboden is. Wijkt van d'onreinigheit der afgoden, wacht u van valsche getuigenis te geven, en weest God gehoorzaam. De geen, die zegt dat God een medegenoot heeft, is gelijk de geen, die uit de hemel is gestoten, van de vogelen gerooft, en van de wint in een afgelege plaats geworpen, die vol van rampen is. De geen, die de tekenen van Gods macht eert, zal van zijn wet niet twijffelen, en ter gestelde tijt van zijn goede werken vergolden worden, zo hy d'oude Tempel van Mecha bezoekt. Wy hebben aan alle de volken des werrelts een wet gegeven, om hun offeringen te doen, en om hun Heer te bedanken van dat hy voordeel boven alle dieren aan hen heeft gegeven. Uw God is een enig [374] God: gehoorzaamt zijn geboden. Boodschap een grote vergelding aan de genen, die hem gehoorzaam zijn, aan de genen, die van vrees trillen, als zy van zijn naam horen spreken, die in hun tegenspoet geduldigzijn, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, en die enig deel der goederen, die wy aan hen gegeven hebben, in aalmoessen besteden. Wy hebben 't wijfje van de Kameel, tot teken van onze Eenheit, geschapen: het zal u in deze werrelt nut zijn. Gedenkt dat gy Gods naam uitspreekt, als gy haar, op haar voeten staande, offert, en als zy doot ter aarde gevallen is. Eet haar vleesch, zo 't u aangenaam is, en geef daar af aan de genen t'eten, die u daar om vragen: wy hebben haar onder u gestelt; gy zult my misschien van deze weldaat bedanken. God verheft niet voor zich het vleesch, noch 't bloet van dit beest, maar alleenlijk de goede werken, die gy doet. Hy heeft haar dus onder u gestelt, op dat gy hem zoud verheffen, en bedanken van dat hy u op de rechte weg geleid heeft. Boodschap den vromen dat God de boosheit der bozen van hen verwijderen zal; hy bemint de verraders en ondankbaren niet. Boodschap den genen, die tegen d'ongelovigen strijden, om 't ongelijk, dat men hen gedaan heeft, te vergoeden, dat God machtig genoech is om hen te beschermen. Toen [375] y zonder reden uit hun huizen gedreven waren, zeiden zy: God is onze Heer. Indien God het volk niet tegen malkander had doen opstaan, zo zouden de kloosters der geestelijken, de kerken der Christenen, de Scholen der Joden, en de tempelen der gelovigen verdelgt hebben geweest, (door 't groot getal der bozen, en door hun boosheit.) Gods naam word in de kerken der gelovigen verheven, en zijn wet daar beschermt en voorgesproken. God is zeer sterk; hy heeft alle vermogen op zijn volk. De genen, die van God op aarde, met verwinning over hun vijanden, opgerecht zijn, doen hun gebeden gelijk bevolen is; zy betalen de Tienden, en bevelen 't geen te doen, dat eerlijk en burgerlijk is: Zy verbieden 't geen te doen, 't welk van God, die 't einde van alles weet, verboden is. Zo d'ongelovigen zeggen dat gy liegt, de genen, die voor hen waren, zeiden ook dat Noah, Aad, Chaïb, Abraham en Loth, en ook Moises logen. God heeft hun straffing enige tijt uitgestelt: maar hy heeft eindelijk hen zeer strengelijk gestraft. Hoe veel steden hebben wy, uit oorzaak van hun boosheit, verdelgt? wy hebben hen omgeworpen, en door de doot van hun inwoonders woest gemaakt. Zullen de genen van Mecha altijt op aarde met een verhard hart wandelen, zonder in te zien wat voormaals aan d'ongelovigen [376] gebeurt is ? Hun ogen zijn niet verblind, maar hun harten zijn verblind en verhard. Zy zullen van u verzoeken de bozen vaerdiglijk te doen straffen. God zal niet tegen 't geen doen, dat hy belooft heeft. Een dag is voor uw Heer, gelijk duizent jaren voor de menschen. Hoe dikwijls heeft men 't straffen der boze steden uitgestelt, die eindelijk verdelgt zijn? Alle de werrelt zal eens voor my vergaderen, om naar haar verdiensten vergolden te worden. Zeg tot hen: O volk, ik verkondig u opentlijk de helsche pijnen. De genen, die geloven, en goede werken doen, zullen vergiffenis van hun zonden, en een kostelijke schat ontfangen. De genen, die pogen 't geloof te vernietigen, zullen verdoemt zijn. Wy hebben onze Profeten niet gezonden, dan om onze geboden voor 't volk te lezen. D'ongelovigen hebben veel dingen gelezen, die niet in d'Alkoran staan: maar God heeft het geen vernietigt, 't welk de duivel daar by gevoegt had, en de geboden van zijn Wet bevestigt. 't Geen, 't welk de duivel daar by gevoegt had, dient tot verleiding by de genen, die zwak in hun geloof zijn, en een verhard hart hebben. D'ongelovigen zijn in een zeer grote doling, en van de waarheit afgeweken. De genen, die de kennis der Schriften hebben, weten dat d'Alkoran de waarheit zelve is, die van uw Heer voortkoomt: Zy geloven in hem [377] en verootmoedigen hun hart, als zy hem lezen. God geleid de genen, die in de waarheit geloven, op de rechte weg; d'ongelovigen zullen 'er af twijffelen, tot dat zy van de dag des Oordeels overvallen zijn. Zy zullen in deze dag strengelijk gestraft zijn. God zal in deze dag over de goeden en quaden gebieden: de vromen, die gelooft, en goede werken gedaan hebben, zullen in wellustige tuinen ingaan; en d'ongelovigen, die zijn geboden ongehoorzaam zijn geweest, zullen zeer zware pijnen lijden. De genen, die uit Mecha zijn getrokken, en naar Medina gegaan, om zich van 't gezelschap der ongelovigen te verwijderen, en gedoot, of van ziekte gestorven zijn, zullen van zijn goddelijke Majesteit vergolden worden. God is de grootste weldoender des werrelts: hy zal hen doen intreeden daar zy begeren; hy weet alles, en is zeer barmhartig. De gelovigen, die wraak nemen van 't ongelijk, dat d'ongelovigen hen aan gedaan hebben, zullen van God beschermt worden: hy is goedertieren en barmhartig tot zijn volk. Hy doet de dag op de nacht, en de nacht op de dag volgen. Hy verhoort de gebeden der ware gelovigen, en ziet al 't geen, dat zy doen: hy zal hen beschermen, om dat hy de waarheit zelve is. D'afgoden zijn niet dan ydelheit; en God is zeer hoog, en almachtig. Aanmerkt gy niet dat God de regen van de hemel [378] zend, en dat d'aarde groen word? Hy is goedertieren tot zijn volk, en weet alles. Al 't geen, 't welk in de hemelen, en op d'aarde is, behoort hem toe. Hy behoeft zijn volk niet, en moet geprezen en verheven worden. Ziet gy niet dat God alle de dieren, die op d'aarde zijn, onder u gestelt heeft? Ziet gy niet dat door zijn gebied het schip op de zee zeilt, om u en uw middelen te voeren ? Ziet gy niet dat hy de hemel belet op d'aarde te vallen? Zeker, hy is miltdadig en barmhartig. Hy geeft u 't leven, en de doot: hy zal u doen sterven, en weêr doen verrijzen; de mensch is echter ondankbaar van zijn weldaden. Wy hebben aan alle volken des werrelts een wet gegeven, om hen op de rechte weg te geleiden; indien zy haar onderhouden, zo zullen zy niet tegen u twistreedenen. Aanroep uw Heer, gy zijt op de rechte weg, zo zy tegen u twistreedenen. Zeg tot hen: God weet al 't geen, dat gy doet. Hy zal in de dag des Oordeels uw verschillen oordelen. Weet gy niet dat God al 't geen weet, 't welk in de hemel, en op d'aarde is? Alles is geschreven; en dat is zeer licht voor zijn goddelijke Majesteit. D'afgodendienaars aanbidden zonder reden afgoden, die niet weten of zy goden zijn of niet: zy zullen in de dag des Oordeels zonder bescherming wezen. Als men mijn geboden aan de menschen verkondigt, zo [379] kent men aan hun aangezicht de genen, die boos, en van mijn weldaden ondankbaar zijn, en willen zich uit gramschap op de genen werpen, die hen onderwijzen. Zeg tot hen: Ik zal verdrietiger dingen aan u boodschappen: God heeft het helsche vuur bereid, om d'ongelovigen te straffen. O volk, men verhaalt aan u een gelijkenis; hoor toe. Alle d'afgoden, die gy aanbid, zouden niet een vlieg konnen scheppen, schoon zy, om dit te doen, alle by malkander waren gekomen. Indien de vliegen iets van d'offeringen, die men hen aanbied, besmetten, zy hebben geen macht om hen af te drijven, uit oorzaak van hun onmacht, en van de zwakheit der gener, die hen aanbidden. Zy loven God niet, gelijk gerechtig en redelijk is. Hy is zeer sterk en machtig: hy heeft zijn boden verkozen, om zijn geboden onder d'Engelen en menschen te brengen, en uit te voeren. Hy hoort al 't geen, dat zy zeggen, ziet al 't geen, dat zy doen, en weet al 't geen, dat zy gedaan hebben; en alles is hem gehoorzaam. O gy, die gelooft, Eert en aanbid uw Heer, en doet wel; gy zult misschien zalig wezen. Strijd met yver voor d'oprechting van zijn Wet; hy heeft u verkozen om haar te volgen: hy heeft geen zware en lastige wet aan u gegeven: 't Is de wet van Abraham, uw vader: hy heeft voor de koomst van d'Alkoran u de genen genoemt, die zich [380] aan God overgegeven hebben. De Profeet zal in de dag des Oordeels getuig tegen u zijn, en gy zult getuigen tegen 't volk wezen dat de Profeet hen de rechte weg verkondigt heeft. Volhard in uw gebeden, betaalt de Tienden, en vertrout in God; hy is uw Heer en uw beschermer.
22. 't Hooftdeel der ware Gelovigen, begrijpende hondert en achtien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Zeker, de ware gelovigen zullen zalig zijn. Zy doen hun gebeden met ootmoedigheit, onthouden zich van qualijk spreken, betalen de Tienden, bedrijven geen hoerery, en raken geen andere vrouwen aan, dan hun eigen, en hun slavinnen. De genen, die anderen begeren, gaan buiten de palen van de zeden. De genen, die 't geen, 't welk aan hen vertrout is, getrouwelijk bewaren, de genen, die 't geen, dat zy belooft hebben, volbrengen, en de genen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, zullen erfgenamen van 't Paradijs zijn, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Wy hebben de mensch van 't stof der aarde, van slijk, van gestremt bloet, en van een weinig vleesch en been, dat wy met vel bekleed hebben, gemaakt. Wy hebben hem noch eens geschapen, toen wy hem [381] de ziel in't lighaam inbliezen, en toen wy hem zegenden, gelijk een onzer heerlijkste werken. O menschen, gy zult alle eens sterven, en in de dag des Oordeels weêr verrijzen. Wy hebben boven u zeven hemelen geschapen, en zijn voor de behoudenis van't volk, dat daar onder is, bezorgt. Wy zenden water genoech van de hemel op u, tot uw behoef; wy doen 't op d'aarde vallen, en hebben macht om dat te doen komen, en om u daar af te beroven. Wy hebben tuinen, palmbomen, druiven, en veel andere vruchten, van de welken gy leeft, geschapen, en doen voortkomen. Wy hebben op de berg Sinaï bomen geschapen, die olie en verwe voortbrengen. Gy ontfangt groot voordeel van de beesten: zy onderhouden u met hun melk, en geven veel andere grote winsten aan u; gy klimt 'er op, gelijk ook op de schepen, om u ter plaats,daar gy begeert te wezen, te voeren. Wy hebben Noah gezonden, die tot het volk gesproken en gezegt heeft: Aanbid een enig God. Wat ander God, als hem, zult gy aanroepen ? Ontziet gy niet een ander t'aanbidden? De voornaamsten onder 't volk, die afgodendienaars waren, hebben tot hun aanhangers gezegt: Deze man is een mensch gelijk gy: hy wil meer, dan gy, schijnen en geacht wezen. Indien God, gelijk hy zegt, alleen aangebeden wilde zijn, hy zou een Engel van de hemel [382] doen afdalen, die zijn geboden meêbrengen zou. Wy hebben onze voorouders 't geen, 't welk hy zegt, niet horen zeggen. Hy is een mensch, die van de duivel bezeten is. Wacht; gy zult zien wat hy worden zal. Noah zeide toen: Heer, bescherm my tegen hen, en beschut my van hun lasteringen. Wy geboden hem een Ark te bouwen, toen onz gebod van de bozen te verdelgen gegeven was: en toen 't water van zijn ketel kookte, geboden wy hem in d'Ark te treden, met twee beesten van yder geslacht en aart. Al 't volk wierd verdelgt, uitgezondert de genen, daar af wy voormaals gesproken hebben. (Wy zeiden tot hem:) Spreek my niet van d'ongelovigen; zy zullen verdrenken, als gy al 't geen, 't welk met u in d'Ark moet gaan, geschikt hebt. Zeg: Lof zy God, die ons van de boosheit der bozen verlost heeft. Heer, doe ons in een gezegende plaats geraken; gy zijt de beste stierman des werrelts. Dit was een teken van mijn almachtigheit, om Noahs volk te beproeven. Wy hebben na hem een ander volk geschapen, aan 't welk wy een Apostel hebben gezonden, om hen te leren een enig God aan te bidden: deze heeft gezegt: Wat God zult gy anders, als God, aanbidden? Zult gy zijn gramschap niet vrezen ? De leeraars onder hen, die goddeloos waren, de verrijzenis des [383] vleeschs loghenden, en die wy met de goederen der aarde hebben begiftigt, zeiden: Hy is een mensch; hy drinkt en eet gelijk gy. Zult gy verloren wezen, als gy een mensch, die u gelijk is, niet gehoorzaamt? Belooft hy u weêr in de werrelt te doen komen, na dat gy been en stof zijt geweest? O doling! ô misverstant! gy zijt bedrogen in 't geen, dat hy aan u belooft: hy is een mensch gelijk d'anderen. Hy is een leugenaar: wy zullen hem niet geloven. Deze Apostel zeide: Heer, bewaar my van hun lasteringen: Zy zullen haast berou van hun boosheit hebben. De donder heeft hen toen overvallen, en verdelgt, gelijk zy verdient hadden. Wy hebben d'aarde dor en droog, en zonder vruchten gemaakt, en andere lieden in hun plaats geschapen. De mensch kan niet voor zijn uur sterven; en niemant kan haar vertragen. Wy hebben onze Apostelen en Profeten gezonden, om 't volk t'onderwyzen; maar zy zijn d'een na d'ander gedoot. Yder volk heeft de Profeet, die wy aan hen gezonden hadden, verloghent. Wy hebben hen tot een voorbeelt aan de nakomelingen doen dienen, en d'ongelovigen verdelgt. Wy hebben Moises, en zijn broeder Aaron aan Farao, en aan zijn Leeraars, met onze wonderdaden en met verstanelijke redenen, gezonden. Zy zijn tegen 't geloof opgestaan; zy hebben de kinderen van Israël gepijnigt [384] en gezegt: Zullen wy in een man, die ons gelijk is, en welkers volk ons gehoorzaamt, geloven? Zy hebben hen beide verworpen, en zijn in 't getal der verlore lieden geweest. Wy gaven aan Moises het boek des wets; misschien zal het de kinderen van lsraël op de rechte weg geleiden. Wy hebben Jesus, en zijn moeder Maria geschapen: Zy zijn tekenen van onze eenheit. Wy hebben hen in een verheve plaats gestelt, daar zy by een springbron bleven staan. O Apostelen en Profeten! eet van de vruchten der aarde, en doet goet: ik weet al 't geen, dat gy doet: uw wet is een enige wet; en ik ben alleen uw Heer. Neemt acht op u; volgt niet de wet der ongelovigen: yder acht het geen goet, 't welk hy doet. Wijkt van de bozen, en laat hen in hun dolingen. Men zal hen rekening afëisschen van de rijkdommen, en van de kinderen, die wy aan hen gegeven hebben: maar zy weten 't niet. De genen, die de straffing van de Heer vrezen, die zijn geboden gehoorzamen, zijn eenheit belijden, aalmoessen van 't goet doen, dat hy aan hen gegeven heeft, en in hun hart ontzien hem te mishagen, zullen alle in zijn tegenwoordigheit vergadert worden. De genen, die hem gehoorzamen, zullen zijn genade genieten. Hy eischt van niemant anders, dan hy doen kan. Wy hebben een boek, 't welk de waarheit zegt. De geen [385] die zo veel doet, als hy kan, zal geen onrecht aangedaan worden. Zeker, d'ongelovigen zijn in d'onkunde van Alkoran: zy doen heel anders, dan aan de ware gelovigen bevolen is: maar wy hebben de voornaamsten onder hen in hun voorspoet gestraft. Betoont u heden niet onversaagt; gy zult niet van ons beschermt worden. Men heeft onze geboden aan u geleert; gy zijt echter weêr te rug gekeert, en hebt u tegen 't geloof verheven; en gy zijt al koutende in de nacht van de vromen afgeweken. Aanmerken zy niet de woorden van (d'Alkoran?) Begrijpt hy iets in zich, dat niet aan hun voorzaten bevolen heeft geweest? kennen zy niet de Profeet, die God aan hen gezonden heeft? Waarom willen zy hem niet erkennen? Zullen zy zeggen dat hy van de duivel bezeten is? Integendeel, hy leert aan hen de waarheit; en nochtans heeft het grootste deel van hen een afschrik van hem. Indien hun wil plaats had, zo zou de hemel en d'aarde, en al 't geen, dat tusschen beiden is, verwarren. Wy hebben aan hen de wet gegeven, die zy onderhouden moeten; maar zy hebben haar verworpen. Eischt gy van hen enige vergelding van uw onderwijzingen? Uw Heer zal u daar af vergelden: daar is niemant, die u beter vergelden kan, als hy. Roep hen tot de rechte weg. De genen, die niet in de verrijzenis geloven, zijn [386] afgedwaalt. Indien wy hen vergeven, en van lijden verlossen, zo zullen zy altijt, tot hun schaamte, in hun dolingen blijven. Wy hebben hen voormaals gestraft: Zy hebben echter zich niet vernedert, en hun Heer niet aangeroepen; en toen wy de deur onzer straffingen over hen openden, wierden zy wanhopig. (God) geeft aan u 't gezicht, 't gehoor, en 't gevoel; maar weinig onder u bedanken hem daar af. Hy is 't, die u van aarde geschapen heeft. Gy zult eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Hy is 't, die 't leven en de doot geeft, en die 't onderscheit van de dag en nacht maakt. Zult gy hem niet eren? zult gy niet op hem denken? In tegendeel, zy hebben, gelijk hun voorgangers, gezegt; zullen wy dan sterven? zal onz gebeente stof zijn, en zullen wy opgewekt worden? Zulks is aan onze vaders, en aan ons voormaals belooft. Zeker, 't is een oud deuntje. Zeg tot hen: Aan wie behoort d'aarde, en al 't geen, dat op d'aarde is, zo gy (des zelfs Schepper en Koning) kent? Zy zullen zeggen dat zy aan God behoort. Zeg tot hen: Weet gy dan niet dat de geen, die u geschapen heeft, u ook kan doen verrijzen? Wie is de Heer der zeven hemelen? wie bezit de setel des hemels? zy zullen zeggen dat 'et God is. Zeg tot hen: Zult gy dan niet vrezen een ander God, als hem, t'aanroepen? Zeg [387] tot hen: Wie is Koning van alles? wie ondersteunt alles, en word van niemant ondersteunt? zegt het, zo gy 'tweet. Zy zullen zeggen dat het God is. Zeg tot hen: Waarom bedriegt gy u dan? Wy hebben de waarheit aan hen geleert; maar zy hebben haar verworpen, en gezegt, dat God een kint heeft. Indien 'er een ander God met God was, zo zou d'een 't geen ontdoen, dat van d'ander gedaan was; en zy zouden zich tegen malkander verheffen. Gelooft zy God. 't Geen,'t welk zy zeggen, is niet waarachtig. God weet het verleden, tegenwoordige en toekomende; hy heeft geen medegenoot. Zeg: Heer, vertoon aan my d'uitwerking van al 't geen, dat gy aan hen belooft hebt, en stel my niet onder d'onrechtvaerdigen. Verlos ons van 't quaat, en geef ons goet; ik ken hun boosheit. Heer, verlos my van de bekoringen des duivels; verlos my van hun boosheit. Als iemant van hen sterft, zegt hy: Heer, laat my toe dat ik in de werrelt keer, ik zal beter doen, dan ik gedaan heb. Daar is geen weêrkeering: 't is vergeefs gesproken. Daar is een verhindering achter hen, die hen weêrhoud tot aan de dag des Oordeels. Als de trompet klinkt, zal 'er niets wezen, dat hen vertraagt. Zy zullen niet met malkander roemen en kouten. De schaal der gelukzaligen zal zwaar van goede werken wezen, en de schaal der [388] rampzaligen zal zwaar van quade werken zijn. Heeft men mijn geboden niet aan u verkondigt? Waarom hebt gy hen veracht ? zy, zullen zeggen: Heer, onze ramp heeft ons te machtig geweest. Wy waren afgedwaalt; Heer, verlos ons van deze elende: Men had het tegendeel aan ons belooft; zeker, wy hebben zeer groot ongelijk gehad. Men zal tot hen zeggen: Wijkt in 't vuur, en spreekt niet van daar uit te komen. Veel der gener, die my aanbidden, zeggen: Heer, wy geloven in u: vergeef ons onze zonden; gy zijt zeer barmhartig. Gy hebt, ô bozen, met hen gespot, en mijn geboden veracht; maar ik zal hen van hun volharding vergelden; en zy zullen zalig wezen. Men zal tot de genen, die verrezen zijn, zeggen: Hoe veel jaren hebt gy in d'aarde geweest ? zy zullen antwoordden; wy hebben 'er een, of enige dagen geweest: Vraagt het d'Engelen, die gestelt zijn om rekening daar af te houden; gy hebt 'er zeer korte tijt geweest, zo gy 't kont kennen. Gelooft gy dat ik u onnuttelijk geschapen, en voor my vergadert heb. Prijst en verheft God, de Koning der waarheit: daar is geen God, als hy; hy is de Koning des hemels. De geen is zonder reden, die een ander God beneffens hem aanroept. Hy zal hem rekening van zijn werken doen geven; en d'ongelovigen zullen zeer rampzalig zijn. Zeg: Heer, [389] vergeef den vromen de zonden; gy zijt de grote Barmhartige.
23. 't Hooftdeel van 't Licht, begrijpende vierënzeventig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wy hebben dit Hooftdeel gezonden, 't welk onze klare en verstanelijke geboden bevat; gy zult hen misschien begrijpen. De boel en boelin zullen met hondert geesselslagen geslagen worden. Ziet wel toe dat de goedertierentheit u de geboden van Gods wet niet doet vergeten. Gelooft in zijn goddelijke Majesteit, en in de dag des Oordeels. Enigen der ware gelovigen zullen getuigen van hun straffingen zijn. De boel slaapt by de boelin, of by d'ongelovige, en de boelin slaapt by de boel, of by d'ongelovige: deze dingen zijn den ware gelovigen verboden. De geen, die een eerlijke vrou van overspel beschuldigt, zal met tachtig geesselslagen geslagen worden, zo hy zijn beschuldiging niet met vier getuigen bewijst; en hy zal nooit in getuigenis gelooft worden. De genen, die zulks doen, zijn buiten Gods gehoorzaamheit, uitgezondert de genen, die zich bekeren, en 't geen, dat zy schuldig zijn, voldoen: God zal goedertieren en barmhartig tot hen zijn. De genen, die hun gemalinnen van overspel [390] beschuldigen, en geen getuigen hebben, zullen viermaal zweren dat zy waarheit spreken, en de vijfde maal zeggen, dat Gods vloek over hen zy, zo zy liegen. De gemalin zal vry van straffing zijn, zo zy viermaal zweert dat haar gemaal liegt, en zo zy de vijfdemaal bid dat Gods toorn en gramschap over haar zy, indien 't geen, 't welk haar gemaal zegt, waarachtig is. God bejonstigt u in dezer voegen, om de waarheit bekent te maken: hy is zeer goedertieren, en zeer wijs. Deze bende, die met leugen en valsche getuigenis van u afgescheurt is, heeft u geen quaat, maar, in tegendeel, goet gedaan. Yder zal het pak zijner zonden dragen. De booste onder hen zal in de helsche pijnen gestoten worden. Dit heeft een geluk geweest, dat gy 't gevoelen der gelovigen uit hun eige mont gehoort hebt, toen zy zeiden dat deze lieden onbeschaamdelijk logen. Indien zy deze vier getuigen niet bygebracht hadden, zy zouden geen anderen gevonden hebben; zy zijn leugenaars. Zy zouden, zonder Gods genade en barmhartigheit, alreê grote pijnen in deze, en in d'andere werrelt, om hun bedriegery, gevoelt hebben. Toen zy van 't geen spraken, 't welk zy niet wisten, achtte gy dat het niets was, maar 't is een zeer grote zonde voor God. Toen gy, zulks horende, zeide dat 'et u niet toequam [391] van deze dingen te spreken, bekende gy dat 'et een groot bedroch was. God verbied u weêr af te vallen, zo gy in zijn wet gelooft. Hy verklaart dus zijn wil; hy weet alles, en is zeer voorzichtig. De genen, die achterklap onder de ware gelovigen begeren te werpen, zullen in deze en in d'andere werrelt strengelijk gestraft worden. God weet het geen, dat gy niet weet. Zo God niet genadig tegen u had geweest, hy zou u met een zware straf gestraft hebben: hy is goedertieren en barmhartig. O gy, die ware gelovigen zijt, volgt niet de voetstappen des duivels; hy zal de zonde en misdaat aan u bevelen. Indien God u niet met zijn barmhartigheit bejonstigt had, niemant van u zou van dit bedroch gezuivert zijn geweest. Maar God reinigt de geen, die 't hem goetdunkt. Hy hoort alles, en weet alle uw voorneemens. De rijksten en machtigsten onder u hebben gezworen goet te doen aan hun magen, aan d'armen, en aan de genen, die voor Gods wet strijden: zy doen echter hen geen goet, maar vlieden hen. Begeren zy niet dat God hen vergeeft? Hy is niet zachtmoedig en goedertieren, dan aan de ware gelovigen. De genen, die de kuische, onschuldige en oprechte vrouwen van onkuisheit beschuldigen, zullen in deze werrelt vervloekt zijn, en in de dag, in de welk hun tong, handen en voeten tegen hen [392] getuigen zullen, grote pijnen gevoelen. In deze zelfde tijt zal God aan hen 't geen betalen, dat hy zonder ongerechtigheit aan hen schuldig is; en zy zullen bekennen dat God de waarheit zelve is. De boze vrouwen zullen als boze mannen, en de boze mannen als boze vrouwen spreken: de goede wijven zullen als de goede mannen, en de goede mannen als de goede wijven spreken. De goeden zijn onschuldig van de bedriegery der bozen, en zy zullen Gods genade, en de schatten van 't Paradijs genieten. O gy, die ware gelovigen zijt, treed niet zonder verlof in de huizen van anderen. Indien gy de genen, die daar in wonen, groet, zo doet gy wel: gy zult 'er misschien aan gedenken. Zo gy niemant van 't huis vind, treed 'er niet in zonder verlof. Indien men tot u zegt van weer te keren, zo zult gy weêr van daar keren: dat is bequamer, (dan aan de deur te blijven staan. ) God ziet al 't geen, dat gy doet. Gy zult God niet vergrammen met in d'onbewoonde huizen te gaan, zo gy 'er te doen hebt; God weet alle uw ooggemerk. Zeg tot de ware gelovigen, dat zy hun ogen bedwingen, dat zy kuisch zijn, dat zy goet doen, en dat God al 't geen weet, dat zy doen. Zeg tot de ware gelovige vrouwen dat zy hun ogen bedwingen, dat zy kuisch zijn, niets van hun schoonheit vertonen, dan 't geen, dat gezien mag worden, hun [393] hals en aangezicht bedekken, en zulks alleenlijk aan hun gemaal, aan hun kinderen, aan de kinderen van hun gemaal, aan hun broeders, neven, zusters, aan der zelver vrouwen en dochters, dienstmaagden en slavinnen, aan hun huisgenoten, die noch niet tot 'et huwelijk bequaam zijn, en aan de kinderen, die geen achting op de schoonheit der vrouwen hebben, vertonen; en dat zy hun voeten niet verroeren, om te tonen dat zy goede kouzen aan hebben. Verzoekt vergiffenis van God; gy zult misschien zalig wezen. Trout dochters van uw godsdienst, dochters der vrome lieden, of uw slavinnen, zo zy arm zijn; God zal hen met zijn genade verrijken; hy is zeer milt, en weet alles. De genen, die geen middel van te huwen hebben, zullen kuischelijk leven, tot dat God de middelen daar toe aan hen geeft. De genen, die met hun slavinnen willen huwen, zullen vermogen een huwelijksverdrach te maken, zo zy hen wijs kennen, en 't goet, dat zy van God hebben, aan hen deelachtig maken. Veracht niet uw vrouwen, die kuisch zijn, om zelf hoerery te bedrijven, zo gy goet in deze werrelt begeert te hebben. Indien gy hen veracht, zo zal God jonstig en barmhartig tot hen wezen. Wy hebben deze klare en verstanelijke geboden aan u gezonden: zy zijn gelijk de genen, die aan uw [394] voorgangers geleert zijn, om aan de goeden en vromen verkondigt te worden. God verklaart de hemel en d'aarde, gelijk de lamp, die in een kristalijne kas besloten is, en van olie, van een gezegende olijfboom gekomen, ontsteeken is: zy schijnt een star vol licht, die noch oostwaarts, noch westwaarts gaat, en klaarheit op klaarheit geeft. God geleid door zijn licht de geen, die 't hem goetdunkt: hy leert de gelijkenissen aan zijn volk, en weet alles. Hy laat u toe hem in uw huizen te loven, daar aan zijn naam te gedenken, en hem daar 's avonts en 's uchtens te verheffen. O menschen, uw bezigheden moeten u niet beletten aan zijn goddelijke Majesteit te gedenken, uw gebeden ter gestelde tijt te doen, en de Tienden te betalen. Vreest de dag, in de welk de harten der menschen zullen sidderen, en hun gezicht ontroert zijn, en in de welk God yder naar zijn werken zal vergelden en straffen, en zijn genade over de goeden vermeerderen. Hy verrijkt, zonder rekening te houden, met zijn genade de geen, die 't hem goetdunkt. De goede werken der ongelovigen zijn gelijk nevel, die in een grote vlakte is: hy schijnt water als men verre daar af is; en als men daar by koomt, vind men niets. Zy zullen voor God het boek vinden, in 't welk al 't geen, dat zy gedaan hebben, geschreven is: hy zal hen naar hun [395] verdiensten straffen; hy is naaukeurig in rekening te houden. Hun werken zijn ook gelijk de duisternissen, die men in den diepte der zee vind: zy zijn met golf op golf, met duisternis en donkerheit op malkander bedekt. De geen, die in deze duisternissen is, kan zijn hant niet zien; de geen, die niet van God verklaart is, zal niet een steek zien. Ziet gy niet dat al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, Gods heerlijkheit verheft? De vogelen spreiden hun vleugelen voor hem uit, om hem te prijzen. Hy verstaat de gebeden van alle zijn schepselen, en weet de lofreedenen, die zy aan hem geven; hy weet al 't geen, dat zy doen. Hy is Koning des hemels, en der aarde: hy is de toevlucht van alle de werrelt. Ziet gy niet dat hy de wolken vergadert? dat hy hen op malkander stapelt? Ziet gy niet dat de regen door der zelver openingen afvalt? en dat God het varsch water uit de bergen doet afdalen? Hy geeft het aan de geen, die 't hem goetdunkt. Hy doet de menschen de glans des blixems, die hun ogen verblind, naderen, en stort de nacht op de dag. Deze dingen zijn tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die hen aanmerken. Hy heeft van een weinig water alderhande dieren geschapen: sommigen daar af kruipen op d'aarde, anderen gaan op twee, en anderen op vier voeten. Hy [396] schept het geen, dat hy wil, en is almachtig. Zeker, hy heeft een klare en verstanelijke wet gezonden, om de geen, die 't hem goetdunkt, op de rechte weg te geleiden. D'ongelovigen zeggen: Wy geloven in God, en in zijn Profeet; en nochtans verlaat een deel van hen zijn wet, en gelooft niet in zijn goddelijke Majesteit. Als men hen voor God, en voor de Profeet roept, om hun verschillen t'oordelen, weigeren veel daar te komen, en als zy daar komen, zo is 't met verachting. Zy hebben groot hartewee. Vrezen zy dat God en zijn Profeet hen onrecht zullen aandoen? In tegendeel, zy zijn zelven onrechtvaerdig. Als de ware gelovigen voor God, en voor de Profeet geroepen zijn, om geoordeelt te worden, zo zeggen zy: Wy hebben gehoort, en gehoorzaamt: zy zijn niet onkundig. De geen, die God, en zijn Profeet gehoorzamen, zullen zalig zijn. Veel zweren dat zy edelmoediglijk voor 't geloof zullen strijden, als men hen beveelt tegen de vijanden te trekken Zeg tot hen: Zweert niet; de gehoorzaamheit, die gy aan de Profeet zult bewijzen, zal boven uw eden gestelt worden. God weet al 't geen, dat gy doet. Zeg tot hen: Gehoorzaamt God, en zijn Profeet. Indien zy ongehoorzaam zijn, zo zullen zy hun, en gy uw pak dragen. Indien gy gehoorzaamt, zo zult gy de rechte [397] weg volgen. De Profeet is niet verplicht, dan om u verstanelijk te preken. God belooft den ware gelovigen, die goede werken doen, dat zy lang op aarde zullen leven, gelijk hy aan de genen belooft heeft, die voor hen zijn geweest, op dat zy de wet, die hy aan hen gegeven heeft, zouden oprechten. Hy zal hun vrees in verzekertheit veranderen. Hy zal hen van vrees verlossen, op dat zy hem alleen zonder medegenoot aanbidden. De geen, die boos is, zal buiten de gehoorzaamheit, die hy aan God schuldig is, uitspatten. Doet uw gebeden ter gestelde tijt, betaalt de Tienden, en gehoorzaamt den Profeet: God zal zijn barmhartigheit aan u geven. Gelooft niet dat d'ongelovigen machtiger op aarde zijn, dan wy: zy zullen alle in 't helsche vuur gestoten worden. O gy, die ware gelovigen zijt, uw slaven, en uw dienaars van vrije staat zullen van u verlof verzoeken, om in te gaan daar gy in drie tijden zijt, te weten voor 't gebed van de dageraat, na de middag, en na 't avontmaal. Zy zullen niet misdoen met zonder verlof in te treden daar gy t'andere tijden zijt, zy treden 'er in om u te dienen. Dus leert God zijn geboden aan u, hy kent d'aart zijner schepselen, en is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Aan uw kinderen is geboden, als zy tot een bescheide ouderdom zijn [398] gekomen, u om verlof van 't geen te vragen, dat zy willen doen, gelijk de genen gedaan hebben, die voor u geweest zijn: dus leert God zijn geboden aan u; hy is goedertieren en barmhartig. D'oude en gerimpelde vrouwen zullen God niet vergrammen met hun hooftdoeken te verlaten, en hun aangezichten t'ontdekken, zo 't zonder ydelheit is, en zonder voorneemen van hun verçieringen te vertonen: indien zy zich daar af onthouden, zo zullen zy weldoen. God verstaat al 't geen, dat gy zegt, en weet al 't geen, dat in uw harten is. De blinde, verminkte, de zieke, en gy ook zult niet zondigen met in 't huis uwer kinderen, by uw ouders, broeders, zusters, omen, moejen, vrienden en dienaars t'eten: gy zult God niet vertoornen zo gy gezamentlijk, of elk in 't bezonder eet. Als gy in enig huis treed, zo groet malkander van Gods wegen met zegening en genegentheit. Dus leert God zijn geboden aan u, misschien zult gy hen begrijpen. Toen de genen, die in God, en in zijn Profeet geloven, by de Profeet vergadert waren, zijn zy niet zonder zijn verlof van hem gegaan. De genen, die om verlof gevraagt hebben, geloven in God, en in zijn Profeet. Indien zy om enige zaak verlof van u verzoeken, zo veroorloft de geen, die 't u goetdunkt, en bid God voor hen; hy is goedertieren en barmhartig. [399]
Noemt niet de Profeet gelijk gy malkander noemt. God kent de genen, die schandelijk uit de Tempel, en van de wal wijken. De genen, die zijn geboden ongehoorzaam zijn, moeten wel toezien dat hen niet enig ongeluk overkoomt, en dat zy geen grote pijnen gevoelen. Al 't geen, 't welk in de hemelen, en op d'aarde is, behoort aan God. (Hy weet of gy yverig in uw geloof, dan of gy geveinsden zijt.) Hy weet de dag, in de welk alle de werrelt voor hem zal vergaderen, (om geoordeelt te worden.) Hy zal in deze dag aan de menschen al 't geen vertonen, dat zy gedaan hebben.
24. 't Hooftdeel van d'Alkoran, begrijpende zevenënzeventig regels, te Mecha geschreven. IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Gelooft zy de geen, die, d'Alkoran aan zijn dienaar gezonden heeft, om de werrelt t'onderwijzen: hy is Koning der hemelen, en der aarde. Hy behoeft geen kint, noch geen medegenoot in zijn heerschappy. Hy heeft alles geschapen en beschikt. D'ongelovigen aanbidden goden, die niets konnen scheppen, en zelven geschape dingen zijn. Zy konnen hen noch goet noch quaat aan doen. Zy konnen hen 't leven noch de doot geven, noch hen doen verrijzen. [400]
Zy hebben gezegt dat d'Alkoran een leugen van uw vinding is, met hulp van enig ander mensch verdicht. Maar zy liegen en lasteren. Zy zeggen dat hy niet dan een oud deuntje, en een verdichtsel der ouden is, die gy schrijft, en daarin gy u 's avonts en 's uchtens oeffent. Zeg tot hen: Hy is door de geen gezonden, die al 't geen weet, dat in de hemel en op d'aarde, en die geheel goedertieren en barmhartig is. Zy zeiden: Wie is deze Profeet? hy eet broot en spijs, en gaat langs de straten. Wy zullen hem niet geloven, zo een Engel niet van de hemel daalt om met hem voor ons te preken, en zo deze Engel hem niet verrijkt, en zo hy niet een tuin heeft, van goede en smakelijke vruchten vervult: hy is niets, dan een tovenaar, of een man, van de duivel bezeten. Merk waar by zy u gelijken. Zeker, zy zijn afgedwaalt, en konnen de rechte weg niet vinden. Prijs en zegen de geen, die, als 't u goetdunkt, een groter goet aan u kan geven, te weten tuinen, daar veel vloeden vloejen, en lusthuizen. Zy hebben de zekerheit van 't algemeen Oordeel geloghent; en wy hebben 't helsche vuur bereid, om hen te straffen. De gramschap zal hen met schrikkelijk gekrijsch wechvoeren, als zy de plaats van de vergadering des Oordeels zullen zien; en als zy daar gekomen zijn, zullen zy wanhopig wezen [401] en uitroepen: O ramp! Roept niet ô ramp, maar ô rampen, (in 't meervoudig getal.) Vraagt hen wat beter en vorderlijker is; of dit, of 't Paradijs, 't welk bereid is om de vromen te vergelden, daar zy eeuwiglyk met alderhande gelukzaligheit zullen blijven? Dit is 't geen, 't welk God belooft heeft, en 't welk van zijn goddelijke Majesteit (voor de genen, die zijn vrees voor ogen hebben) verzocht is. Ik zal in een dag d'afgodendienaars met hun afgoden vergaderen; en God zal tot hen zeggen: Gy zijt 'et, die mijn schepselen van de rechte weg afgeleid hebt. Zy zullen zeggen: Gelooft zy uw naam, wy moesten geen ander, dan uw goddelijke Majesteit, aangebeden hebben: maar de goederen, die gy aan onze Overigheden, en 't leven, dat gy hen verlangt hebt, heeft hen uw geboden doen vergeten Zy waren verlore lieden, dewijl zy uw wet hebben verworpen. Zy konnen ons heden niet van de straf onzer misdaden bevrijden, noch ons tegen uw gramschap beschermen. D'afgodendienaars zullen strengelijk gestraft worden. De Profeten, die wy voor u gezonden hebben, aten broot en spijs, en gingen langs de straten: wy beproeven hen d'een met d'ander. Volhard; God ziet de genen, die geduldig zijn. De genen, die niet in de verrijzenis geloven, zeiden: D'Engelen zijn niet van [402] de hemel gedaalt; wy hebben God niet gezien. Zy hebben zich verhovaerdigt, en zijn in een zeer grote doling gevallen. Maar de bozen zullen eens zonder vertroosting zijn. Als zy d'Engelen zien, zullen zy om bystant en hulp roepen. Wy zullen alle de zonden, die zy gedaan hebben, voor hun ogen stellen; en de goede werken, die zy menen gedaan te hebben, zullen gelijk het stof wezen, dat van de wint wechgevoert word. De gelukzaligen zullen een zeker goet genieten, en niets anders horen, dan 't geen, dat hen vernoegt. Als de hemel en lucht zullen splijten, en d'Engelen afdalen, zo zal de waarheit blijken, en de Barmhartige heerschen. Deze dag zal den ongelovigen lastig zijn. Zy zullen op hun vingeren bijten, en zeggen: Och dat ik de Profeet, Gods Apostel, gevolgt waar! O ramp! och dat ik geen vrientschap met zodanig een ongelovige gemaakt had! Hy heeft my van de rechte weg afgeleid, en my belet in d'Alkoran, die van God gezonden is, te geloven. Zeker, de duivel heeft de menschen bekoort. De Profeet zal dan zeggen: Heer, de genen, die my gevolgt zijn, hebben 't geen, dat in d'Alkoran geschreven is, gehoorzaamt; en d'ongelovigen hebben hem verworpen. Wy hebben onder de bozen, aan yder Profeet der gener, die voor u geweest hebben, een vijant gegeven; [403] maar 't is u genoech dat God u geleid en beschermt. D'ongelovigen hebben gevraagt of d'Alkoran geheel in eenmaal gezonden is. Ik heb dit dus gedaan, om de waarheit in uw hant te bevestigen: ik heb hem stuk voor stuk gezonden. Zy zullen niets diergelijk aan u vertonen. Ik heb de klare en verstanelijke waarheit aan u geleert. D'ongelovigen zullen in 't helsche vuur gebannen worden, en zeer rampzalig zijn. Zeker, wy hebben 't Wetboek aan Moises gegeven, en zijn broeder Aaron met hem gezonden, om hem te helpen, en tot hen gezegt: Gaat beide voor d'ongelovigen preken; wy zullen hen verdelgen, zo zy zich niet bekeren. Toen Noahs volk onze geboden verachtte, verdelgden wy hen met water, en deden hen tot een voorbeelt aan de nakomelingen dienen: wy hebben grote pijnen voor de bozen bereid. Gedenk aan Aad, aan Temod, en aan de genen, die lange tijt na hen aan de put woonden. Wy hebben door gelijkenis tot hen gesproken, en hen verdelgt. O bozen, neemt acht op de ramp van die stat, op de welk een quade regen viel, die haar verdelgde, om dat haar inwoonders niet in de verrijzenis geloofden. Toen d'ongelovigen u zagen verschijnen, spotten zy met u, en zeiden: Deze Profeet wil ons verleiden, en ons onze goden doen verlaten. Wy hebben gedult [404] gehad, en onze straffing uitgestelt, zy zullen in de dag des Oordeels de genen kennen, die afgedwaalt zijn geweest. Hebt gy op 't bedrijf van de geen gemerkt, die naar zijn verdichting van zijn God gesproken heeft? Waart gy zijn voocht, om hem in 't spreken te beletten? Gelooft gy dat het grootste deel der bozen 't geen, 't welk gy tot hen zegt, verstaat en begrijpt? Zy zijn als beesten, en noch erger. Ziet gy niet hoe uw Heer de dau verspreid? Indien hy wilde, zy zou gedurig zijn; de zon doet haar smelten, en trekt haar zachtelijk tot zich. Hy is 't, die de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden geschapen heeft: hy is 't, die de winden zend. Hy doet door zijn bezondere jonst de regen van de hemel dalen, om d'aarde te vervarsschen, en leven aan haar te geven, om de dieren van drank te bezorgen, en tot vernoeging der menschen. Wy hebben haar onder hen gedeelt, op dat zy aan onze genade zouden gedenken: maar 't grootste deel is echter ondankbaar. Indien wy gewilt hadden, wy zouden aan yder stat een preker gezonden hebben, om aan haar inwoonders de helsche pijnen te verkondigen. Gehoorzaam d'ongelovigen niet: verkondig hen dikwijls 't geen, dat in d'Alkoran geschreven staat. 't Is God, die 't water van d'Eufrates zoet heeft gemaakt, de twee zeen te zamen gevoegt, en zout [405] gemaakt, en een scheiding tusschen hen gestelt, om hen te beletten zich met malkander te vermengen. Hy heeft de man en vrou van een weinig water geschapen, om gezamentlijk te wassen, en te vermeerderen. Uw Heer kan alles, dat hy wil. D'ongelovigen aanbidden echter 't geen, 't welk hen noch goet noch quaat kan aandoen, en helpen de duivel, hun meester, in de werrelt te bekoren. Wy hebben u niet gezonden, dan om de helsche pijnen te verkondigen, en om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen. Zeg tot hen: Ik eisch van u geen vergelding van mijn verkondigingen: de geen, die aan God aangenaam is, zal de weg zijner wet volgen. Prijs en verhef uw Heer: vertrou in hem; hy weet alle de zonden der menschen. Hy heeft de hemelen en d'aarde in zes dagen geschapen, en zit in zijn zetel: leer dat van de geen, die 't weet. Toen men tot d'ongelovigen zeide: Aanbid de Barmhartige; zeiden zy: wat Barmhartige? Zullen wy 't geen aanbidden, 't welk gy ons gebied? en zy vermeerderden hun boosheit. Gezegent zy de geen, die de Tekenen in de hemel, en de zon en maan vol klaarheit en licht heeft geschapen, en gemaakt dat de dagen malkander volgen, om hem van zijn weldaden te bedanken. De dienaars van de Barmhartige, die in ootmoet voortgaan, die d'onkundigen groeten, als zy [406] tot hen spreken, de genen, die dag en nacht God smeken en aanbidden, de genen, die zeggen, Heer, bevrijd ons van de helsche pijnen, die God vrezen, die niet quistig noch vrek zijn, die de middelweg tusschen de quisting en gierigheit houden, de genen, die niet dan een enig God aanbidden, die niemant doden, dan met reden, en volgens Gods geboden, en de genen, die niet onkuisch zijn, zullen eeuwiglijk Gods genade genieten. De genen, die het tegendeel doen, zullen gestraft worden: hun straf zal in de dag des Oordeels toeneemen; en zy zullen eeuwiglijk verdoemt zijn, uitgezondert de geen, die zich bekeert heeft, en goede werken gedaan zal hebben, aan de welk God zijn zonden vergeven zal; hy is goedertieren en barmhartig. De genen, die goede werken doen, en zich bekeren, die geen valsche eed doen, ootmoedig zijn, en zich niet stom en doof veinzen, als zy d'Alkoran horen lezen, en die zeggen, Heer, geef aan ons, en aan onze nakomelingen kinderen, die 't licht onzer ogen, en u gehoorzaam zijn, en maak dat wy vrezen uw geboden ongehoorzaam te zijn, dezen, zeg ik, zullen eeuwiglijk de geneuchten van 't Paradijs, tot vergelding van hun volharding, genieten. Zy zullen daar gelukwenschingen en zegeningen, met onmetelijke jonsten, vinden. Zeg tot de bozen: God zal u niet [407] verklaren, en uw gebeden niet verhoren, om dat gy zijn Apostel hebt verworpen. De tijt van de straffing uwer misdaden zal haast komen.
25. 't Hooftdeel der Poëten, begrijpende twee hondert zevenëntwintig regels, te Mecha geschreven. IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is zeer rein; hy verstaat alles, en is zeer wijs. Deze tekenen zijn de tekenen van 't boek, 't welk de waarheit van de leugen onderscheit. Wilt gy u zelf bederven, om dat de menschen boos zijn? Indien ik wil, zo zal ik mijn straffing op hen doen vallen, die hen verootmoedigen zal. Zy verachten mijn geboden, en spotten 'er meê; maar zy zullen strengelijk gestraft worden. Zien zy niet hoe veel vruchten wy d'aarde hebben doen voortbrengen? Dit is een bewijs van onze almachtigheit: en nochtans gelooft het grootste deel van hen niet, dat uw Heer d'Almachtige en Barmhartige is. Onderwijs hen hoe uw Heer tot Moises gezegt heeft: Gy zult mijn Bode by d'ongelovigen, en by Faraos volk zijn, op dat zy mijn vrees voor ogen hebben. Moises zeide: Heer, ik vrees dat zy my zullen verwerpen, en dat mijn tong niet los zal konnen worden: Zend mijn broeder Aaron met my. Zy weten 't misdrijf, dat ik begaan heb, en zullen my doen sterven. [408] De Heer zeide tot hem: Zy zullen u niet doen sterven: Gaat beide daar ik u gebied. Ik zal met u wezen, en 't geen horen, dat zy tot u zullen zeggen. Zeg tot Farao dat gy Boden van de Heer des werrelts zijt, en dat hy de kinderen van Israël met u laat trekken. Farao zeide tot Moises: Heb ik u niet een klein kint hier binnen gezien? Hebt gy niet veel jaren lang by ons gewoont? Hebt gy niet een man gedoot? Gy zijt een booswicht. Moises zeide: Ik heb gedaan 't geen ik gedaan heb, ik ben in 't getal der verdoolden geweest. Ik heb gevloden sedert dat ik voor u vreesde. Sedert deze tijt heeft God wetenschap aan my gegeven, en my in 't getal zijner Profeten en Apostelen gestelt. Hy heeft zijn genade aan my gezonden, om aan u 't quaat te vertonen, 't welk gy doet met u by de kinderen van Israël te doen aanbidden. Farao zeide tot hem: Wie is deze God des werrelts? Moises antwoordde: 't Is de Heer van hemel, en van aarde, en van al 't geen, dat tusschen beide is. Farao zeide tot de genen, die by hem waren: Verstaat gy niet het geen, dat hy zegt? Moises voer voort, en zeide: Mijn Heer is uw God, de God uwer vaderen, en der gener, die voor u geweest zijn. Farao zeide: Deze Profeet, die men aan u gezonden heeft, is zot. Moises zeide: ik ben warelijk de bode van de Heer der opgang, en der ondergang, zo gy hem [409] kont kennen. Farao zeide: Indien gy een ander God, als my, aanbid, zo zal ik u in een diepe kuil werpen. Moises zeide tot hem: Zult gy zulks doen, dewijl ik met zo krachtige redenen, en onfailbare bewijzen tot u ben gekomen? Farao zeide tot hem: Vertoon uw redenen, zo gy waarachtig zijt. Hy wierp toen zijn stok ter aarde, die in een slang veranderde. Hy trok zijn hant uit zijn zak, en hy scheen blank en blinkende in d'ogen der aanschouwers. Farao zeide toen tot de genen, die omtrent hem waren: Zeker, ziet daar een konstig tovenaar; hy wil door zijn tovery u uit uw lant verdrijven: wat zegt gy 'er af? Zy antwoordden: Men moet hem, en zijn broeder vervaert maken, en lieden in alle uw steden uitzenden, om de geleertste tovenaars van uw Rijk te vergaderen. Toen zy ter gestelde dag vergadert waren, vraagde men hen, of zy geroepen waren om Moises en Aarons tovery te volgen. Zy zeiden: Wat vergelding zullen wy hebben, zo wy verwinners worden? Farao zeide tot hen: Ik zal u vergelden; gy zult onder de genen wezen, die by my zijn. Moises zeide tot hen: Wilt gy uw stokken op d'aarde werpen, of zal ik eerst de mijn daar op werpen? Zy wierpen hun gordels en stokken eerst neêr, en zeiden: Wy zullen met Faraos hulp verwinners zijn. Moises wierp toen zijn stok ter aarde, die hun stokken [410] en gordels verslond. Toen zy deze wonderdaat zagen, bogen zy zich voor over, en zeiden: Wy geloven in de Heer des werrelts, Moises en Aarons God. Farao zeide tot hen: Indien gy zonder mijn verlof in Moises gelooft, zo zult gy zien wat u daarom overkomen zal. Hy is uw meester; hy heeft beter verstant van de tovery, dan gy. Ik zal u de rechte voeten, en de slinke handen, of de rechte handen, en de slinke voeten doen afhouwen; ik zal u alle doen hangen. Zy zeiden: Dat zal ons geen quaat doen. Wy zullen alle voor God, onze Heer, weêrkeeren; wy verhopen dat hy ons onze zonden zal vergeven, om dat wy d'eersten zijn, die ons bekeert hebben. Wy zeiden tot Moises: Trek met de kinderen van Israël, mijn dienaars, en vrees niet voor Faraos volk, dat u volgen zal. Farao zond afgevaerdigden in alle zijn staten, om 't volk te vergaderen, en (van de kinderen van Israël sprekende) zeide: Deze lieden zijn klein in getal; zy hebben my ongeneucht aangedaan, maar ik zal hen wel opwekken. Wy deden Farao, en de zijnen uit Egypten trekken, om de kinderen van Israël te volgen. Wy deden hen hun tuinen, springbronnen en speelhuizen verlaten, en maakten de kinderen van Israël erfgenamen van hun schatten. Zy achterhaalden hen met d'opgang van de zon. Toen de kinderen van Israël hen zagen, zeiden [411] zy: Wy zijn gestut. Moises zeide tot hen: Neen, mijn Heer is met my: hy zal my geleiden. Wy hebben toen Moises ingegeven dat hy met zijn roede de zee zou slaan. Zy opende zich terstont van twee zijden, gelijk twee bergen: wy bewaarden hem, en alle de genen, die met hem waren, en verdronken Farao met de zijnen. Dit zal aan d'ongelovigen en hardnekkigen tot een voorbeelt dienen. Uw Heer is almachtig en barmhartig. Vertel aan d'ongelovigen de geschiedenis van Abraham, toen hy tot zijn vader, en tot de zijnen zeide: Wat aanbid gy? Zy antwoordden: wy aanbidden onze afgoden. Hy zeide tot hen: Verhoren zy u, als gy hen aanroept? doen zy u goet, als gy hen aanbid? en quaat, als gy hen niet aanbid? Zy antwoordden: Wy hebben bevonden dat onze vaders hen, gelijk wy, aanbaden. Abraham zeide tot hen: Gy en uw vaders aanbid onnutte dingen; gy aanbid niet, dan afgoden, mijn vijanden. Ik zal hen niet aanbidden. Ik aanbid de Heer des werrelts, die my geschapen heeft, die my geleid, die my voed, die my de gezontheit geeft als ik ziek ben, die my doet leven, die my zal doen sterven, en van de welk ik in de dag des Oordeels vergiffenis van mijn zonden verhoop. Heer, geeft aan my de kennis uwer begeerten: maak dat mijn tong en woorden van de nakomelingen waarachtig gelooft worden. [412] Stel my in 't getal der erfgenamen van 't Paradijs. Vergeef mijn vader; hy is in 't getal der verdoolden. Maak my niet beschaamt in de dag der verrijzenis, in de dag, in de welk de rijkdommen en kinderen onnut zullen zijn, uitgezondert voor de genen, die een hart hebben, dat verre van boosheit is. God zal de vromen het Paradijs doen naderen, en de hel aan de bozen vertonen. Men zal tot hen zeggen: Konnen d'afgoden, die gy aangebeden hebt, u bewaren? konnen zy zich zelven bewaren? Zy zullen met u, met hun aanhang, en met de duivels in 't helsche vuur gestoten worden. D'afgodendienaars zullen in de hel met de genen twistreedenen, die zy aangebeden hebben, en zeggen: Zeker, wy waren verdoolt, toen wy u aangebeden hebben. De bozen hebben ons verleid. Wy hebben heden niemant, die voor ons spreekt, noch geen vrient, om ons te beschutten. Indien wy weêr in de werrelt mogten keren, wy zouden in Gods wet geloven. Deze reden zal tot een voorbeelt aan de goddelozen dienen, die niet geloven dat uw Heer d'Almachtige en Barmhartige is. 't Volk heeft in Noahs tijt d'Apostelen en Profeten, die aan hen gezonden waren, verloghent. Noah hun broeder zeide tot hen: Vreest God; ik ben zijn bode, gezonden om aan u te preken; vreest en gehoorzaamt God. Ik eisch van u geen [413] vergelding van mijn onderwijzingen. God, alleen Heer des werrelts, zal my van mijn moeiten vergelden; vreest en gehoorzaamt hem. Zy zeiden: Zullen wy in u, en in de genen van uw gevolg, die onëerlijk zijn, geloven? Hy zeide: Ik weet niet wat zy doen; mijn Heer houd rekening van hun werken. Indien gy de rechte weg kende, zo zoud gy d'afgoden niet aanbidden. Ik verdrijf de ware gelovigen niet uit mijn gezelschap. Ik ben niet gezonden, dan om de helsche pijnen te verkondigen. Zy zeiden tot hem: O Noah, indien gy niet van deze redenen aflaat, zo zult gy gestenigt worden. Noah zeide: Heer, dit volk is goddeloos; oordeel onz verschil: verlos my, en alle ware gelovigen, die met my zijn, van hun boosheit. Wy hebben hem, en de genen, die met hem waren, in d'Ark gebergt, en de genen, die op aarde bleven, verdelgt. Dit is een bewijs van onze almachtigheit. D'ongelovigen geloven nochtans ten meestendeel niet dat uw God d'Almachtige en Barmhartige is. Het volk heeft in de tijt van Aad de Profeten en Apostelen, die aan hen gezonden waren, verloghent. Hod, zijn broeder, zeide tot hen: Vreest God, ik ben zijn Bode, u gezonden om met getrouheit voor u te preken. Vreest God, en gehoorzaamt hem. Ik eisch van u geen vergelding van mijn prekingen, de Heer [414] van het Heeläl zal my rijkelijk daar af vergelden. Zult gy burgten en heerlijke gebouwen timmeren, als of gy eeuwiglijk in de werrelt zoud blijven. Zult gy wreet zijn, zonder deernis met u zelven te hebben? Vreest God, en gehoorzaamt hem. Vreest de geen, die zijn genade aan u geeft, die goederen, kinderen, tuinen, en springbronnen aan u beschikt. Ik vrees dat gy in de dag des Oordeels strenge pijnen zult lijden. Zy zeiden tot hem: Zijt gy gekomen om dat men voor u, of gy voor ons zoud preken? Gy vertelt ons fabelen van oude wijven. Zy hebben hem verloghent, en wy hen verdelgt. Dit is een bewijs van onze almachtigheit: en nochtans geloven d'ongelovigen ten meestendeel niet dat uw Heer d'Almachtige en Barmhartige is. De lieden van Temod hebben de Profeten, die aan hen gezonden waren, verloghent: zijn broeder Salhé heeft tot hen gezegd: Vreest God; ik ben een Bode, van God gezonden, om voor u te preken. Vreest God, en gehoorzaamt hem. Ik eisch van u geen vergelding van mijn prekingen; de Heer van 't Heeläl zal my van mijn moeiten vergelden. Zult gy d'eeuwige goederen verlaten, om u aan de goederen van de werrelt te verbinden? om uw steun op tuinen, springbronnen, lantbou, in uw palmbomen, en in uw vruchten te stellen? Zult gy voorzichtig geacht worden [415] als gy speelhuizen in 't gebergte doet bouwen? Vreest God, gehoorzaamt zijn geboden, en gehoorzaamt niet de bozen, die d'aarde ontreinigen, en geen goet doen. Zy zeiden tot hem: Gy zijt een tovenaar, en een mensch gelijk wy. Vertoon aan ons enige wonderdaat, zo gy warelijk een Profeet zijt, die van God gezonden is. Hy zeide: Zie daar een kameel: hy heeft een plaats om te drinken in een gestelde dag; gy hebt haar ook om te drinken, gelijk hy: doet hem geen quaat; anders zult gy in de dag des Oordeels gestraft worden. Zy quetsten deze kameel uit verachting: maar zy hebben berou daar af gehad, en zijn ruwelijk gestraft. Dit is een voorbeelt voor de nakomelingen; maar d'ongelovigen geloven echter ten meestendeel niet, dat uw Heer de Goedertieren en Barmhartige is. Loths medeburgers verloghenden de Profeten, die aan hen gezonden waren. Loth, hun broeder, zeide tot hen: Vreest God; ik ben een getrouwe Bode, van God gezonden, om u te preken. Vreest God, en gehoorzaamt hem. Ik eisch van u geen vergelding van mijn moeiten; God zal my daar af vergelden. Zult gy u aan de werrelt vastbinden, om de heerlijkheit, die hy voor u geschapen heeft, te verlaten? Zult gy 't goet verlaten, om 't quaat t'omhelzen. Zy zeiden tot hem: O Loth, indien gy niet van [416] praak verandert, zo zullen wy u uit onze stat bannen. Hy zeide: Misschien ben ik een der gener, van de welken gy een afkeer hebt. Heer, verlos my, met mijn gezin, uit hun handen. Wy hebben hem gebergt, met alle zijn gezin, uitgezondert zijn gemalin, die by de stedelingen bleef. Wy deden een regen op hen vallen, die hen alle verdelgde. Dit is een voorbeelt voor de nakomelingen: d'ongelovigen geloven nochtans ten meestendeel niet dat uw Heer d'Almachtige en Barmhartige is. De genen, die in 't bosch woonden, hebben de Profeten, die aan hen gezonden waren, verloghent. Chaib zeide tot hen: Vreest God; ik ben een getrouwe Bode, van hem gezonden, om de helsche pijnen aan u te verkondigen. Vreest God, en gehoorzaamt hem. Ik eisch van u geen vergelding van mijn verkondigingen; de Heer van 't Heeläl zal my daar af vergelden. Meet met goede maat, en weegt met goed gewicht. Onthoud niets van uw naaste. Verontreinigt niet d'aarde. Vreest de geen, die u, en alle de genen, die voor u geweest zijn, geschapen heeft. Zy zeiden tot hem: Gy zijt een tovenaar; gy zijt niets anders, dan een mensch gelijk wy. Wy geloven dat gy een leugenaar zijt. Doe een deel van de hemel op ons vallen, zo gy warelijk van God gezonden zijt. Hy zeide: God weet het geen, dat gy niet weet. [417]
Zy hebben hem geloghent, maar zy wierden ook gestraft, en met een wolk overdekt, die een vurige regen op hen geregent heeft; en zy wierden verbrant, als of 't in de dag des Oordeels was. Dit is een bewijs van mijn macht. Maar 't grootste deel der ongelovigen gelooft niet dat uw Heer d'Almachtige en Barmhartige is. Zeker, d'Alkoran is van de Heer des werrelts gezonden: de gelovige geest heeft hem in uw hart ingegeven, op dat gy in d'Arabische taal de helsche pijnen aan 't volk zoud verkondigen. De Geschriften hebben voormaals gewach daar af gemaakt: zo (d'ongelovigen van Mecha) hem niet kennen, de Leeraars der kinderen van Israël weten hem wel te kennen. Schoon wy hem niet in de Persiaansche taal hebben gezonden, laat echter daarom niet den Persianen 't geen te leren, dat zy niet weten. Wy hebben de leugen in 't hart der bozen ingedrukt: zy zullen 't geen, dat in d'Alkoran geschreven is, niet geloven, tot dat zy de straffing zien, die voor d'ongelovigen in de dag des Oordeels bereid is. Deze dag zal onvoorziens komen; 't welk zy niet weten. Zy zeggen: Laat ons wachten, en noch niet in 't geen geloven, dat in dit boek begrepen is. Zijn zy ongeduldig om hun straf te zien? Hebt gy gezien hoe wy haar enige jaren hebben uitgestelt, en hoe eindelijk [418] 't geen, dat wy aan hen beloofden, hen overkomen is. Hun rijkdommen zijn hen onnut geweest. Wy hebben geen steden verdelgt, zonder hen eerst van hun ondergang verwittigt te hebben. Wy doen niemant ongelijk aan. De duivelen hebben d'Alkoran niet gebracht: hy was hen niet nut. Zy konden 't niet doen; zy zijn verre (van d'Engelen) en konnen hun woorden niet horen. Zeg niet dat 'er een ander God met God is; indien gy 't zegt, zo zult gy gestraft worden. Verkondig helsche pijnen aan de genen, die u volgen: Wees ootmoedig en heusch tot de ware gelovigen. Indien zy u ongehoorzaam zijn, zo zeg tot hen: Ik ben onschuldig van 't geen, dat gy doet, en heb my aan de wil van d'Almachtige en barmhartige God overgegeven. Hy ziet u, als gy uw gebeden doet, en als gy hem aanbid; hy verstaat en weet alles. Zal ik u zeggen tot wie de duivelen zich keren? Zy keren zich tot te leugenaars. Zy zeggen hen 't geen, dat zy hebben horen zeggen; maar zy liegen alle. D'afgedoolden volgen de Poëten, en zijn verwart in hun redenen. Zy zeggen dat zy 't geen gedaan hebben, 't welk zy niet hebben gedaan, uitgezondert de genen, die in God geloven, die goede werken doen, die dikwijls op zijn goddelijke Majesteit denken, en die tegen d'ongerechtigheit der ongelovigen beschermt zijn geweest. D’ onrechtvaerdigen zullen bekennen dat zy eens opgewekt zullen worden.
26. 't Hooftdeel van de Mier, begrijpende drieëntnegentig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is zeer rein; hy verstaat alles. Deze geheimenissen zijn de geheimenissen van d'Alkoran, die de waarheit van de leugen onderscheit. Hy geleid de menschen op de rechte weg, en boodschapt de vreuchden van 't Paradijs aan de genen, die in Gods wet geloven, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, die de Tienden betalen, en die de kennis van hun einde hebben. De genen, die niet in de dag des Oordeels geloven, vinden 't geen goet, 't welk zy doen, en zijn in verwarring: Zy zullen eindelijk in 't getal der verlore lieden wezen. D'Alkoran is u van wegen de Voorzichtigste gebracht, die alles weet. Gedenk dat Moises tot zijn gezin gezegt heeft: Ik zie een vuur, ik ga derwaarts; ik zal 'er u tijding afbrengen, en een vonkje meêneemen; misschien zult gy 'er af verwarmt worden. Toen hy dicht by 't vuur gekomen was, hoorde hy een stem, die tot hem zeide: O Moises, 't geen, dat gy in en omtrent dit vuur ziet, is gezegent. Men is aan God, die Heer van 't Heeläl is, lof schuldig. Ik ben d'almachtige en eeuwige God: Werp uw stok [420] ter aarde. Toen Moises zijn stok, als of hy levendig was, zag roeren, week hy in diepe gedachten van daar, en quam 'er niet weêr. Wees niet bevreest van deze stok; mijn Boden en Profeten hebben geen vrees by my: de geen, die zich bekeert, zal my goedertieren en barmhartig vinden. Steek uw hant in uw zak, hy zal, zonder enig leet, wit daar uit komen, en een der negen tekenen van mijn almachtigheit wezen. Farao en zijn bedienaars zijn geheel afgeweken. Toen zy mijn wonderdaden zagen, zeiden zy dat 'et niets anders dan tovery was. Zy hebben mijn wonderdaden veracht, en hun boosheit vermeerdert. Aanmerk hoedanig 't einde der bozen is, en hoe zy verdelgt zijn. Wy hebben de wetenschap aan David en Salomen gegeven. Zy zeiden: Gelooft zy God, die ons boven veel van zijn dienaars, de welken in zijn almachtigheit geloofden, begenadigt heeft. Salomon was Davids erfgenaam, en sprak tot het volk: Wy weten de taal der vogelen, en al 't geen, dat men weten kan; dit is een zeer grote genade. Salomons heir, van menschen, duivelen en vogelen te zamen gezet, vergaderde eens by hem. Hy bracht het in 't dal der mieren. Een mier, hun Koningin, riep: O mieren, gaat in uw huizen, op dat Salomon en zijn benden u niet, zonder zulks te weten, onder hun voeten vertreden. Salomon, deze woorden [421] horende, stont enige tijt zonder te spreken. Hy begon eindelijk te lachen, en zeide: Heer, wees mijn hulp daar af, op dat ik u van uw weldaden, en van de jonsten, die gy aan mijn vader bewezen hebt, bedank. 't Zal u aangenaam zijn dat ik u weldoe. Stel my, door uw barmhartigheit, in 't getal der gener, die uw heerlijkheit verheffen. Hy vraagde naar de hop, en zeide: Waarom zie ik de hop niet? is zy in 't getal der afwezigen? Ik zal haar straffen, en doen doden, zo zy geen wettige verschoning heeft. Zy verootmoedigde zich weinig tijt daar na voor Salomon, die haar vraagde van waar zy quam. Zy antwoordde: Ik heb zo terstont het geen gezien, dat gy niet ziet; ik koom uit het Koninkrijk van Saba, van daar ik u zekere tijding breng. Ik heb een vrou, hun Koningin, gevonden, die al 't geen heeft, dat aan een Koning nootzakelijk is. Zy heeft een grote en heerlijke setel. Ik heb haar, en haar onderzaten gevonden, die de zon aanbaden; de duivel deê hen behagen in hun bedrijf hebben, en heeft hen van de rechte weg afgeleid. Zy zullen verdoolt zijn, tot dat zy een enig God aanbidden, die de regen van de hemel zend, die d'aarde haar planten en vruchten doet voortbrengen, die al 't geen weet, dat in 't hart der menschen is, en al 't geen, dat zy zeggen. God! daar is niet meer dan een enig God, Heer [422] van 't Heelal. Salomon zeide: Ik zal haast zien of gy de waarheit zegt, of in 't getal der leugenaars zijt. Breng haar de brief, en merk op 't geen, dat zy, en de haren zullen antwoorden. Deze Koningin zeide (in de koomst van deze hop) tot haar dienaars: O gy, die in mijn staten tot waerdigheit verheven zijt, men heeft my een brief van Salomon gebracht, van deze inhout: In de naam van de goedertiere en barmhartige God. Verheft u niet tegen my, maar weest my gehoorzaam. Geef my raat in 't geen, dat ik te doen heb; ik zal niets doen zonder uw toestemming, en zonder dat gy 't voor uw ogen ziet. Zy antwoordden: Onz geluk en ongeluk hangen van u af; gebied al 't geen, dat u aangenaam is, wy zullen u gehoorzamen. Zy zeide: Als de Koningen in een stat komen, brengen zy daar veel verwarring meê; zy vernederen en verkleinen de voornaamsten en aanzienelijksten der stedelingen. Indien Salomon en de zijnen hier komen, zy zullen desgelijks doen. Ik vind geraden een gezant, met enige geschenken, aan hem te zenden; hy zal misschien weêrom keren. Toen de gezant by Salomon gekomen was, zeide hy tot hem: Brengt gy my geschenken? God heeft meer rijkdommen aan my, dan aan u, gegeven. De geschenken verheugen u, om dat gy hen bemint. Keer weêr tot de genen, die u gezonden hebben; ik [423] zal hen met zo grote heirkrachten bezoeken, dat zy hen niet zullen konnen tegenstaan. Ik zal hen uit hun staten drijven; en zy zullen rampzalig zijn, zo zy my niet gehoorzamen. Hy zeide toen tot de zijnen: Mijn Heeren, wie zal my de koninklijke zetel van deze vrou brengen, eer zy en haar onderzaten my gehoorzamen. Een van de duivels zeide tot hem: Ik zal hem voor u brengen, eer gy van uw plaats opbreekt: ik ben sterk genoech om hem te dragen; ik zal hem getrouwelijk brengen. Een der gener, die by Salomon waren, de welk de Schriften wist, zeide: Ik zal hem in een ogenblik brengen. Toen Salomon deze setel voor hem zag, zeide hy: Zie daar een jonst van God, om te beproeven of ik dankbaar van zijn weldaden zal zijn. De geen, die God van zijn weldaden bedankt, doet het geen dat hy doen moet; hy heeft niet te doen met de geen, die ondankbaar is. zal zien of zy de rechte weg volgt, dan of zy in 't getal der verdoolden is. Hy veranderde iets in haar koninklijke setel, om te beproeven of zy hem zou kennen als zy by Salomon gekomen zou zijn. Men toonde hem aan haar, toen zy gekomen was, en vraagde of de hare deze geleek. Zy antwoordde: hy gelijkt hem, als of hy 't zelf was. Zy had kennis van de rechte weg; maar 't geen, 't welk de haren en [424] zy, in de plaats van God, aanbaden, had haar van de gehoorzaamheit van zijn goddelijke Majesteit afgeleid. Men zeide tot haar, dat zy in een wandelry zou treden. Toen zy de vloer zag, meende zy dat hy water was, en, haar knie ontblotende, lichtte haar kleet op, uit vrees dat zy 't natmaken zou. Salomon zeide tot haar, dat de vloer van geslepe glas was, en vermaande haar Gods wet t'omhelzen. Zy zeide toen: Heer, ik heb my zelfs ongelijk aangedaan van dat ik u vertoornt heb; ik gehoorzaam met Salomon de geboden van de God van 't Heeläl. Wy hebben Salhé aan Temod, en aan de zijnen gezonden, om hen te vermanen niet dan een enig God t'aanbidden. Hy zeide tot hen: O volk, neem uw toevlucht tot Gods barmhartigheit. Indien gy vergiffenis van hem verzoekt, gy zult haar verkrijgen. Zy zeiden: Wilt gy ons tot uw doling brengen? en in de doling der gener werpen, die met u zijn? Hy zeide: God zal u straffen; gy zijt oproerigen. In deze stat waren negen lieden, die d'aarde verontreinigden, en geen goet deden. Zy hadden onder malkander gezegt: Laat ons in deze nacht de Profeet, en de genen van zijn gevolg doden; wy zullen tot de genen zeggen, die hem zoeken, dat wy hem, noch de genen, die hem doodden, niet gezien hebben, en zweren dat wy waarheit spreken. [425] Zy veinsden zich loos, maar wy waren noch lozer, dan zy, en zy wisten 't niet. Aanmerk hoedanig d'uitgang van hun schalkheden was. Wy hebben hen, met hun aanhang, verdelgt; en hun huizen zijn woest gebleven, uit oorzaak van hun boosheit. Dit zal tot een voorbeelt aan de genen dienen, die kennis van onze almachtigheit hebben. Wy bergden de Profeet, en alle de ware gelovigen, die met hem waren. Gedenk aan de geschiedenis van Loth, die tot zijn medeburgers zeide: Zult gy u altijt, in 't aanzien van malkander, in de vuiligheit verontreinigen? Zult gy de mannen meer, dan de vrouwen, beminnen? Gy zijt onwetende. Zy antwoordden: Laat ons Loth, en zijn gezin uit onze stat verdrijven; zy zullen zich niet ontreinigen, gelijk wy. Wy hebben hem gebergt, en zijn geheel gezin, uitgezondert zijn vrou, die by de genen bleef, de welken gestraft wierden. Wy deden een regen op hen vallen, die hen de strengheit onzer straffen deê bekennen. Zeg tot hen: Gelooft zy God, die de bozen verdelgt; en heil aan alle de genen, die hy verkozen heeft. Zijn zy niet gelukkiger, dan de genen, die geloven dat 'er veel goden zijn? Wie heeft de hemelen en d'aarde geschapen? Wie deê de regen van de hemel afvallen? wie veel vermakelijke tuinen voortkomen? Gy zoud zonder Gods hulp [426] geen macht hebben om de planten voort te stuwen. Zeker, d'ongelovigen zijn van de rechte weg afgeweken. Wie heeft d'aarde vast gemaakt? Wie de vloeden doen vlieten? Wie heeft de bergen zwaar gemaakt? Wie anders, als God, heeft een scheiding tusschen de zeen gestelt? Het grootste deel des werrelts weet het niet. Wie maakt de menschen rampzalig? en wie verlost hen van lijden, als zy hem aanroepen? Wie anders, als God, doet u vermenigvuldigen, en u nakomelingen op aarde nalaten? Weinig lieden echter bedanken hem daar af. Wie geleid u in de duisternis der aarde, en der zee? Wie anders, als God, zend de winden, voorlopers van de regen? Hy is de hoogste en machtigste. Maar de bozen willen d'uitwerkingen van zijn almachtigheit niet aanmerken. Wie vormt de menschen? Wie doet hen leven, sterven en verrijzen? Wie anders, als God, verrijkt hen met de goederen des hemels, en der aarde? Zeg tot hen: Vertoont uw redenen, brengt uw bewijs by, zo 't geen, dat gy zegt, waarachtig is. Zeg tot hen: Niemant, dan God, weet het geen, dat in de hemel, en op d'aarde is; niemant weet het aanstaande, tegenwoordige en verleden. Weten de menschen de dag van de verrijzenis? In tegendeel, zy twijffelen 'er af, en zijn verblint. De bozen zeiden: Hoe! zullen wy stof zijn, gelijk onze [427] vaders, en uit de graven te voorschijn komen? Zulks is voormaals aan onze vaders, en aan ons belooft: 't is een praatje van oude wijven. Zeg tot hen, dat zy aanmerken hoedanig voormaals 't einde der bozen heeft geweest. Bedroef u niet om dat zy tegen u aanspannen, en aan u vragen, in welke tijt zy de beloofde straffing zullen zien. Zeg tot hen: Zy is niet verre van u; gy stort u zelven daar in. Maar God is meêdogende tot zijn volk; 't grootste deel echter bedankt hem niet van zijn genade. Uw Heer weet al 't geen, dat in hun hart is, en al 't geen, dat zy zeggen. In de hemel en op d'aarde is niets, 't welk niet in een zeer verstanelijk Boek geschreven staat. D'Alkoran verklaart aan de kinderen van Israël 't grootste deel van hun zwarigheden, en zal hen op de rechte weg geleiden, en de genen, die u geloven, van de helsche pijnen bevrijden. Uw Heer zal hen in de dag des Oordeels oordelen: hy is almachtig en wijs. Vertrou in God; gy zijt op de weg der waarheit. De doden en doven zullen u niet horen; en d'ongelovigen zullen bedeest en verbaast van u afwijken. Gy moet de blinden niet leiden, noch de doven doen horen, uitgezondert de genen, die in d'Alkoran zullen geloven, en gehoorzaam zijn. Als de tijt van de straffing, die men aan hen belooft heeft, gekomen zal wezen, zullen wy van onder d'aarde een dier doen [428] voortkomen, dat tot hen zal spreken, en zeggen: Het volk gelooft niet in Gods wet, en kent zijn wonderdaden niet. Gedenk aan de dag, in de welk ik een groot getal van alle volken, die mijn geboden gehoorzaamt hebben, zal vergaderen, om hen rekening van hun werken te doen geven. Ik zal tot hen zeggen: Gy hebt mijn Profeten verloghent; gy wist niet wat gy zeide: wat hebt gy gedaan? Zy zullen dan van hun zonden gestraft worden, en zonder verontschuldiging wezen, en niet een woort spreken. Zien d'ongelovigen niet dat wy de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden geschapen hebben? Dat is een bewijs van mijn almachtigheit. Gedenk aan de dag, in de welk d'Engel de trompet zal steken, en al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, van vrees sidderen, uitgezondert de genen, die in Gods genade staan. Gy zult in deze dag de hangende bergen als wolken zien voortgaan. Dit zal een werk van God zijn, die alles geschapen heeft, en 't einde van alles weet. De geen, die goede werken gedaan heeft, zal daar af vergolden worden, en zonder vrees wezen; en de genen, die quaat gedaan hebben, zullen in 't helsche vuur wonen. Men zal tot hen zeggen: Zijt gy niet naar uw verdiensten gestraft? Zeg tot het volk: Ik beveel u de Heer van deze bevoorrechte stat t'aanbidden. Alles behoort hem [429] toe. Ik gebied u in d' Eenheit van zijn goddelijke Majesteit te geloven, en u in d' Alkoran t' oeffenen. Die goet doet, zal goet vinden. Zeg tot de geen, die verdwaalt is: Ik ben niet gezonden, dan om de helsche pijnen te verkondigen. Zeg tot de ware gelovigen: Gelooft zy God, die zijn wonderdaden aan u heeft vertoont, en die aan u de kennis van de rechte weg heeft gegeven. Uw Heer is niet onkundig van 't geen dat zy doen.
27. 't Hooftdeel van de Geschiedenis, begrijpende achtëntachtig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is zeer rein; hy hoort alles, en is zeer wijs. Deze geheimenissen zijn de geheimenissen van 't boek, 't welk de waarheit van de leugen onderscheid. Ik vertel u de geschiedenis van Moises en Farao in alle waarheit, tot vernoeging der ware gelovigen. Farao was machtig op aarde. Hy handelde zijn onderzaten naar zijn believen. Hy plaagde een deel van hen, doodde hun kinderen, mishandelde hun vrouwen; zy waren van de genen, die d'aarde verontreinigden. Ik heb mijn genade aan de genen gegeven, die op aarde geplaagt waren, hen erfgenamen van Faraos Koninkrijk gemaakt, en hen in zijn staten gestelt. Ik vertoonde aan Farao, aan Haman, en [430] aan hun heir 't geen, dat zy meest vreesden. Wy zeiden tot Moises moeder: Zuig uw kint: indien gy vreest dat men 't quaat zal doen, zo werp het op de Nijl. Vrees niet; bedroef u niet: ik zal hem in uw armen geven, en in 't getal der Profeten stellen. Faraos huisgenoten vonden hem op 't water, en bergden hem om noch eens hun vijant te wezen, en om hen te plagen, vermits Farao, Haman en de hunnen ongelovig waren. Faraos gemalin zeide tot hem: Ik bid u dat gy dit kint niet doot; mijn ogen scheppen vermaak in het te zien; het zal noch, gelijk onze zoon, tot onze dienst nut worden. Maar zy wisten niet, (wat hen daar af overkomen zou). Zijns moeders hart wierd van vrees verlost, toen zy haar zoon in handen van Faraos gemalin zag: het schilde weinig of zy zou zich voor zijn moeder bekent hebben gemaakt. Maar wy deden haar gedult nemen; en zy geloofde in onze beloften. Zy beval aan haar zuster dat zy 't kint allengs zou volgen. Zy volgde hem van verre, zonder bekent te maken dat zy de zuster was, noch dat zy op hem toezag. Wy hadden te voren aan Moises verboden de melk van enige andere voedster, dan die van zijn moeder, te zuigen. De zuster zeide tot Faraos huisgenoten: Wilt gy dat ik u een voedster, en lieden aanwijs, die hem getrouwelijk opvoeden? Wy deden hem [431] aan zijn moeder weêrgeven, om hem te voesteren. Zy maakte een einde van haar droefheit, toen zy bekende en zag dat God waar is in 't geen, dat hy belooft: maar 't grootste deel van 't volk kende hem niet. Toen Moises dartig of drieëndartig jaren oud was, gaven wy wijsheit en wetenschap aan hem; dus vergeld ik de vromen. Moises, eens in de stat komende, ontmoette twee mannen, die malkander sloegen: d'een was van de kinderen van Israel, en d'ander was een Egyptenaar, en een van zijn vijanden, die hy overviel, en hem doodde. Hy zeide daar na, de duivel heeft my bekoort; hy is een openbaar vijant der menschen. Heer, ik heb u vertoornt; vergeef my. De Heer vergaf 't hem; want hy is goedertieren en barmhartig. Heer, dewijl gy zo grote genade aan my hebt bewezen, zo zal ik nooit hulp noch bystant aan d'ongelovigen betonen. Hy bleef met vrees in de stat, en hield zich op zijn hoede. Des anderendaags bejegende hy weêr de geen, die hy in de voorgaande dag voorgestaan had, en die weêr tegen een ander Egyptenaar sloeg, en hulp van hem verzocht. Moises zeide tot hem: Gy zijt een moeitemaker. Hy antwoordde: O Moises, wilt gy my doden, gelijk de geen, die gy gister gedoot hebt? Wilt gy een voorstander des werrelts, of een vroom man wezen? Weinig tijts daar na quam [432] uit het uitterste der stat een man tot hem lopen, die tot hem zeide: O Moises, Faraos amptlieden zijn tegen u samengespannen; zy willen u doen doden: berg u, en volg mijn raat. Hy trok met vrees uit de stat, en, zich op zijn hoede houdende, bad zijn Heer hem uit de handen der ongelovigen te verlossen. Hy ging naar de zijde van Madian, en zeide: Heer, laat niet toe dat ik een quade weg volg. Hy ontmoette een groot getal van menschen, die hun vee deden drinken. Hy vond daar twee dochters, die hun beesten niet konden wateren. Hy zeide tot hen: Wat doet gy beide hier? Wy zijn (zeiden zy) niet machtig genoech om water op te halen, en onze beesten te doen drinken. Wy verwachten de harder: onze vader is t'out om daar uit te putten. Hy putte water uit de put, om hun beesten te wateren, en vertrok zich in de schaduw, uit oorzaak van de hitte der zon, en zeide: Heer, ik ben berooft van alle de jonsten, die gy voormaals aan my hebt bewezen; ik ben nu arm en behoeftig. Een dezer dochters quam heel beschaamt by hem, en zeide: Mijn vader roept u, om u van de moeite, die gy gedaan hebt in onze beesten te wateren, te vergelden. Toen hy by deze oude man gekomen was, vertelde hy aan hem al 't geen, dat hem overgekomen was. Deze oude man zeide: Vrees niet; ik zal u [433] uit de handen der bozen verlossen. Een van zijn dochters zeide tot haar zuster: Geef aan deze man t'eten, en vergeld hem van zijn moeite; hy heeft ons jonstelijk geholpen. Hun vader zeide tot hem: Ik wil u aan een van mijn dochters huwen, op voorwaarde dat gy acht jaren lang mijn vee zult hoeden. Tien jaren, zo gy wilt, zeide Moises; ik zal u niet verlaten: gy zult my een vroom man bevinden. Ik zal u de twee gestelde tijden dienen, of acht, of tien jaren, zo gy 't goet vind; God is getuig van 't geen, dat ik zeg. Toen deze tijt verstreken was, verliet Moises 't huis van zijn schoonvader, en, zich met zijn gemalin vertrekkende, zag van verre een groot vuur naar de zijde van de berg, en zeide tot zijn gemalin: Blijf hier staan, ik zie 't vuur van d'Almachtige; ik zal wel haast weêrkomen, en u een vonkje daar af meêbrengen: gy zult 'er misschien af verwarmt worden. Toen hy by dit vuur quam, riep men van de rechte zijde des dals, van een verheve plaats, en uit een doornhaag tot hem: O Moises, ik ben God, de Heer van 't Heeläl, werp uw stok ter aarde. Toen hy zijn stok zag roeren, als of hy leven had, vlood hy van vrees, en keerde niet weêr. O Moises, koom by, en vrees niets; gy zijt in een zekere plaats. Steek uw hant in uw zak, hy zal, zonder wee te doen, wit en blinkende daar uitkomen. [434]
Trek uw arm weêr in de mou, hy zal zijn voorgaande staat weêrkrijgen. Uw stok en uw hant zullen twee tekenen van mijn almachtigheit by Farao, en by zijn amptlieden zijn, die mijn geboden tegenstreven. Moises zeide: Heer, ik heb een Egyptenaar gedoot; ik vrees dat zy my zullen doen doden: gebied aan Aaron, die welspreekend is, met my te komen, om my te helpen, en om 't geen, 't welk ik zeggen zal, te bevestigen; ik vrees dat zy my zullen verwerpen. Ik zal u uw broeder tot uw hulp, en aan u beide de kracht, om u van hun boosheit te beschutten, geven. Gaat, volbrengt het geen, dat aan u bevolen is. Gy zult verwinners wezen, en alle de genen, die u zullen volgen. Toen Moises by Farao was gekomen, en mijn wonderdaden aan hem vertoonde, en mijn geboden aan zijn amptlieden verkondigde, zeiden zy: Dit is niets anders, dan betovering; wy hebben onze voorzaten niet van deze dingen horen spreken. Moises zeide: De Heer kent de geen, die de rechte weg leert, en de geen, die deel in 't Paradijs zal hebben: d'ongelovigen zullen zeer rampzalig zijn. Farao zeide tot zijn amptlieden: Kent gy een ander God, als my? O Haman, doet my offeringen doen, en een Kerk bouwen. Zal ik my aan Moises God misgrijpen? Ik geloof dat hy in 't getal der leugenaars is. Hy heeft zich, met zijn dienaars, op aarde verhovaerdigt; [435] en zy hebben gelooft dat zy nooit voor my zouden vergaderen, om geoordeelt te worden. Wy hebben hem, met de zijnen, overvallen, en in de zee doen vergaan. Aanmerk hoedanig 't einde der ongelovigen is. Wy hebben hen verlaten; en zy zijn in 't getal der verdoemden in 't helsche vuur. Zy zullen niemant vinden, die hen in de dag des Oordeels beschermt. Wy hebben hen op aarde vervloekt; en zy zullen in de dag der verrijzenis aan alle de werrelt afschrikkelijk zijn. Wy hebben onze geboden aan Moises geleert, na dat wy, voor zijn koomst, veel ongelovigen verdelgt hadden. Wy gaven aan hem het boek, om tot een licht aan 't volk te dienen, en dat op de rechte weg te geleiden, en onze jonst te verkrijgen: zy zullen misschien daar aan gedenken. Gy waart niet by Moises, toen wy tot hem spraken. Wy hebben een andere eeuw na hem geschapen. Gy woonde in deze tijt niet by d'inwoonders van Madian, en gy leerde onze geboden niet aan hen. Wy hebben de geschiedenis der voorgaande eeuwen aan u geleert. Gy waart niet op de berg, toen wy tot Moises spraken. Wy hebben u door onze bezondere jonst gezonden, om de helsche pijnen aan 't volk te verkondigen. Zy hebben noch nooit voor dezen een verkondiger, u gelijk, gehad: Zy zullen 'er misschien op denken. Toen zy enige straf van hun zonden [436] gevoelden, zeiden zy: Heer, indien gy een Apostel gezonden had, om ons t'onderwijzen, zo zouden wy uw geboden gehoorzaamt, en in uw wet gelooft hebben. En toen de waarheit van onzent wegen aan hen geleert wierd, zeiden zy: Doet Mahomet wonderdaden, gelijk Moises? Verwerpen zy niet het geen, dat van Moises gedaan is, als zy zeggen, dat Mahomet en Moises twee openbare tovenaars zijn, en toen zy zeiden dat zy noch Profeet, noch Schrift geloven? Zeg tot hen: Brengt enig boek van Gods wegen by, 't welk beter, dan 't oude Testament, en heilsamelijker, dan d' Alkoran, de rechte weg leert; ik zal 't volgen, zo gy de waarheit zegt. Zo zy niet verhoort worden, als zy dit boek eisschen, weet dat zy niet dan hun begeerlijkheden en boosheit volgen. Wie is meer verdoolt, dan de geen, die zijn tochten volgt, en die niet van God geleid is? Hy geleid d'ongelovigen niet. Zeker, wy hebben d'Alkoran aan hen gezonden; zy zullen misschien in hem geloven. De genen, aan de welken wy voormaals dit boek hebben gezonden, geloven in 't geen, dat daar in begrepen is. Als zy 't horen lezen, zeggen zy: Wy geloven in deze woorden; 't is de waarheit zelve, die van God voortkoomt: wy geloven in d' Eenheit van zijn goddelijke Majesteit. Zy zullen dubbelt vergolden worden, om dat zy in [437] weldoen volhard hebben. Zy hebben, door hun weldaden, 't quaat verdreven, en een deel der goederen, die wy aan hen hebben gegeven, in goede werken besteed. Toen zy quaat van 't geloof hoorden spreken, weken zy wech, namen hun afscheit van 't gezelschap, en zeiden: Gy zult uwe, en wy onze werken verantwoorden. Bekommer u niet met d'onweetenden; gy zult niet alle de genen, die gy wilt, bekeren. God bekeert en geleid de geen, die 't hem goetdunkt, op de rechte weg, en kent alle de genen, die hem volgen. Zy zeiden: Indien ik met u de rechte weg volg, zo zal ik mijn lant moeten verlaten. Zou ik hen niet in een plaats van verzekertheit oprechten, daar zy alderhande vruchten zullen vinden, om hen te verrijken? Maar 't grootste deel van 't volk weet het niet. Hoe veel steden hebben wy verdelgt, die behagen in hun quaat leven schepten. Niemant heeft hen meer bewoont, uitgezondert zeer weinig lieden; en wy hebben erfgenamen van hun schatten geweest. God zal Mecha niet verdelgen, 't en zy hy te voren een Apostel gezonden heeft, om aan haar inwoonders de rechte weg te leren. God verdelgt geen stat, zo d'inwoonders niet ongerechtig zijn, en zijn geboden niet tegenstreven. De goederen van deze werrelt, die gy bezit, zijn u aangenaam; [438] maar de goederen des hemels zijn veel beter, en eeuwig; zult gy 't niet bekennen? Hebben wy onze beloften niet aan de genen volbracht, aan de welken wy 't Paradijs belooft hebben? en aan de genen, aan de welken wy de goederen van deze werrelt hebben belooft, en die eindelijk in 't getal der verdoemden hebben geweest? Gedenk aan die dag, in de welk uw Heer hen zal roepen, en tot hen zeggen: Waar zijn uw afgoden, die gy meent mijn medegenoten te wezen? De voornaamsten onder hen zullen zeggen: Heer, ziet daar de genen, die gelijk wy afgedwaalt zijn geweest. Wy zijn onschuldig van hun afgodery. Zy aanbaden ons niet. Men zal in deze dag tot d'afgodendienaars zeggen, dat zy hun goden zullen aanroepen: maar zy zullen niet verhoort, en op aarde zichtbarelijk gestraft worden. Gedenk aan de dag, in de welk uw Heer hen zal roepen, en tot hen zeggen: Waarom hebt gy mijn Apostelen en Profeten niet gelooft? Zy zullen beschaamt zijn, en stom blijven. De geen, die zich zal bekeren, en goede werken doen, zal zalig wezen. Uw Heer schept het geen, dat hy wil, en verkiest de geen, die 't hem goetdunkt. Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. Hy weet het geen, dat in 't hart der menschen is, en het geen, dat zy openbaren. Hy is God; daar is geen God, als hy. Men is in ’t begin [439] en in 't einde lof aan hem schuldig. Hy gebied alle dingen; en al 't volk zal eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Zeg tot hen: Indien God aan u een gedurige nacht, tot aan de dag des Oordeels, gegeven had, wat God is 'er anders, als hy, die licht aan u kan geven? Zult gy niet naar my luisteren? zo God een gedurige dag tot aan de dag des Oordeels aan u gegeven had, wat ander God, als hy, zou aan u de nacht om te rusten konnen geven? Merkt gy niet op zijn genade en weldaden? Hy heeft de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden geschapen; gy zult 'er hem misschien af bedanken. Gedenk aan de dag, in de welk uw Heer d'ongelovigen zal roepen, en tot hen zeggen: Waar zijn uw afgoden, die gy aanbid? Wy zullen van yder volk een getuig roepen, en tot d'afgodendienaars zeggen: Brengt uw bewijs by, die de veelheit der goden betogen. Gy zult heden uw godslasteringen bekennen, en bevinden dat 'er niet meer dan een enig God is. Karon was van Moises volk, en verwaant, uit oorzaak van zijn rijkdommen. Wy hadden aan hem zo grote schatten gegeven, dat veel lieden belast waren als zy de sleutelen wechdroegen. Gedenk hoe de zijnen tot hem zeiden: Verblijd u niet bovenmaten om uw grote goederen. God bemint niet de genen, die zich zonder [440] reden verblijden. Verzoek met uw rijkdommen 't Paradijs van hem. Vergeet niet goet in deze werrelt te doen. Doet aalmoessen van de goederen, die God aan u gegeven heeft: weest hem niet ongehoorzaam op aarde. Hy bemint niet de genen, die hem ongehoorzaam zijn. Deze rijkdommen zijn aan u gegeven, om dat gy 't oude Testament aan 't volk hebt geleert. Weet gy niet dat God in de voorgaande eeuwen veel rijke en weeldige lieden heeft verdelgt? Wie is sterker, machtiger en rijker, dan God? Hy zal de bozen niet naar 't getal van hun zonden vragen: hy weet het alles, en houd 'er rekening af. Karon quam eens, met zijn geheel gestoet, voor yder te voorschijn. De genen, die de rijkdommen van deze werrelt beminden, zeiden: Och dat wy zo veel goet, als Karon, hadden! hy is gelukkig. Maar de verstandigsten onder hen zeiden: Gy zijt rampzalig: Gods genade is vorderlijker voor de genen, die in zijn wet geloven, en die goede werken doen, aan alle de schatten van Karon. Niemant zal Gods genade ontfangen, dan de genen, die hem gehoorzamen, en in de gehoorzaamheit zijner geboden volharden. Wy benamen Karon alle zijn schatten; en niemant kon hem tegen ons beschermen. De genen [411] die naar zijn rijkdommen gewenscht hadden, zeiden toen: O wonder! God geeft en beneemt de goederen den geen, die 't hem goetdunkt. Indien God zijn genade niet aan ons gegeven had, zo zouden wy behoeftig wezen. Zeker, de bozen zijn rampzalig. Ik zal 't Paradijs aan de genen geven, die d'ydelheit en wanordening niet op aarde beminnen, en die mijn vrees voor ogen hebben. De geen, die goet doet, zal goet vinden: de geen, die qualijk doet, zal naar zijn verdiensten gestraft worden. De geen, die d'Alkoran aan u geleert heeft, zal u weêr ter plaats, daar gij begeert, doen keeren. Zeg tot de stedelingen van deze plaats, dat God de genen kent, die de rechte weg leren, en de genen, die afdwalen. Gy verwachtte d'Alkoran niet: hy is een bezondere jonst van uw Heer. Doe den ongelovigen geen bystant, en zie toe dat zy hem niet vervalschen, na dat gy begrepen hebt wat ik aan u heb geleert. Verkondig Gods Eenheit aan 't volk. Wees niet in 't getal der gener, die in veel godheden geloven: aanbid niet dan een enig God. Daar is geen God, als hy. Alle dingen zullen eindigen, uitgezondert zijn genade. Hy gebied alles; en alle menschen zullen eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. [442]
28. 't Hooftdeel van de Spinnekop, begrijpende negenënsestig regels, te Mecha geschreven. IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de zeer wijze God. De menschen hebben gelooft dat 'et genoech was te zeggen: Wy geloven in God, en dat zy niet beproeft zouden worden. Zeker, God heeft de genen, die voor hen geweest zijn, beproeft, en bekent wie yverig in zijn wet, en wie ongelovig waren. Menen de genen, die quaat hebben gedaan, dat zy de straffing van hun misdaden zullen ontgaan, en niet geoordeelt worden? De genen, die God verhopen te zien, zullen hem in die tijt zien, de welk van zijn goddelijke Majesteit gestelt is. Hy verstaat en weet alles. De geen, die voor 't geloof strijdt,strijd voor zijn ziel. Zeker, God behoeft geen menschen. De zonden zullen den genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven, en goede werken doen, vergeven worden. Wy hebben den kinderen bevolen hun vader en moeder t'eren, en goet aan hen te doen: Indien zy u parssen veel goden t'aanbidden, zo zult gy, als gy naar hen luistert, verdoemt wezen: gehoorzaam hen niet in dit voorval, Gy zult alle voor my vergadert worden. Ik zal al 't geen, dat gy gedaan hebt, aan u vertonen. Ik zal u naar uw werken vergelden, en de genen [443] die mijn wet onderhouden hebben, in 't getal der zaligen stellen. Daar zijn menschen, die zeggen dat zy in God geloven, en ongeduldig zijn als hen enig quaat van Gods wegen, om hen te beproeven, overkoomt. Zy zeggen dat, zo God de verwinning aan de ware gelovigen geeft, zy hun deelgenoten zijn. Maar weet God niet het geen, dat in hun hart is? Hy kent de genen, die in zijn wet geloven, en de genen, die boos zijn. D'ongelovigen zeiden tot de ware gelovigen: Doet gelijk wy, volgt onze weg; wy zullen uw zonden dragen. Zy zullen hen niet dragen: Zy zijn leugenaars; en zullen zelven hun pak dragen. Zal men hen, in de dag des Oordeels, geen rekening van hun zonden afëisschen? Wy hebben Noah gezonden, om de menschen t'onderwyzen: hy heeft negen hondert en vijftig jaren op aarde geleeft. De zondvloet overviel en verdelgde 't volk van zijn tijt, om dat het ongerechtig was. Wy bewaarden Noah, en de genen, die met hem in d'Ark waren Hy zal aan alle de werrelt tot een voorbeelt dienen. Gedenk aan Abraham, die tot zijn volk zeide: Aanbid een enig God, en vreest hem: gy zult wel doen, zo gy hem kont kennen. Gy aanbid niet, dan afgoden, en zijt leugenaars. De genen, die gy aanbid, konnen u geen goet doen. Verzoekt bystant van God: aanbid hem, en bedank [444] hem van zijn jonsten. Gy zult eens voor hem vergadert worden. Zo gy my verloghent, de genen, die voor u geweest zijn, hebben voormaals de Profeten, Gods boden, verloghent. De boden zijn niet verplicht, dan hun zending te voldoen. Weet gy niet dat God de menschen doet sterven, en dat hy hen zal doen verrijzen? Dit is gemakkelijk voor God. Wandelt op d'aarde, en aanmerkt hoe God de genen verdelgt heeft, die voor u zijn geweest, en hoe hy, na hen, een ander volk heeft geschapen. Zeker, hy is almachtig. Hy straft de geen, die 't hem goetdunkt, en vergeeft de geen, die 't hem belieft. Gy zult alle eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Gy zult hem noch op aarde, noch in de hemelen onmachtig maken. Gy zult niemant vinden, die u tegen zijn goddelijke Majesteit kan beschutten, noch beschermen. De genen, die zijn geboden niet gehoorzamen, die niet in de verrijzenis geloven, en die van zijn barmhartigheit wanhopen, zullen grote pijnen gevoelen. 't Volk antwoordde: Dood en verbrand Abraham. Maar God verloste hem van 't vuur, dat zy ontsteeken hadden; 't welk aan de ware gelovigen tot een voorbeelt zal dienen. Hy zeide tot hen: Gy aanbid niet, dan afgoden, uit oorzaak van de genegentheit, die gy tot de goederen des werrelts hebt. Gy zult malkander in de dag des Oordeels [445] niet kennen, en elkander in de dag des Oordeels vervloeken. De hel zal uw woning wezen; en gy zult van bescherming berooft zijn. Loth geloofde in zijn woorden, en zeide: Ik zal my ter plaats vertrekken, die mijn Heer my gestelt heeft. Hy is alleen almachtig en zeer wijs. Wy gaven aan Abraham twee kinderen, te weten Isaak en Jakob, en deden Profeten in zijn geslacht geboren worden. Wy hebben de Schrift aan zijn Stam geleert, en hem in deze werrelt vergolden: hy zal in de dag des Oordeels in 't getal der zaligen zijn. Gedenk aan Loth, die tot zijn volk zeide: Zult gy u met een smet besmetten, die noch van niemant voor u bekent heeft geweest? Gy zijt tot de liefde der mannen genegen, gy rooft op de grote wegen, en verontreinigt malkander. Dit volk antwoordde aan hem: Vertoon Gods straffingen aan ons, zo 't geen, dat gy zegt, waarachtig is. Hy zeide toen: Heer, beschut my tegen d'ongelovigen. Toen onze Boden by Abraham quamen, om hem te boodschappen dat hy kinderen zou hebben, zeiden zy tot hem: Wy zullen Loths stat uitroejen, en alle haar inwoonders verdelgen, om dat zy boos zijn. Abraham zeide tot hen: Loth woont in deze stat. Zy zeiden weêr: Wy weten al 't geen, dat daar binnen is. Wy zullen hem bergen, met alle zijn gezin, uitgezondert zijn gemalin, die in 't getal der gener [446] zal wezen, de welken gestraft zullen worden. Toen onze Boden by Loth quamen, was hy moejelijk om dat hy niet machts genoech had om hen tegen de boosheit des volks te beschermen. Zy zeiden tot hem: Vrees niets, en bedroef u niet; wy zullen u bergen, en alle uw gezin, uitgezondert uw gemalin, die onder de genen zal blijven, de welken gestraft zullen worden. Wy zullen Gods gramschap op deze stat doen vallen, om haar boosheit; zy zal aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen. Wy zonden Chaïb aan zijn broeders, d'inwoonders van Madian. Hy zeide tot hen: Aanbid een enig God, vreest de dag des Oordeels, en verontreinigt d'aarde niet. Zy verwierpen hem onbeschaamdelijk: maar zy wierden van een aardbeeving overvallen, en bleven doot in hun huizen, gelijk krengen. Wy verdelgden Aad en Temod: hun ondergang blijkt noch in de plaatsen van hun woning. De duivel bekoorde hen, en leidde hen af van de rechte weg, schoon zy hun misdrijf wel kenden. Wy verdelgden Karon, Farao en Haman. Moises verkondigde mijn geboden aan hen. Zy hebben hen veracht, en zich op aarde verhovaerdigt. Maar zy zijn de straf van hun misdaden niet ontgaan. Wy straften sommigen daar af door een geweldige wint; en d'anderen wierden van de donder overvallen. Wy hebben hen van hun [447] rijkdommen berooft, en in de golven verdronken. God heeft hen geen onrecht aangedaan; maar zy hebben zich zelven, door hun boosheit, verongelijkt. De genen, die d'afgoden aanbidden, zijn gelijk de Spinnekop, die haar huis en web maakt, 't welk haar niet van hitte, noch van koude beschutten kan. Zy zouden d'afgoden niet aanbidden, zo zy wisten wat zy deden. God ziet het geen, dat zy aanbidden: hy is almachtig en wijs. Ik leer deze gelijkenissen aan 't volk, en niemant begrijpt hen, dan de wijzen. Zeker, God heeft de hemel en d'aarde geschapen; 't is een bewijs van zijn almachtigheit by de ware gelovigen. Leer aan hen 't boek, dat u ingegeven is, doe uw gebeden ter gestelde tijt. De gebeden trekken de menschen van de zonden af. Aan God te gedenken is 't beste werk, dat gy doen kont; hy weet al 't geen, dat de menschen doen. Twistreeden met zoetigheit tegen de genen, die kennis van de geschreve Wet hebben, uitgezondert tegen de bozen, die onder hen zijn. Zeg tot hen: Wy geloven in 't geen, dat aan u en aan ons geleert is. Uw en onze God is een enig God. Wy hebben ons aan zijn goddelijke wil overgegeven. Wy hebben aan u d'Alkoran, gelijk aan hen 't oude Testament, gezonden. De genen, die 't oude Testament kennen, geloven in de waarheit van d'Alkoran. Gy hebt hem [448] niet met uw hant geschreven. Indien gy hem geschreven had, zo zoud gy de genen, die hem wilden vernietigen, in twijffel gebracht hebben. Zeker, hy begrijpt en leert zodanig de geboden van de wet, dat men 't verstaan kan: niemant verwerpt hem, dan d'ongelovigen. Zy zeiden: Wy zullen niet in dit boek geloven, zo God niet enige wonderdaat in hem doet. Zeg tot hen: De wonderdaden komen van God voort. Ik ben niet gezonden, dan om de helsche pijnen te verkondigen. Is 't u niet genoech dat wy d'Alkoran aan u gezonden hebben, om hen t'onderwyzen? Hy begrijpt d'uitwerkingen van mijn barmhartigheit, en de geboden, die ter zaligheit nootwendig zijn. Zeg tot hen: 't Is genoech dat God getuig van mijn werken tusschen u en my is: hy weet al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is. De genen, die in d'afgoden, en niet in God geloven, zijn verlore lieden. Zy parssen u om de straf van hun misdaden aan hen te vertonen: zo haar tijt gekomen was, zy zouden haar haast gevoelen. Zy zullen haar gevoelen, als zy 'er minst op denken; maar zy weten 't niet. Zy zullen u parssen om haar aan hen te vertonen. Zeg tot hen: De hel is voor d'ongelovigen bereid. Als zy tot over hun hooft en beneden hun voeten in de pijnen gedompelt leggen, zal men tot hen zeggen: Smaakt de straf, die gy [449] verdient hebt. O gelovig volk, d'aarde is breet en ruim genoech, om van de bozen af te wijken. Aanbid my alleen. Alle de schepselen zullen sterven, en voor my vergaderen, om geoordeelt te worden. De ware gelovigen, die goede werken doen, zullen in 't Paradijs wonen, daar veel vloeden vloejen, daar de vergelding der vromen, en der gener is, die in wel doen volharden, die in hun lijden geduldig zijn, en in hun Heer vertrouwen. Hoe veel beesten zijn 'er, die niets om te leven hebben? God voed hen, en ook u: hy hoort en weet alles. Indien gy aan d'ongelovigen vraagt wie de hemel en d'aarde, de zon en de maan geschapen heeft, zo zullen zy zeggen dat het God is. Waarom verloghenen zy dan zijn eenheit? God verrijkt en verarmt de geen, die 't hem goetdunkt; hy weet alles. Indien gy hen vraagt wie de regen van de hemel doet dalen, om aan d'aarde, na haar doot, leven te geven, zo zullen zy zeggen dat het God is. Zeg tot hen: Gelooft zy God, die gy belijd: 't grootste deel der menschen begrijpt hem echter niet. ' t Leven van deze werrelt is niet dan spel en ydelheit: 't leven is in 't Paradijs, zo zy 't konden kennen. Als zy in een schip zijn, en de storm zien komen, zo roepen zy een enig God aan, en betuigen dat zy belijdenis van zijn wet doen: en als hy hen op aarde gebergt heeft, zo [450] zijn zy ondankbaar van zijn genade, en keren weêr tot hun afgodery. Zy zullen te spade hun doling bekennen. Weten zy niet dat wy alderhande verzekertheit en vrijheit in Mecha opgerecht hebben? en dat men de menschen omtrent hen wechrooft, om hen te doden, en om hen tot slaven te maken? Geloven zy in onnutte dingen? Zullen zy ondankbaar van Gods genade wezen? Wie is bozer als de geen, die tegen God lastering uitbraakt, en die de bekende waarheit tegenspreekt Is 'er geen plaats in de hel voor de bozen? Ik zal de genen, die voor 't geloof strijden, op de rechte weg geleiden. God is met de genen, die goet doen.
29. 't Hooftdeel der Grieken, begrijpende zestig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de zeer wijze God. De Grieken zijn op de grenzen der Persianen verwonnen, maar zy zullen verwinners wezen, eer zeven jaren ten einde lopen. God schikt van alle dingen, sedert het begin tot aan 't einde. Als zy verwinners zijn, zullen de ware gelovigen zich om de verwinning verblijden, die God aan hen geven zal. Hy beschermt de geen, die 't hem goetdunkt; hy is almachtig en barmhartig. Hy heeft de verwinning aan hen belooft: hy doet niet tegen [451] zijn beloften; 't welk van 't grootste deel der menschen niet bekent word. Zy beminnen 't leven van deze werrelt, en merken niet op hun einde. Aanmerken zy niet dat God de hemelen en d'aarde, en al 't geen, dat tusschen beide is, geschapen, en aan alle dingen een bestipte en bepaalde tijt gestelt heeft? Zeker, 't grootste deel gelooft niet in de verrijzenis. Zullen zy niet op 't einde der gener merken, die voor hen geweest hebben, de welken machtiger en rijker dan zy waren? God heeft aan alle menschen een Apostel gezonden, om zijn wet aan hen te leren. Hy heeft hen geen onrecht aangedaan; maar zy hebben, door hun onbillijkheit, zich zelven verongelijkt. 't Einde der bozen zal met hun werken gelijk zijn. Zy verachten Gods geboden, en spotten met hen: maar God zal hen sterven, en weêr verrijzen doen. Zy zullen alle in de dag des Oordeels voor hem vergadert worden: zy zullen in deze dag wanhopig wezen; en hun afgoden zullen niet voor hen spreken. Zy zullen hen verlaten, en van de ware gelovigen afgescheiden wezen. De genen, die in God geloven, en goede werken doen, zullen de geneuchten van 't Paradijs genieten; en de bozen zullen naar hun verdiensten gestraft worden. Loof God; bid hem des avonts en uchtens. Men is aan hem lof in de hemel, en op d'aarde schuldig. Bid hem eer de zon [452] ondergaat, en op d'uur van de middag. Hy doet de dode uit de levendige, en de levendige uit de doden voortkomen. Hy doet de dorre aarde na haar doot weêr leven, en groen worden: zo zal hy u ook doen verrijzen, en uit de graven doen voortkomen. Dit is een teken van zijn almachtigheit, dat hy u van aarde heeft geschapen, dat hy vlees en been aan u heeft gegeven, en de vrou (van de ribbe des mans) heeft geschapen, om met hem te wonen. Hy heeft u geboden malkander te beminnen, en liefde en deernis onder u t'oeffenen. Deze dingen zijn tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die op zijn jonst merken. De schepping van hemel en aarde, de verscheidenheit der talen, 't onderscheit van uw aangezichten en gelaat, de nacht, om te rusten geschapen, de dag, om t'arbeiden gemaakt, de blixem, die 't volk verschrikt, en die door de regen d'aarde weêr doet groen worden, zijn tekenen van zijn almachtigheit. D'ondersteuning van hemel en aarde is een bewijs van zijn almachtigheit. Gy zult uit de graven komen, als hy u roepen zal. Al 't geen, 't welk in de hemel en op d'aarde is, gehoorzaamt hem. Hy doet de menschen sterven en verrijzen. Hy is alleen God in hemel en op aarde. Hy is almachtig, en weet alles. Hy spreekt tot u door gelijkenissen, van u zelven genomen. Zijn uw knechten uw [454] medegenoten? delen zy gelijkelijk met u de goederen, die God aan u gegeven heeft? Hoe zult gy dan zeggen dat God een medegenoot heeft, die hem gelijk is? Ik verklaar dus zijn geheimenissen aan de lieden, die 't konnen begrijpen. Zeker, de bozen zijn hun begeerlijkheden met onkunde gevolgt. Wie zal de geen geleiden, die van God verleid word? Hy zal geen beschermer vinden. Omhels de wet der zaligheit; God heeft haar opgerecht, om haar van de menschen te doen onderhouden. Zy lijd geen verandering, maar 't grootste deel des werrelts weet het niet. Vreest God. Doet uw gebeden ter gestelde tijt. Weest niet gelijk de genen, die zeggen dat God een medegenoot heeft, noch gelijk de genen, die tegenwoordiglijk in 't getal der ketters zijn, en te voren van d'uwen waren. Yder aanhang heeft behagen in haar waan. Als hen enig quaat overkoomt, roepen zy God aan, en bekeren zich. Een deel van hen keert echter weêr tot zijn afgodery, na dat zy zijn genade hebben ontfangen. Zy zijn ondankbaar; zy zullen enige tijt verdragen worden, en eindelijk, doch te spade, hun doling bekennen. Hebben wy redenen en bewijzen aan hen geleert, die betogen dat ik een medegenoot heb? 't Volk verblijdde zich, toen wy onze jonsten aan hen uitreikten, en wierd wanhopig, toen hen enig quaat overquam. Zien zy [454] niet dat ik den geen, die 't my goetdunkt, het goet geef en beneem? Dit is een teken van mijn eenheit by de genen, die mijn geboden gehoorzamen. Geeft aan uw naasten 't geen, dat hem toebehoort, en bezonderlijk aan d'armen en ware gelovigen, zo gy Gods aangezicht begeert te zien; de genen, die zulks doen, zullen zalig zijn. 't Gelt, 't welk gy op woeker leent, vermeerdert onder de handen der menschen: God zal 't niet voorspoedig maken. D'aalmoessen, die gy doet, zullen aan u 't aangezicht van zijn goddelijke Majesteit vertonen, en dubbelt aan u weêr gegeven worden. God heeft u geschapen en verrijkt: hy doet u leven, sterven, en weêr verrijzen. Konnen uw afgoden desgelijks doen? Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. De wanördening is op aarde, en in zee gebleken, uit oorzaak van de zonden der menschen: Zy zullen zich misschien bekeren, als zy de straf van hun misdaden gevoelen. Zeg tot hen: Wandelt op aarde, en aanmerkt het einde der gener, die voor u geweest hebben: 't grootste deel van hen waren afgodendienaars. Omhelst de ware wet, eer de dag koomt, in de welk niemant verhoort zal worden. In deze dag zal men de bozen van de goeden scheiden. De bozen zullen rekening van hun boosheit geven; en de genen, die wel geleeft hebben, zullen de vreuchden van ’t Paradijs [455] genieten; Gods genade zal hun vergelding zijn. God bemint niet d'ongelovigen. 't Is een teken van zijn almachtigheit dat hy de winden zend, om u de regen te boodschappen, en u de vruchten zijner genade te doen smaken. Het schip zweeft op 't water, door zijn toelating, tot voordeel van uw koophandel. Zult gy hem niet van zijn weldaden bedanken? Wy hebben voor u aan yder volk Profeten en Apostelen gezonden; zy zijn met zeer verstanelijke geboden, en met veel wonderdaden gekomen. Wy hebben de genen gestraft, die hen verloghenden, en de gelovigen beschermt. God zend de winden, die de wolken doen rijzen, en hen, naar zijn wil, in veel stukken in de lucht uitstrekken: hy doet de regen daar af ter plaats vallen, daar hy begeert, en verblijd daar meê naar zijn believen de genen, die hem met ongedult verwachten. Aanmerk d'uitwerkingen van zijn goetheit. Hy doet de droge en dorre aarde weêr groen worden, hy verwekt de doden, en is almachtig. Wy zonden de winden, om de wolken te vergaderen, die met hun schaduw de menschen bedekten; zy zijn echter tot hun boosheit weêrgekeert. De doden zullen u niet horen; ook niet de stommen. Gy zijt niet verplicht de blinden te geleiden. Niemant zal u horen, dan de genen, die in mijn wet geloven, en my gehoorzaam zijn. [456] Zeg tot hen: God heeft u zwak geschapen, kracht aan u gegeven, en daar na u weêr tot de zwakheit van d'ouderdom gebracht. Hy doet het geen, dat hem goetdunkt. Hy weet de verborgentheden der menschen, en doet al 't geen, dat hy wil. De bozen zullen in de dag des Oordeels zweren dat zy niet langer, dan een uur, in hun graven geweest hebben: zy liegen dus, als zy de verrijzenis loghenen. De ware gelovigen, die de waarheit weten, zullen tot hen zeggen: Gy hebt 'er zo lang geweest, als in Gods boek gestelt stont, te weten tot aan de dag der verrijzenis: hier is de dag der verrijzenis. Gy wist niet in wat tijt hy komen zou. De verontschuldigingen zullen heden den ongelovigen onnut wezen, en zy zullen van bescherming berooft zijn. Wy hebben in d'Alkoran al 't geen geleert, dat voor de zaligheit van 't volk nut is. Indien gy mijn geboden aan de menschen leert, zo zullen d'ongelovigen zeggen, dat gy niet dan wanördening inbrengt. Dus verhard God het hart der onwetenden. Heb geduld, en volhard. 't Geen, dat van God belooft word, is onfeilbaar. Zie toe dat d'ongelovigen uw volstandigheit niet verwaggelen. [457]
30. 't Hooftdeel van Lokman, begrijpende vierëndartig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de zeer wijze God. Deze geboden zijn de geboden van 't boek, dat vol van lering is. Hy geleid de vromen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, die de Tienden betalen, en die in de dag des Oordeels geloven, op de weg der zaligheit: zy worden door hun Heer geleid, en zijn zalig. Daar zijn lieden die met dit boek spotten. Zy wijken, uit onkunde, van Gods wet af, en verachten haar: maar zy zullen eens ruwelijk daar af gestraft worden. Als men Gods geboden aan hen leert, keren zy verwaandelijk de rug, en willen hen niet horen; hun oren zijn gestopt. Zeg tot hen: Gy zult eindelijk onëindige pijnen gevoelen. De genen, die in Gods wet geloven, en die goede werken doen, zullen eeuwiglijk de geneuchten van 't Paradijs genieten. 't Geen, dat van God belooft word, is onfailbaar; hy is almachtig, en alwijs. Hy heeft de hemel geschapen, en ondersteunt hem zonder pijlers, die voor uw ogen verschijnen. Hy heeft de bergen boven d'aarde verheven, om haar vast te nagelen, en haar te beletten zich te bewegen. Hy heeft 'er veel dieren op verstrooit, en de regen van de hemel gezonden [458] die verscheide slach van planten en kruiden heeft doen voortkomen. Daar ziet gy 't geen, 't welk van God geschapen is. Toon my nu 't geen, dat uw afgoden geschapen hebben. Zeker, d'afgodendienaars zijn klaarblijkelijk van de rechte weg afgedwaalt. Wy hebben Lokman de wetenschap ingegeven, en tot hem gezegt dat hy God daar af bedanken zou. De geen, die God voor zijn jonsten bedankt, doet goet voor zijn ziel. God heeft met d'ondankbaren niet te doen: en men is in alle plaatsen lof aan hem schuldig. Gedenk dat Lokman tot zijn zoon zeide: O zoon, gelooft niet dat God een medegenoot heeft; 't is een zeer grote zonde. Wy hebben den mensch bevolen vader en moeder t'eren. Zijn moeder draagt hem met pijn op pijn, en geeft aan hem te zuigen tot aan d'ouderdom van twee jaren. Wees niet ondankbaar van Gods weldaden. Eer vader en moeder. Gy zult eens voor God staan, om geoordeelt te worden. Indien uw ouders u parssen te geloven dat God medegenoten heeft, zo gehoorzaam hen niet. Volg de weg der gener, die hem gehoorzamen. De menschen zullen alle eens voor hem vergaderen, om naar hun werken vergolden te worden. O mijn zoon, indien gy zo veel quaat doet als de zwaarte van een mostertzaat, of de zwaarheit van een rots, of de grootheit des hemels, en der [459] aarde, God zal 't weten, en op rekening stellen; hy is naaugezet, en weet alles. O mijn zoon, doe uw gebeden ter gestelde tijt; doe 't geen, 't welk eerlijk en burgerlijk is, vlied het geen, dat niet goetgekent is, en wees geduldig in uw tegenspoet. Zie de werrelt niet dwarsselings aan uit verwaantheit, verkeer niet met verwaanden; God bemint de verwaanden niet. Merk op uw treden, wandel met zedigheit, en spreek vriendelijk. Daar zijn menschen, die gelijk ezels roepen, als zy spreken. Ziet gy niet dat God al 't geen, 't welk in de hemel en op aarde is, voor de menschen heeft geschapen, en dat hy in 't algemeen, en in 't bezonder zijn jonsten aan hen geeft. Daar zijn onkundigen, die zonder reden van de Godheit twistreedenen. Als men tot hen zegt; Doet het geen, 't welk God bevolen heeft; zo antwoorden zy: Wy zullen 't geen doen, 't welk wy onze vaders hebben zien doen. Zy aanmerken niet dat de duivel hen, en hun vaders tot de helsche pijnen roept? De geen, die God gehoorzaamt, en goede werken doet, houd zich aan de zekerste knoop vast; en God zal in d'uur van zijn einde zorg voor hem dragen. De boosheit der bozen moet u niet bedroeven: Zy zullen eens in onze tegenwoordigheit vergaderen, om gestraft te worden. Ik zal al 't geen, dat zy gedaan hebben, tot hen zeggen. Ik weet [460] het geen, dat in 't hart der menschen is. Ik zal hun straf op aarde enige tijt verwijlen, en in d'andere werrelt hen in 't helsche vuur storten. Hebt gy hen niet gevraagt wie de hemel en d'aarde geschapen heeft? Zy zeiden dat 'et God was. Zeg tot hen: Gelooft zy God. 't Grootste deel van hen is echter onkundig. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort God toe: hy behoeft de werrelt niet. Men is lof aan hem schuldig in al 't geen, dat hy doet. Indien alle de bomen des werrelts schrijfpennen, en de zee inkt was, zo zouden zy noch d'uitwerkingen van zijn almachtigheit niet begrijpen: hy is almachtig, en weet alles. Hy heeft u geschapen, en zal met een woort u doen verrijzen. Hy hoort en ziet alles. Aanmerken zy niet dat God de nacht in de dag, en de dag in de nacht doet intreeden? dat hy de zon en maan heeft geschapen, die zich tot aan de gestelde tijt in de hemel bewegen? Hy weet al 't geen, dat gy doet, om dat hy warelijk God is. De genen, die een ander aanroepen, als hem, aanroepen ydele en onnutte dingen. God alleen is zeer hoog en almachtig. Ziet gy niet hoe 't schip op 't water zweeft, tot bewijs van zijn almachtigheit by de genen, die van zijn weldaden dankbaar zijn? Toen de golven zich tegen d'ongelovigen verhieven, hebben veel God aangeroepen, met voorneemen [461] van zijn wet te volgen. Toen hy hen op 't lant gebergt heeft, zijn sommigen volstandig gebleven in wel te doen, en d'anderen weêr tot hun boosheit gekeert. Niemant veracht zijn geboden, dan de bedriegers en ondankbaren. O volk, vreest God, en schroomt voor de dag, in de welk de vader zijn kint niet zal konnen helpen, noch 't kint aan zijn vader dienstig wezen. Gods beloften zijn onfailbaar. Weest niet verwaant op uw rijkdommen, noch hier op, dat God u verdraagt en lijd. Hy weet de tijt, daar in gy gestraft zult worden, en d'uur, in de welk de regen op d'aarde zal vallen. Hy weet het geen, dat in de buik der vrouwen, en of 't mannelijk of vrouwelijk is. Niemant anders, dan God, weet wat gy morgen zult doen; niemant anders, dan hy, weet waar gy sterven zult: hy weet alles, hy weet alles.
31. 't Hooftdeel van d'Aanbidding, begrijpende hondert en dartig regels, te Mecha geschreven. IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de zeer wijze God. Dit boek is zonder twijffel van de Heer des werrelts gezonden. Zullen de bozen zeggen dat gy 't verdicht hebt? In tegendeel, 't is de waarheit zelve, die van uw Heer voorkoomt, om den genen te preken, die voormaals niemant gehad hebben om hen t'onderwijzen. Zy zullen [462] misschien de rechte weg volgen. God heeft de hemel en d'aarde, en al 't geen, dat tusschen hen is, in zes dagen geschapen, en zit in zijn setel. Wie anders, als hy, zal u beschermen? en wie anders, als hy, uw gebeden verhoren? Zult gy 'er nimmer op denken? Hy heeft de schikking van alles in hemel en op aarde. Alle menschen zullen eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Duizent jaren zijn niet meer dan een dag voor zijn goddelijke Majesteit; hy weet het verleden, tegenwoordige en toekomende. Hy is almachtig en barmhartig. Hy heeft alles voor zijn volk geschapen, en de mensch van leem der aarde, en van slijk gemaakt. Hy heeft de ziel in zijn lighaam ingeblazen, en aan u 't gehoor, 't gezicht, en 't gevoel gegeven; maar weinig lieden bedanken hem van zijn weldaden. Zy zeggen: Hoe! zullen wy sterven, en weêr een nieu volk worden? Zeker, zy geloven niet in de verrijzenis. Zeg tot hen: d'Engel des doots zal u doen sterven, en gy zult weêr voor God keren, om geoordeelt te worden. Gy zult zien hoe d'ongelovigen 't hooft voor hun Heer zullen laten hangen, en zeggen: Heer, wy zien nu de zekerheit van de verrijzenis; wy bekennen nu de waarheit uwer woorden. Laat toe dat wy weêr in de werrelt keren; wy zullen vroom zijn. Wy weten nu wat nut en nodig aan ons [463] is. Wy konden aan yder mensch een geleide geven. Mijn woort is zeer waarachtig. Ik zal de hel met bozen, en 't Paradijs met vrome lieden vervullen: dus zullen de menschen naar hun werken vergolden en gestraft worden. Smaakt, ô bozen, de straffen, die gy verdient hebt, met dat gy niet in deze dag, die gy nu bejegent, wilde geloven. Wy laten u in elenden, die uw ongeloof verdient heeft. Smaakt d' eeuwige pijnen, die gy door uw boosheit hebt verdient. De genen, die in de geheimenissen van mijn wet geloven, zijn ootmoedig: Zy aanbidden my alleen, en prijzen my, als zy van my horen spreken. Zy zijn niet verwaant; zy verheffen zich niet tegen mijn geboden. Zy staan op uit het bed, om hun gebeden met vrees en hoop te doen, en besteden enig deel der goederen , die wy aan hen gegeven hebben, in godvruchtige werken. Niemant heeft het gezien, noch weet 'et, dat God bewaart om de vromen van hun volstandigheit te vergelden. De gelovigen en ongelovigen zullen alle niet eveneens gehandelt worden. De gelovigen, die goede werken gedaan hebben, zullen 't Paradijs, tot vergelding van hun arbeit, genieten; en d'ongelovigen zullen in 't helsche vuur gestoten worden. Hoe zy meer pogen daar uit te komen, hoe zy 'er dieper in zullen geraken. Men zal tot hen zeggen: Smaakt [464] de pijnen der eeuwige vlammen, die gy niet hebt willen geloven. Ik zal den bozen de plagen des werrelts, en de pijnen der hel doen smaken, zo zy zich niet bekeren. Wie is ongerechtiger dan de geen, die de geboden van zijn Heer weet, en hem niet gehoorzaamt? Wy zullen wraak van zijn boosheit nemen. Wy hebben aan Moises een zeer waarachtig boek gegeven, om de kinderen van Israël t'onderwijzen. Wy hebben de genen van hen, die in hun geloof volstandig zijn gebleven, en onze geboden hebben gehoorzaamt, op de rechte weg gebracht. Uw Heer zal in de dag des Oordeels de zwarigheden der ongelovigen oordelen. Zien zy niet hoe veel lieden wy in de voorgaande eeuwen hebben verdelgt, die in hun huizen rustten? Dit is een teken van onze almachtigheit. Zullen zy 't nimmer begrijpen? Zien zy niet dat ik 't water in de woeste en ongeboude landen drijf? en dat ik de kruiden doe voortkomen, om de menschen en beesten te voeden? zullen zy 't niet aanmerken? Zy vragen wanneer de dag des Oordeels komen zal. Zeg tot hen: Deze dag zal den ongelovigen geen vernoeging toebrengen; en zy zullen zonder bescherming wezen. Wijk van hen. Volhard en verwacht: zy verwachten de gelegentheit van u qualijk te handelen; maar gy zult zien dat zy gestraft worden. [465]
32. 't Hooftdeel der Krijgsbenden, begrijpende zevenëntachtig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O Profeet! vrees God, en gehoorzaam niet d'ongelovigen. God weet alles, en is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Merk op 't geen, dat uw Heer aan u geleert heeft: hy weet wat de menschen doen. Geef u aan God over: 't moet u genoech wezen, dat hy u beschermt. Hy heeft den menschen geen twee harten gegeven: hy heeft ons niet bevolen uw gemalinnen uw moeders te noemen. Alle de genen, die gy uw kinderen noemt, zijn niet uw kinderen: gy zegt 'et alleenlijk met de mont; maar God zegt altijt de waarheit, en geleid de menschen op de weg der zaligheit. Noem uw naaste met zijns vaders naam; dit bedrijf zal aangenaam by God wezen, zo gy slechs geen quaat voorneemen in 't hart hebt. Indien gy zijn naam niet weet, zo noemt hem uw broeder in God, of mijn Heer. God is goedertieren en barmhartig. De Profeet word van de genen gehoorzaamt, die in God geloven, en die zijn gemalinnen, als hun moeders, eren. De magen zijn erfgenamen van malkander. Zijn goddelijke Majesteit heeft dus aan de gelovigen geboden, die uit Mecha zijn getrokken, om de Profeet te volgen. In [466] de Schrift is bevolen goet aan uw magen te doen. Gedenk dat wy de beloften der Profeten, van u, Noah, Abraham, Moises, en van Jesus Marias zoon, ontfangen hebben (van een enig God aan te bidden;) wy hebben een sterke belofte van hen ontfangen. Men zal hen rekening van hun bedrijf afeisschen; en de bozen zullen de strengheit der onëindige pijnen gevoelen. O gy, die in God gelooft, gedenk aan de genade, die hy aan u bewees, toen gy van de benden der vijanden aangetast wierd. Hy zond een geweldige wint tegen hen, en daar by benden, die voor uw ogen onzichtbaar waren, om hen te bestrijden: hy ziet al 't geen, dat gy doet. Deze onzichtbare benden quamen van d'oost- en westzijde, van om hoog en om laeg. Toen uw gezicht ontroert, en uw hart verflaaut was, uit oorzaak van 't groot getal uwer vijanden, had gy alreê een zeer quaad gevoelen van Gods wet ontfangen. De ware gelovigen wierden toen beproeft, en sidderden van vrees. De bozen, en de genen, die zwak in hun geloof waren, zeiden al 't geen, 't welk God en zijn Profeet aan hen belooft hadden, niet dan bedroch en ydelheit was. Gedenk hoe een deel van hen tot d'inwoonders van 't lant van Medina gezegt heeft: Daar is geen zekerheit voor u by Mahomet: keert weêr naar uw huizen. Gedenk hoe veel van hen verlof van [467] u verzochten, en zeiden dat hun huizen verlaten waren. Hun huizen waren niet verlaten; maar zy hadden voorgenomen te vluchten. Indien zy in hun huizen weêrgekeert waren, men zou hen van alle zijden overreed hebben de boosheit te volgen. Zy zouden 'er niet lang gebleven zijn, om dat zy te voren aan God belooft hadden niet te vlieden; hy zou hen rekening van hun beloften geëischt hebben. Zeg tot hen: De vlucht zal onnut aan u wezen, zo gy de doot vlied, dewijl gy niet veel langer in de werrelt moogt blijven. Zeg tot hen: Wie kan u tegen God beschermen, als hy u wil verdelgen? Neemt geen andere beschermer, als hem. Hy kent de genen, dien men afgeraden heeft ten strijt te trekken, om hun goederen en lighamen te sparen. Zy werpen 't gezicht op u, als zy van vrees overvallen zijn, en drajen d'ogen in 't hooft, gelijk een mensch, die sterft. En als zy van vrees verlost zijn, zo spreken zy qualijk van u, uit oorzaak van hun overgrote gierigheit. Zodanige lieden geloven niet in God, die alle hun werken onvruchtbaar maakt; 't welk een gemakkelijk ding voor zijn goddelijke Majesteit is. De benden der ongelovigen geloofden dat zy onverwinnelijk waren; en toen zy de benden der gelovigen zagen, wenschten zy te vlieden. D'ongelovigen begeerden d'Arabiers aan hun zijde te trekken, en [468] vernemen naar tijding van u, om te weten in wat staat gy zijt. Indien zy u gevolgt waren, zo zouden weinig van hen gedoot zijn geworden. 't Gevolg van de Profeet, Gods Apostel, dient aan u tot een burgt, en tot een bolwerk voor de genen, die de dag des Oordeels vrezen, en die dikwijls op zijn goddelijke Majesteit denken. Toen de gelovigen zeiden: Ziet daar 't geen, 't welk God en zijn Profeet aan ons belooft hebben, zy zijn waarachtig in hun beloften, heeft het zien van hun vijanden hun geloof, en hun yver tot God, en tot zijn Profeet vermeerdert. Onder de ware gelovigen zijn lieden, die 't geen, 't welk zy aan God beloofden, volbracht hebben: Veel van hen zijn in de gehoorzaamheid der geboden van zijn goddelijke Majesteit gestorven, en d'anderen verwachten desgelijks, en doen niet tegen 't geen, dat zy belooft hebben. God zal hen van hun yver vergelden, en d'ongelovigen straffen, of hen vergeven, zo 't hen goetdunkt; hy is goedertieren en barmhartig. God zal d'ongelovigen met hun gramschap tegen de gelovigen verdelgen. Hy beschermt de ware gelovigen in de strijden: hy is sterk en almachtig. De Joden zijn uit hun vesting afgekomen, om d'ongelovigen te helpen; maar God heeft hen de vrees in 't hart geworpen: een deel van hen is gedoot, en 't ander deel tot slaven gemaakt. Zy hebben [469] door hun doot, u erfgenamen van hun landen, huizen, rijkdommen, en burgten gemaakt, die gy niet konde winnen. God is almachtig. O Profeet, indien uw gemalinnen al te hoogmoedig op de goederen van d'aarde, en te prachtig van klederen zijn, zo roep hen, en zeg tot hen dat gy hen goet zult doen, en met zoetigheit en heusheit verstoten. Indien zy God en zijn Profeet beminnen, en indien zy deuchdelijk zijn, zo zal zijn goddelijke Majesteit een grote vergelding aan hen geven. O vrouwen des Profeets, de genen onder u, die onkuisch zijn, zullen tweemaal meer, dan d'andere vrouwen, gestraft worden; 't welk zeer gemakkelijk aan God is. De genen onder u, die God en zijn Profeet gehoorzamen, en goede werken doen, zullen meer dan d'andere vrouwen vergolden worden; men heeft een zeer grote vergelding voor u bereid. O vrouwen des Profeets, gy zijt niet gelijk d'andere vrouwen des werrelts: vreest God, en gelooft niet in de redenen der gener, die voorgenomen hebben u te verleiden. Spreekt met heusheit, blijft in uw huizen, gaat 'er niet uit, om uw schoonheit te tonen, en daar meê te pronken, gelijk d'oude onkundigen deden. Bid God met yver, doet aalmoessen, en gehoorzaamt God en zijn Profeet. God wil u van zijn gramschap bevrijden, en u reinigen. Gedenk aan de wet, die [470] men u in uw huizen geleert heeft. God is barmhartig aan de genen, die hem eren: hy weet al 't geen, 't welk de Profeet gedaan heeft. Hy heeft zijn barmhartigheit, en een zeer grote vergelding aan de mannen en vrouwen, die zijn gebeden gehoorzamen, belooft. De mannen en vrouwen, die in zijn eenheit geloven, die zich aan zijn wil overgeven, die geduldig en ootmoedig zijn, die waarheit spreken, vasten, aalmoessen geven, en kuisch zijn, en de mannen en vrouwen, die zijn wet onderhouden, moeten Gods werken, noch de genen van zijn Profeet naspeuren, noch zeggen dat zy beter zouden doen dan hy, zo zy willen arbeiden. De geen, die God en zijn Profeet niet gehoorzaamt, is van de rechte weg afgeweken. Gedenk aan 't geen, 't welk gy tot de geen zeide, aan de welke God de genade deê van hem in zijn wet t'ontfangen, en die gy met de vryheit begiftigde, te weten dat gy gezegt hebt, Verstoot niet uw gemalin, en vrees God; gy verbergt in uw ziel een voorneemen, 't welk van God geopenbaart zal worden: gy vreest voor 't volk, maar gy moet niet, dan een enig God, vrezen. Zeid zijn gemalin verstiet, huwden wy haar aan u, op dat 'er geen doling onder de ware gelovigen overig zou wezen. Als zy hun gemalinnen verstoten, zo zullen zy in deze verstoting 't geen onderhouden, ’t welk [471] God bevolen heeft. De Profeet zondigt niet in 't doen van 't geen, 't welk God aan hem heeft toegelaten. Gods wet is dus van de genen onderhouden, die voor ons geweest hebben, en 't gebod van zijn goddelijke Majesteit word zonder vertraging uitgevoert. De genen, die Gods woort verkondigen, zijn Apostelen, en zijn Profeten zijn voor niemant, dan voor zijn goddelijke Majesteit, bevreest. 't Is hen genoech dat zy in zijn bescherming zijn. Mahomet is niet uw vader; hy is Gods Apostel, en de leste van alle de Profeten: God weet alles; na hem zal geen ander Profeet komen. O gy, die in God gelooft, denkt dikwijls op zijn goddelijke Majesteit: prijst hem des avonts en uchtens. Hy zal zijn barmhartigheit aan u geven. D'Engelen zullen vergiffenis verzoeken, op dat hy u van de duisternissen verlost. Hy is barmhartig aan de ware gelovigen. D'Engelen zullen hen, van zijnent wegen, in de dag des Oordeels groeten: hy heeft een zeer grote vergelding voor hen bereid. O Profeet, wy hebben u gezonden, om getuig van des volks bedrijf te wezen, en als een licht, om hen op de rechte weg te geleiden. Boodschap den ware gelovigen dat zy een zeer grote weldaat van uw Heer zullen ontfangen. Gehoorzaam niet d'ongelovigen, noch de bozen: vrees niet voor hun boosheit; maar vertrou op God. Gy [472] moet hier meê vernoegt wezen, dat God u beschermt. O gy, die gelooft, 't is u niet geoorloft uw vrouwen qualijk te handelen: indien gy hen verstoot eer gy hen bekent hebt, zo doet goet aan hen, en verstoot hen met zoetigheit en heusheit. O Profeet, wy laten u toe de vrouwen te bekennen, die gy met de bruitschat hebt beschonken, de slaafsche dochters, die God aan u heeft gegeven, de dochters van uw omen en moejen, die met u 't gezelschap der bozen hebben verlaten, en de ware gelovige vrou, die zich aan u overgegeven heeft, zo gy haar wilt trouwen, en zo zy niet de vrou van een ware gelovige is. Wy weten 't geen, dat wy aan de ware gelovigen, aangaande hun vrouwen en slavinnen, geboden hebben: wy hebben 't aan u geleert, op dat gy God niet zoud vergrammen. Hy is goedertieren en barmhartig aan de genen, die hem gehoorzamen. Gy zult de genen van uw vrouwen, die gy wilt, bewaren, en de genen, die gy wilt, verstoten, en by de genen slapen, die u aangenaam zijn: 't is dienstiger dat gy hen verstoot, zonder God te vergrammen, dan dat gy ziet dat zy onvernoegt en bedroeft zijn: zy zullen met het goet, dat gy aan hen doet, met hen te verstoten, vernoegt wezen. God weet het geen, 't welk in uw harten is; hy weet alles, en is zeer barmhartig. 't Is u niet geoorloft andere vrouwen, als d'uwen, te [473] bekennen. 't Is u niet geoorloft hen te vermangelen, schoon de schoonheit der anderen u aangenaam is, uitgezondert uw slavinnen. God neemt acht op alles. O gy, die gelooft, treed niet, zonder verlof, in de huizen des Profeets, uitgezondert in d'uur van de maaltijt, en dit by geval, en zonder voorneemen. Als gy daar genodigt zijt, zo treed in met vryheit, en als gy uw maaltijt gedaan hebt, zo vertrekt uit het huis, en blijft 'er niet staan om met malkanderen te redeneren; want dit valt lastig aan de Profeet. Hy schaamt zich u te doen vertrekken: maar God schaamt zich niet u de waarheit te zeggen. De vrouwen van de Profeet zullen 't aangezicht bedekt hebben, als gy met hen spreekt; want zulks past wel voor de reinigheit, zo wel van u, als van haar. Gy moet Gods Profeet niet quellen, noch zijn vrouwen bekennen; want dit zou een zeer vuile zonde wezen. Indien gy enig voornemen bedekt, of ontdekt, weet dat God alles weet. Zy zullen God niet versteuren met zich aan hun vaders, kinderen, broeders, neven, dienstmeiden, en slaafsche dochters te vertonen. Zy zullen God vrezen: hy ziet alles. God en d'engelen bidden voor de Profeet. O gy, die gelooft, bid voor de Profeet, en gehoorzaamt hem. De geen, die aan God, en aan zijn Profeet mishaagt, zal in deze werrelt vervloekt zijn, en in d'andere werrelt [474] strenge straffen gevoelen. De genen, die zonder reden den mannen en vrouwen, die in God geloven, quaat aandoen, bedrijven een zeer grote zonde. O Profeet, zeg tot uw vrouwen en dochters, en tot de vrouwen der ware gelovigen, dat zy zich met hun hooftdoeken bedekken; zy zullen te meer daarom geëert wezen, en geen ongeneucht daar af ontfangen. God is goedertieren en barmhartig. Indien de bozen, hoereerders, en de genen van Medina, die zwak in hun geloof zijn, hun boosheit niet verlaten, zo zal ik aan u volkome macht over hen geven: weinig onder hen zullen u eren; maar vang hen, en dood hen, daar gy hen ontmoet. God heeft dus aan de genen geboden, die voor u geweest zijn: gy zult geen verandering in Gods wet vinden. 't Volk zal u vragen wanneer de dag des Oordeels wezen zal. Zeg tot hen dat God alleen het weet, en dat gy niet weet of hy haast zal komen: maar dat God een zeer grote vlam voor d'ongelovigen heeft bereid, daar in zy eeuwiglijk zullen branden. Zy zullen zonder bescherming wezen, en met het hooft voor uit in 't vuur gestort worden, en zeggen: Och dat wy zijn goddelijke Majesteit, en zijn Profeet en Apostel gehoorzaamt hadden. Zy zullen zeggen: Heer, wy hebben onze meesters en overigheden gehoorzaamt: zy hebben ons van de rechte weg afgeleid: Heer, straft hen dubbelt [475] en geeft hen u vloek. O gy, die gelooft, weest niet gelijk de genen, die aan Moises mishaagden. Hy was onschuldig van de misdaden, die zy hem aantijgden, en van God ingeblazen. Vreest God, en spreekt met heusheit: uw werken zullen hem aangenaam zijn; en hy zal u uwe zonden vergeven. De geen zal zalig wezen, die God en Zijn Apostel gehoorzamen: de getrouheit en gehoorzaamheit zijn hem aangenaam in de hemel, en op aarde, en op de bergen. De genen, die daar af verwijderen, gelijk Adam gedaan heeft, hebben zich zelven verongelijkt, en zijn onkundig. Hy zal de genen, mannen en vrouwen, straffen, die ongehoorzaam en boos zijn: hy zal zijn genade aan de genen geven, die in zijn wet geloven. Hy is goedertieren en barmhartig tegen de genen, die hem gehoorzamen.
33. 't Hooftdeel van Saba, begrijpende vierënvijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Gelooft zy God: al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, behoort hem toe. Men is lof aan hem schuldig. Hy is zeer wijs, en weet alles. Hy kent al 't geen, dat op aarde koomt, en daar af vertrekt, al 't geen, dat ten hemel klimt, en daar van afkoomt. Hy is goedertieren en barmhartig tegen zijn schepselen. [476] De bozen vragen of zy de dag des Oordeels zullen zien. Zeg tot hen; ja, en dat uw Heer de tijt daar af weet. Hy weet het verleden, tegenwoordige en toekomende, en al 't geen, 't welk in de hemel en op aarde is, tot de zwaarheit van een vezeltje toe. 't Geen, 't welk noch kleinder, en 't geen, 't welk groter dan een vezeltje is, staat in een boek geschreven, dat alles verklaart. Hy zal de ware gelovigen, die goede werken gedaan hebben, vergelden, zijn barmhartigheit aan hen geven, en hen met kostelijke schatten verrijken. De genen, die gepoogt hebben zijn wet te verdrukken, zullen d'uitwerkingen van zijn gramschap gevoelen. De genen, die de Schrift kennen, weten dat het geen, 't welk God aan u geleert heeft, de waarheit zelve is, om 't volk op de rechte weg, op de weg van eer en deucht, te geleiden. Maar de bozen hebben onder malkander gezegt: Gelooft gy een man, die zegt dat gy na uw doot weêr opgewekt zult worden, en nieuwe schepselen wezen? Hy liegt onbeschaamdelijk, en is van de duivel bezeten. Zeker, de genen, die niet in de verrijzenis geloven, zijn in een zeer grote doling, en zullen zeer strenge pijnen gevoelen. Zien zy niet het geen, dat onder en boven hen is? Aanmerken zy de hemel en d'aarde niet? Ik zal, zo ik wil, haar droog maken, en, tot teken van mijn almachtigheit, een [477] stuk des hemels op haar doen vallen. Wy hebben onze genade aan David bewezen, en tot de bergen, vogelen, en metalen gezegt dat zy my met hem zouden prijzen. Wy hebben hem geboden harnassen te maken; en 't yzer was zo zacht als was onder zijn handen. O Davids geslacht, weest niet ondankbaar; ik zie al 't geen, dat gy doet. Wy hebben de winden aan Salomon onderworpen gemaakt; en hy heeft hen des avonts en uchtens, van 't oosten tot aan 't westen geboden. Wy hebben een springbron en beek van gesmolte koper aan hem gegeven. De duivels wrochten dat naar zijn believen door onze toelating: en wy hebben de genen, die hem niet wilden gehoorzamen, in 't helsche vuur gestraft. Zy bouden voor hem heerlijke hoge gebouwen, en huizen laeg by d'aarde. Zy maakten voor hem waterbekkens, watergrachten, en waterpoelen. Wy zeiden tot hem: O Davids stam, wees niet ondankbaar van mijn weldaden, dewijl weinig lieden dankbaar daar af zijn. Toen hy door onz bevel gestorven was, heeft niets zijn doot aan de duivelen bekent gemaakt, dan de wormen, die 't einde van zijn stok, daar hy op steunde, knaagden. Toen de duivels hem zagen vallen, bekenden zy dat, zo zy het aanstaande, en 't geen, dat voor hen verborgen was, geweten hadden, zy niet zo lange tijt in [478] zijn dienst gebleven zouden hebben. D'inwoonders van Saba hebben een bewijs van mijn almachtigheit in hun lant, te weten twee tuinen, een naar 't noorden, en d'ander naar 't zuiden. (Men zeide tot hen:) eet van de goederen, die uw Heer aan u gegeven heeft, en bedankt hem daar af; hun lant is vermakelijk. God heeft barmhartig tegen hen geweest. Zy waren echter ondankbaar en boos. Wy zonden de beek Arem, die over hun tuinen vloeide: wy hebben hen in twee tuinen van doornen, cypressen en een weinig tamarind verandert, en hen dus om hun boosheit gestraft. Wy hebben een weg met veel steden opgerecht, tot gemak van de koophandel onder hen, en ook de stat, die wy gezegent hebben. Wy zeiden tot het volk, dat zy by dag en nacht in verzekertheit, en zonder vrees deze weg zouden volgen. Zy zeiden: God verdelgt ons door de lankheit van deze weg. Zy zijn tot hun boosheit weêrgekeert; en wy hebben hen op d'aarde verstrooit, om tot een voorbeelt aan hun nakomelingen, en tot onderwijs aan de genen te dienen, die in mijn wet volstandig, en van mijn weldaden dankbaar zijn. De duivel heeft hen zijn gevoelen doen volgen: Zy hebben hem gevolgt, uitgezondert een deel der ware gelovigen, die onder hen waren. Hy heeft geen vermogen op hen gehad, dan om de genen te kennen, die in de [479] verrijzenis geloven, en de genen, die 'er af twijffelen. Uw Heer ziet en merkt op alles. Zeg tot hen: Roept uw afgoden aan; Zy hebben niet het vermogen van de grootheit van een vezeltje, noch in de hemel, noch op aarde. God heeft geen medegenoot. Zy zullen niemant vinden, die hen in de dag des Oordeels beschermt. Niemant zal voor hen spreken, zonder verlof van zijn goddelijke Majesteit. Indien zy enige verlichting in hun vrees vinden, zo vragen zy malkander wat God gezegt heeft, en antwoorden dat hy de waarheit heeft gesproken, en dat hy zeer hoog en machtig is. Zeg tot hen: Wie verrijkt u met de goederen des hemels, en der aarde? Zy zullen zeggen dat 'et God is. Zeg tot hen: Wie van u, of van ons volgt de rechte weg? of wie van u of van ons is afgedwaalt? Verneemt niet naar onze zonden; wy zijn niet nieusgierig om 't geen te weten, dat gy doet. God zal ons in de dag des Oordeels vergaderen, en onze verschillen in billijkheit oordelen; hy is een zeer groot Rechter. Zeg tot hen: Toont ons d'afgoden, die gy aangebeden hebt. Zeker, daar is niet, dan een enig almachtig en wijs God. Wy hebben u niet gezonden, dan om den menschen de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen te verkondigen: maar 't grootste deel kent het niet. Zy vragen in welke tijt zy de [480] straffing, die men aan hen verkondigt, zullen zien; en of gy de waarheit zegt. Zeg tot hen: Als deze tijt gekomen zal wezen, zult gy de straffing niet een uur konnen vertragen, noch vorderen. Zy hebben gezegt dat zy niet in d'Alkoran zullen geloven: maar gy zult hen eens in tegenwoordigheit van uw Heer vergadert zien: gy zult bevinden dat zy malkander zullen beschuldigen. D'armen zullen tot de rijken zeggen: Gy hebt ons belet Gods geboden te gehoorzamen. Zy zullen antwoorden: Hebben wy u van de rechte weg afgeleid, die aan u geleert was? In tegendeel, gy zijt verkeert en boos geweest. Zy zullen tot hen zeggen: In tegendeel, gy hebt by dag en nacht uw listen aangewent, om ons ondankbaar van Gods weldaden te maken, en om ons te doen geloven dat hy medegenoten heeft, die hem gelijk zijn. Zy zullen berou van hun zonden hebben, als zy hun straffing zullen zien. Wy zullen hen de ketenen om de hals werpen; en zy zullen naar hun verdiensten gestraft worden. De voornaamste inwoonders der steden hebben tot de Profeten, die wy aan hen gezonden hebben, om hen de helsche pijnen te verkondigen, gezegt, dat zy niet in hun woorden zouden geloven. Wy hebben (zeiden zy) meer goederen en kinderen, dan de genen, die in hun redenen geloven: wy zullen niet verdoemt wezen, gelijk [481] zy zeggen. Zeg tot hen: Mijn Heer geeft en beneemt het goet den geen, die 't hem goetdunkt: maar het grootste deel van 't volk weet het niet. Uw rijkdommen en kinderen zullen u God niet doen naderen. De genen, die goede werken doen, zullen daar af vergolden worden, en eeuwiglijk in de geneuchten van 't Paradijs leven. De genen, die pogen onze wet te verdrukken, zullen in 't helsche vuur gestoten worden. Zeg tot hen: Mijn Heer geeft en beneemt het goet den geen, die 't hem goetdunkt. Hy zal d'aalmoessen, die gy doet, vernietigen, zo gy zijn wet niet onderhoud; hy is de Rijke der rijken. Gedenk aan de dag, in de welk ik d'afgodendienaars zal vergaderen, en tot d'Engelen zeggen: Ziet daar de genen, die u aangebeden hebben. Zy zullen zeggen: Lof zy God; gy zijt alleen onze meester en beschermer. Zy hebben ons niet aangebeden, maar de duivel: 't grootste deel van hen heeft in zijn woort gelooft; zy konnen heden malkander noch goet noch quaat aandoen. Ik zal dan tot d'onrechtvaerdigen zeggen: Smaakt de pijnen van 't helsche vuur, die gy niet hebt willen geloven. Toen gy onze geboden aan hen verkondigde, hebben zy gezegt: Deze man wil ons beletten de goden onzer vaderen aan te bidden; hy is een godslasteraar. Zy hebben gezegt dat d'Alkoran niet dan guighelery en tovery is; en zy lezen niet [482] de boeken, die wy aan hen hebben gezonden. De genen, die voor hen waren, deden gelijk zy. Zy hebben onze Apostelen verloghent, en hen belet het tiende van 't geen, dat wy hen ingegeven hadden, te verkondigen. Zy hebben hen verloghent, maar hoe zijn zy gestraft? Zeg tot hen: Ik verkondig u God by tween, of alleen, of verzelt te bidden: Gy zult eens bekennen dat uw vrient Mahomet niet van de duivel is bezeten, en dat hy u de helsche pijnen verkondigt. Ik verzoek niet van u vergelding van mijn vermaningen: God zal my daar af vergelden; hy ziet alles. Zeg tot hen: God leert de waarheit, en 't aanstaande aan zijn Profeten. De waarheit is gebleken, de leugen is bekent geworden, en de leugenaars zijn van zijn barmhartigheit berooft. Indien ik afdwaal, of 't geen doe, 't welk God aan my bevolen heeft, zo zal dit voor mijn ziel wezen. God verstaat alles, en is overal tegenwoordig. Gy zult d'ongelovigen vol vrees en verbaastheit zien, als zy uit hun graven zullen komen. Zy zullen de straf van hun ongelovigheit niet ontgaan, en zeggen dat zy in d'Alkoran geloven. Maar ik zal hen van verre de wet tonen, die zy in de werrelt veracht hebben. Zy zullen met hun onwetentheit in een plaats, die wijd van vergiffenis en barmhartigheit is, gestoten worden. Men zal hen van de ware gelovigen afscheiden [484] om dat zy aan de geboden van Gods wet getwijffelt hebben.
34. 't Hooftdeel van de Schepper, begrijpende vijfënveertig regels, te Mecha geschreven.
Dit Hooftdeel word het Hooftdeel der Engelen genoemt in 't boek Teffir anf joahier, 't welk van de verklaring van d'Alkoran in de Turksche taal handelt.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Lof zy aan God, Schepper van hemel en aarde, die d'engelen, Boden van zijn geboden, geschapen heeft: zy hebben twee, drie en vier vleugels. Hy maakt van zijn schepselen 't geen, dat hem goetdunkt; hy is almachtig. Niemant kan de genade, die hy aan zijn volk bewijst, begrijpen; zy is onbegrijpelijk. Hy is almachtig en zeer wijs. O volk, gedenk aan Gods genade. Is 'er een ander Schepper, als hy? Hy verrijkt u met de goederen des hemels, en der aarde; daar is geen God, als hy. Hoe konnen de bozen zijn goddelijke Majesteit lasteren? Indien zy u verloghenen, zy hebben ook de Profeten verloghent, die voor u gezonden waren. Zy zullen eens voor God vergaderen, om geoordeelt te worden. O volk, 't geen, dat van God belooft word, is onfailbaar. Verhovaerdig u niet op de goederen van d'aarde. Zie toe dat de duivel u niet verleid, en u niet verwaant [484] maakt, om dat God de straffing uwer misdaden enige tijt uitstelt. De duivel is uw vijant; weest gy zijn vijanden. Hy geleid de genen, die hem volgen, in 't helsche vuur, daar zy de strengheden van een oneindige pijn zullen lijden. De zonden zullen den genen vergeven worden, die in God geloven, en goede werken doen. De geen, die vermaak schept in 't geen, dat hy doet, gelooft dat hy wel doet. God verleid en geleid de geen, die 't hem goetdunkt. Hebt geen berou van dat gy van de bozen afwijkt: God weet al 't geen, dat zy doen. Hy zend de winden, die de wolken naar de dorre en droge plaatsen drijven, om d'aarde te vervarsschen, en om haar na haar doot weder te doen leven; dus zal hy ook de doden doen verrijzen. De geen, die grootheit bemint, zal in God alderhande grootheit vinden. De goede woorden komen tot voor zijn goddelijke Majesteit; en onze goede werken zijn hem aangenaam. De genen, die tegen de Profeet aanspannen, zullen grote pijnen gevoelen; en hun aanspanning zal onnut en vergeefs zijn. God heeft u van stof en slijk geschapen: hy heeft u mannen en vrouwen geschapen. De vrou ontfangt en baart niet, dan door zijn toelating. Niemant kan zijn leven verlangen, noch verkorten, dan volgens 't geen, dat in 't boek ('t welk in de hemel bewaart word) geschreven staat, deze dingen zijn [485] licht voor God. Deze twee zeen zijn niet gelijk d'Eufrates, welks water zoet en aangenaam om te drinken is. 't Water van de zee is warm en zout; gy eet echter visschen van beide. Gy vischt in de zee gesteenten om u te verçieren. Gy ziet het schip op 't water vlieten, en de golven kloven, tot voordeel van uw koophandel. Gy zult misschien God van zijn jonsten bedanken. Hy doet de nacht in de dag, en de dag in de nacht treden. Hy heeft de zon en maan geschapen, die tot aan de gestelde dag in de hemel lopen. Deze God, die deze dingen geschapen heeft, is uw Heer: de heerschappy des werrelts behoort hem toe. D'Afgoden, die gy aanbid, hebben geen meer vermogen, dan de schors van een amandel: indien gy hen aanroept, zo zullen zy u niet verhoren: zy zullen u in de dag des Oordeels verloghenen, en u niet de vreuchden van 't Paradijs, noch de pijnen van de hel doen bekennen. O volk, gy zijt arm en behoeftig; gy behoeft Gods hulp, en God heeft met u niet te doen. Men is in alle plaatsen lof aan hem schuldig. Hy zal, zo 't hem goetdunkt, u verdelgen, en een ander nieu volk in uw plaats scheppen. Niemant zal eens anders last, hoe licht en zwaar hy is, dragen, ook niet schoon zy namagen waren. Verkondig de helsche pijnen aan de genen, die hun Heer vrezen, zonder hem te zien, en die hun gebeden ter gestelde tijt [486] doen. De geen die zich wacht van te vergrammen, arbeid voor zich zelf. Alle de werrelt zal eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. De blinden zijn niet gelijk de genen, die klarelijk zien. De duisternissen zijn niet gelijk het licht, de schaduw en koelte is niet gelijk de hitte der zon, en de levendigen zijn niet gelijk de doden. God doet zich aan de geen, die't hem goetdunkt, verstaan. Gy kont Gods geboden den genen, die in de graven zijn, niet doen horen. Wy hebben u niet gezonden, dan om de pynen der hel, en de geneuchten van 't Paradijs te verkondigen: men vind geen plaats ter werrelt, daar zy niet verkondigt zijn. Indien d'ongelovigen u verloghenen, de genen die voor u geweest zijn, hebben ook de genen verloghent, die wy voormaals aan hen hebben gezonden, om de geheimenissen van 't geloof, en de Schriften aan hen te verkondigen. Zy wierden in hun zonden overvallen, en strengelijk gestraft. Ziet gy niet hoe uw Heer de regen van de hemel doet afdalen, om d'aarde veelderhande verscheide vruchten te doen voortbrengen, om de herten, hinden, en reen in de bergen te voeden, om de krajen en ravens, en de menschen en beesten van verscheide aart en geslacht te spijzen? God bejonstigt zijn schepselen, die zijn weldaden erkennen: hy is almachtig en barmhartig. De genen, die Gods [487] boek aandachtiglijk lezen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, en die in 't heimelijk of in 't openbaar een deel der goederen, die wy aan hen gegeven hebben, in godvruchtige werken besteden, verhopen een vergelding, die nimmer vergaan zal. God zal hen vergelden; hy zal zijn jonsten over hen vermeerderen: hy is barmhartig tegen de goeden, en schept behagen in d'erkentenis zijner weldaden. 't Boek, 't welk wy aan u gegeven hebben, begrijpt de waarheit in zich, en bevestigt d'oude Schriften: God weet en ziet alles. Wy hebben 't verstant van d'Alkoran aan de genen gegeven, die wy onder onze schepsels verkozen hebben. Men vind lieden, die zich in 't geen, dat wy aan hen hebben geleert, qualijk gequeten hebben. Sommigen deden 't geen, dat aan hen bevolen was, en d'anderen onderwezen 't met yver en naerstigheit door Gods toelating. Dit is een zeer grote genade. Zy zullen in 't hof van Eden ingaan, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Zy zullen met goude halsbanden, met kostelijke gesteenten verrijkt, verçiert, en met fijne zijde gekleet wezen, en zeggen: Gelooft zy God, die ons van lijden verlost heeft. Hy is zeer barmhartig, en schept vermaak in de dankbaarheit zijner schepselen. De genen, die door zijn bezondere genade 't huis der eeuwigheit genieten, zullen geen pijnen lijden; en d'ongelovigen [488] zullen in 't helsche vuur gestort worden. Zy zullen in deze pijnen niet sterven; en hun lijden zal nimmer verlicht worden: dus zal men de bozen straffen. Zy zullen onnuttelijk bystant van God verzoeken, en zeggen: Heer, verlos ons van deze pijnen; wy zullen beter doen, dan wy voormaals gedaan hebben. Ik zal uw leven op aarde niet langer verlangen. Ik heb mijn Profeten en Apostelen tot u gezonden: zy hebben mijn geboden aan u verkondigt; maar gy hebt hen niet willen horen. Smaakt tegenwoordiglijk de helsche pijnen, die gy verdient hebt. De bozen zijn heden van bescherming berooft. Zeker, God weet al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is; hy weet alles, dat in 't hart der menschen is. Hy is 't, die u op aarde doet vermenigvuldigen. De boosheit zal zich tegen de bozen verheffen, en hen van God afschuwelijk maken, en in 't getal der verlore lieden stellen. Zeg tot hen: Hebt gy op d'afgoden, die gy aangebeden hebt, wel gemerkt? Zegt my wat zy op d'aarde geschapen hebben. Hebben zy, in 't scheppen der hemelen, Gods medegenoten geweest? Heeft God een boek, en redenen, om hun boosheit te bevestigen, aan hen gezonden? Zeker, de bozen leren malkander niet, dan hoogmoet en verwaantheit. God ondersteunt de hemelen en d'aarde; niemant, als hy, kan hen ondersteunen; hy is [489] goedertieren en barmhartig. De bozen hebben gezworen, dat zy voor d'uitbreiding van 't geloof zouden strijden, zo een verkondiger tot hen quam, om hen t'onderwijzen; maar toen hy gekomen was, hebben zy hun boosheit vermeerdert: zy hebben zich op aarde verhovaerdigt, en zijn tegen de ware gelovigen aangespannen; maar hun samenzwering is op hen zelven gevallen. Zy hebben niets anders te verwachten dan 't geen, 't welk tegen de genen gestelt was, die voor hen geweest zijn. Gods wet lijd geen verandering. Aanmerken zy niet hoedanig 't einde der gener was, die voor hen geweest zijn, die machtiger en rijker dan zy waren? Daar is niets onmogelijk voor God: hy weet alles, en is almachtig. Indien God het volk strafte als 't hem vergramde, zo zou hy niet een dier op aarde laten. Hy stelt het straffen der bozen tot aan de gestelde tijt uit; en als hun tijt gekomen zal wezen, zo zal hy hen naar hun verdiensten straffen: hy ziet alles.
35. 't Hooftdeel, ô Mensch genoemt, begrijpende achtëntachtig regels, te Mecha geschreven.
Waarde Lezer, de Mahometanen hebben dit Hooftdeel naar twee letters van 't Arabisch a b c is genoemt. De Bedaoi zegt dat i ja betekent, dat is het roepend leedje ô; en s is een verkorting, die insan betekent, dat is Mensch: en dat d'Engel tot [490] Mahomet sprekende, dit Hooftdeel in dezer voegen begon: O Mensch. ik zweer by d'Alkoran, en zo voort. Bezie Tesfir Kitabel tenoir.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O mensch, ik zweer by d'Alkoran, vol lering, dat gy een Profeet zijt, gezonden om aan 't volk de rechte weg te leren. Dit boek is van d'Almachtige en Barmhartige gezonden, op dat gy den menschen 't geen zoud leren, dat aan hun voorgangers niet geleert heeft geweest. Zeker, 't geen, dat men zegt, is zeer waarachtig, te weten dat het grootste deel onder hen ongelovig is. Wy zullen hen de keten om de hals werpen, en de handen tot aan de kin binden. Zy zullen 't hooft opheffen, om te klagen; maar wy zullen hen van voren en van achteren een grote verhindering stellen: wy zullen hun gezicht met duisternis dekken; en zy zullen niet een steek zien. Ramp is over hen; 't zy gy hen bestraft, of niet bestraft, zy zullen zich niet bekeren. Indien gy den genen predikt, die in d'Alkoran geloven, en den genen, die in 't geen geloven, dat zy niet gezien hebben, zo boodschap hen een algemene vergiffenis van hun zonden, en een zeer grote vergelding. Ik doe de doden verrijzen, en schrijf naaukeuriglijk het goet en quaat, 't welk van de menschen gedaan word, in een boek. Verhaal aan hen de gelijkenis [491] der gener van de stat, daar uw Heer zijn Profeten gezonden heeft. Wy zonden hen twee Profeten, die zy beide verloghenden, en hielpen hen door een darde. Zy zeiden alle drie tot deze stedelingen: Wy zijn van God gezonden, om zijn geboden aan u te verkondigen. Zy antwoordden: Gy zijt niets anders, dan menschen, gelijk wy. God heeft geen teken aan ons gezonden, om u te doen kennen; gy zijt leugenaars. Zy zeiden: Zeker, God weet dat hy ons aan u gezonden heeft; wy zijn niet verplicht, dan zijn geboden aan u te verkondigen. Zy antwoordden: Wilt gy ons ongelovig maken, gelijk gy zijt? Indien gy van deze redenen niet aflaat, zo zullen wy u stenigen, en u strenge pijnen doen lijden. Zy zeiden: Uw quaat zy met u; wie heeft u voormaals zo qualijk onderwezen? Zeker, gy zijt boos. Een man quam toen van 't uitterste der stat aanlopen, en zeide tot hen: O volk, gehoorzaamt Gods Apostelen, gehoorzaamt den genen, die geen vergelding van de moeite eisschen, die zy doen met u t'onderwijzen, en die op de rechte weg zijn. Waarom zal ik niet de geen aanbidden, die my geschapen heeft, en voor de welk gy alle zult vergaderen, om geoordeelt te worden? Zult gy een ander, als hem, aanbidden? Indien hy my straffen wil, zo zullen de gebeden uwer afgoden my niet konnen [492] beschutten. Ik zou boven maten verdoolt wezen, zo ik in uw goden geloofde: hoort en begrijpt het geen, dat ik tot u zeg. (Zy doodden hem echter) en zeiden tot hem: Ga, treed in 't Paradijs. Hy zeide al stervende: Och dat het volk de genade wist, die zijn goddelijke Majesteit aan my gedaan heeft: hy heeft my in 't getal der zaligen gestelt. Wy hebben na zijn doot geen engelen van de hemel gezonden, om de bozen te straffen. Ik zal niet meer, dan noch eens, engelen zenden, om hen te verdelgen. Zy zullen eens van schaamte stom wezen, om dat zy de ware gelovigen niet hebben gevolgt, en met de genen gespot, die ik aan hen gezonden had, om mijn geboden aan hen te verkondigen. Aanmerken zy niet hoe veel volken wy in de voorgaande eeuwen verdelgt hebben, die niet weêr gekeert zijn, en die eens voor my zullen vergaderen, om geoordeelt te worden? De droge, dode en dorre aarde is een bewijs van mijn almachtigheit voor de bozen. Wy doen haar wêer leven, groen worden, en vruchten voortbrengen, daar af zy verzadigt zijn: wy hebben 'er tuinen, palmbomen en wijngaarden geschapen, en springbronnen doen vloejen; en zy eten daar van de vruchten, die geen werken van hun handen zijn. Zullen zy de weldaden van hun Heer niet erkennen? Men is lof aan de geen schuldig, die 't [493] mannelijk en 't vrouwelijk van alle de planten, die d'aarde voortbrengt, en de man en vrou, en veel andere dingen, daar af zy geen kennis hebben, geschapen heeft. De dag van de nacht te scheiden, en de zon naar haar gestelde plaats te doen lopen, is een bewijs van mijn almachtigheit. Wy hebben aan de maan haar tekenen gestelt; zy gaat en koomt altijt deur haar oude weg. De zon verhaast, noch vertraagt nimmer haar loop, en vervoegt zich niet des nachts met de maan. De nacht koomt niet voor 't einde van de dag: en zy alle, te weten de maan, de zon, en de starren verheffen mijn heerlijkheit in de hemel. 't Is een bewijs van mijn almachtigheit dat ik hun vaders in d'Ark op 't water gedragen heb, en schepen, met d'Ark gelijk, aan hen heb gegeven, om hen te voeren. Ik zou, zo 't my belieft had, hen zonder bystant en behoudenis hebben doen verdrenken: maar ik heb, door mijn bezondere genade, hen tot aan de gestelde tijt bewaart. De bozen verachten de tekenen van Gods almachtigheit, en spotten als men tot hen zegt dat zy de tegenwoordige en toekomende gramschap van zijn goddelijke Majesteit zullen vrezen, en dat hun zonden hen vergeven zullen worden. Toen men tot hen zeide: Doet aalmoessen van de goederen, die God aan u gegeven heeft; antwoordden zy: Zal ik aan de geen t'eten geven, aan de welk [494] God, als't hem goetdunkt, broot zal geven? Zy zijn in een zeer grote doling. Zy zullen u vragen wanneer de dag des Oordeels zal wezen, en of gy daar in gelooft. Zeg tot hen, dat zy niet, dan een enige stem, te verwachten hebben, die hen overvallen zal. Zy zullen kijven, en geen testament konnen maken, en niet weêrkeeren om hun magen te bezoeken. Zy zullen eindelijk weêr uit de graven te voorschijn komen, en, als de trompet zal klinken, voor God verschijnen. Zy zullen dan zeggen: Wy zijn zeer rampzalig, om dat wy uit onze graven zijn gekomen; ziet daar 't geen, 't welk God aan ons belooft heeft. De Profeten hebben ons de waarheit gezegt, te weten dat de werrelt niet, dan een enige stem, te verwachten had. Alle de menschen zullen heden voor hun Heer vergadert worden. Men zal niemant ongelijk aandoen; maar yder zal naar zijn werken vergolden en gestraft worden. De genen, die in 't Paradys gaan, zullen in een grote rust, met alderhande vernoeging, wezen. Zy, en hun vrouwen zullen van alle qualen beschut zijn, en op geneughelijke bedden steunen. Zy zullen alderhande vruchten hebben, en daar by al 't geen, dat zy begeren, en van wegen de goedertiere en barmhartige Heer gegroet worden. God zal in de dag des Oordeels tot de bozen zeggen: Scheid u heden van ’t gezelschap [495] der goeden. Heb ik u niet verboden de duivel, uw openbare vijant, aan te bidden? en geboden my alleen aan te bidden? en gesproken dat dit de rechte weg was? Heb ik niet tot u gezegt, dat de duivel een groot getal volks verleid? Gy hebt 'et niet willen geloven. Ziet daar de hel, die door uw ongelovigheit voor u bereid is. Ik zal hen de mont stoppen: hun handen zullen spreken; en hun voeten zullen getuigen van hun misdaden zijn. Indien wy willen, zo zullen wy d'ongelovigen blintmaken: zy zullen geen weg vinden, en niet konnen gaan, noch komen, en van niemant geholpen worden. Indien wy gewilt hadden, zo zouden wy hen in hun huizen verandert hebben, en daar niet uit hebben konnen komen. Ik zal hen met het hooft tegen d'aarde zetten, en de genen, welkers leven ik verlang, beschaamt maken. Zy zullen hun dolingen niet bekennen. Wy hebben hen de geheimenissen van d'Alkoran niet doen begrijpen; maar 't was ook niet nootwendig: hy is alleen om den levendigen te verkondigen, die 't geen, 't welk men tot hen zegt, begrijpen. 't Is zeer waarachtig dat de bozen gestraft zullen worden. Zien zy niet dat wy alleen alle de beesten van d'aarde, over de welken zy gebieden, geschapen hebben? Wy hebben hen onder hun macht gestelt: sommigen dienen hen tot vrachtbeesten, en d'annderen [496] tot spijs; zullen zy ondankbaar daar af wezen? Zy hebben echter d'afgoden aangebeden: Zy hebben 't geen aangebeden, 't welk hen niet van de helsche pijnen kan bevrijden. Quel u niet om hun redenen: ik weet al 't geen, dat zy zeggen, en dat zy in hun zielen verborgen houden. Aanmerkt de mensch niet dat wy hem van slijk hebben geschapen, en dat hy al te vinnig is? God heeft aan ons geleert hoe hy de schepselen heeft geschapen; en de bozen hebben echter gezegt: Wie is de geen, die 't leven aan de benen kan geven, die verrot zijn? Zeg tot hen: De geen, die u d'eerstemaal heeft geschapen, en die 't geen kent, dat hy geschapen heeft. Hy doet vuur uit het groen hout, dat gy verbrant, voortkomen, en heeft de hemel en d'aarde geschapen; kan hy dan geen andere schepselen, u gelijk, scheppen? Ja, zonder twijffel: hy schept het geen, dat hem goetdunkt; hy wet alles. Als hy iets wil, zegt hy: Zy, en 't is. Gelooft zy de geen, dien alles toebehoort, en voor de welk gy alle weêrkeeren zult, (om geoordeelt te worden.)
36. 't Hooftdeel der Ordeningen, begrijpende tachtig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by d'ordeningen [497] der Engelen, die God aanbidden, en zijn geboden verwachten, by de genen, die de menschen beletten de duivel te gehoorzamen, en by de genen, die d'Alkoran lezen, en overdenken, dat uw God een enig God is, Heer der hemelen, en der aarde, en van al 't geen, dat tusschen beiden is: hy is Heer van westen en van oosten. Wy hebben de hemel en d'aarde met dwaalstarren verçiert, en hen voor de boosheit der duivelen beschut. Zy konnen 't geen, dat in 't uitspansel gezegt word, niet verstaan: zy zijn van alle zijden schandelijk daar uit verdreven; en zullen eeuwiglijk gepijnigt worden. Indien zy iets horen, zo luisteren zy gratiglijk daar na, en volgen vaerdiglijk daar op. Maar de heldere dwaalstar volgt hen, (en brengt hun boosheit in 't licht.) De bozen vraagden of wy iets heerlijker, dan zy, geschapen hebben. Zeker, wy hebben hen alle van 't slijk der aarde geschapen. Gy verwondert u over hun lasteringen: zy spotten met uw verwondering, en zullen zich nimmer bekeren. Als zy wonderdaden zien, zullen zy 'er meê spotten, en zeggen dat het klaarblijkelijke tovery is, te geloven dat zy zullen sterven, en, aarde, been en stof zijnde, met hun vaders en voorzaten weêr opgewekt worden. Zeg tot hen dat zy zullen verrijzen, en dat zy van de rechte weg afgedwaalt zijn, dat de werrelt niet meer, [498] dan eenmaal, verdelgt zal worden, en dat zy 't geen zullen zien, 't welk hen in de dag des Oordeels overkomen zal. Zy zullen in deze dag zeggen dat zy rampzalig zijn, en d'Engelen zullen tot hen spreken. Ziet hier de dag des Oordeels, ziet hier de dag, in de welk de goeden van de bozen gescheiden zullen worden, ziet hier de dag, in de welk gy niet hebt willen geloven. Men zal tot d'Engelen zeggen: Vergadert hen; vergadert hun wijven en afgoden, stelt hen op de weg der hellen, en doet hen stilstaan, om rekening van hun handel te geven, en waarom hun afgoden hen niet helpen. Zeker, zy zullen begeren in 't getal der gener te wezen, die Gods geboden gehoorzaamt hebben. Zy zullen tegen malkander kijven, en zeggen: Gy zijt de genen, die door uw eden ons van de rechte weg afgeleid hebt. Gy zwoert dat gy Gods wet volgde, en zijn geboden onderhield. In tegendeel, zullen zy antwoorden, wy hebben geen vermogen op u gehad: gy waart zelven in een klaarblijkelijke doling. Gods woort zal tegen ons vervult worden; en wy zullen gezamentlijk de helsche pijnen gevoelen. Indien wy u verleid hadden, wy waren verleid gelijk gy; en wy zullen heden medegenoten in de straf wezen. In deze dag zullen de bozen dus geplaagt worden. Zy verhovaerdigen zich op aarde, als men tot hen zegt dat 'er [499] niet dan een enig God is, en zeggen: zullen wy, om een dwaas Dichter en leugenaar, onze goden verlaten? In tegendeel, hy leert de waarheit aan u, gelijk alle d'andere Profeten, die voor hem zijn geweest, gedaan hebben. Gy zult gestraft, en naar uw verdiensten gehandelt worden. De genen, die Gods geboden gehoorzamen, zullen een plaats van zekerheit, om te rusten, met alderhande vruchten in schone tuinen, hebben, op zeer vermakelijke bedden geschikt, met glazen, vol drank, die aangenaam is, zonder hen dronken te maken. Hun vrouwen, wit gelijk varsche aijeren, zullen hun ogen op niemant, dan op hen, slaan. Zy zullen te zamen kouten; en een onder hen zal zeggen: Ik had op aarde een medegenoot, die my vraagde of ik in de verrijzenis geloofde, en of wy, aarde, been en stof geweest hebbende, weêr opgewekt zouden worden. Koomt met my, en laat ons gaan zien wat hy doet. Hy zal hem in de diepte van de hel zien, en tot hem zeggen: By God, daar schilde weinig aan, of gy zoud my ook verleid hebben. Ik zou zonder Gods genade verdoemt zijn, gelijk gy: wy zijn niet in 't getal der doden, en lijden geen pijn; in tegendeel, wy zijn in een zeer grote gelukzaligheit. Dus worden de vromen vergolden. Wie zijn gelukkiger, of de genen, die in onz geluk zijn, of de genen [500] die by Zakon, de helsche boom, staan? Deze boom koomt uit de gront van de hel voort, en heft zich in de hoogte op. Zijn takken schijnen hoofden van duivelen te wezen: de verdoemden zullen van zijn vrucht eten, en van ziedend water drinken; en de hel zal hun woonplaats wezen. Hun vaders waren ongelovig: zy hebben hun voetstappen, en de weg der gener gevolgt, die voor hen verdoolt zijn geweest Wy hebben Prekers aan hen gezonden, die zy niet wilden horen: maar aanmerk hoedanig 't einde der bozen, en der vromen is. Wy hebben Noah bewaart, en genade aan de genen bewezen, die hem gehoorzaamden: wy hebben hem, met zijn gezin, van een groot gevaar verlost, en zijn geslacht eeuwig gemaakt. Hy zal van alle de genen, die na hem komen, geprezen worden, om dat wy onze zegening aan hem hebben gegeven; ik vergeld dus de vromen. Hy was in 't getal der gener, die mijn geboden gehoorzaamden: Wy hebben hem gebergt, en de genen, die hem volgden; wy hebben d'ongelovigen verdronken. Gedenk aan Abraham: God gaf aan hem een hart, dat vry van goddeloosheit en boosheit was. Hy zeide tot zijn vader, en tot de zijnen: Waarom aanbid gy valsche goden, in plaats van de ware God? Meent gy de straf uwer zonden t'ontgaan? Hy had toen een verschijning in de hemel, en [501] zeide: Ik ben krank van uw afgodery. Zy scheidden van hem, met voorneemen van zich te bekeren, en de tempelen der afgoden van hun schatten leeg te maken. Hy zeide tot d'afgoden: Waarom eet gy d'offeringen niet, die voor u staan? waarom spreekt gy niet? en hy gaf hen een grote slag met zijn rechte hant. 't Volk quam met grammigheit toelopen, om dat hy hun goden geslagen had. Hy zeide tot hen: Zult gy 't werk uwer handen aanbidden? weet gy niet dat 'et God is, die u geschapen heeft? Zy zeiden toen onder malkander: Laat ons een grote houtmijt oprechten, het vuur daarin steken, en Abraham in de gloet werpen. Zy spanden tegen hem aan; maar wy hebben hen beschaamt en verbaast gemaakt. Abraham zeide tot hen: Ik ga naar mijn Heer, hy zal my op de weg der zaligheid geleiden. Heer geef my een zoon, die in 't getal der vromen is. Wy boodschapten hem dat hy een zoon zou hebben, die zeer wijs was. Toen deze zoon tot een bescheide ouderdom gekomen was, zeide Abraham tot hem: Mijn zoon, ik heb in deze nacht gedroomt dat ik u offerde; wat wilt gy dat ik doen zal? Hy antwoordde: Vader, doe 't geen, dat aan u bevolen is; gy zult my vol gedult vinden. Toen zijn vader hem ter aarde gelegt, en 't mes tot by zijn keel gebracht had, zeiden wy tot hem: O Abraham, ’t is [502] genoech; gy hebt u droom voldaan. Ik handel dus de vromen: wy hebben dit gedaan om u te beproeven. Wy kochten zijn zoon met een goed lam vry. Hy zal van de nakomelingen geprezen zijn; en de genen, die na hem komen, zullen zijn geheugenis zegenen. Ik vergeld dus de vromen. Hy was in 't getal der gener, die mijn geboden gehoorzamen. Wy boodschapten hem dat hy een zoon zou hebben, Isaak genoemt, uit de welk veel gelovigen en ongelovigen zouden spruiten. Zeker, wy hebben onze genade aan Moises en Aaron gegeven, en hen, met hun gevolg, van een blijkelijk gevaar verlost, en hen beschermt. Zy zijn in 't getal der verwinners geweest. Wy hebben 't boek vol licht aan hen gegeven, en hen op de rechte weg geleid. Zy zullen in de toekomende eeuwen geprezen worden; en de nakomelingen zullen hun geheugenis zegenen. Ik vergeld dus de vromen. Zy waren in 't getal der gener, die mijn geboden gehoorzaamden. Elias is in 't getal mijner Profeten en Apostelen. Hy zeide tot het volk: Waarom vreest gy God niet? Waarom aanbid gy d'afgod Balan, en verlaat de Schepper des werrelts? God is uw Heer, en de Heer uwer voorgangers. Zy hebben hem verloghent, en zijn tot het helsche vuur gedoemt, uitgezondert de genen onder hen, die mijn geboden gehoorzaamt hebben. Wy hebben [503] zijn zalige geheugenis aan de nakomelingen gelaten. Ik vergeld dus de vromen: hy was in 't getal der gener, die mijn geboden gehoorzaamden. Loth was in 't getal mijner Profeten en Apostelen. Gedenk hoe wy hem, en zijn gezin van een blijkelijk gevaar hebben verloft, uitgezondert zijn vrou, die onder de genen bleef, de welken gestraft wierden. Na dat wy hen gebergt hadden, verdelgden wy de bozen. Men. zag des uchtens de speuren van hun ondergang, die hen in de voorgaande nacht overgekomen was; zult gy deze wonderdaat niet begrijpen? Jonas was in 't getal der Profeten. Gedenk dat hy in een schip vlood, en dat hy oorzaak van de ramp der bootsgezellen was. Hy wierd van de walvisch ingezwolgen. Indien hy geen berou van dit misdrijf had gehad, hy zou tot aan de dag des Oordeels in de buik van deze visch zijn gebleven. Wy wierpen hem zeer zwak aan d'oever, en bedekten hem met de bladen van een hazelaar, en zonden hem ter verkondiging van meer dan hondert duizent menschen, die zich bekeerden, welkers doot wy tot aan de gestelde tijt opgeschorst hebben: D'ongelovigen vraagden of uw Heer dochters heeft, gelijk zy zonen hebben. Hebben wy in hun tegenwoordigheit d'Engelen mannelijk en vrouwelijk geschapen? Zy liegen, als zy zeggen dat God een kint heeft. Wilde hy liever dochters [504] dan zonen hebben? Hoe moogt gy dus lasteren? Aanmerkt gy niet dat hy alleen God is, zonder kinderen? Hebt gy enige reden of macht om dus te spreken? Brengt uw blijken by, zegt uw redenen, zo gy waarachtig zijt? D'ongelovigen zeiden dat d'Engelen van Gods stam waren: maar d'Engelen weten wel dat d'ongelovigen om hun lasteringen verdoemt zullen wezen. Gelooft zy God; hy heeft noch zoon, noch dochters, anders dan de vromen, die hem aanbidden, en die zijn geboden gehoorzamen. Gy, en uw afgoden kont niet de straf van uw zonden schuwen; gy zult tot het helsche vuur verdoemt worden. Daar is niemant (onder d'Engelen) die niet zijn plaats en ordening in 't Paradijs weet, om zijn goddelijke Majesteit te loven, en t'aanbidden. Indien d'ongelovigen zeggen: Wy onderhouden de godsdienst onzer voorzaten, wy zijn op de rechte weg, zo zeg tot hen dat, zo zy niet in d'Alkoran geloven, zy eindelijk hun ongelovigheit zullen bekennen. Wy hebben aan de gelovigen, en aan de Profeten belooft hen te beschutten. Zy zullen beschermt wezen, en verwinners zijn. Wijk enige tijt van de bozen: aanmerk hoe God hen straft; zy zullen de straffing van hun boosheit gevoelen. Willen zy zich zelven in de helsche pijnen werpen? Zeker, zy zullen verbaast zijn, als zy hen zullen gevoelen. [505] Wijk uit hun gezelschap, en aanmerk dat zy de straf van hun misdaden niet zullen konnen ontgaan. Looft uw Heer, een Heer van macht en grootheit boven de goddelozen. Zaligheit zy den Profeten, en eeuwige lof aan de God van ’t Heeläl.
37. 't Hooftdeel der Waarheit, begrijpende achtëntachtig regels, te Mecha geschreven.
Waarde Lezer, Mahomet heeft dit Hooftdeel naar de letter genoemt, die in 't Arabisch a b c ssad geheten is, 't welk in deze plaats ssidk betekent, dat is Waarheit. Bezie de verklaring van Gelaldijn, Kitabel tenoir. Zy hebben dit het Hooftdeel der Waarheit genoemt.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by d'Alkoran dat dit boek de weg der zaligheit leert. D'ongelovigen verheffen zich echter tegen 't geloof, en zijn onder hen verscheide van gevoelen. Hoe veel hebben wy in de voorgaande eeuwen verdelgt, die hen gelijk waren? Zy riepen en baden om hulp, maar zy waren niet in de tijt om geholpen te worden. D'ongelovigen zijn verwondert van dat een mensch gelijk zy gezonden is om hen t'onderwijzen. Zy zeggen dat hy een tovenaar en leugenaar is om dat hy van een enig God verkondigt. Wat een vreemt ding! Hun [506] Leeraars hebben hun vergaderingen verlaten, en zijn deur de stat gaan preken, en hebben gezegt: Volhard in uw goden aan te bidden; wy verwerpen 't geloof van Gods eenheit. De leste aanhang heeft zulks niet verkondigt: 't is een klaarblijkelijke leugen. Is Mahomet onder ons verkozen, om alleen d'Alkoran, van de hemel gedaalt, t'ontfangen? Zeker, zy twijffelen van d'Alkoran; maar zy zullen de waarheit daar af bekennen, als zy in 't helsche vuur zullen wezen. Hebben zy de schatten der barmhartigheit van uw almachtige en milde Heer in hun macht? Bezitten zy het Koninkrijk der hemelen, en der aarde, en van al 't geen, dat tusschen hen is? Indien dit dus is, dat zy dan met hun krachten ten hemel klimmen. Zeker, zy zullen schandelijk in alle plaatsen geslagen worden. De bozen hebben voormaals Noah, Aad, Farao de nagelmaker, en Temod verloghent: d'inwoonders van Loths stat, de genen, die in 't bosch woonden, en hun makkers hebben de Profeten verworpen, en zijn naar hun verdiensten gestraft. D'ongelovigen aanmerken echter niet dat zy in de dag des Oordeels, als de trompet klinken zal, gestraft zullen worden, en dat zy niet weêr op d'aarde zullen keren, om zich te beteren. Zy zeggen uit spot: Heer, vertoon aan ons het rekenboek onzer zonden voor de dag des Oordeels. Volhard, en [507] neem gedult. Bedroef u niet om hun redenen. Gedenk aan onze dienaar David, die sterk en yverig in mijn wet is. De bergen en de vogelen hebben my met hem gelooft. Zy zijn voor hem vergadert, en hebben hem gehoorzaamt. Wy hebben kracht aan zijn heerschappy, en aan hem wetenschap en welspreekentheit gegeven. Hebt gy de twist van David verstaan, toen men hem belette in de Tempel te gaan? en hoe hy voor zijn vijanden bevreest was. Toen zy naar hem toe traden, zeiden zy tot hem: Wees niet bevreest; wy hebben een zwarigheit onder ons: oordeel onz verschil in billijkheit, en leer de rechte weg aan ons. Deze man is mijn broeder; hy heeft negenëntnegentig schapen; en ik heb niet meer, dan een, dat hy my ontrooft heeft, om dat hy sterker was, dan ik. David zeide: Hy heeft u ongelijk aangedaan. Zijt gy over een schaap verwondert? De menschen verheffen zich ten meestendeel tegen hun naasten, uitgezondert de genen, die in Gods wet geloven, en die zijn geboden, de welken weinig in getal zijn, onderhouden. David bekende toen dat wy hem beproefden. Hy verzocht vergiffenis van zijn zonde, en verootmoedigde zich: hy aanbad ons, en bekeerde zich. Wy vergaven hem zijn misdrijf, en deden hem by ons komen, en plaatsten hem in een plaats van vernoeging. Ik zeide tot hem; [508]
Wy hebben u op aarde opgerecht, om de verschillen, die onder 't volk zouden rijzen, t'oordelen: volg niet uw begeerlijkheden; zy zouden u van de weg der zaligheit afleiden. De genen, die van mijn wet afdolen, zullen in de dag des Oordeels strenge pijnen gevoelen. Wy hebben de hemelen en d'aarde niet onnuttelijk geschapen, gelijk de goddelozen zeggen. Ramp zal hen overkomen: zy zullen in 't helsche vuur gestoten en gebrant worden. Zal ik de gelovigen en ongelovigen, de goeden en quaden op gelijke wijze op aarde handelen? Wy hebben dit boek aan u gezonden, en gezegent, op dat het volk des zelfs geheimenissen zou overdenken, en op dat de wijzen daar uit voordeel tot hun zaligheit zouden trekken. Wy hebben Salomon, onze dienaar, aan David gegeven: hy was boven maten yverig tot onze dienst. Gedenk dat men hem op d'avont vaerdige en wakkere paerden aanbood, dat hy vergat zijn gebed des avonts te doen, en zeide: Hoe! heb ik de liefde van 't aardsche goet boven Gods geheugenis, tot aan d'ondergang der zon, gestelt? Hy deê hen weêrbrengen, en een deel daar af offeren, (tot uitwissching van zijn zonde.) Hy deê hen de benen en de hals afsnijden. Wy hebben Salomon beproeft en deden een mensch tusschen beiden in zijn zetel zitten, en fielden hem daar na weêr [509] in zijn staten. Hy zeide: Heer, geef my uw barmhartigheit, geef my een zo gelukkige heerschappy, dat men nooit een diergelijke ziet; gy zijt milt tegen uw schepselen. Wy hebben de winden onder hem gestelt, die door zijn bevel bliezen daar 't hem goetdacht. Wy onderwierpen hem de duivelen, van de welken sommigen zijn gebouwen timmerden; anderen doken in de zee, om hem parrelen aan te brengen, en d'anderen waren gebonden en vastgemaakt, om zijn bevelen te verwachten: hy weerhield of veroorlofde de genen, die 't hem goetdocht, zonder rekening te geven. Wy deden hem by ons komen, en herbergden hem in een plaats van vernoeging. Gedenk, aan onze dienaar Job, dat hy zijn Heer bad, en zeide dat de duivel hem met ramp en lijden opgehoopt had. Men zeide tot hem: Sla met uw voet d'aarde, gy zult 'er water zien uitkomen, om u te wasschen, en om te drinken. Wy hebben, door onze bezondere jonst, hem zijn kinderen en goederen weêrgegeven, om tot een voorbeelt aan de nakomelingen te dienen. Toen zijn gemalin hem wilde doen morren, zeide men tot hem: Neem roeden in uw hant, sla 'er uw wijf meê, en doe niet tegen 't geen, dat gy belooft hebt. Wy hebben hem geduldig en yverig in de gehoorzaamheit onzer geboden gevonden. Gedenk aan onze dienaar Abraham, [510] aan Isaak, en aan Jakob, genegen en yverig tot onze wet: Wy hebben hen bewaart, en onder de goeden verkozen. De genen, die mijn vrees voor ogen hebben, zullen de geneuchten van 't hof Eden genieten, daar zy op zeer schone bedden zullen leunen: zy zullen daar alderhande vruchten, en lekkere drank hebben; en hun vrouwen zullen hun ogen op niemant anders, dan op hen, slaan. Daar ziet gy 't geen, dat men in de dag des Oordeels aan hen belooft heeft; en deze geneuchten zullen nimmer eindigen. De bozen en ongelovigen zullen in 't helsche vuur gestoten worden, en ziedend water in overvloet, en water, dat boven maten kout, en vol van alderhande stank is, drinken. Zy zullen in de vlam gestort worden, en tot de genen, die hen op aarde gehoorzaamt hebben, zeggen: Dat gy eeuwiglijk gepijnigt word; gy hebt ons verleid, en doen dolen. In tegendeel, dat gy zelven gepijnigt word; gy hebt oorzaak van onz ongeluk geweest, en zult met ons verdoemt zijn. Zy zullen dan zeggen: Heer, vermeerdert de straf des geens, die oorzaak van onze ramp is. Konnen wy de genen niet zien, die wy op aarde geloofden ongelovigen te wezen, en met de welken wy gespot hebben? konnen onze ogen hen niet aanschouwen? Dus zullen de verdoemden klagen. Zeg (tot het volk:) [511]
Ik ben niet gezonden, dan om u d'eenheit van d'almachtige God, Schepper van hemel en aarde, en van al 't geen, dat tusschen beide is, te verkondigen. Daar ziet gy de schoonste verkondiging, die ik aan u doen kan, en echter veracht gy haar. Ik wist niet wat in de hemel gebeurde, toen d'Engelen klaagden; maar God heeft het my ingegeven. Ik ben niet gezonden, dan om u t'onderwijzen, en opentlijk de helsche pijnen aan u te verkondigen. Gedenk dat God tot zijn Engelen gezegt heeft: Ik zal de mensch van 't slijk der aarde scheppen, en als ik hem gevormt heb, zal ik hem aanblazen, en mijn geest in zijn lighaam blazen; buigt u voor hem met ootmoedigheit. D'Engelen bogen zich voor hem, uitgezondert de duivel, die zich verhovaerdigde, en alreê in 't getal der bozen was. Uw Heer zei de tot hem : Waarom verootmoedigt gy u niet voor 't werk mijner handen? Gy zijt in 't getal der verwaanden. Hy antwoordde: Ik ben meer, dan de mensch. Gy hebt my van vuur, en hem van 't slijk der aarde geschapen. Uw Heer zeide toen tot hem: Vertrek van hier; gy zult van alle zijden gestraft worden, en mijn vloek zal over u zijn tot aan de dag des Oordeels. Hy antwoordde: Heer, stel uw straffing uit tot aan de dag der verrijzenis. Hy zeide weêr : Ik zal haar tot aan de gestelde dag uitstellen. De duivel zeide weer: Ik zal [512] met uw verlof alle de werrelt bekoren, uirgezondert de genen, die yverig in uw wet zijn, en die uw geboden gehoorzamen. Hy zeide: Ik zeg u met waarheit, ik zeg u met waarheit, dat ik de hel met u, en met de genen, die u volgen zullen, vervullen zal. Zeg tot het volk: Ik eisch van u geen vergelding van mijn onderwijzingen; ik ben niet lastig. Zeker, dit boek is niet gezonden, dan om de menschen t'onderwijzen. Gy zult eens de waarheit van 't geen kennen, dat daar in geschreven staat.
38. 't Hooftdeel der Benden, begrijpende vijfenzeventig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Dit boek is van d'almachtige en wijze God gezonden; wy hebben 't aan u gezonden, 't Geen, dat 'er in staat, is zeer waarachtig. Aanbid een enig God, en gehoorzaam zijn geboden. 't Geloof koomt van hem alleen voort. De genen, die een ander, als hem, aanbidden, bidden afgoden aan. Zy zeiden: Wy zouden onze afgoden niet aanroepen, zo zy niet de macht hadden om ons God te doen naderen. Zeker, God zal eens het verschil, dat tusschen de gelovigen en ongelovigen is, oordelen. Hy geleid niet de geen, die een leugenaar en goddeloze is. Indien hy een kint wilde hebben, hy zou een van [513] zijn schepselen, dat hem aangenaam was, verkiezen. Gelooft zy God. Daar is niet meer, dan een enig God, die altijt verwinner is. Hy heeft de hemelen en aarde in evenredigheit geschapen: hy doet de nacht in de dag, en de dag in de nacht treden. Hy heeft de zon, en de maan geschapen, die tot aan de gestelde dag hun loop in de hemel doen. Hy is almachtig en barmhartig. Hy heeft u alle van een enig mensch geschapen, van de welk hy zijn gemalin gemaakt heeft. Hy heeft aan u de reine dieren, mannelijk en vrouwelijk, gegeven Hy heeft u in de buik uwer moeders gevormt, vorm op vorm. Hy heeft u uit drie duisternissen te voorschijn doen komen. Hy is alleen uw God en Heer. Het Koninkrijk des werrelts behoort hem toe. Daar is geen God, als hy. Hoe konnen d'ongelovigen uit zijn dienst wijken? Wilt gy hem niet aanbidden? hy heeft met u niet te doen. Hy wil niet dat zijn schepselen boos zijn, maar dat zy hem prijzen; want dat is zijn wil. Niemant kan het pak van zijn naaste dragen. Gy zult alle voor hem vergadert worden. Hy zal aan u 't geen, dat gy gedaan hebt, vertonen; hy weet het geen, dat in 't hart der menschen is. Als de mensch van enig lijden getroffen is, roept hy God aan, en bekeert zich; maar als hy in voorspoet is, vergeet hy zijn beloften, en zegt dat God een medegenoot [514] heeft, die hem gelijk is, en wijkt af van de weg zijns wets. Zeg tot hem: Gy zult enige tijt geleden wezen, maar eindelijk in 't helsche vuur gestoten worden. De geen, die staande, voor over gebogen, of op zijn kniejen God dag en nacht bid, met vrees voor de helsche pijnen, zal de barmhartigheit van zijn goddelijke Majesteit genieten. Zijn de genen, die werken, met de genen, die ledig zijn, gelijk? De genen, die oordeel hebben, begrijpen deze reden. Zeg tot hen: O volk, die in uw Heer gelooft, hebt zijn vrees voor ogen. De genen, die in deze werrelt goede werken doen, zullen overvloediglijk de goederen van d'aarde genieten. God zal, zonder rekening te houden, de genen vergelden, die in de gehoorzaamheit zijner geboden volstandig zijn. Zeg tot hen: Men heeft my geboden een enig God aan te bidden, zijn eenheit te belijden, en hem gehoorzaam te wezen. Zeg tot hen: Ik vrees de dag des oordeels, zo ik God, mijn Heer, ongehoorzaam ben. Zeg tot hen: Ik zal niet dan een enig God aanbidden; aanbid gy anderen, die gy wilt. De genen, die Gods wet verachten, zullen in de dag des Oordeels hun zielen en hun gezin verliezen: dit zijn twee grote en zekere verliezen. Zy zullen in een eeuwig vuur belemmert zijn. Dus preekt God den ware gelovigen. O mijn schepselen, zegt tot de genen [515] die mijn vrees voor ogen hebben, dat zy d'afgoden niet aanbidden, dat zy zich tot hun Heer bekeren, en dat zy de vreuchden van 't Paradijs zullen genieten. Boodschap den genen, die mijn woort horen, en mijn geboden gehoorzamen, dat zy op de rechte weg, en wel bedacht zijn. Kont gy de geen, die verdoemt is, van 't helsche vuur verlossen? Zeker, de genen, die God gehoorzamen, zullen de geneuchten van 't Paradijs, daar veel vloeden vloejen, genieten, en daar eeuwiglijk blijven. Dit is Gods belofte: hy doet niet tegen 't geen, dat hy belooft. Ziet gy niet dat God de regen van de hemel zend, en de beeken op d'aarde doet vlieten? Hy doet de planten en kruiden van verscheide verwen voortkomen; en gy ziet hen geel, en daar na geheel droog worden: dit is een teken van zijn almachtigheid. Heeft de geen, aan de welk God het licht des geloofs gegeven heeft, niet een grote weldaat van zijn goddelijke Majesteit ontfangen? Ramp is over de genen, die een verhard hart hebben, en niet aan zijn wet gedenken. Zy zijn opentlijk afgedwaalt. Hy heeft een zeer goed boek gezonden, om de menschen t'onderwijzen. Zijn geboden zijn gelijk in zuiverheit, en zonder tegenspraak. De genen, die God vrezen, sidderen als zy van dit boek horen spreken, en vinden hun rust in't woort van zijn goddelijke Majesteit. [516] Dit boek is de geleide der vromen. God geleid daar door de geen, die 't hem goet dunkt. De geen, die van God verleid word, zal niemant vinden, die hem geleid; hy zal in de dag des Oordeels in 't helsche vuur gestoten worden. Men zal in deze dag tot de bozen zeggen: Smaakt de pijnen, die gy verdient hebt. Hun voorgangers hebben de Profeten verloghent, en zijn gestraft toen zy 'er minst op dachten. God heeft hen in deze werrelt te schande gemaakt; en zy zullen in d'andere werrelt zwaarder pijnen gevoelen. Zy kennen hem niet. Wy hebben in dit boek 't geen geleert, dat tot de welstant van 't volk nootzakelijk is: Zy zullen 't misschien begrijpen. Het is in d'Arabische taal, zonder leugen en tegenspraak. Het volk zal misschien de goddeloosheit vlieden. God leert aan u een gelijkenis. Twee menschen hebben zich te zamen in hun handel verbonden, d'een is boos, en d'ander is vroom. Zijn zy gelijk? Men is lof aan een enig God schuldig: maar 't grootste deel der ongelovigen kent hem niet. Gy zult sterven, alle menschen zullen sterven, en gy zult in de dag des Oordeels vergadert worden, in de welk gy tegen malkander zult twistreedenen. Wie is ongerechtiger, dan de geen, die God, en de bekende waarheit lastert? Zullen de bozen niet verdoemt wezen? De genen, die de Profeet geloven, en de boosheid [517] vlieden, zullen van God het geen, dat zy begeren, verkrijgen; zodanig is de vergelding der vromen. God zal hen hun zonden vergeven, en hen van hun goede werken vergelden. Beschermt hy niet zijn dienaar? Zy zullen u met d'afgoden, die zy aanbidden, vervaert maken: Maar de geen, die van God verleid word, zal niemant vinden, die hem geleid; en niemant kan de geen verleiden, die van hem geleid word. Is hy niet almachtig, en wreekzuchtig? Indien gy aan d'ongelovigen vraagt, wie de hemel en d'aarde geschapen heeft, zo zullen zy zeggen dat het God is. Zeg tot hen: Hebt gy dan d'afgoden, die gy aanbid, aangemerkt? konnen zy u van Gods gramschap bevrijden, als hy u straffen wil? konnen zy zijn genade afweeren, als hy u vergeven wil? Zeg tot hen: Mijn toevlucht is tot God; ik heb my aan zijn wil overgegeven. De wijzen vertrouwen in zijn goddelijke Majesteit. Zeg tot hen: O volk, doe gy, gelijk gy 't verstaat, ik zal doen gelijk ik 't versta. Gy zult eindelijk bekennen dat de geen, die verdoemt is, zeer beschaamt zal zijn, en in d'eeuwige pijnen gestort worden. Wy hebben 't zeer waarachtig boek aan u gezonden, om 't volk t'onderwijzen. De geen, die de rechte weg volgt, zal niets anders, dan goet, ontmoeten, en de geen, die afdwaalt, zal niets anders, dan quaat, vinden. [516] Gy zijt niet de beschermer der bozen. God doet de menschen sterven, als d'uur van hun doot is gekomen; hy schorst de doot van veel menschen terwijl zy slapen, en herstelt die van d'anderen tot aan de gezette tijt: dit is een bewijs van zijn almachtigheit voor de genen, die 'er op denken. Zult gy iemant anders, als God, aanbidden? Zeg tot hen: Hoe konnen uw afgoden voor u spreken, dewijl zy machteloos zijn? Kent gy hem niet? Zeg tot hen: Wy moeten een enig God, Koning der hemelen, en der aarde, aanroepen. Gy zult alle eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. D'ongelovigen sidderen van vrees, als zy van een enig God horen spreken, en verblijden zich, als men van hun afgoden spreekt. Zeg tot hen: God is Schepper der hemelen, en der aarde; hy weet het voorgaande, tegenwoordige, en aanstaande. (Heer) gy zult eens de verschillen uwer schepselen oordelen. Schoon d'ongelovigen alle de goederen van d'aarde, en noch eens zo veel bezaten, zo zouden zy in de dag des Oordeels het helsche vuur niet konnen ontgaan. Zy zullen zwaarder, dan zy menen, gestraft worden. Men zal hen hun zonden vertonen; en zy zullen, de strengheden der pijnen, die zy verachten, gevoelen. De mensch roept ons aan als hy in lijden is, en als wy onze genade aan hem bewijzen, zo zegt hy dat [519] hy haar verdient heeft. In tegendeel, 't is om hem te beproeven: maar 't grootste deel onder hen kent hem niet. De genen, die voor hen geweest zijn, hebben gelijk zy gesproken. 't Goet, 't welk zy gedaan hebben, heeft hen niets gevordert; en 't quaat, 't welk zy verdienden, is hen overgekomen. Zy zullen de straf van hun misdaden niet ontgaan. Weten zy niet dat God het goet den geen geeft en beneemt, die hy wil? Dit is een bewijs van zijn almachtigheit voor de vromen. Zeg tot hen: O volk, de genen, die God vergramt hebben, moeten van zijn genade niet wanhopen; hy is goedertiere en barmhartig. Bekeert u, en geeft u aan zijn wil over, eer gy verdoemt zijt; andersins zult gy zonder bescherming blijven. Volgt het onderwijs, dat God aan u gezonden heeft, eer gy gestraft word. De straffing uwer misdaden zal u overvallen; gy weet niet de tijt daar af. De bozen zullen berou krijgen van dat zy Gods geboden niet gehoorzaamt hebben. Zy zullen hun verdoemenis bekennen, en daar by de zonde, die zy bedreven hebben, om dat zy met de ware gelovigen de spot hebben gedreven. Zy zullen zeggen: Indien God my op de rechte weg had geleid, ik zou zijn vrees voor ogen hebben gehad. Als zy de hel zien, zullen zy zeggen: Zo ik weêr in de werrelt mogt keren, ik zou in 't getal der vromen wezen. In tegendeel, mijn [520] geboden waren u geleert; maar gy waart verwaant, en hebt hen veracht. Gy zult in deze dag zien hoe zwart het aangezicht der ongelovigen zal wezen. Is 'er voor de verwaanden niet een plaats in de hel bereid? God bemint de genen, die zijn vrees voor ogen hebben, en zal hen in een gelukzalige plaats brengen: Zy zullen geen lijden, noch ongeneucht gevoelen. God heeft alles geschapen, en doet alles naar zijn believen. Hy heeft de steutelen des hemels, en der aarde in zijn macht. De genen, die hem niet gehoorzamen, zijn verlore lieden. Zeg tot hen: O onweetenden, zult gy my bevelen een ander god, als God, aan te bidden? Men heeft aan u, en aan de genen, die voor u geweest zijn, verkondigt dat alle uw goede werken onnut zullen wezen, zo gy veel goden aanbid, en dat gy in 't getal der verlore lieden zult zijn. Daar is niet, dan een enig God; aanbid hem, en weest dankbaar van zijn weldaden. D'ongelovigen hebben God niet geprezen, gelijk hy geprezen moet worden, en zijn macht niet gekent. Hy zal in de dag des Oordeels, door de kracht van zijn rechte hant, d'aarde doen beven, en de hemelen vergaderen. Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. Als de Trompet voor d'eerste maal zal klinken, zal hy 't geen doen sterven, 't welk hy in de hemelen en op d'aarde doden wil: de tweede maal zal alle [521] de werrelt verrijzen, en zijn bevelen verwachten. D'aarde zal vol van 't licht van haar Heer wezen. Hy zal zijn boek meêbrengen, daar in 't geen geschreven staat, 't welk van zijn Profeten en martelaren geleert is. Hy zal de werrelt met billijkheit oordelen; en niemant zal ongelijk aangedaan wezen. Yder zal naar zijn werken vergolden en gestraft worden; hy weet al 't geen, dat zy gedaan hebben. Hy zal d'ongelovigen by benden naar 't helsche vuur zenden. Als zy aan de deur komen, zal zy voor hun ogen opengaan; en men zal tot hen zeggen: Ziet daar de hel, die gy verdient hebt. Zijn 'er geen Profeten noch Apostelen geweest, om Gods geboden aan u te leren, en de koomst van deze strenge dag op aarde aan u te verkondigen? Zy zullen ja zeggen: maar Gods woort word tegen de bozen vervult. Men zal tot hen zeggen: Gaat, treed in de hel; gy zult 'er eeuwiglijk blijven: 't is de woning der verwaanden. De genen, die Gods vrees voor ogen hebben, zullen by benden naar de deur van 't Paradys geleid worden; de deur zal voor hun ogen opengaan, en men zal tot hen zeggen: Daar ziet gy 't geen, dat gy gewonnen hebt. Gods vrede is met u. Gy zijt niet van d'onwetenden geweest: treed in 't Paradys, daar gy eeuwiglijk zult wonen. Zy zullen zeggen: gelooft zy God van dat wy in zijn wet gelooft hebben, en [522] erfgenamen van zijn genade zijn. Wy zullen in 't Paradijs in zodanig een plaats gaan, als ons goet zal dunken. God geeft zijn zegening aan de vromen. Gy zult d'Engelen rontom de zetel van uw Heer zien, die hem zullen prijzen, en zijn heerlijkheit verheffen. Zy zullen zeggen: God heeft zijn schepselen in billijkheit geoordeelt; men is lof aan de Heer van 't Heeläl schuldig.
39. 't Hooftdeel van de ware Gelovige, begrijpende vijfëntachtig regels, te Mecha geschreven.
Waerde Lezer, Gelaldijn noemt dit het Hooftdeel van de Goedertieren.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is voorzichtig en wijs. Dit boek is van d'Almachtige gezonden, die alles weet, die de zonden vergeeft, en die behagen in de bekering zijner schepselen heeft. Hy is streng in zijn straffingen, en vergeeffelijk tegen zijn volk. Daar is geen God, als hy. Alle de werrelt zal eens voor zijn goddelijke Majesteit vergaderen, (om geoordeelt te worden.) Niemant twistreedent tegen de geboden van d'Alkoran, dan de bozen. Verërger u niet, zo zy in enig geluk op aarde leven. Het volk van Noahs tijt heeft zijn onderwijzingen veracht; hun nakomelingen hebben gelijk zy gedaan; en yder volk is tegen 't leven der gener [523] aan
gespannen, die van God gezonden waren om hen t'onderwijzen. Zy hebben getwistreedent, om door hun leugenen de waarheit te verduisteren; maar zy zijn daar over gestraft. O op wat wijze! Dus word Gods woort tegen de bozen vervult: zy zullen alle verdoemt worden. D'Engelen, die rontom Gods setel zijn, en de genen, die deze setel dragen, prijzen en verheffen zijn goddelijke Majesteit: zy geloven in zijn eenheit, en verzoeken van hem vergiffenis voor de ware gelovigen. Heer, uw barmhartigheit strekt zich over de gehele werrelt uit. Niets is voor u verborgen, noch in hemel, noch op aarde. Vergeef de zonden den genen, die zich bekeren, en die uw heilige wet omhelzen: bevrijd hen van 't helsche vuur, en open voor hen de deur der tuinen van Eden, die gy voor hen, voor hun vaders, gemalinnen, kinderen, en voor de genen bereid hebt, die van hun geslacht zijn, de welken goede werken doen; gy zijt almachtig en wijs. Wijkt van de zonde: de geen, die van haar wijkt, zal in de dag des Oordeels d'uitwerking van Gods barmhartigheit gevoelen, en d'eeuwige gelukzaligheit genieten. D'ongelovigen zullen van God gehaat worden. Zijn haat is oneindelijk gevaarlijker dan d'uwe. Zult gy ongelovig wezen, nadat gy tot d'onderhouding van de wet der zaligheit geroepen zijt? Zy zeiden: Heer, zult gy [524] ons tweemaal doen sterven? Maar zy zullen in de dag des Oordeels zeggen: Heer, wy belijden dat wy u vergramt hebben; wy bekennen onze zonde van dat wy 't geloof van uw eenheit hebben verworpen. Zullen wy nooit uit de hel geraken, om uw wet t'onderhouden, en de weg der zaligheit te volgen? Neen, gy zult in 't helsche vuur lijden, om dat gy de genen gelooft hebt, die d'afgoden aanbidden, en om dat gy zeide dat God medegenoten heeft, die hem gelijk zijn. Alles gehoorzaamt een enig almachtig God. Hy is 't, die zijn wonderdaden aan u vertoont, en die de goederen des hemels, en der aarde aan u zend. Niemant denkt 'er op, dan de genen, die zich bekeren. Bid God, en onderhoud zijn wet, schoon het tegen de wil der bozen is. Hy verheft zijn schepselen tot zodanig een staat, als hy wil. Hy heeft zijn setel geschapen, en zend zijn ingeevingen aan de geen, die 't hem goetdunkt, om de dag des Oordeels te verkondigen. 't Volk zal in deze dag uit de graven te voorschijn komen; en niemant zal zich voor zijn goddelijke Majesteit konnen beschermen. Wie zal in die dag gebieden? God, alleen verwinner. Hy zal in die dag, zonder ongerechtigheit, yder naar zijn werken vergelden: hy is naaukeurig in rekening te doen. Indien men den bozen de dag des Oordeels verkondigt, zo zal 't hart hen kloppen; en [525] zy zullen vol droefheit wezen: hun gebeden zullen niet verhoort worden; en niemant zal voor hen spreken. God kent de genen, die verradelijke ogen hebben, en ziet al 't geen, dat in 't hart der menschen is; hy oordeelt van alle dingen met waarheit. D'afgoden, die zy aanbidden, zijn machteloos: God alleen verstaat en vermag alles. Aanmerken zy niet hoedanig 't einde der gener was, die voor hen zijn geweest, de welken in macht en rijkdommen hen overtroffen? God heeft hen in hun zonden overvallen. Niemant heeft hen konnen beschermen, om dat zy de Profeten van zijn goddelijke Majesteit hebben veracht. Zy hebben zijn wet verworpen, en zijn boos geweest; maar hy heeft hen ruwelijk gestraft. Hy is almachtig en zeer streng. Wy zonden Moïses met wonderdaden, en met klare en verstanelijke redenen aan Farao, Haman en Karon. Zy zeiden dat Moïses een tovenaar en leugenaar was, en spraken, toen hy van onzent wegen de waarheit aan hen verkondigde; dood hem, met alle de genen, die hem geloven, en maakt hun vrouwen beschaamt. Maar hun samenzwering was niet dan boosheit. Farao zeide: Belet my niet Moises te doden; dat hy zijn God aanroep, om hem te beschutten: ik vrees dat hy uw wet zal veranderen, en wanördening op aarde brengen. Moïses zeide: God, mijn en uw Heer, zal my [526] van de boosheit der hovaerdigen, die niet in de dag des Oordeels geloven, beschutten. Een man van Faraos huisgenoten, die in 't heimelijk belijdenis van de ware wet deê, zeide toen: Zult gy een mensch doden, die verklaart dat God zijn Heer is, en die zijn wonderdaden aan u vertoont? Indien hy een leugenaar is, zo zal zijn leugen tegen hem wezen: maar indien hy de waarheit spreekt, zo zal u iets van 't geen, dat hy aan u verkondigt, overkomen. God geleid niet de bozen, noch de leugenaars. O volk, gy gebied heden met achtbaarheit op aarde: wie zal ons van Gods gramschap beschutten, zo zy op ons valt? Farao zeide: Ik zal niets anders tot u zeggen, dan 't geen, dat ik te voren tot u gesproken heb; en ik zal u alle op de rechte weg geleiden. De geen van zijn huisgenoten, die in 't heimelijk belijdenis van de ware wet deê sprak: O volk, ik vrees dat gy gestraft zult worden, gelijk de genen, die voor u zijn geweest, gelijk het volk van Noah, Aad enTemod, en gelijk de genen, die na hen geweest hebben. God wil den menschen geen onrecht aandoen: ik vrees voor u in de dag des Oordeels; dag, in de welk gy verrijzen zult, met vrees van rekening van uw bedrijf te geven. De geen, die van God verleid word, zal niemant vinden, die hem geleid. Zeker, Josef is voormaals met klare en verstanelijke onderwijzingen gekomen; gy [527] hebt 'er echter tot aan zijn doot af getwijffelt, en gezegt dat, na zijn doot, God geen Profeet zou zenden, die hem gelijk is. Dus verleid God de genen, die van zijn wet twijffelen. Hy haat de genen, die 'er zonder reden af twistreedenen; en zy zijn een gruwel by de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven. Dus verhard God het hart der verwaanden en dwingelanden. Farao zeide tot Haman: Doe een hoog en heerlijk huis voor my bouwen; misschien zal ik tot aan de hemelen, en tot aan Moïses God geraken: ik geloof dat hy een leugenaar is. Dus verheugde Farao zich in zijn quade werken, en week van de rechte weg. Maar zijn gehele samenzwering was niet, dan zijn ondergang. De geen van zijn huisgezin, die een ware gelovige was, zeide: O volk, volg my, ik zal u op de rechte weg brengen. De goederen der aarde vergaan lichtelijk; maar de goederen .des hemels zijn eeuwig. De geen, die quaat doet, zal quaat vinden; en de geen, hy zy man of vrou, die in God gelooft, en goet doet, zal in 't Paradijs treden, daar hy van alderhande goederen, zonder te tellen, verrijkt zal zijn. Waarom nodigt gy my om my in 't helsche vuur te storten, dewijl ik u tot uw zaligheit vermaan? Gy nodigt my om boos te wezen, en te geloven dat God medegenoten heeft; en ik weet dat het zo niet is. Ik roep u tot d'Almachtige [528] en barmhartige. Ik zal zonder twijffel uw afgoden niet aanbidden: zy konnen u niet in deze, noch in d'andere werrelt verhoren. Wy zullen alle eens voor God vergadert worden, die d'ongelovigen tot het helsche vuur zal verdoemen. Denkt namaals op 't geen, dat ik aan u verkondig. Ik heb my aan Gods wil overgegeven; hy ziet al 't geen, 't welk zijn schepselen doen: hy zal hen van 't quaat, dat zy doen, en van hun quade voorneemens straffen. Hy heeft zijn straf op Faraos geslacht gezonden: Zy hebben verdient in 't helsche vuur geworpen te worden, daar zy 's avonts en 's uchtens zullen branden. Men zal in de dag des Oordeels tot hen zeggen: O Faraos lieden, gaat, treed in 't helsche vuur. D'ongelovigen zullen in de hel tegen malkander kijven, en d'armen zullen tegen de rijken zeggen: Wy hebben u gevolgt; kont gy ons heden van d'eeuwige vlam verlossen? Zy zullen antwoorden: Wy zijn alle met u verdoemt. God is een zeer rechtvaerdig Rechter. De verdoemden zullen tot de bedieners van de hel zeggen: Bid uw Heer dat hy deze pijnen voor een dag verlicht. Zy zullen antwoorden: Hebt gy op aarde niet Gods Profeten en Apostelen gehad, om u t'onderwijzen? Zy zullen ja zeggen. Bid God dan zelven. De bozen beminnen niets, dan de boosheit. Ik zal mijn Profeten, [529] n de genen, die mijn wet onderhouden, op aarde beschermen, en bezonderlijk in de dag des Oordeels. De bozen zullen in die dag geen verontschuldiging hebben, die nut aan hen zal wezen. Mijn vloek zal op hen vallen; en zy zullen alle verdoemt zijn. Wy hebben aan Moises de weg der Zaligheit geleert, en de kinderen van Israël erfgenamen zijner onderwijzingen gemaakt, om de genen, die hen begrijpen zullen, t'onderwijzen. Volhard, en heb gedult. Gods belofte is onfailbaar. Verzoek vergiffenis van uw zonden, en verhef 's uchtens en 's avonts het lof van uw Heer. De genen, die tegen Gods geboden twistreedenen, zijn zonder reden, en hebben in hun zielen niets anders, dan hoogmoed en onweetentheit. Verzoekt hulp van God: hy hoort en ziet alles. De schepping der hemelen, en der aarde is groter, dan de schepping der menschen: maar 't grootste deel des werrelts weet het niet. De blinde is niet gelijk de geen, die klarelijk ziet. De geen, die goet doet, is niet gelijk de geen, die quaat doet; en de duisternis is niet gelijk 't licht: maar weinig lieden denken daar op. De dag des Oordeels zal zonder twijffel komen: en nochtans wil het grootste deel van 't volk zulks niet geloven. Uw Heer heeft gezegt: Roept my aan; ik zal u verhoren: de genen, die zich tegen mijn wet verheffen, zullen naar de hel gaan, en eeuwiglijk verdoolt [590] wezen God heeft de nacht geschapen, om te rusten, en de dag om t'arbeiden. Hy is milt tegen zijn schepselen; maar 't grootste deel van 't volk bedankt'er hem niet af. God is uw Heer, Schepper van alles: daar is geen God, als hy. Hoe konnen de bozen lasteren? Dus lasteren de genen, die van Gods weldaden ondankbaar zijn. Hy heeft d'aarde voor u vast gemaakt, u met de hemelen bedekt, u gemaakt, en verrijkt. Hy is uw God en Heer. Gezegent zy God, de Heer van 't Heeläl. Hy is 't, die u 't leven geeft, en beneemt. Daar is geen God, als hy: weest hem gehoorzaam, en onderhoud zijn wet. Gelooft zy God, de Heer van 't Heelal, die u van slijk geschapen heeft. Zeg tot d'ongelovigen: My is verboden d'afgoden, die gy aanbid, t'aanbidden. God heeft zijn eenheit aan my geleert. Ik heb een bevel ontfangen van niemant, dan de Heer van 't Heeläl, t'aanbidden; hy heeft u van stof en slijk, en van geronne bloet geschapen. Hy doet u kleine kinderen geboren worden, tot de jaren van jongelingschap opklimmen, en tot de mannelijkheit en ouderdom geraken. Veel sterven voor deze tijt; maar zy komen alle tot de tijt, die van hun nootlot gestelt is. Gy zult misschien zijn eenheit bekennen. Hy is't, die u leven en sterven doet. Als hy iets wil, zegt hy: Zy, en'tis. Ziet gy niet dat de genen, die tegen [531] zijn geboden twistreedenen, van zijn wet afwijken? De genen, die onze geboden verwerpen, en daar by 't geen, 't welk wy aan onze Profeten geboden hebben den mensch voor te dragen, zullen hun dolingen bekennen, als zy zich met de ketenen om hun hals, en met de boejen aan de voeten belast zien. Zy zullen in de hel gesleept en gebrant worden. Men zal dan tot hen zeggen: Waar zijn deze afgoden, die gy op aarde aangebeden hebt? Zy zullen antwoorden: Zy zijn van ons geweken; zeker, zy zijn machteloos. Dus verleid God d'ongelovigen tot hun verwarring. Men zal tot hen zeggen: Deze straffen overkomen u, om dat gy zonder reden verwaant en hoogmoedig zijt geweest. Treed in deur de poorten van de hel, die de woning der verwaanden is, daar gy eeuwiglijk blijven zult. Heb gedult, en volhard; Gods woort is onfailbaar. Ik zal u een deel van 't geen, dat ik aan de menschen beloof, vertonen: ik zal u doen sterven; en gy zult hen alle vergadert zien, om geoordeelt te worden. Zeker, wy hebben Profeten voor u gezonden: wy hebben tot u van een deel onzer Apostelen gesproken; maar 't ander deel is niet aan u geopenbaart. De Profeten, en d'Apostelen konnen niets zonder Gods toelating verkondigen. Hy straft de bozen als hy wil. Hy zal de verschillen, die tusschen hen, en de [532] Profeten zijn, oordeelen, en d'ongelovigen verdelgen. God heeft de beesten tot uw gebruik geschapen: gy eet 'er een deel af, en 't ander dient u, om te dragen; gy trekt 'er voordeel af. Zy dragen de last, gelijk ook de schepen, tot voordeel van uw koophandel. God openbaart zijn genaden aan u. Maar wat genaden? Zult gy hen verachten? Zullen d'ongelovigen niet het einde der gener aanmerken, die voor hen geweest hebben, en machtiger en rijker dan zy waren? Hun schatten hebben hen niet beschut. Zy dreven de spot met de Profeten en Apostelen, die hen preekten. Maar zy hebben eindelijk de straffen, die zy veracht hadden, gevoelt. Als zy de helsche pijnen zullen gevoelen, zo zullen zy zeggen: Wy geloven in een enig God, en verzaken d'afgoden. Deze belijdenis des geloofs zal in de hel onnut aan hen wezen: zy zullen in de strengheit van Gods wet vallen, die tegen de genen onderhouden is, de welken voor hen geweest hebben. Alle d'ongelovigen zullen verdoemt worden.
40. 't Hooftdeel van d'Aanbidding, begrijpende vierënvijftig regels, te Mecha geschreven.
Waarde Lezer, Gelaldyn noemt dit het Hooftdeel der Aanbidding.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. D'Alkoran is van de [533] goedertiere en Barmhartige gezonden. Hy verklaart de goddelijke geheimenissen in d'Arabische taal aan de genen, die hen konnen begrijpen. Hy boodschapt den goeden de geneuchten van 't Paradijs, en verkondigt den bozen de helsche pijnen. 't Grootste deel des werrelts wijkt echter af van 't geloof, en luistert niet naar uw woorden. Zy zeggen: Wy hebben een verhard hart, en konnen 't geen, dat gy aan ons verkondigt, niet begrijpen. Onze oren zijn gestopt: wy zijn te verre van u, om 't geen, dat gy zegt, te horen. Onderhou gy uw wet; wy zullen naar d'onze leven. Zeg tot hen: Ik ben een mensch gelijk gy: uw God is een enig God; weest hem gehoorzaam, en bid hem om vergiffenis van uw zonden. Ramp is over d'ongelovigen, die de Tienden niet betalen, en niet in de dag des Oordeels geloven. De gelovigen, die goede werken doen, zullen een onëindelijke vergelding genieten. Zeg tot hen: Hoe zult gy boos tegen de geen wezen, die d'aarde in twee dagen heeft geschapen? Hoe zult gy konnen zeggen dat hy een medegenoot heeft, die hem gelijk is? Hy is alleen Heer van 't Heeläl. Hy heeft de bergen verheven, d'aarde gezegent, en aan yder lantschap zijn bezonderheden in vier dagen voor de genen, die zulks behoeven, gegeven. Hy is daar na ten hemel geklommen, die gelijk rook was, en zeide [534] tot de hemel en aarde: Gy zult my of gewillig, of gedwongen gehoorzamen. Zy antwoordden: Heer, wy zullen uw geboden gehoorzaam wezen. Hy heeft in twee dagen zeven hemelen geschapen, en yder hemel naar zijn believen geschikt. Hy heeft hem met starren verçiert, en bewaart hen voor des duivels boosheit. Dit is een uitwerking van zijn almachtigheit. Hy is almachtig,en weet alles. Indien d'ongelovigen van 't geloof afwijken, zo zeg tot hen: Ik heb u gedreigt, gelijk voormaals de donder de lieden van Aad en Temod gedaan heeft, toen de Profeten de wet der ware gelovigen aan hen leerden, te weten, niet, dan een enig God, aan te bidden. Zy zeiden: Zo God onze wet had willen veranderen, hy zou engelen gezonden hebben, om ons te preken; wy geloven niet in uw zending, 't Volk van Aad verhovaerdigde zich zonder reden op aarde, en zeide: Wie is machtiger, als wy? Aanmerkten zy niet dat de geen, die hen geschapen heeft, machtiger en rijker is, dan zy? Zy hebben echter onze geboden veracht. Wy zonden tegen hen een koude en geweldige wint in een rampzalige tijt, die hen op aarde schande en schaamte deê lijden, uit oorzaak van hun misdaden. Hy zal hen de helsche pijnen doen gevoelen, die veel groter, dan d'aardsche pijnen, zijn; en zy zullen eeuwiglijk van bescherming berooft wezen. Wy hebben aan [535] Temods lieden de rechte weg geleert. Zy stelden de verblintheit boven 't licht, en de boosheit boven hun zaligheit. Zy wierden van de donder overvallen, en leden grote pijnen, uit oorzaak van hun zonden. Wy bewaarden niemant van hen, dan de gelovigen, die onze vrees voor ogen hadden. Gedenk aan de dag, in de welk Gods vijanden in de hel vergadert zullen worden. Zy zullen hun zaak voor hun rechter beweren, tot dat men tegen hen getuigt heeft. Hun oren, ogen en huit zullen getuigen van hun zonden wezen. Zy zullen tot hen zeggen: Waarom getuigt gy tegen ons? Zy zullen antwoorden: De geen, die ons doet spreken, doet alles spreken. Hy is't, die u geschapen heeft; gy zijt heden voor hem vergadert, om geoordeelt te worden. Gy hebt u niet wel verbergt, toen gy hem vergramde: uw oren, ogen en huit zijn getuigen tegen u. Gy meende dat God uw zonden niet zou zien; dit was uw waan. Zeker, hy zal u straffen; en gy zult in 't getal der verlore lieden zijn. Volhard, en heb gedult. 't Helsche vuur zal hun woning wezen. Zy zullen in de vlammen God niet konnen behagen. Wy hebben hen tot medemakkers de duivels gegeven, die hen de zonde aangenaam hebben doen vinden. Gods woort zal tegen hen vervult worden, gelijk het tegen de genen vervult wierd, die voor hen zijn [539] geweest, zo van menschen, als van duivels, die verdoemt zijn. D'ongelovigen zeiden: Luistert niet naar deze Alkoran: hy is vol doling: gy zult misschien verleid worden. Ik zal hen strenge pijnen doen lijden, en hen voor hun verdiensten straffen; zodanig is de vergelding van Gods vijanden. Zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven, om dat zy zijn geboden verachten. De bozen zullen in de dag des Oordeels zeggen: Heer, vertoon aan ons de duivelen, en de menschen, die ons verleid hebben. Wy zullen hen met voeten treden, en in 't diep van de hel storten. De genen, die Gods wet beleden, en zijn geboden gehoorzaamt hebben, zullen van d'engelen bezocht worden, en in deze dag vry van vrees en lijden zijn. Zy zullen tot hen zeggen: Verblijd u in 't Paradys, dat voor u bereid is; gy zult 'er alle de vernoegingen, die gy wenschen kont, vinden; zy zijn door de Goedertiere en Barmhartige voor u bereid. Daar is niets beter, als God te bidden, goede werken te doen, en zijn eenheit te belijden. Het goet en quaat is niet gelijk: verdrijf het quaat door uw goede werken. Daar is een zeer grote haat tusschen 't geloof en de goddeloosheit. 't Geloof is den genen gegeven, die volharden in wel te doen, en aan de genen, die met Gods genade begaaft zijn. De duivel zal u bekoren, maar verzoek bystant van God. Hy hoort [537] en weet alles. De nacht, de dag, de zon, en de maan zijn tekenen van zijn almachtigheit. Aanbid niet de zon, en de maan, maar aanbid God, die hen geschapen heeft. Indien d'ongelovigen tegen 't geloof opstaan, zo laten echter d'Engelen, die in 't Paradys zijn, niet de heerlijkheit van zijn goddelijke Majesteit, by dag en nacht, zonder ophouden, te verheffen. 't Is een bewijs van zijn almachtigheit dat men d'aarde droog en dor ziet; en dat men haar van gedaante ziet veranderen, en groen worden, als zy van de regen besproeit is. De geen, die de planten weêr doet leven, is de geen, die alles doet leven en sterven: hy is almachtig. De genen, die van ons afwijken, konnen zich niet voor ons verbergen. Zal de geen, die in 't helsche vuur gestort word, beter gehuisvest wezen dan de geen, die in de dag des Oordeels behouden word? Doet het geen, dat gy begeert; uw Heer ziet alle uw werken. Ik zal de genen straffen, die d'Alkoran loghenen: 't is een dierbaar boek, dat van d'oude en nieuwe geschriften bevestigt word: het is van wegen de Heerlijke en Barmhartige gezonden. Men zal tot u niets anders zeggen, dan 't geen, dat tot de Profeten, die voor u zijn geweest, gezegt is. Uw Heer is barmhartig en rechtvaerdig. Indien wy d'Alkoran aan een Profeet, een Arabier van geboorte, in de Persiaansche taal gezonden hadden [58] zo zouden de bozen zeggen dat de goddelijke geheimenissen niet wel verklaart waren. Zeg tot hen: Hy is de geleide der gelovigen, en een hulpmiddel voor hun onweetentheit. D'ongelovigen hebben gestopte oren; zy zijn blint, en horen gelijk de genen, die van al te verre geroepen worden. Zeker, wy hebben 't boek, en de wet aan Moises gegeven: d'ongelovigen hebben 'er af getwijffelt; maar indien uw Heer niet gezegt had dat hy hun straf tot aan de dag des Oordeels uitstellen zou, zo zou hy hen alreê in deze werrelt gestraft hebben, om dat zy van de waarheit twijffelen. De geen, die goet doet, zal goet vinden; en 't quaat, 't welk de mensch doet, zal tegen hem zijn. Uw Heer doet zijn schepselen geen onrecht aan. Niemant weet de dag des Oordeels, als hy. Daar komen geen vruchten noch bloemen uit d'aarde, en de vrou ontfangt noch baart niet, dan door zijn toelating. Gedenk aan die dag, in de welk uw Heer d'afgodendienaars zal roepen, en aan hen vragen waar hun afgoden zijn. Zy zullen zeggen: Heer, wy kennen uw eenheit; niemant onder ons zal namaals deze valsche goden aanbidden. De genen, die een enig God aangebeden hebben, zijn verre van d'afgodendienaars, de welken weten dat de straf van hun zonden onfailbaar is. De mensch houd nimmer op van goederen te begeren, en van zich te quellen [539] als hem enig quaat overkoomt. Indien wy hem, na zijn quelling, enig goet geven, zo zegt hy dat hy 't voorzien heeft, en denkt niet op de koomst van de dag des Oordeels. Indien hy zich bekeert, zo zal uw Heer de deur van 't Paradys voor hem openen. Ik zal den bozen hun boosheit doen bekennen, en hen zeer strengelijk straffen. Als wy goederen aan de mensch geven, zo volgt hy zijn afgodery en zonde; en als hy van druk getroffen word, zo vloeit hy over in 't gebed. Zeg tot hen: Hebt gy niet bevonden dat d'Alkoran van God voortkoomt? gy hebt hem echter verworpen. Wie is bozer als de geen, die tegen de bekende waarheit strijd. Ik zal mijn wonderdaden tot aan d'uitterste delen des hemels, en der aarde, ja tot aan hen zelven, aan hen vertonen, op dat zy de waarheit van d'Alkoran zouden kennen. Is 't hen niet genoech dat uw Heer alles ziet ? Zy zijn echter in twijffel van de verrijzenis, en van de verschijning voor hem, om geoordeelt te worden. Zeker, God weet alles.
41. 't Hooftdeel van de Raat, begrijpende drieënvijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is voorzichtig, wijs, en heerlijk. Hy verstaat alles: hy is almachtig. God heeft de zelve ingeevingen [540] aan u gezonden, die hy aan de genen, de welken voor u geweest zijn, gezonden heeft. Hy is almachtig en wijs. Al 't geen, 't welk in de hemel en op d'aarde is, behoort hem toe. Hy is almachtig, en weet alles. De hemelen worden door zijn bevel geopent, en d'Engelen verheffen zijn heerlijkheit, en verzoeken van hem vergiffenis voor de genen, die op aarde zijn. Hy is barmhartig. Hy ziet de genen, die d'afgoden aanroepen: hy kent hen alle; maar gy zijt niet hun beschermer. Wy hebben u d'Alkoran in d'Arabische taal ingegeven, om den stedelingen van Mecha, en den genen, die omtrent deze stat wonen, te preken. Wy hebben u gezonden om de dag des Oordeels aan hen te verkondigen. Daar is niet aan te twijffelen dat een deel der menschen zalig, en 't ander deel verdoemt zal zijn. Indien God gewilt had, hy zou hen alle van een zelve godsdienst hebben geschapen. Hy bewijst zijn genade aan de geen, die 't hem goetdunkt. D'ongelovigen zullen van bystant berooft wezen, om dat zy de bescherming der afgoden hebben verzocht. God is de ware beschermer des werrelts; hy verwekt de doden, en is almachtig. Hy zal eens alle de zwarigheden oordelen, en de twijffelingen, die gy van uw godsdienst hebt, oplossen. Hy is mijn Heer: ik heb my aan zijn goddelijke wil overgegeven. Hy heeft uw bruit van u [541] zelven geschapen. Hy schiep alle de dieren mannelijk en vrouwelijk, en deê u vermenigvuldigen. Daar is niets, dat hem gelijk is. Hy heeft de sleutels der schatten des hemels, en der aarde, en beneemt en geeft het goet den geen, die 't hem goetdunkt. De wet, die ik aan Noah, Abraham, Moises, en aan Jesus heb gegeven, is de gene, die ik u bevolen heb t'onderhouden, te weten in een enig God te geloven. D'ongelovigen grimmen als gy Gods eenheit aan hen verkondigt: hy leert haar aan de geen, die 't hem goetdunkt, en geleid de genen, die hem gehoorzamen, op de rechte weg. De bozen kennen een deel der stukken van zijn wet goet, en verwerpen 't ander deel, schoon zy kennis van zijn eenheit hebben; en dit uit nijt, die tusschen hen gekomen is. Indien uw Heer niet te voren gezegt had dat hy hun straffing tot aan de dag des Oordeels uitstelt, hy zou alreê hen alle verdelgt hebben. Veel der gener, die na hen erfgenamen van de kennis der Schriften zijn, zullen van zijn wet twijffelen: maar volg de weg, die aan u bevolen is, en volg niet hun begeerlijkheden. Zeg tot hen: Ik geloof in 't boek, 't welk van God gezonden is. Ik heb bevel ontfangen, om aan u te verkondigen dat God uw en onze Heer is: Gy zult uw, en wy onze werken verantwoorden. 't Is niet nootzakelijk dat wy onder ons twistreedenen: God [542] zal ons eens in zijn tegenwoordigheit vergaderen, om onze verschillen t'oordelen; hy is onze toevlucht. De genen, die tegen 't geloof twistreedenen, na dat zy de waarheit bekent hebben, zijn zonder reden. Hun bewijsreedenen zullen onnut by God wezen: zy zullen 't voorwerp van zijn gramschap zijn; en zeer grote pijnen lijden. God heeft d'Alkoran, met de waarheit, en de schaal, gezonden. Hy zal u niet onderwijzen wanneer de dag des Oordeels zal wezen. De genen, die niet daar aan geloven, vragen wanneer hy komen zal; en de genen, die daar in geloven, vrezen voor zijn koomst, en weten dat hy zeker is. De genen, die 'er af twijffelen, zijn van de rechte weg afgedwaalt. God is barmhartig aan zijn volk: hy verrijkt de geen, die 't hem goetdunkt. Hy is sterk en almachtig: hy vermeerdert de jonsten der gener, die begerig naar de goederen des hemels zijn. Hy geeft de goederen van d'aarde aan de geen, die hen bemint, en berooft hem van de goederen des hemels. Zijn 'er bozen onder de menschen, die hen een valsche Godsdienst, van God verboden, leren? God heeft haar niet aan hen geleert: indien hy hun straffing niet tot aan de dag des Oordeels uitgestelt had, hy zou hen alreê verdelgt hebben. Zy zullen eindelijk strenge pijnen gevoelen. Gy zult zien dat zy voor hun bedrijf [543] bevreest zijn, en dat zy naar hun verdiensten gestraft worden. Maar de gelovigen, die goede werken doen, zullen de geneuchten van 't Paradijs genieten, daar zy al 't geen, dat zy begeren, zullen vinden: dit is Gods grote genade; en dit is 't geen, 't welk hy den gelovigen, die gelooft, en goede werken gedaan hebben, geboodschapt heeft. Zeg tot hen: Ik eisch van u geen andere vergelding van de moeite, die ik doe met tot u te preken, dan mijn magen te beminnen. De geen, die enig goet werk doet, zal daar af vergolden worden. God is barmhartig; en de goede werken zijn hem aangenaam. Zullen zy zeggen dat gy God gelastert hebt? God zal, zo hy wil, u beletten deze woorden te horen, of hy zal 't gedult in uw hart indrukken. Hy wischt de leugen uit, en bevestigt de waarheit door zijn woorden. Hy weet al 't geen, dat in 't hart der menschen is; hy schept behagen in de bekering zijner schepselen: hy vergeeft hen hun zonden, en weet al 't geen, dat zy doen. Hy verhoort de gebeden der gelovigen, die goede werken doen, en vermeerdert zijn genade over hen: maar d'ongelovigen zullen de strengheden der eeuwige pijnen gevoelen. Indien God alle zijn schepselen even rijk had gemaakt, zo zouden zy op aarde in verwarring zijn geweest. Hy maakt de geen rijk, die 't hem goetdunkt. Hy ziet [544] en weet alles. Hy zend de regen, als de menschen van zijn genade wanhopen. Hy is een beschermer der gelovigen; en men is eeuwiglijk lof aan hem schuldig. De schepping der hemelen, en der aarde, en van al 't geen, dat zich tusschen hen beweegt, is een teken van zijn almachtigheit. Indien u quaat overkoomt, zo gelooft dat gy 't verdient hebt: hy vergeeft u echter veel dingen. Gy kont zijn straf niet op aarde schuwen; en niemant kan u tegen hem beschutten. 't Zware schip, 't welk op 't water zwerft, is een bewijs van zijn almachtigheit by de genen, die in zijn wet volstandig, en van zijn weldaden dankbaar zijn. Hy zal de bozen van hun zonden bestraffen, en veel daar af vergeven. De genen, die tegen zijn geboden twistreedenen, konnen hun straf niet ontgaan. De goederen, die gy bezit, zijn goederen der aarde: maar de goederen, die God aan de genen, die in hem betrouwen, geven zal, zullen eeuwig zijn. De genen, die van de dodelijke zonden afwijken, die berou over derzelver bedrijf hebben, die van God verzoeken verhoort te worden, en in hun gebeden volharden, de genen, die raat vragen, en zich met malkander van 't geen, dat zy doen zullen, beraden, die een deel van 't goet, 't welk God aan hen gegeven heeft, in goede werken besteden, die in hun lijden bystant van hem verzoeken, de genen [545] die goet, en de genen, die quaat doen, zullen naar hun werken vergolden en gestraft worden. God bemint niet d'ongelovigen. Gy hebt geen vermogen over de genen, die in hun lijden bystant van hem verzoeken, en zich bekeren. Uw macht strekt zich over de genen uit, die 't volk onrecht aandoen, en die op aarde de geboden van zijn goddelijke Majesteit ongehoorzaam zijn; zy zullen grote pijnen gevoelen. De genen, die in wel te doen volharden, en die hun naaste vergeven, doen 't geen, 't welk God bevolen heeft. De geen, die van God verleid word, zal niemant vinden, die hem geleid. Gy zult d'ongelovigen zien vragen of men weêr in de werrelt kan keren, als zy 't helsche vuur zullen zien. Gy zult hen met een uitterste vrees van een eeuwige schande zien vlieden; en zy zullen de hel dwarsselings aanzien. De gelovigen zullen zien dat de bozen, die hun zielen verloren, en hun gezin verleid hebben, en dat alle goddelozen eeuwiglijk verdoemt zullen wezen: niemant zal hen konnen beschutten; en de geen, die van God verleid word, zal de rechte weg niet vinden. Zeg tot hen: Verzoekt vergiffenis van God, eer de dag koomt, in de welk gy geen weg zult vinden, om weêr in de werrelt te keren, noch geen onschuldiging voor uw zonden. Indien zy u ongehoorzaam zijn, wy hebben u niet [546] gezonden om hun beschermer te wezen; gy zijt niet gezonden, dan om hen te preken. Als wy enige voorspoet aan de mensch geven, verblijd hy zich daar over, en als hem enig lijden overkoomt, is hy ondankbaar in de weldaat van zijn Heer, Koning der hemelen, en der aarde. God geeft kinderen, zonen en dochters, aan de geen, die 't hem goetdunkt: hy maakt de genen onvruchtbaar, die 't hem goetdunkt. Hy weet alles, en is almachtig. Hy spreekt niet tot de mensch, dan door inblazing, en door gelijkenis, zonder gezien te worden. Hy zend zijn Profeten en Apostelen, den welken hy 't geen ingeeft, dat hem goetdunkt. Hy weet alles, en is almachtig. Wy hebben dus onze geest aan u gezonden, om onze geboden aan u te leren. Gy wist te voren niet het geen, dat in d'Alkoran geschreven is, noch de geheimenissen van 't geloof: wy hebben hem aan u gezonden, om aan de werrelt tot een licht te dienen. Ik zal de geen, die 't my goetdunkt, op de weg der zaligheit, en op de weg des Heren geleiden, aan de welk al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, toekoomt, en die alles naar zijn believen schikt. [547]
42. 't Hooftdeel der Verçiering, begrijpende negenëntachtig regels, te Mecha geschreven.
Ekteri noemt dit het Hooftdeel van 't Gout.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is voorzichtig en wijs. Ik zweer by 't boek, 't welk leert wel te doen, en dat wy in d'Arabische taal hebben gezonden. Gy zult misschien d'Alkoran verstaan; hy is in onz oorspronkelijk boek, dat grootächtbaar is, en geheimenissen in zich begrijpt, geschreven. Zal ik, zo gy boos zijt, het boek der zaligheit voor u verbergen? Hoe veel Profeten en Apostelen hebben wy in de voorgaande eeuwen gezonden, die van d'ongelovigen veracht wierden? Maar wy hebben de machtigsten onder hen verdelgt; en zy zijn alle in de straf van hun voorgangers gevallen. Zo gy hen vraagt wie de hemel en d'aarde geschapen heeft, zy zullen zeggen dat het d'Almachtige is, die alles weet. Wie heeft d'aarde onder u uitgestrekt? Wie heeft de wegen opgerecht, om u te geleiden? 't Is God; hy doet in uw noot de regen van de hemel vallen, en de dode, dorre en droge velden daar door weêr levendig worden: Zo zullen de doden ook uit de graven komen. Hy is 't, die al 't geen, 't welk [548] in de werrelt van verscheide aart en geslacht is, en de schepen en beesten, om u te dragen, geschapen heeft. Gedenk aan de genade van uw Heer. Zegt: Gelooft zy de geen, die ons deze dingen geschapen heeft: wy hadden geen vermogen van hen te scheppen. Zy zullen alle weêr voor de Heer verschijnen, om geoordeelt te worden. D'ongelovigen hebben God in veel delen gedeelt. Zeker, de geen, die zegt dat 'er veel goden zijn, is een goddeloze. Heeft hy u bevolen te zeggen dat d'engelen, die hy geschapen heeft, zijn dochters zijn, dewijl hy zonen aan u geeft? Als men enige ongelovige boodschapt dat hem een dochter geboren is, zo heeft hy zijn genoegen niet, (hy begeerde een zoon te hebben.) Zullen zy zeggen dat God zich opsmokt, en verçieringen neemt, om zich, gelijk hun afgoden, te verçieren? 't Is een openbare doling. Zy zeggen dat d'Engelen, die God aanbidden, dochters van zijn goddelijke Majesteit zijn. Ik zal 't geen, 't welk zy zeggen, opschrijven, en in de dag des Oordeels rekening van hun redenen van hen eisschen. Zy zeiden: Zo God gewilt had, wy zouden d'Engelen niet aangebeden hebben. Zy weten niet wat zy zeggen, en lasteren God zonder zulks te weten. Onderhouden zy enige Schrift, die voormaals aan hen geleert is? In tegendeel, zy zeggen dat hun vaders dus [549] leefden, en dat zy hun voetstappen volgen. Zy hebben desgelijks tot alle de Profeten, die wy aan hen gezonden hebben, gezegt. Toen gy tot hen zeide dat zy 't geen, 't welk in d'Alkoran begrepen is, zouden onderhouden, en d'afgoden, die van hun vaders aangebeden waren, verlaten, antwoordden zy, dat zy niet in u, noch in uw zending geloofden. Maar wy hebben ons aan hen gewroken. Aanmerk hoedanig 't einde der lasteraars is. Gedenk dat Abraham tot zijn vader, en tot de zijnen zeide: Ik ben onschuldig van de zonde, die gy bedrijft, met d'afgoden aan te bidden. Ik aanbid alleen de geen, die my geschapen heeft. Hy zal my op de weg der zaligheit geleiden; hy heeft zijn woorden aan de nakomelingen nagelaten. D'ongelovigen zullen zich misschien bekeren. Ik heb voormaals de straffing der afgodendienaars uitgestelt, tot dat zy de waarheit hadden geleert, en een Profeet tot hen gekomen was, om hen t'onderwijzen. Toen hy de waarheit aan hen verkondigde, zeiden zy dat het niets anders, dan tovery was, en dat zy 't niet geloven zouden. Indien d'Alkoran aan een man, Heer en Meester van twee steden of dorpen, gezonden was, zy zouden hem geacht en aangenomen hebben. Willen zy Gods jonsten naar hun zin schikken? Hy heeft de goederen des werrelts onder de menschen gedeelt: sommigen [550] zijn hoger verheven; en zy spotten met malkander. Maar Gods barmhartigheit is vorderlijker, dan de goederen van d'aarde, die zy ophopen. Schoon al 't volk niet geheel van een zelve godsdienst is, zo geven wy echter aan d'ongelovigen huizen, met zolderingen, die met zilver, met kostelijke trappen, met deuren, en met bedden van gout en zilver verçiert zijn. Deze dingen zijn rijkdommen van d'aarde: maar het Paradijs is voor de genen, die vroom zijn. Ik zal de genen, die de wet van de Barmhartige verwerpen, met de duivelen doen afstorten: de duivelen zullen hun makkers zijn; zy zullen hen van de wet der zaligheit afleiden, zonder dat zy 't weten. Als wy zullen komen de werrelt oordelen, zo zullen zy zeggen: Och dat wy zo verre, als 't westen van 't oosten afgelegen is, van u geweest hadden! O wat gezelschap voor u! Uw berou, en uw hoop is onnut. Gy hebt in gezelschap ongelovig geweest; gy zult makkers in 't helsche vuur zijn. Zult gy de doven doen horen, en de blinden doen zien? Zult gy de genen geleiden, die verdolen willen? Indien zy sterven eer zy op aarde gestraft zijn, zo zal ik my in d'andere werrelt aan hen wreken. Zal ik u, in uw leven, de straffing vertonen, die wy voor hen bereid hebben? Wy konnen 't doen: maar doe gy alleenlijk 't geen, dat aan u geboden is. Gy zijt op [551] de weg der zaligheit: leer hem aan de menschen; men zal rekening van uw zending van u afëisschen. Ik zal den genen, die wy voormaals gezonden hebben, om 't volk t'onderwijzen, rekening van hun zending afëisschen. Wy zullen hen vragen of wy hen geboden hebben een ander God, als ons, t'aanbidden. Wy hebben Moises aan Farao, en aan zijn dienaars gezonden: hy heeft onze wonderdaden aan hen vertoont, en onze geboden aan hen verkondigt. Hy zeide tot hen, dat hy een bode van de God des werrelts was; zy hebben 'er echter meê gespot. Ik heb geen wonderdaden aan hen vertoont, die niet groter zijn als de gene van Moises zuster; en wy hebben hen gestraft, uit oorzaak van hun ongelovigheit. Zy zeiden tot Moises: O tovenaar, bid uw Heer dat hy ons van deze qualen verlost, en wy zullen ons bekeren. Toen zy daar af verlost waren, deden zy tegen hun beloften; en Farao zeide tot zijn volk: Ben ik niet de Koning van Egypten? stroomt de vloet de Nijl niet onder mijn gehoorzaamheit? Bekent gy niet dat ik machtiger ben dan deze arme elendige Moises, die niet weet wat hy zegt? Geeft aan hem goude armbanden; wy zullen zien of de d'Engelen, en de genen, die zijn lering volgen, getuigen van de waarheit zijner woorden zullen wezen. Hy verschrikte zijn onderzaten; en zy gehoorzaamden [552] hem, om dat zy ongelovig waren. Maar wy hebben ons aan hen gewroken, toen zy ons getergt hadden. Wy hebben hen ondergedompelt, en hen tot een voorbeelt aan de nakomelingen doen verstrekken gelijk de genen, die hen in boosheit voorgegaan waren. 't Volk wilde niet naar Marias zoon luisteren, toen hy door gelijkenis tot hen sprak. Zy zeiden: Onze goden zijn ons nutter, dan zijn leugenen, en zijn geschillen. In tegendeel, zy waren zelven stribbelig. Hy is onze dienaar: Wy hebben onze genade aan hem gegeven, en hem met d'andere Profeten der kinderen van Israël gelijk geschapen. Indien ik gewilt had, zo zou ik in uw plaats engelen op aarde geschapen hebben. De koomst van Jesus, Marias zoon, zal een teken der zekerheit van de dag des Oordeels wezen; twijffel niet van deze dag. Hy zeide tot de menschen: Volgt my, 't is de rechte weg: ziet toe dat de duivel u niet verleid; hy is uw openbare vijant. Ik koom om Gods geboden aan u te leren, om de twijffelingen op te lossen, en de verschillen, die onder u zijn, t'oordelen. Vreest God, en gehoorzaamt hem: hy is uw en mijn Heer. Aanbid hem; 't is de rechte weg. 't Volk heeft van zijn lering getwijffelt; maar ramp zal over de bozen wezen. Zy zullen in de dag des Oordeels grote pijnen gevoelen. Zullen zy deze dag verwachten, om zich te bekeren? [553]
Hy zal hen overvallen; en zy kennen hem niet. Zy zullen in deze dag malkanders vijanden wezen. God zal tot de vromen zeggen: Weest niet bevreest; gy zult heden geen lijden gevoelen. De gelovigen, die mijn geboden gehoorzaamt hebben, zullen in 't Paradijs treden; gy en uw vrouwen zult u daar verblijden. Gy zult uit koppen van fijn gout drinken, en daar al 't geen vinden, dat gy begeert, en al 't geen krijgen, dat de ziel vernoegen, en d'ogen verblijden kan, en eeuwiglijk in d'opperste gelukzaligheit blijven. Ziet daar het Paradijs, 't welk gy door uw goed leven verkregen hebt. Het is van overvloet van vruchten verzien, die gy met vernoeging eten zult; en de bozen zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven: zy zullen nooit verlichting in hun elenden gevoelen, en van wanhoop stom wezen. Wy doen hen geen ongelijk aan; zy verongelijken zich zelven door hun ongehoorzaamheit. Zy zullen d'overste van 't vuur vragen: Zal uw Heer ons nimmer van deze pijnen verlossen? Hy zal aan hen antwoorden: Gy zult 'er eeuwiglijk inblijven. Wy hebben de waarheit aan de menschen geleert; maar 't grootste deel heeft haar niet willen geloven. De bozen zijn tegen u, en wy tegen hen aangespannen. Menen zy dat ik hun geheimenis, en al 't geen, dat zy zeggen, niet weet? D'Engelen, onze [554] boden, houden rekening daar af. Zeg tot hen: zo God een kint had, wie zouden wy d'eerste aanbidden? Gelooft zy God, de Koning der hemelen, en der aarde. De zaak is niet gelijk d'ongelovigen haar vertellen. Laat hen in hun boosheit wentelen. Laat hen lachen en boerten, tot dat zy aan de dag van hun straffing komen. Een enig God moet in de hemel, en op d'aarde aangebeden zijn; hy is zeer wijs, en weet alles. Gelooft zy de geen, aan de welk het Koninkrijk der hemelen, en der aarde, en al 't geen, dat tusschen beide is, toebehoort. Hy weet d'uur, en de dag, in de welk alle de werrelt voor hem vergaderen zal, om geoordeelt te worden. D'afgoden, die van d'ongelovigen aangebeden worden, zullen niet voor hen konnen spreken. De goeden spreken voor de genen, die kennis van de waarheit hebben. Zo gy den menschen vraagt wie hen geschapen heeft, zy zullen zeggen dat het God is. Hoe konnen zy dan van zijn geboden afwijken? Heer, dit volk is ongelovig: Wijk uit hun gezelschap. Zy zullen eindelijk, maar te spade, hun dolingen bekennen.
43. 't Hooftdeel van de Rook, begrijpende negenënvijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is voorzichtig en [555] wijs. Ik zweer by 't boek, 't welk het goet van 't quaat onderscheit, dat wy in de nacht der zegening hebben gezonden, om aan 't volk de helsche pijnen te verkondigen. Dit boek verklaart onze geboden, en al 't geen, dat wy voormaals aan de Profeten bevolen hebben; 't is een bezondere genade van uw Heer, die alles hoort en weet: hy is de Heer des hemels, en der aarde, en van al 't geen, dat tusschen beide is, gelooft in zijn almachtigheit. Daar is geen God, als hy. Hy geeft het leven, en de doot aan de geen, die 't hem goetdunkt. Hy is uw Heer, de Heer uwer vaderen, en uwer voorgangers. De bozen spotten met deze redenen maar de dag des Oordeels verwacht hen. In deze dag zal de hemel rook schijnen, die d'aarde zal bedekken. In deze dag zal 't volk zeggen: Ziet hier droeve pijnen; Heer, verlos ons van deze elenden; wy geloven in uw wet. Hun bekering zal onnut wezen, om dat zy, toen de Profeet tot hen preekte, met zijn woorden spotten, en zeiden dat hy een dwaas meester was: en als zy op aarde verquikt wierden, zijn zy weêr tot hun boosheit gekeert. Gedenk aan de dag, in de welk zy verwonnen, en door gewelt gevangen wierden, en in de welk wy ons aan hun boosheit gewroken hebben. Wy hebben voormaals Faraos volk beproeft. Mijn welbeminde Profeet heeft mijn geboden aan [556] hen verkondigd en gezegt: koomt, volgt my, ȏ Gods dienaars. Ik ben een getrou Bode van zijn goddelijke Majesteit. Verheft u niet tegen zijn wet: ik zal zijn geboden aan u leren. Hy zal my van uw gramschap beschutten, en bewaren van gestenigt te worden. Indien gy my niet wilt geloven, zo wijkt van my. Hy bad zijn Heer, toen hy bekende dat dit volk ongelovig en boos was. God zeide tot hem: Vertrek in deze nacht uit de stat, met mijn dienaars. Indien Faraos lieden u vervolgen, zo treed in de zee deur een brede en ruime weg; uw vijanden, die u volgen, zullen verdrenken. Hoe veel tuinen, springbronnen en aangename plaatsen, daar zy hun vermaak schepten, hebben zy verlaten? Zy zijn, met alle hun schatten, in de macht van een ander gevallen; en niemant heeft hen beweent, noch in hemel, noch op aarde. Zy ver wachtten deze straffing niet. Wy hebben de kinderen van Israël van de dwinglandy van Farao, die machtig, en een groot zondaar was, verlost. Wy hebben door onze zekere wetenschap hen onder alle de werrelt verkozen, en door onze wonderdaden en geboden beproeft. De bozen zeggen: Wy zullen sterven, en niet weêr opgewekt worden. Indien de verrijzenis waarachtig is, zo doe onze vaders verrijzen, om de waarheit uwer woorden te doen blijken. Zijn zy machtiger, dan de genen [557] die voor hen geweest zijn, de welken wy om hun boosheit verdelgt hebben? Wy hebben de hemel en d'aarde, en 't geen, dat tusschen beide is, niet vergeefs geschapen: Wy hebben hen tot zekere tekenen van onze eenheit geschapen; maar 't grootste deel des werrelts weet het niet. De dag des Oordeels is de tijt, tot hun straffing gestelt. In deze dag zal niemant zijn naaste, noch zijn maagschap, noch zijn vrient konnen beschutten. Niemant, dan de genen, aan de welken God zijn barmhartigheit zal bewijzen, zullen beschut worden. Hy is almachtig en barmhartig. De vrucht van de helsche boom, Zakon genoemt, zal tot voedsel aan de bozen dienen. Hy zal gelijk pek, en gelijk water in hun buik koken. Men zal roepen; vat de bozen, sleept hen in 't helsche vuur, en stort alderhande pijnen op hun hoofden. Men zal tot hen zeggen: Smaakt de helsche pijnen. Gy gelooft dat gy d'almachtigen, en de dierbaren op aarde waart: Ziet daar de straf, van de welken gy getwijffelt hebt. De vromen zullen in geneughelijke plaatsen, en in tuinen, met springbronnen verçiert, wezen. Zy zullen met purper gekleet zijn, en malkander van aangezicht zien. Wy zullen hen met reine en zuivere vrouwen, die zeer schone ogen hebben, vergaderen. Zy zullen lekkere en smakelijke vruchten van alle tijden hebben. Zy [558] zullen daar nimmer sterven, en door de bezondere genade van uw Heer van vrees verlost wezen. Zie daar d'opperste zaligheit. Zeker, wy hebben d'Alkoran in uw taal gezonden, d'Arabiers zullen hem misschien verstaan. Zy wenschen naar uw ondergang: Maar volhard, en verwacht de tijt van de straffing hunner misdaden.
44. 't Hooftdeel van de Kniebuiging, begrijpende negenenvijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is zeer voorzichtig en wijs. Dit boek is van d'Almachtige en wijze gezonden. De hemelen, en d'aarde zijn zeer zekere tekenen van zijn eenheit by de genen, die in zijn wet geloven. Uw schepping, en de schepping aller dieren zijn tekenen van zijn grootheit by de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. 't Onderscheit van de nacht en dag, de regen, die hy van de hemel zend, om d'aarde haar vruchten te doen voortbrengen, en om haar na haar doot te doen opwekken, en de verscheidenheit der winden zijn tekenen van zijn almachtigheid by de genen, die 't weten te begrijpen. Ik vertel u Gods wonderen met waarheit. In wie zullen d'ongelovigen geloven, zo zy niet in 't woort van zijn goddelijke Majesteit geloven? Ramp is over de genen, die Gods geboden horen [559] en hoogmoedig worden, als of zy hen niet gehoort hadden. Verkondig aan zodanige lieden dat zy de strengheden van onëindige pijnen zullen lijden. Zy spotten met het geloof, als men daar af tot hen spreekt. Zeker, zy zullen in 't helsche vuur gestraft worden. Hun rijkdommen, en d'afgoden, die zy aanbidden, zullen hen niet konnen beschutten: Zy zullen eeuwiglijk verdoemt wezen. Dit boek geleid het volk op de weg der zaligheit. De genen, die niet in Gods wet geloven, zullen d'uitwerkingen van zijn gramschap gevoelen. Hy heeft de zeen geschapen, die de schepen, tot voordeel van uw koophandel, dragen. Gy zult misschien van deze genade dankbaar zijn. Hy heeft al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, voor u geschapen: 't is een teken van zijn goetheit voor de genen, die 't aanmerken. Zeg tot de genen, die in de wet der zaligheit geloven, dat zy den genen vergeven, die Gods vrees niet voor ogen hebben. God zal hen naar hun verdiensten straffen. De geen, die goet doet, zal goet vinden. Gy zult voor zijn goddelijke Majesteit vergaderen, om geoordeelt te worden. Zeker, wy hebben de Schrift, en onze geboden aan de kinderen van Israël geleert, en hen in de wetenschap onderwezen, en de genade van voorzegging gegeven. Wy hebben hen met alderhande goederen verrijkt, en boven de [560] gehele werrelt gestelt. Wy hebben onze wet aan hen geleert; en niemant heeft tegen onze geboden getwistreedent, dan de genen, die 'er kennis af hadden, en dit uit nijt, die tusschen hen gekomen is. Maar uw Heer zal in de dag des Oordeels hun verschillen oordelen. Wy hebben onze wet aan hen geleert; onderhou haar, en volg niet de begeerlijkheden der onweetenden: zy konnen u niet van d'eeuwige pijnen bevrijden. D'ongelovigen gehoorzamen malkander, en de ware gelovigen gehoorzamen God. Dit boek is 't licht des werrelts: het geleid de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven, op de weg der zaligheit, en tot Gods barmhartigheit. Menen de bozen in hun leven, en na hun doot gelijk de goeden gehandelt, en niet geoordeelt te worden? God heeft de hemel, en d'aarde, tot bewijs van zijn macht, geschapen. Hy zal yder naar zijn werken oordelen, en niemant ongelijk aandoen. Aanmerk hoe zy 't geen aanbidden, 't welk hen in de verbeelding koomt. God heeft hen van zijn zekere kennis afgeleid, hen doof gemaakt, hun hart verhard, en hen verblind. Wie zal hen geleiden, zo God hen verleid? aanmerken zy 't niet? Zy zeggen: Onze verrijzenis zal gelijk het leven van deze werrelt wezen: sommigen sterven, en anderen worden geboren; de lange jaren doen ons sterven. Zy weten niet wat zy [561] zeggen, en spreken alleenlijk door waan. Als men tot hen preekt, zo hebben zy niets anders te zeggen, dan; Doe onze vaders verrijzen, zo 't geen, dat gy zegt, waarachtig is. Zeg tot hen: God doet u leven en sterven, en zal u in de dag des Oordeels vergaderen: daar is niet aan te twijffelen; maar 't grootste deel van 't volk weet het niet. God is Koning der hemelen, en der aarde, en van de dag des Oordeels. Hy zal in deze dag d'ongelovigen vergaderen. Gy zult alle aanhangen en godsdiensten voor hem op hun kniejen vergadert zien: yder aanhang zal haar zonden in een bezonder boek geschreven zien; en zy zullen alle naar hun verdiensten gestraft worden. Men zal tot hen zeggen: Ziet daar dit boek, 't welk tegen u spreekt; wy hebben 't geen, dat gy gedaan hebt, naaukeuriglijk opgeschreven. God zal zijn barmhartigheit aan de vromen bewijzen; dit is d'opperste gelukzaligheit. Men zal tot de bozen zeggen: Heeft men Gods geboden niet aan u verkondigt? Gy hebt u verhovaerdigt, en zijt ongelovig geweest toen men tot u zeide dat Gods beloften, en de dag des Oordeels ontwijffelbaar waren. Gy zeide dat het niets, dan waan was, en dat gy 't niet geloofde. Zy zullen eindelijk hun zonde bekennen, en de pijnen, die zy veracht hebben, gevoelen. God zal in de dag des Oordeels tot hen zeggen: Ik [562] heb u heden vergeten, gelijk gy de koomst van deze dag vergeten hebt. 't Helsche vuur zal uw woning wezen; niemant zal u daar af bevrijden, om dat gy met mijn wet gespot, en u op de goederen van d'aarde verhovaerdigt hebt. Zy zullen nimmer uit deze gloet komen, en zich niet konnen bekeren. Men is lof aan God schuldig, die een Heer der hemelen, en der aarde is. Men is in alle plaatsen lof aan hem schuldig. Hy is almachtig en wijs.
45. 't Hooftdeel van Hekaf, begrijpende vijfendartig regels, te Mecha geschreven.
Hekaf is een dal in 't lant van Liemen, op de grenzen van Arabien. Bezie Gelaldyn, en 't boek, Kitabel tenoir genoemt.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is zeer voorzichtig, en zeer wijs. Dit boek is van d'Almachtige en wijze gezonden. Wy hebben de hemelen en d'aarde, en 't geen, dat tusschen beide is, tot bewijs van onze eenheit en almachtigheit geschapen, en aan yder ding een juiste en bepaalde tijt gestelt. Indien d'ongelovigen van 't geen, dat men aan hen verkondigt heeft, afwijken, zo zeg tot hen: Hebt gy d'afgoden aangemerkt, die gy aanbid? Toont my 't geen, dat zy op aarde geschapen [563] hebben. Zijn zy Gods medegenoten in de schepping der hemelen? Brengt my een boek by, dat voor d'Alkoran van de hemel is gezonden, en 't welk, gelijk d'Alkoran, 't geen begrijpt, dat van de lering der gener, die voor ons geweest zijn, overgebleven is; wy zullen zien of gy waarachtig zijt. Wie is meer afgedwaalt, als de geen, die de dingen aanbid, de welken zijn gebeden niet konnen verhoren, noch hem in de dag des Oordeels beschermen? In deze dag zullen d'ongelovigen malkanders vijanden wezen; en d'afgoden zullen de genen niet kennen, die hen aangebeden hebben. Toen zy d'Alkoran hoorden lezen, zeiden zy, dat hy de waarheit in zich begreep, en toen men hen beval hem t'onderhouden, zeiden zy, dat hy niets, dan tovery, was. Zullen zy zeggen dat gy hem verdicht hebt? Zeg tot hen: Indien ik hem verdicht heb, zo zult gy my niet van Gods straffing konnen bevrijden. Hy weet al 't geen, dat in dit boek is; 't is genoech dat hy 'er een getuig tusschen u en my af is: hy is goedertieren en barmhartig. Zeg tot hen: Ik ben niet d'eerste Profeet noch d'eerste Apostel, die van God gezonden is. Ik weet niet wat God van u, en van my bevelen zal: ik doe niets, dan 't geen, dat hy my ingegeven heeft: en ik ben gezonden om de helsche pijnen te verkondigen. Hebt gy aangemerkt in [564] welk een staat gy wezen zult, zo d'Alkoran van God gezonden is? Gy hebt hem verworpen: maar een der kinderen van Israël is getuig dat hy van Gods wegen gezonden is, en heeft in zijn goddelijke Majesteit gelooft. Gy zijt echter hovaerdig geworden; God geleid de hovaerdigen niet. D'ongelovigen zeggen tot de gelovigen, zo d'Alkoran iets goet was, gy zoud ons niet voorgaan in hem t'onderhouden: hy zal u niet op de weg der zaligheit geleiden; hy is niets, dan een oude fabel. Moises boek, dat voor hem gekomen is, leert de rechte weg, en Gods wil. Zeg tot hen: d'Alkoran bevestigt de Schriften, die voormaals aan de genen, de welken voor ons geweest hebben, gezonden zijn. Hy is in d'Arabische taal: hy verkondigt de helsche pijnen aan d'ongelovigen, en boodschapt de vreuchden van 't Paradys aan de vromen. De genen, die geloven dat God hun Heer is, en hem gehoorzamen, hebben niets te vrezen: zy zullen geen druk in de dag des Oordeels gevoelen; en zy zullen 't Paradys, tot vergelding van hun goede werken, genieten. Wy hebben aan de mensch bevolen vader en moeder t'eren, en hen goet te doen. Zijn moeder draagt hem met kommer, baart hem met pijn, zuigt hem dartig maanden lang, en draagt zorg voor hem, tot dat hy zich zelf kan bestieren, en tot een bescheide ouderdom is gekomen. Hy zegt [565] dan: Heer, geef my in, dat ik dankbaar van de genade ben, die gy aan mijn vader, en aan my bewezen hebt: indien ik wel doe, 't zal u aangenaam wezen. Draag zorg voor mijn geslacht; ik vertrou op u, en wil uw geboden gehoorzamen. Hun gebed zal verhoort, en hun zonden zullen hen vergeven worden; en zy zullen de geneuchten van 't Paradys, dat voor de vromen bereid is, genieten. De geen, die onheuschelijk tot zijn vader en moeder spreekt, en uit spot tegen hen zegt: Zult gy my noch eens, na mijn doot, ter werrelt brengen, en uit het graf doen te voorschijn komen? daar zijn voormaals veel gestorven, die niet weêrgekeert zijn; zal van God gestraft worden. Zijn vader en moeder zullen bystant van zijn goddelijke Majesteit verzoeken, en zeggen: Mijn kint, ramp is met u; geloof in God, en in de verrijzenis: Gods woort is onfailbaar. Indien hy antwoord dat het niet, dan een oude fabel is, zo zal hy Gods straf gevoelen. 't Woort van zijn goddelijke Majesteit zal tegen hem volvoert worden, gelijk het tegen de genen volvoert wierd, die in de boosheit hem voorgegaan zijn. De duivelen zullen zo wel, als de menschen, verdoemt wezen, doch naar verscheide trappen van straffingen. Hy zal hen naar hun verdiensten straffen, en hen geen ongerechtigheit aandoen. Men zal tot de bozen, die van 't helsche vuur willen [566] afwijken, zeggen: Gy hebt uw geluk verdreven, toen gy in de werrelt leefde. Men heeft uw straf tot aan deze tijt uitgestelt. Gy zult heden in dit vuur gestraft worden, uit oorzaak van uw verwaantheit en misdaden. Gedenk aan de broeder van Aad, die de helsche pijnen in 't dal Hekaf verkondigde. Zijn woorden wierden in zijn tijt verstaan, en zijn tot aan de nakomelingen gekomen; te weten, aanbid niets, dan een enig God, indien gy anders doet, zo vrees ik de dag des Oordeels voor u. Zy antwoordden hem: Zijt gy gekomen om ons te beletten onze goden aan te bidden? Vertoon, zo gy waarachtig zijt, aan ons de pijnen, die gy ons verkondigt. Hy zeide: God weet in welke tijt hy u straffen zal. Ik verkondig aan u het geen, 't welk my geboden is aan u te verkondigen: maar ik zie dat gy hardnekkig zijt. Toen zy een zwarte wolk zagen komen, die hun woonplaats naderde, zeiden zy: Ziet daar een wolk, die ons regen geven zal. In tegendeel, 't is de straf, die gy verzocht hebt. Hy is vol van een geweldige wint, die u, door Gods bevel, verdelgen zal. Des morgens vond men de huizen leeg van hun inwoonders; zo straft God de bozen. Gy bewoont de plaatsen, die zy bewoonden. Zy hadden harten, ogen en oren; maar hun harten, ogen en oren waren hen onnut. 't Quaat, 't welk zy veracht hebben [567] is hen overgekomen toen zy verwaarloosden Gods geboden te gehoorzamen. Wy verdelgden al 't geen, dat omtrent Mecha is, en deden d'uitwerkingen van onze almachtigheit blijken: haar inwoonders zullen zich misichien bekeren. D'afgoden, die zy aanbaden, en de genen, aan de welken zy offerden, konden hen niet bewaren: in tegendeel, zy hebben hen verlaten, uit oorzaak van hun lasteringen. Gedenk dat wy aan u duivelen zonden, die d'Alkoran wilden horen lezen. Toen zy u hoorden, zeiden zy: Luistert, hy begint; en toen gy geëindigt had, zijn zy van daar met grote vrees weêrgekeert, en zeiden tot hun makkers: Wy hebben een boek horen lezen, het welk, na Moifes boek, van de hemel gezonden is: het bevestigt d'oude schriften, leert de waarheit, en geleid het volk op de weg der Zaligheit. O volk, hoort de geen, die u tot Gods wet, en tot d'onderhouding zijner geboden roept; gelooft in hem, God zal u uwe zonden vergeven en u van de helsche pijnen bevrijden: De genen, die hem niet zullen horen, zullen de straffing van hun misdaden niet ontgaan, en in de dag des Oordeels van bescherming berooft wezen. Zodanige lieden zijn van de weg der zaligheit afgedwaalt. Aanmerken zy niet dat God, die de hemel, en d'aarde geschapen heeft, geen moeite heeft gehad in hen te scheppen? [568] dat hy de doot en 't leven kan geven? en dat hy almachtig is? Gedenk aan de dag, in de welk d'ongelovigen van 't helsche vuur zullen willen wijken. Men zal tot hen zeggen: Zijn de pijnen, die men aan u verkondigt heeft, niet waarachtig? Zy zullen ja Heer zeggen. Men zal dan weêr tot hen spreken: Smaakt dan de pijnen, die gy door uw boosheit verdient hebt. Volhard, gelijk de Profeten, die voor u zijn geweest, volhard hebben. Weest niet ongeduldig om de straf der ongelovigen te zien: zy zullen haar zien, als zy zullen verrijzen, en geloven dat zy niet dan een uur in hun graven hebben geweest. Dit is 't geen, 't welk God gebied te verkondigen. Hy zal alleenlijk de genen verdelgen, die zijn geboden ongehoorzaam zijn.
46. 't Hooftdeel van de Stryt, begrijpende achtëntachtig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De goede werken zijn ydel en onnut voor de bozen, en voor de genen, die hun naaste beletten Gods wet te volgen. God vergeeft de zonden den genen, die in 't geen geloven, 't welk Mahomet verkondigt heeft. Dit is de waarheit zelve, die van zijn goddelijke Majesteit voortkoomt. Maar d'ongelovigen hebben d'ydelheit gevolgt, en de gelovigen [569] de waarheid, van de Heer gezonden, omhelst. Dus spreekt God door gelijkenis tot het volk. Als gy d'ongelovigen in tijt van oorlog ontmoet, zo snijt hen de hals af, en dood hen, tot dat gy hen gevangen neemt: bind hen dan; daar na zult gy hen vrijheit geven, of op losgelt stellen, tot dat hun aanhang de wapenen afgelegt heeft. Indien God wilde, hy zou, zonder te strijden, de verwinning aan u geven: maar hy wil u beproeven. Hy geleid de genen, die om de bescherming van 't geloof gedoot zijn, in 't Paradijs, en geeft aan hen zijn genade. O gy, die in God gelooft, indien gy Gods wet beschermt, zo zal God u beschermen. Hy zal uw treden bevestigen, en d'ongelovigen verdelgen, om dat zy zijn geboden hebben veracht; en hun werken zullen hen onnut wezen. Aanmerken zy niet hoedanig 't einde der bozen, die voor hen waren, heeft geweest, en dat God hen verdelgt heeft? Hy zal hen op gelijke wijze verdelgen, om dat hy de gelovigen beschermt, en d'ongelovigen van bescherming berooft zijn. Hy doet de vromen in 't Paradys, in tuinen, daar veel vloeden vloejen, treden. De straffing der bozen word somtijts in de werrelt uitgestelt. Zy leven gelijk beesten, maar 't helsche vuur is bereid, om hen te straffen. Hoe veel rijker en sterker steden hebben wy verdelgt, dan de genen, daar men u heeft doen uittrekken? [570] zy hebben geen bescherming gevonden. Zijn de genen, die Gods wet omhelzen, met de genen gelijk, die hun begeerlijkheden volgen? God heeft het Paradys aan de genen belooft, die zijn vrees voor ogen hebben. In 't Paradys zijn vloeden van water, dat geen verandering lijd: daar zijn vloeden van melk, die nimmer bederft, vloeden van wijn, die voor de smaak lieffelijk en aangenaam is, en vloeden van zuivere en klare honig: daar zijn alderhande vruchten, en daar is Gods genade voor de genen, die zijn geboden gehoorzamen. De bozen zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven, daar zy een ziedende drank zullen drinken, die hun ingewant branden zal. Onder d'ongelovigen zijn lieden, die naar 't geen luisteren, dat gy verkondigt. Als zy van u wechgegaan zijn, vragen hun Leeraars hen, wat gy van de dag des Oordeels gezegt hebt. God heeft het hart van zodanige lieden verhard; en zy zullen nooit iets anders dan hun tochten volgen. God vermeerdert de weldaden der gener, die zijn geboden gehoorzamen, en versterkt hen in hun volharding. Zullen d'ongelovigen verwachten tot dat de dag des Oordeels hen overvalt? De tekenen van deze dag zijn alreê verschenen. 't Berou zal in deze dag onnut aan hen wezen. Daar is geen God, als God. Verzoek aan hem vergiffenis van uw zonde, en voor de genen [571] mannen en vrouwen, die in zijn wet geloven. Hy weet het geen, dat zy by dag en nacht doen. Indien 't Hooftdeel van de plaats, daar de gerechtigheit gegeven word, niet gezonden had geweest, en geen gewach van te strijden had gemaakt, gy zoud gezien hebben dat de genen, die van de wet twijffelden, u met ontroerde ogen aanzagen, uit oorzaak van de vrees, die zy van 't sterven hebben. Leer aan hen de gehoorzaamheit, en spreek tot hen met heusheit. Indien zy gelooft en gehoorzaamt hadden toen men hen beval te strijden, zy zouden een goed werk gedaan hebben. Hebt gy ongehoorzaam geweest? Hebt gy Gods wet verlaten, om d'aarde te verontreinigen en om u van zijn barmhartigheit te beroven? God maakt de genen, die hy vervloekt, doof en blint; en zy begrijpen niet de waarheit van d'Alkoran. Hebben zy een geslote hart? De genen, die tot de boosheit weêrgekeert zijn, na dat zy de rechte weg hebben gekent, zijn van de duivel bekoort, en bezonderlijk toen zy tot d'ongelovigen zeiden dat zy hen ergens in gehoorzamen zouden. God weet alle hun verborgentheden. Wat zullen zy worden, als d'Engelen hen zullen doden? Zy zullen hen van achteren en van voren slaan, om dat zy in Gods gramschap zijn gevallen, en zijn geboden hebben veracht: hun goede werken zullen [572] hen onnut wezen. Menen zy dat God hun boosheit nooit ten toon zal stellen? Indien gy wilt, ik zal haar aan u vertonen. Gy zult hen aan hun aangezicht, aan hun stem, en aan hun spraak kennen. Zeg tot hen: God weet al 't geen, dat gy doet. Hy zal u beproeven, om de gelovigen en d'ongelovigen bekent te maken. De bozen, die 't volk beletten de weg der zaligheit te volgen, en die de Profeet tegenspreken na dat zy kennis van Gods wet hebben gehad, doen zijn goddelijke Majesteit geen quaat aan: hun werken zijn ydel en onnut. O gy, die gelooft, gehoorzaamt God, en zijn Profeet, en maakt, door uw ongehoorzaamheit, uw goede werken niet onnut. Hy vergeeft de bozen niet, die 't volk van de weg der zaligheit afleiden, en die in hun boosheit sterven. Weest niet flaaumoedig, noch lui: gy zult verwinners zijn; God is met u. Hy zal u niet van vergelding beroven. 't Leven van deze werrelt is een bal en bedroch. Indien gy in God gelooft, en zijn vrees voor ogen hebt, zo zal hy u van uw goede werken vergelden. Hy zal u geen rekening van uw rijkdommen afëisschen. Indien hy die van u eischt, 't is om u te beletten gierig te wezen, en om de woeker van de genen, die in zijn wet geloven, te verbannen. O volk, aan u is bevolen enige kosten om Gods wil te doen. De geen, die in dit voorval gierig [573] en vrek is, zal gierig en vrek tegen zich zelf wezen. God is rijk, en gy zijt arm. Indien gy zijn wet veracht, zo zal hy andere lieden in uw plaats scheppen, die niet zullen doen gelijk gy.
47. 't Hooftdeel van de Verovering, begrypende negenëntwintig regels, te Medina geschreven.
Dit is 't Hooftdeel van de verovering der stat Mecha.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wy hebben een blijkelijke verwinning aan u gegeven. God vergeeft u de zonde, die gy bedreeft, toen gy al te vaerdig, en toen gy al te traag waart (om voor zijn wet te strijden. ) Hy zal zijn genade over u vervullen. Hy zal u op de rechte weg geleiden, en u krachtiglijk beschermen. Hy heeft het hart der gelovigen van vrees verlost, om hun geloof te vermeerderen. Hy doet zijn believen met de krachten der hemelen, en der aarde; hy weet alles, en is zeer voorzichtig. Hy zal de genen, mannen en vrouwen, die zijn geboden gehoorzamen, in tuinen doen wonen, daar veel vloeden vloejen. Hy zal hen hun zonden vergeven; dit is d'opperste zaligheit. D'ongelovigen, de bozen, d'ongehoorzamen, en d'ongerechtigen, die quade gedachten van God hebben, zijn vervloekt van zijn goddelijke Majesteit. Ramp zal [574] hen altijt volgen; en Gods gramschap zal eeuwiglijk over hen wezen. Hy heeft de helsche pijnen voor hen bereid. God doet zijn believen met de krachten der hemelen, en der aarde; hy is almachtig en wijs. Wy hebben u gezonden, om getuig van de handel der gener van uw landäart te wezen, om hen de vreuchden van 't Paradys te boodschappen, en om de helsche pijnen aan hen te verkondigen, op dat zy in God, en in zijn Profeet zouden geloven, hem prijzen en eren, en 's uchtens en 's avonts zijn heerlijkheit verheffen. De genen, die u gehoorzamen, gehoorzamen God. Gods hant is sterker, dan de hant der menschen. De geen, die zondigt, zondigt tegen zijn ziel; en de geen, die 't geen doet, 't welk hy aan God belooft heeft, zal een zeer grote vergelding hebben. De genen onder d'Arabiers, die u niet wilden volgen, zeggen: Gy gebruikt onze goederen, en onze lighamen, om met u te gaan. Verzoek dan van God vergiffenis voor ons: maar zy zeggen 't geen, dat zy in 't hart hebben, niet met de mont. Zeg tot hen: Wie anders, als God, vermag iets voor u? Indien hy u goet of quaat wil doen, hy is almachtig; hy weet al 't geen, dat gy doet. Gy geloofde dat de Profeet, en de ware gelovigen gedoot zouden worden, toen zy voor Gods wet streden, gy geloofde dat zy nooit weêr in hun huizen zouden keren. [575] Deze waan verheugde u 't hart: maar gy waart bedrogen, en zijt zelven verdelgt met de genen, die niet in God, noch in zijn Profeten geloofden. God heeft het helsche vuur voor d'ongelovigen bereid. Het Koninkrijk der hemelen, en der aarde behoort hem toe. Hy tuchtigt en straft de geen, die 't hem goetdunkt; hy is goedertieren en barmhartig. Als gy ten roof zult gaan, zo zullen de genen, die u te voren niet in de strijt wilden volgen, zeggen: Laat ons met hen gaan: zy willen Gods woort veranderen. Zeg tot hen: Gy zult in deze gelegentheit ons niet volgen; God heeft het te voren niet bevolen. Zy zullen antwoorden: Zeker, gy zijt nijdig tegen ons. In tegendeel, zy begrijpen Gods wet niet, uitgezondert zeer weinig onder hen. Zeg tot d'Arabiers, die u niet wilden volgen: Gy zult geroepen worden om tegen rampzalige lieden te strijden, gy zult hen bestrijden; en zy zullen echter altijt God ongehoorzaam zijn. Indien gy gehoorzaam zijt, en voor 't geloof strijd, zo zal hy u mildelijk vergelden. Indien gy zijn dienst: verlaat, gelijk gy voormaals gedaan hebt, zo zal hy u strengelijk straffen. De blinden, verminkten en zieken zijn niet verplicht ten oorlog te trekken. De geen, die God, en zijn Profeet gehoorzaamt, zal eeuwiglijk in tuinen wonen, daar veel vloeden vloejen; en de geen, die Gods geboden ongehoorzaam [576] is, zal van zijn ongehoorzaamheit gestraft worden. God schiep behagen in 't bedrijf der gener, die by u onder de boom vergaderden. Hy weet het geen, dat zy in 't hart hadden; hy verzekerde hun treden, en gaf een verwinning aan hen: hy is almachtig en wijs. God had een grote roof aan u belooft: hy heeft hem aan u gegeven, en u van de handen des volks verlost. Dit zal by de ware gelovigen tot een bewijs van zijn almachtigheit dienen. Hy zal u op de rechte weg geleiden. Niemant anders, dan gy, kon deze verovering doen: hy wist wel dat deze roof voor geen anderen was; hy is almachtig. Indien de bozen tegen u ten strijt komen, zo zullen zy vluchten, en de rug keren, en niemant vinden, die hen beschermt. Onderhoud Gods wet tegen hen: doet gelijk men u voor dezen bevolen heeft. Gods wet lijd geen verandering. God heeft u uit hun handen verlost, en hen uit d'uwen, midden in Mecha, verlost, na dat hy de zege over hen aan u gegeven had. Hy ziet al 't geen, dat zy doen. Zy hebben de geboden van zijn goddelijke Majesteit veracht, en u voor dezen belet naar de tempel van Mecha te gaan. Zy zijn tegenwoordig gevangen. Gy zoud, zonder de bystant der ware gelovigen, die met hen in de stat waren, hen niet gekent, en hen alle onder malkander vertreden, en God vertoornt hebben [577] zonder uw zonde te kennen. God bewijst zijn barmhartigheit aan de geen, die 't hem goetdunkt. Indien gy van d'ongelovigen afgescheiden had geweest, zo zouden wy hen strengelijk gestraft hebben. Toen zy door d'onwetenden geholpen wierden, en enig voordeel kregen, bracht God zijn Profeet, en alle de gelovigen in een zekere plaats: zy namen hun toevlucht tot het krachtig en deuchtsaam woort; daar in zy beter deden, dan d'ongelovigen: God weet alles. Zeker, de droom van Gods Profeet was waarachtig, toen hy droomde dat gy zonder vrees, met een geschore hooft, en afgeschraapte baart in de tempel van Mecha waart. Vreest niet; God weet het geen, dat gy niet weet. Hy heeft in plaats van deze droom, een grote verwinning aan u gegeven. Hy is 't, die zijn Profeet aan u gezonden heeft, om u in zijn wet, die heilsamer dan alle d'andere wetten des werrelts is, t'onderwijzen. 't Is genoech dat God een getuig is van dat Mahomet zijn Profeet en Apostel is. 't Is genoech dat de ware gelovigen, die met hem zijn, getuigenis daar af geven. God vermeerdert zijn barmhartigheit tot d'ongelovigen, die zich bekeren. Gy zult hen God zien aanbidden, zich voor zijn goddelijke Majesteit verootmoedigen, en zijn genade verzoeken. Gy zult hen aan hun gelaat kennen: zy zullen de tekenen van [578] hun yver op hun aangezicht vertonen. In 't oude Testament, en in 't Euangelium is dus geschreven: Zy zijn gelijk een plant, die zijn bladen voortbrengt, allengs vastigheit krijgt, en dik word: hy krijgt daar na kracht op zijn wortel, en word een grote boom, en zijn hout dient om tegen d'ongelovigen t'oorlogen. God heeft zijn barmhartigheit, en een zeer grote vergelding aan d'ongelovigen belooft, die zich bekeren, in zijn wet geloven, en goede werken doen.
48. 't Hooftdeel der Heiningen, begrijpende achtien regels, te Medina geschreven.
Ekteri noemt dit het Hooftdeel der Muren.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O gy, die gelooft, stelt niet het geen, dat gy doet, boven 't geen, dat van God en zijn Profeet gedaan word, en vreest God: hy verstaat al 't geen, dat gy zegt, en ziet al 't geen, dat gy doet. O gy, die gelooft, als gy tot de Profeet spreekt, zo spreekt niet luider dan hy: roept niet gelijk gy doet, als gy onder malkander spreekt; andersins zult gy uw goede werken ydel en onnut maken, en zulks niet weten. God heeft de deucht der gener beproeft, die zachtelijk in de tegenwoordigheit van de Profeet spreken [579] hy zal hen hun zonden vergeven, en een zeer grote vergelding aan hen geven. De genen, die u achter de heiningen roepen, weten niet wat zy doen: indien zy gewacht hadden tot dat gy by hen gekomen waart, zy zouden zeer wel gedaan hebben. God is goedertieren en barmhartig. O gy, die gelooft, indien enig ongelovige tot u wil preken, zo onderscheid de waarheit van de leugen: indien gy d'onwetenden gelooft, zo zult gy berou daar af hebben. Weet dat Gods Apostel onder u is. Gy zult God vergrammen, zo gy in veel dingen den ongelovigen gehoorzaamt. God wil dat gy zijn wet omhelst: zy zal uw harten verblijden, en u een afschrik van d'ongehoorzaamheit en boosheit doen hebben: de genen, die een afschrik daar af hebben, zijn door zijn bezondere genade vast in hun geloof; hy kent hen, en is zeer wijs. Indien twee volken, of twee Lantschappen der gener, die in God geloven, tegen malkander strijden, zo maakt vrede tusschen hen. Indien d'een d'ander verongelijkt, zo strijd tegen de geen, die ongerechtig is, tot dat hy 't geen, 't welk God beveelt, voldaan heeft. Indien hy dat voldoet, zo vereenigt hen te zamen in billijkheit. Weest rechtvaerdig: God bemint de genen, die goed recht aan zijn volk bewijzen. Alle de genen, die in zijn wet geloven, zijn broeders. Maakt vrede tusschen uw broeders [580] en vreest God; hy zal barmhartigheit aan u bewijzen. O gy, die gelooft, spot niet met uw naasten; hy zal misschien eens beter wezen, dan gy. O vrouwen, spot niet met d'anderen; zy zullen misschien eens beter wezen dan gy. Spreekt geen lasteringen, en geeft aan uw naasten geen naam, die hem mishaagt: noemt hem by zijn naam: andersins zult gy God ongehoorzaam wezen. De genen, die zich niet bekeren, hebben groot ongelijk. O gy, die in God gelooft, wacht u van quade gedachten, want zy zijn dikwijls in 't getal der zonden. Doet uw naaste geen ongelijk aan, en zegt niets tot malkander, dat u mishagen kan. Zou wel iemant onder u het vleesch van zijn dode broeder willen eten? Gy zoud 'er een afschrik van hebben. Vreest dan God: hy is goedertieren en barmhartig tot de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. O volk, wy hebben u mannelijk en vrouwelijk geschapen. Wy hebben volken en geslachten uit uw geslacht doen voortkomen; gy kent malkander. Maar uw grootste eer is God te vrezen: hy kent u, en weet alle uw geheimenissen. Enigen onder d'Arabiers hebben gezegt, Wy geloven. Zeg tot hen: Spreekt niet, wy geloven, maar zegt, Wy zijn gehoorzaam; andersins zal 't geloof niet in uw harten inkomen. Indien gy God, en zijn Profeet gehoorzaamt, zo zult gy van uw goede werken [581] vergolden worden. God is barmhartig en goedertieren aan de genen, die zijn geboden gehoorzamen. De genen, die van God bemint zijn, geloven in zijn eenheit, en in zijn Profeet. Zy twijffelen niet van zijn wet, en besteden hun lighamen en goederen tot de bescherming van 't geloof. Zeg tot hen: Kent gy niet dat uw wet van God voortkoomt? Hy weet al 't geen, dat in de hemelen, en op d'aarde is; hy weet alles. Zy geloven dat zy u geneucht aandoen met zich zelven te bergen. Zeg tot hen: Gelooft niet dat.gy my geneucht aandoet: in tegendeel, 't is God, die u genade doet van u op de weg der zaligheit te geleiden; gy moet het dus geloven. God weet al 't geen, dat in de hemelen, en op d'aarde is, en ziet al 't geen, dat gy doet.
49. 't Hooftdeel van de gevonnisde zaak, begrijpende vijfënveertig regels, te Mecha geschreven.
Mahomet heeft dit Hooftdeel naar de letter kaf van 't Arabisch a b c genoemt, die in deze plaats kda el emer betekent, dat is de gevonnisde zaak: bezie Gelaldyn, en de Bedaoi. Zy hebben dit het Hooftdeel van 't Vonnis, of van de gevonnisde zaak genoemt. Veel Mahometanen zeggen ook dat Kaf een berg is, die deze gehele werrelt omvangt, en dat Mahomet by deze berg zweert.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by d'Alkoran [582] die lofwaerdig is, dat de stedelingen van Mecha zich verwonderen van dat een man van hun landäart de helsche pijnen aan hen leert. Zy zeggen dat hy vreemde dingen spreekt. Hoe! zeggen zy, zullen wy sterven? zullen wy aarde worden, en weêr in de werrelt keren? Ziet daar een vreemde weêrkeering. Wy weten zekerlijk wat d'aarde met hen doen zal. Wy hebben een boek, daar in alles geschreven staat. Zy strijden tegen de bekende waarheit, en zijn in grote verwarring. Zien zy de hemel niet boven hen, en dat wy hen gebout, en verçiert hebben? en hoe hy geen gebrek heeft? Wy hebben d'aarde uitgestrekt, de bergen verheven, en alderhande vruchten, tot bewijs van onze almachtigheit, doen voortkomen. Wy hebben de gezegende regen van de hemel gezonden, tuinen daar af doen spruiten, zaat, dat den majer aangenaam is, doen voortkomen, en palmbomen, d'een hoger, dan d'ander, doen opwassen, om onze schepselen te verrijken; wy hebben daar door 't leven aan de dode, droge en dorre aarde gegeven: dus zullen de doden ook uit hun graven te voorschijn komen. 't Volk van Noahs tijt, de genen, die by Puy woonden, Temod, en Farao, de medeburgers van Loth, de genen, die in 't bosch woonden, en de lieden van de Koning Teba hebben voormaals onze Profeten verloghent, en de straf, den ongelovigen [583] belooft, gevoelt. Hebben wy moeite gehad om de menschen voor d'eerste maal te scheppen? Zy zijn echter in twijffel of zy weêr verrijzen zullen. Wy hebben zonder moeite de menschen geschapen: wy weten de bewegingen van zijn ziel, en dringen deur tot in zijn hart, gelijk het bloet in d'aderen van zijn lighaam. O mensch, gedenk aan de dag, in de welk gy uw goede en quade Engel ter rechte en ter slinke hant by u zult zien. Zy hebben al 't geen, dat gy gedaan hebt, aangemerkt, en opgeschreven. Vertoon de doot voor uw ogen: hy is onschuwelijk. Denk aan d'Engel, die in de dag van de verrijzenis de trompet zal steken. De bozen zullen in deze dag 't geen zien, dat men aan hen belooft heeft; en alle menschen zullen voor God komen, om geoordeelt te worden. Hun Engelen, die op hen zien, zullen hen geleiden, en getuigen van hun bedrijf wezen. Men zal tot d'ongelovigen zeggen: Ziet hier de dag, op de welk gy niet hebt willen denken: wy hebben u nu d'ogen geopent. Gy zult deze dag harder dan yzer zien. Hun engelen, die toezicht over hen hebben, zullen tot hen zeggen: Ziet hier al 't geen, dat gy gedaan hebt, voor uw ogen. Werpt deze hardnekkige ongelovigen in de hel, die hun naaste belet hebben wel te doen, die t'onrecht van Gods wet twijffelden, en zeiden dat 'er een ander God met God was; werpt hen [584] in de zwaarste pijnen. De duivel zal dan zeggen: Heer, ik heb hen niet verleid; zy zijn zelven afgedwaalt. God zal zeggen: Twistreedent niet voor my: 't geen, 't welk men voormaals aan u belooft heeft, is zeker; mijn woort lijd geen verandering: Ik zal niemant ongelijk aandoen. God zal in de dag des Oordeels vragen of de hel vol is: Zy zal antwoorden, zijn 'er meer? Het Paradys is voor de vromen bereid, die Gods vrees voor ogen hebben; het is aan de genen belooft, die zich bekeren, die de geboden van zijn goddelijke Majesteit gehoorzamen, en in hun gehoorzaamheit volharden. Men zal tot hen zeggen: Treed zonder enige qualen in't Paradys: Ziet hier d'eeuwige dag. Gy zult al 't geen hebben, dat gy begeert, en noch meer. Hoe veel rijke en machtige steden hebben wy in de voorgaande eeuwen verdelgt? Hun inwoonders zochten in hun lant vertrekplaatsen, en konden de straffing van hun misdaden niet ontgaan. Dit moet tot een voorbeelt aan de genen dienen, die 't begrijpen, die 't horen, en die 't gezien hebben. Zeker, wy hebben zonder moeite in zes dagen de hemel en d'aarde, en al 't geen, dat tusschen beiden is, geschapen. Volhard, weest niet ongeduldig over de woorden der ongelovigen. Verheft de heerlijkheit van uw Heer, eer de zon ondergaat, en eer zy oprijst. Bid uw Heer in 't begin van de nacht. ’t Leste ‘585] van alle zal d'aanbidding wezen. Luister als d'Engel u tot het algemeen Oordeel zal roepen. In deze dag zal alle de werrelt de trompet horen: 't volk zal uit de graven komen; en d'aarde zal zich voor d'ogen der menschen openen. Ik geef de doot en 't leven. Alle de werrelt zal voor my vergaderen, om geoordeelt te worden. Deze vergadering is my licht te doen. Ik weet wat de bozen zeggen. Gy zult hen mijn wet niet door gewelt doen omhelzen. Leer haar aan de genen, die de pijnen vrezen, de welken voor d'ongelovigen bereid zijn.
50. 't Hooftdeel der verstrooide Dingen, begrijpende zestig regels, te Mecha geschreven.
Gelaldyn en Falkredyn noemen dit het Hooftdeel der dingen, die vestrojen.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de winden, die 't stof verstrojen, by de wolken, met regen beladen, by 't schip, dat op 't water zeilt, en by de genen, die de goederen der aarde delen, dat het geen, 't welk men aan u belooft heeft, zeer waarachtig, en dat de dag des Oordeels onfailbaar is. Ik zweer by de hemel, en by zijn starren, dat gy in een zeer grote doling zijt. God drijft de leugenaars van hem. Hy vervloekt de genen, die lasteren, en de genen, die niet in [586] de verrijzenis geloven. Zy vragen wanneer de dag des Oordeels wezen zal. Zy zullen in deze dag in 't helsche vuur gestraft worden. Men zal tot hen zeggen: Smaakt de pijnen, die gy met ongedult geëischt hebt. De genen, die Gods vrees voor ogen gehad hebben, zullen in tuinen wezen, die met springbronnen verçiert zijn: zy zullen de geneuchten genieten, die God voor hen bereid heeft, om dat zy vroom zijn. Zy slapen des nachts zeer weinig, verzoeken van de dageraad af vergiffenis van God, en geven aalmoessen aan d'arme bedelaars, en aan de schamelen. God doet op aarde, en in u zelven tekenen van zijn almachtigheit verschijnen. Aanmerkt gy niet dat het geen, 't welk men aan u belooft heeft, in de hemel geschreven staat? God is Heer des hemels en der aarde; hy is de waarheit zelve. Zult gy 't niet belijden? Hebben d'Engelen Abrahams boeken aan u gebracht? Toen zy in zijn huis traden, groetten zy hem, en hy hen ook. Hy gaf aan de zijnen een teken van dat zy een gemest gebrade kalf tot hem zouden brengen, 't welk hy hen voorzette. Hy zeide tot hen: Waarom eet gy niet? en hy was in zijn ziel van hun koomst bevreest. Zy zeiden tot hem: Vrees niet; wy zijn Gods boden. Zy boodschapten hem dat hy een zoon zou hebben, die een groot man zou wezen. Zijn vrou, luide [587] roepende, en haar aangezicht slaande, naderde, en zeide: Een oude onvruchtbare vrou baart geen kint. Zy zeiden: de zaak zal gebeuren gelijk wy gezegt hebben. Uw Heer beveelt het geen, dat hy wil, en weet alles. Abraham zeide tot hen: O Gods boden, wat is uw voorneemen? Zy antwoordden: Wy zijn van Gods wegen gezonden, om de steden, van boze menschen bewoont, te verdelgen, en om op hen vurige stenen te werpen, op de welken de namen der gener, die zy treffen zullen, geschreven zullen wezen. Wy zullen alle de vromen, die onder hen zijn, daar uit doen vertrekken, zo wy niet meer dan een huisgezin, dat vroom is, daar in vinden. Wy zullen daar aan de nakomelingen een voorbeelt voor de genen laten, die vrees van de helsche pijnen hebben. Moises is een bewijs van onze almachtigheit. Wy hebben hem, met klare en verstanelijke redenen, aan Farao gezonden. Hy heeft mijn geboden veracht, en gezegt dat Moises een tovenaar, en een bezete mensch was. Maar wy overvielen hem, en deden de zijnen, tot zijn grote ongeneucht, in de zee verdrenken. Aad is een voorbeelt van onze almachtigheit. Wy zonden tegen deze bozen een geweldige wint, die hen verdelgde. Temod, met de zijnen, is een voorbeelt van onze almachtigheit. Zy verhovaerdigden zich, en verhieven zich tegen de geboden van [588] hun Heer, toen men tot hen zeide dat de straffing der bozen tot aan een ander tijt uitgestelt was. Maar de donder overviel hen: zy zagen hem, maar waren niet machtig om staan te blijven, en wierden van bescherming berooft. 't Volk van Noahs tijt is een voorbeelt van onze macht: Wy hebben 't verdelgt, om dat het boos was. Wy hebben met macht en kracht de hemel gebout: ik ben de geen, die kracht en vermogen geeft. Wy hebben d'aarde uitgestrekt, en 't mannelijk en vrouwelijk van alle dingen geschapen; gy zult 'er misschien op denken. Zeg tot hen: Bekeert u tot God; ik ben van zijnent wegen gezonden, om de helsche pijnen aan u te verkondigen. Gelooft niet dat God een ander god neffens hem heeft. De bozen hebben voormaals gezegt dat de Profeten en Apostelen, die hy gezonden heeft, tovenaars en bezetenen waren. Hebben zy aan hun nakomelingen bevolen desgelijks te doen? Zeker, zy zijn in een grote doling. Wijk uit hun gezelschap, en bedroef u niet om 't geen, dat zy zeggen. Verkondig d'Alkoran; hy is den vromen nut. Ik heb de geesten, en de menschen niet geschapen, dan om my t'aanbidden. Zeg tot hen: Ik verzoek niets aan d'ongelovigen, om hen t'onderwijzen; ik verzoek niet dat zy my voeden. God verrijkt de geen, die 't hem goetdunkt; hy is almachtig. De bozen zullen [589] gestraft worden, gelijk de genen gestraft wierden, die in hun boosheit hen voorgegaan zijn. Hun tijt zal komen; en ramp zal hen in de dag des Oordeels overvallen.
51. 't Hooftdeel van de Berg, begrijpende negenëndartig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de berg, (op de welk God tot Moises heeft gesproken, by 't geen, 't welk in 't boek begrepen is, dat in parkement geschreven is, by d'eerste Tempel van Mecha) by de gewelfselen der hemelen, en by de zee vol water, dat God een enig God, en dat de straf, den bozen belooft, onfailbaar is. Zy zullen haar niet in die dag konnen ontgaan, in de welk de hemel zal beven, en de bergen gaan. Deze dag zal rampzalig voor d'ongelovigen wezen; Zy zullen in 't helsche vuur gestort worden. Men zal tot hen zeggen: Ziet daar de gloet, die gy veracht hebt; is dit tovery? Ziet gy 't niet? Treed daar in. Hebt gedult, of gy zult wanhopig wezen. Gy zult naar uw verdiensten gestraft worden. De genen, die Gods vrees voor ogen gehad hebben, zullen in geneughelijke tuinen, die God voor hen bereid heeft, wezen, en van de helsche pijnen bevrijd zijn. Men zal tot hen zeggen: Eet [590] en drinkt naar uw vernoeging, tot vergelding van uw goede werken. Zy zullen op wel geschikte bedden rusten: wy zullen hen aan vrouwen huwen, die schone ogen hebben: zy zullen van hun gezin gevolgt, en van hun goede werken mildelijk vergolden worden. Yder goed werk zal hen een trap van geluk zijn. Wy zullen aan hen vruchten, en spijs, die zy begeren, geven. Zy zullen malkander de schaal toebrengen, om te drinken. Zy zullen niet een quaad woort spreken, en niet zondigen. Zy zullen staatjongens, zo schoon als een snoer parrelen, rontom hen hebben, om hen te dienen. Zy zullen met malkander van 't geen kouten, dat zy te voren op d'aarde deden, en zeggen: Wy, en onze gezinnen waren in de werrelt, met een zeer grote vrees voor de helsche pijnen. Maar God heeft ons bejonstigt; hy heeft ons van d'eeuwige vlammen bevrijd. Zy zullen noch zeggen: Wy hebben in de werrelt niet, dan een enig zeer rechtvaerdig en barmhartig God aangebeden. Vergeet niet d'Alkoran te verkondigen: gy zijt niet ondankbaar van Gods genade; gy zijt niet bezeten. Zullen zy zeggen dat gy niets anders, dan een dichter, en rijmer zijt, en dat men niets, dan fabelen der verlede eeuwen, van u te verwachten heeft? Zeg tot hen: Gy verwacht de tijt van mijn ondergang; maar ik verwacht met u de tijt van [591] d'uwe. Gebieden hun oversten hen dus te spreken? zullen zy hardnekkig in hun dolingen wezen? zullen zy zeggen dat Mahomet (d'Alkoran) verdicht heeft? Zeker, zy zijn ongelovig. Dat zy enige reden bybrengen, die in lering en welspreekentheit met dit boek gelijk is, zo 't geen, dat zy zeggen, waarachtig is. Zijn zy van iets geschapen? hebben zy iets geschapen? hebben zy zich zelven geschapen? hebben zy de hemelen en d'aarde geschapen? Zeker, zy zijn ongelovig. Hebben zy de schatten van uw Heer in hun vermogen? zijn zy reuzen ? Hebben zy een ladder, daar zy opklimmen, om 't geen, dat men in de hemel zegt, te horen? Hy geef enige reden van hun gevoelen. Gelooft gy dat God dochters heeft, en dat gy zonen hebt? Zult gy enig loon van hem eisschen, om zijn wet te gehoorzamen? is hy uw schuldenaar? De bozen zijn leugenaars. Weten zy het aanstaande? schrijven zy 't? Willen zy tegen u aanspannen? De bozen spannen dikwijls te zamen tegen de vromen, die niet dan een enig God aanbidden. Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. Indien d'ongelovigen een stuk van de hemel zagen vallen, zo zouden zy zeggen dat 'et een wolk was, die van de winden gedreven wierd. Laat hen in hun hardnekkigheit, tot dat zy aan de dag van hun doot gekomen zijn: in deze dag zal hun samenzwering [592] onnut, en zy van bescherming berooft wezen. Zy zullen noch voor hun doot gestraft worden; maar 't grootste deel weet 'et niet. Heb gedult, en verwacht Gods Oordeel: gy zult het haast zien. Ik zal u beschutten; en gy zult niet van bystant berooft wezen. Loof uw Heer, verhef zijn heerlijkheit als gy opstaat: loof hem des nachts, en eer de starren verdwijnen.
52. 't Hooftdeel van de Star, begrijpende zestig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de Star, die verdwijnt, dat uw vrient (Mahomet) niet doolt. Hy zegt niets van 't zijne; hy, zegt niets, dan 't geen, dat hem van d'almachtige en zeer milde God ingegeven is. D'Engel naderde hem in de hoogste plaats des hemels, op de langte van twee bogen, en noch nader. God heeft hem 't geen ingegeven, dat hy zijn dienaar ingegeven heeft, die niets van 't geen, dat hem ingegeven was, verandert heeft. Hy heeft het geen gezegt, dat hy gezien heeft, en in welke gestalte d'Engel was. Twistreeden niet tegen hem van 't geen, dat hy gezien heeft. Hy zag eertijts d'Engel in de hemel by de boom, die aan de rechte zijde van Gods setel staat. En schoon deze boom met het geen, dat hem [593] dekt, bedekt was, zo is echter zijn gezicht niet verblind, en hy niet afgeweken. Zeker, hy heeft de grote wonderen van zijn Heer gezien. Hebt gy op Alat, Az, en Menat, deze drie afgoden, gemerkt? Zult gy zweren dat God dochters heeft, en dat gy zonen hebt? Gy zult een valsche eed doen, en in een openbare doling zijn. Deze afgoden hebben niets anders, dan de namen, die uw vaders, en gy aan hen gegeven hebt. God heeft u niet geboden hen aan te bidden. Gy volgt alleenlijk uw tochten, die verre van de waarheit afgeweken zijn; God leert aan u de weg der zaligheit door de mont van zijn Profeet. Verwerft de mensch van d'afgoden 't geen, dat hy van hen begeert? God is God in 't begin, en in 't einde. Hoe veel engelen zijner in de hemelen, welkers gebeden onnut zijn, zo God hen niet behagelijk vind? De genen, die niet in de dag des Oordeels geloven, zeggen dat d'engelen dochters zijn; maar zy weten niet wat zy zeggen. Zy spreken daar af door waan, en deze waan is niet eenstemmig met de waarheit. Wijk van de genen, die onz geloof verwerpen, die niet, dan de goederen van d'aarde, begeren, en van d'andere dingen geen kennis hebben. Uw Heer kent de genen, die van de rechte weg afdwalen, en de genen, die de weg der zaligheit volgen. Al 't geen, 't welk in de hemelen, en op d'aarde is [595] behoort God toe. Hy zal de bozen straffen, en de goeden vergelden: Hy vergeeft de vergeeffelijke zonden den genen, die de dodelijke zonden schuwen; hy is ten hoogsten barmhartig. Hy weet dat hy u van aarde geschapen, en in de buik uwer moeders gevormt heeft. Prijst u zelven niet. Hy kent de genen, die zijn vrees voor ogen hebben. Hebt gy de geen gezien, die 't geloof verlaten heeft? Men heeft een weinig goet, en niets meer, aan hem gegeven. Weet hy 't geen, dat hem overkomen zal? heeft hy kennis van 't aanstaande? Zal hy niet het geen leren, 't welk in de boeken van Moises en Abraham geschreven staat, te weten dat niemant eens anders last dragen zal? De mensch zal niets hebben, dan 't geen, dat hy gewonnen heeft. Hy zal eindelijk zijn arbeit zien, en naar zijn werken vergolden worden. Alles zal in tegenwoordigheit van uw Heer gezien wezen. Hy doet lachen en wenen, leven en sterven. Hy heeft het mannelijk en 't vrouwelijk van alle dingen geschapen. Hy geeft en beneemt den mensch de ziel, als 't hem goetdunkt. Hy is zeer rijk, en behoeft niemant. Hy is de Heer van de dwaalstar, die van de menschen aangebeden is. Hy heeft Aad en Temod verdelgt, en Noahs volk, 't welk meest afgedwaalt, en, onrechtvaerdigst was, verdronken. Hy heeft Loths stat omgeworpen, en met [595] gloejende stenen bedekt. In wie zullen zy geloven, zo zy niet in uw Heer geloven? Deze Profeet is gezonden, om de helsche pijnen aan u te verkondigen, gelijk d'andere Profeten, die voor u geweest zijn, gedaan hebben. De dag des Oordeels nadert, en niemant, dan God, weet wanneer hy komen zal. Verwondert gy u van deze redenen? Gy spot 'er meê, en weent niet, als men tot u spreekt: maar gy zult in uw zonden overvallen worden, zo gy u niet voor God verootmoedigt, en hem aanbidt.
53. 't Hooftdeel van de Maan, begrijpende vijfenvijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De dag des Oordeels nadert; de maan heeft zich in twee gedeelt: d'ongelovigen geloven echter niet de wonderdaden, als zy hen zien, maar zeggen dat 'et tovery is. Zy liegen, en volgen niets, dan hun drift: maar alles staat geschreven. Men heeft aan hen de geschiedenis der voorgaande eeuwen, vol van zeer heilsame raden, verkondigt: hun verkondigers zijn echter onnut aan hen geweest. Wijk van hen, als zy tot het algemeen Oordeel, in 't welk zy niet willen geloven, geroepen zullen worden. In deze dag zullen hun ogen van vrees verbystert wezen. Zy, gelijk verschrikte [596] sprinkhanen verspreid, zullen uit d'aarde te voorschijn komen. Zy zullen naar de geen lopen, die hen ten Oordeel zal roepen, en zeggen: Ziet hier een rampzalige dag voor de bozen. 't Volk heeft voormaals Noah geloghent, en gezegt dat hy bezeten was. Noah vermaande hen, en riep zijn Heer aan, en zeide eindelijk dat hy geen meer krachten had, en dat hy door de boosheit der menschen verwonnen was. Hy wierd toen krachtiglijk geholpen. Wy openden de deuren des hemels, en deden een bovengewone regen vallen, en springbronnen van onder d'aarde te voorschijn komen. De wateren des hemels, en der aarde vergaderden te zamen, en verdronken d'ongelovigen, uit oorzaak van hun zonden. Wy bergden Noah in d'Ark, die wel genagelt en gedreven was. Zy dreef op 't water, door onze toelating, om tot bewijs van onze almachtigheit te dienen. Is 'er iemant onder d'ongelovigen van deze tijt, die 'er op denkt ? Zullen zy op de straf van hun misdaden, en op de helsche pijnen denken? Wy hebben gemaakt dat d'Alkoran licht te verstaan is. Is 'er iemant, die zich daar in oeffent? De bozen, die Aad verloghenden, wierden gestraft: maar met wat straffing! Wy zonden in een dag, die ongelukkig voor hen was, een geweldige wint tegen hen, die de menschen gelijk ontwortelde palmbomen neêr deê vallen. Aanmerk hoedanig [597] hun straf heeft geweest. Wy hebben d'Alkoran verstanelijk gemaakt. Is 'er iemant, die zich daar in oeffent? Temod en de zijnen verloghenden de Profeten, en verachtten hun vermaningen, en zeiden: Is 'er iemant onder ons, die u van de rechte weg afleiden zal? Zo gy hem volgt, hy zal u in de hel geleiden. Is hy onder ons verkozen, om alleen Gods ingeevingen t'ontfangen? In tegendeel, hy is een bedrieger. Maar zy hebben eindelijk de genen gekent, die boos, en leugenaars zijn geweest. Wy zonden de kameel, om d'ongelovigen te beproeven; hun Profeet merkte op 't geen, dat zy deden, en was geduldig. 't Water wierd voor hen, en voor de kameel gedeelt, en yder vond op zijn dag te drinken. Zy riepen echter hun makkers, en doodden de kameel van Salhé. Maar op wat wijze zijn zy gestraft? Ik zond de donder tegen hen, die hen droog als stro maakte. Wy hebben gemaakt dat d'Alkoran licht te begrijpen is. Is 'er iemant, die zich daar in oeffent? Loth wierd van zijn medeburgers verloghent, en zijn onderwijzingen wierden veracht. Wy zonden tegen hen een hete wint, met brandende stenen, die hen verdelgden. Wy bergden des uchtens Loth, met zijn gezin, door onze bezondere jonst: dus vergeld ik de genen, die dankbaar van mijn weldaden zijn. Loth verkondigde hen de helsche pijnen. Wy [598] overvielen hen toen zy tegen zijn vermaningen twistreedenden. Zy zagen zijn gasten, in gedaante van menschen, in de stat komen. Wy verblindden hun gezicht, en zeiden: Smaakt, ô bozen, de straffing uwer zonden. Zy wierden 's uchtens met een eeuwige straf gestraft, om dat zy Loths woorden hadden veracht. Wy hebben d'Alkoran verstanelijk gemaakt. Is 'er iemant, die zich daar in oeffent? Zeker, men preekte voor Faraos lieden; maar zy wilden mijn wet niet gehoorzamen; en zy hebben mijn wonderdaden veracht. Doch wy hebben hen in hun zonden overvallen. Zijn d'ongelovigen, die onder u gevonden worden, beter dan de genen, die voor hen geweest hebben? Zult gy voor hen enig heil in de Schrift vinden? zullen zy zeggen dat zy verwinning op de gelovigen zullen verkrijgen? In tegendeel, zy zijn verwonnen, en keren de rug. Zeker, d'uur van hun straffing zal haast komen: hun tijt nadert; en hun pijn in de hel zal groter, dan die van d'aarde, wezen: Zy zijn geheel van de weg der zaligheit afgedwaalt; en zy zullen, met het hooft voor uit, in d'eeuwige vlammen gesleept en gestoten worden. Wy hebben, door onze macht alleen, alles geschapen, en niet, dan een woort gesproken; en in een ogenblik was het ding. Wy hebben voormaals een groot getal van ongelovigen, hen gelijk, verdelgt. [599] Zal 'er iemant wezen, die daar op denkt? Al 't goet en quaat, dat zy gedaan hebben, staat bredelijk opgeschreven. De vromen zullen in geneughelijke tuinen wonen, en uit eeuwige vloeden drinken. Zy zullen geen leugenen in hun vergaderingen spreken, en eeuwiglijk by de Grootächtbaarste en Almachtige wonen.
54. 't Hooftdeel van de Barmhartige, begrijpende achtien regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De Barmhartige heeft d'Alkoran geleert, de mensch geschapen, en 't gebruik van reden aan hem gegeven. Hy heeft de zon en maan geschapen, om de tijden des jaars te rekenen. De starren en bomen aanbidden hem. Hy heeft de hemelen verheven, de gerechtigheit opgerecht, en geboden met goed gewicht te wegen. Hy heeft d'aarde tot de woning der menschen, en alderhande vruchten, zaden en bladen, en daar by de winden en dwarrelbuijen geschapen. O (menschen en duivels) wat Heer anders, als d'uwe, verloghent gy? Hy heeft de mensch, gelijk een pot, van aarde gemaakt, en de duivels van de vlam des vuurs: Wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Hy is de Heer der beide ondergangen en der beide opgangen: Wat [600] Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Hy mengt het zoet met 'et zout water; en zy beide mengen zich lichtelijk te zamen. Wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Hy doet de parrelen en 't koraal uit de zee voortkomen: Wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Alle dingen zullen eindigen, maar 't aangezicht van uw achtbare en heerlijke Heer zal gedurig wezen: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, eischt zijn genade; hy is altijt hem zelf: Wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? O menschen en duivelen, ik zal u rekening van uw werken afëisschen: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? O menschen en duivelen, treed buiten d'uitterste palen des hemels, en der aarde, stapt daar buiten, zo gy kont; gy zult 'er geen macht toe hebben: Wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Als hy vlam zonder rook, en rook zonder vuur tegen u zend, zo zult gy u niet konnen beschutten: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Als de hemel zich opent, schijnt hy een roos, of een karmosijn rode huit: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? De tijt zal komen, in de welk men den menschen en duivelen rekening van hun zonden afëisschen zal: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? De bozen zullen aan hun aangezicht [601] bekent wezen; men zal hen rekening van hun vaerdigheit en onachtsaamheit afeisschen: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? ziet daar de hel, die van de bozen niet gelooft wierd. Zy zullen daar rontom, en rontom een ziedend water keren, van 't welk zy drinken zullen: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? De genen, die Gods vrees voor ogen hebben gehad, zullen in tuinen ingaan, daar de bomen met takken en bladen bedekt zijn, met beeken en springbronnen verçiert, en met overvloet van alderhande vruchten verzorgt: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? zy zullen op heerlijke bedden, met root karmosijn gevoejert, rusten: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? zy zullen van de vruchten dezer tuinen naar hun believen plukken: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Daar zullen vrouwen zijn, die d'ogen op hen alleen vesten, en die van niemant, noch van mensch, noch van Engel, te voren aangeraakt zullen wezen: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? zy zullen koraal en robijn schijnen: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Weldaden worden met weldaden vergolden: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Daar zijn noch andere tuinen, in de welken zeer groene kruiden, vloeden, dadels, granaten, en alderhande vruchten [602] zijn: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? In deze tuinen zijn vrouwen, die zeer zwarte ogen, en zeer witte lighamen hebben. Zy zijn onder hutten bedekt; en niemant, noch menschen, noch Engelen, zullen hen voor hun gemaal aanroeren: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer! zy zullen op groene tapijten, by beeken, die met bloemen bezoomt zijn, rusten: wat Heer verloghent gy anders, als uw Heer? Gelooft zy de naam van God, uw Heer; men is eeuwiglijk eer en roem aan hem schuldig.
55. 't Hooftdeel van 't Oordeel, begrijpende negenëntnegentig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De dag des Oordeels zal komen: niemant kan hem loghenen. In deze dag zullen veel bedroeft en verootmoedigt, en veel verheven en blijde wezen. D'aarde zal beven, de bergen zullen zich openen, en gelijk stof, dat van de wint gedreven wordt verstrooitdworden. Gy zult op driederhande wijzen by deze dag des Oordeels wezen. Sommigen zullen in hun rechte hant het boek hebben, daar in alle hun werken geschreven staan, d'anderen zullen 't in de slinke hant hebben; en de genen, die in weldoen hen voorgegaan zijn, zullen de naasten [603] aan zijn goddelijke Majesteit, en meest in 't Paradys verheven wezen. Van d'eerste eeuwen zullen 'er veel, en van de leste eeuwen weinig zijn. Zy zullen op bedden rusten, die met gout en gesteenten verçiert zijn, en alle malkander in 't aangezicht zien. Jonge kinderen zullen rontom hen gaan, met vaten, schalen en bekers, vol van een aangename drank, die hen geen hooftpijn zal maken, en niet dronken doen worden. Zy zullen alle de vruchten hebben, die zy konnen wenschen, en zodanige spijs, als zy zullen begeren. Zy zullen vrouwen met zwarte ogen, en zo wit als snoerpaerlen, hebben, tot vergelding van hun goede werken. Zy zullen geen quade woorden horen spreken, niet zondigen, en steets de stem der gener horen, die hen zegenen. De genen, die hun boek in de rechte hand houden, zullen by een varsche appelboom, zonder doornen, en by de Museboom, onder een aangename schaduw, by een lopend water staan, met een grote menigte van alderhande vruchten, die zy, op aangename bedden leggende, onbeschroomdelijk zullen gebruiken. Wy hebben de Paradysdochters jonge meisjes, en tot hun gemaal genegen, geschapen, tot vernoeging der gener, die 't rekenboek van hun werken in de rechte hant houden, en van een groot getal der gener, die in d'eerste eeuwen geweest [604] hebben, en van een getal der gener, die in de leste eeuwen zullen wezen. De genen, die hun rekenboek in de slinke hant houden, zullen van een zeer hete wint gepijnigt worden: zy zullen ziedend water drinken, en in een zwarte, hete en vuile rook wezen; om dat zy in de werrelt wellustig, en in Gods geboden t'onderhouden lui en traag zijn geweest, en in de snootheit van hun zonden bleven. D'ongelovigen zeggen: Hoe! wy zullen na de doot aarde en stof zijn, en met onze vaders en voorzaten weêr opgewekt worden? Zeg tot hen: Gy, uw voorzaten, en uw nakomelingen zullen alle voor God vergaderen, om geoordeelt te worden. Gy zult dan, ô boze bedriegers, van de vrucht des booms Zakon eten, en uw buik daar meê vullen: gy zult ziedend water drinken, en altijt verdorst zijn. Daar ziet gy de staat, inde welk gy in de dag des Oordeels wezen zult. Wy hebben u alle geschapen: indien gy 't niet gelooft, zo aanmerkt de goederen, die gy bezit; hebt gy zelven hen geschapen? Wy hebben bevolen dat gy sterven zult. Wy konnen, als 't ons belieft, andere schepselen, u gelijk, in uw plaats stellen, en u in een andere gestalte, die gy niet weet, veranderen. Wy deden de ziel in uw lighaam ingaan: indien gy 't niet merkt, zo aanmerkt uw lantbou. Doet gy de vruchten van d'aarde voortkomen ? of [605] doe ik hen te voorschijn komen? Ik zal, zo ik wil, uw landen droog, gelijk stro zonder graan, maken; en gy zijt echter verwaant. Gy zegt: Hoe! zal onz graan, dat wy gezaait hebben, verloren zijn? In tegendeel, wy zullen 't bewaren. Aanmerkt het water, dat gy drinkt; hebt gy 't van de wolken doen afdalen? of hebben wy 't van daar doen afkomen? Indien wy willen, zo zullen wy 't zo zout maken, dat gy 'er niet af zult konnen drinken, als gy niet dankbaar van deze weldaat zijt. Aanmerkt het vuur, 't welk gy ontsteekt: Hebt gy 't hout, dat brant, geschapen? Wy hebben 't geschapen, om u aan 't helsche vuur te doen gedenken, en tot nuttigheit van 't volk. Verheft de naam van de machtigste God. Ik zweer by de geen, die de starren doet vallen, (dit is een grote eed, zo gy hem wel kent) dat d'Alkoran een prijswaerdig boek is. Men vind 'er alles in goede ordening in geschreven. Niemant zal hem handelen, zo hy niet zuiver en rein is. Hy is van God, de Heer des werrelts, gezonden. Indien gy 't geen, dat in dit boek geschreven is, verwerpt, zo zult gy in 't getal der ongelovigen wezen, en de waarheit bekennen als de ziel uit uw lighaam vertrekken zal. Ik weet dat beter, dan gy; maar gy aanmerkt het niet. Indien gy gelooft dat gy niet verrijzen zult, zo doet uw ziel weêr in uw lighaam keren, als [606] zy op uw lippen zal wezen. Als een vroom man zal sterven, zal hy rust, en alderhande vernoeging in de geneuchten van 't Paradys vinden, zo hy van de genen is, die 't rekenboek van hun werken in de rechte hant houden; en hy zal van d'eeuwige pijnen bevrijd wezen. Indien hy in 't getal der ongelovigen en verdoolden is, zo zal hy in 't helsche vuur gestort worden. Dit is een zeer zekere waarheit. Verhef de naam van uw almachtige Heer.
56. 't Hooftdeel van 't Yzer, begrypende negenëntwintig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Al 't geen, 't welk in de hemelen, en op d'aarde is, verheft Gods heerlijkheit; hy is almachtig en wijs. Het koninkrijk der hemelen, en der aarde behoort hem toe. Hy geeft het leven, en de doot aan de geen, die 't hem goetdunkt. Hy is zonder begin, en zonder einde. Hy weet al 't geen, 't welk van de menschen geopenbaart, en verborgen gehouden word; hy weet alles. Hy heeft de hemelen en d'aarde in zes dagen geschapen, en zit in zijn zetel. Hy weet al 't geen, dat in d'aarde ingaat, en dat daar uitkoomt. Hy weet al 't geen, dat van de hemel afdaalt, en al 't geen, dat derwaarts opklimt. Hy is by u, waar gy ook zijt, en [607] ziet al 't geen, dat gy doet. 't Koninkrijk der hemelen, en der aarde behoort hem toe; en alle dingen gehoorzamen hem. Hy doet de nacht op de dag volgen, en weet het geen, dat in 't hart der menschen is. Gelooft in God, en in zijn Profeet. Besteed in goede werken een deel der goederen, die hy aan u gegeven heeft, en hy zal noch meer aan u geven. Doet mildelijk goet aan de genen, die in zijn wet geloven. Waarom zult gy niet in God, en in zijn Apostel geloven, die de geboden van uw Heer aan u leert ? Gy hebt hem belooft zijn wet t'omhelzen. Hy heeft zijn geboden zijn dienaar ingegeven, om u uit de duisternissen te doen vertrekken, en in 't licht te geleiden; hy is goedertieren en barmhartig. Wie belet u enige kosten tot zijn verheerlijking te doen. D'erffenis der hemelen, en der aarde behoort hem toe. De genen, die voor de verovering van Mecha enige kosten tot zijn dienst gedaan hebben, zijn niet gelijk in verdienste met de genen, die gestreden hebben om deze stat te veroveren. Zy staan op een veel hoger trap dan de genen, die niet gestreden hebben, en zullen van zijn goddelijke Majesteit beschermt worden. Hy belooft het Paradys aan de vromen, en weet al 't geen, dat gy doet. Wie zal enig aalmoes aan hem lenen? Hy zal zijn goederen vermeerderen, en een grote vergelding aan [608] hem geven. Gedenk aan de dag, in de welk gy de genen, mannen en vrouwen, die mijn geboden gehoorzaamt hebben, zult zien, met een licht, dat voor hen zal gaan. Men zal tot hen zeggen: Heden word aan u geboodschapt dat gy in tuinen, daar in veel vloeden vloejen, en daar in gy d'opperste gelukzaligheit zult vinden, ingaan, en eeuwiglijk blijven zult. Gedenk aan de dag, in de welk de bozen tot de ware gelovigen zullen zeggen: Aanschout ons, keert uw gezicht naar ons; op dat wy een weinig van uw licht scheppen: zy zullen tot hen zeggen: Keert weêr te rug, om licht t'eisschen. Daar is een plaats tusschen beide, die een verborge deur heeft; zy is vol genade en rust voor de goeden, en buiten van elende voor de bozen omringt. Zy zullen de goeden roepen, en tot hen zeggen: Waren wy niet van uw godsdienst? De goeden zullen antwoorden: Ja, maar gy hebt door ongehoorzaamheit uw zielen verraden, en gy hebt van Gods wet getwijffelt. Uw lasteringen hebben u tot aan d'uur van uw doot verwaant gemaakt. De duivel heeft u opgeblazen doen worden, en u tegen de geboden van zijn goddelijke Majesteit doen opstaan. Heden is 'er geen genade noch verlossing voor u. 't Helsche vuur is de woning der bozen: ô hoedanig een woning! De genen, die in God geloven [609] hebben geen verdriet van hun hart te vernederen in 't gedenken van d'Alkoran, en van de waarheit, die daar in begrepen is. Zy zijn niet gelijk de genen, die voormaals kennis van de geschreve wet hebben gehad. Zy bleven lange tijt zonder Profeten, hun harten verhardden, en 't grootste deel onder hen was boos. Weet dat God het leven aan d'aarde, na haar doot, geeft. Wy hebben de geheimenissen van 't geloof aan u geleert; gy zult hen misschien begrijpen. God zal de weldaden, die de goeden aan hem lenen, vermeerderen, en een grote vergelding aan hen geven. De genen, die in God, en in zijn Profeet geloven, zijn vrome lieden. De martelaars zullen van God vergolden worden, en van licht overdekt wezen: en de bozen, die zijn geboden ongehoorzaam zijn, zullen voor eeuwig verdoemt worden. 't Leven van deze werrelt is niet dan ydelheit, spel, bedroch en verwaantheit. D'overvloet der goederen en kinderen is gelijk de regen: de bozen zijn verwondert van de planten, die zy voortbrengt, die eindelijk verwelken en geel worden, en daar na geheel uitdrogen. De bozen zullen grote pijnen gevoelen, en de goeden Gods barmhartigheit genieten. 't Leven van deze werrelt is niets, dan stoffe van hoogmoed. Verzoekt vergiffenis van God. 't Paradys, zoruim als de hemel en [610] d'aarde, is voor de genen bereid, die in zijn goddelijke Majesteit, en in zijn Profeet geloven; 't is een onmetelijke genade, die hy aan de geen, die 't hem goetdunkt, bewijst. Al 't quaat, 't welk gy op aarde in uw goederen, en in u zelven lijd, staat in een boek geschreven, eer 't u overkoomt; dit is zeer licht voor God, op dat gy u niet bovenmaten in uw quellingen zoud bedroeven, noch bovenmaten in uw vreugden verheugen. God bemint de verwaanden niet: hy heeft niet te doen met de gierigaarts, die de gierigheit het volk aanprijzen, en van hun plicht afwijken. Men is lof aan hem schuldig; men is in alle plaatsen lof aan hem verplicht. Zeker, wy hebben onze Boden, met onze bevelen, en de geschriften met hen gezonden, en daar by de schaal, op dat het volk met goed gewicht zou wegen. Wy hebben 't yzer aan de menschen gegeven; het veroorzaakt groot quaat, en groot goet in de werrelt. God kent de genen, die met yver voor zijn wet, en voor zijn Profeet strijden, zonder hem te zien; hy is sterk en almachtig. Wy hebben Noah en Abraham gezonden, om 't volk t'onderwijzen, en de Schrift aan hun geslacht geleert. Sommigen volgden de rechte weg, en veel waren onze geboden ongehoorzaam. Wy zonden na hen onze Profeten en Apostelen, en Jesus, Marias Zoon, en leerden [611] 't Euangelium aan hem. Wy stelden de heusheit, goedertierentheit, en kuisheit in 't hart der gener, die hem volgden. Wy hebben hen niet geboden d'ongehuwde staat t'onderhouden; maar zy hebben haar zelven bewaart, uit oorzaak van de begeerte, die zy hadden, om God te behagen. Zy hebben hun wet niet, gelijk zy behoorden, onderhouden. Veel waren ongehoorzaam; en wy hebben de genen onder hen, die geloofden, vergolden. O gy, die in Jesus gelooft, vreest God, en gelooft in zijn Profeet; gy zult dubbelde vergelding van Gods barmhartigheit hebben. Hy zal u uwe zonden vergeven; hy is goedertieren en barmhartig. Ik leer deze dingen aan u, op dat de genen, die voormaals de geschreve wet ontfangen hebben, bekennen dat zy op Gods genade niet vermogen. Hy geeft haar aan de geen, die 't hem goetdunkt: zeker, zy is onmetelijk.
57. 't Hooftdeel van 't Geschil, begrijpende tweeëntwintig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God heeft de reden van haar gehoort, die met u twistreedent over de daat van haar gemaal: zy heeft haar klachte aan hem gedaan. Hy verstaat alle uw redenen; hy verstaat en ziet alles. [612]
Niemant onder u zal ooit zweren dat hy zijn gemalin zo weinig, als zijn moeder, aanraken zal. Uw vrouwen zijn niet uw moeders; uw moeders zijn de genen, die u ontfangen en gebaart hebben. De genen, die dus spreken, betonen zich onheusch; maar God is goedertieren en barmhartig. De geen, die gezworen heeft, zijn gemalin niet aan te roeren, en haar bekennen wil, zal, tot voldoening van zijn eed, vryheit aan een slaaf geven, eer hy haar aanraakt; zulks is aan u bevolen: God weet al 't geen, dat gy doet. Indien hy geen vermogen heeft om een slaaf te verlossen, zo zal hy twee achtereenvolgende maanden vasten, eer hy haar aanraakt. Maar indien hy niet kan vasten, zo zal hy aalmoessen aan vijftig armen geven. Gy moet dus doen, indien gy in God, en in zijn Profeet gelooft: God heeft het dus bevolen, en grote pijnen voor de genen bereid, die tegen zijn geboden doen. De genen, die hem, en den Profeet ongehoorzaam zijn, zullen met schaamte en schande overtrokken worden, gelijk de genen zijn geweest, die in boosheit hen voorgegaan hebben. God heeft zijn geboden op aarde gezonden; de genen, die hen verwerpen, zullen in de dag, in de welk hy hen zal doen verrijzen, ruwelijk gepijnigt worden: hy zal al 't geen, dat zy gedaan hebben, tot hen zeggen; hy heeft 'er [613] naauwe rekening af gehouden, maar zy hebben 't vergeten: hy ziet alles. Ziet gy niet dat al 't geen, 't welk in de hemelen, en op d'aarde is, hem toebehoort? Indien gy in 't heimelijk met uw drie vergadert zijt, hy is de vierde: zo gy vijf zijt, hy is de zeste: zo gy meer of min zijt, hy is altijt met u, waar gy ook zijt. Hy zal in de dag des Oordeels den menschen al 't geen zeggen, dat zy gedaan hebben: hy weet alles. Ziet gy niet het bedrijf der gener, aan de welken men de geheime vergaderingen verboden heeft? Zy keren weêr tot hun zonde, en doen 't geen, 't welk aan hen verboden was. Zy vergaderen heimelijk met boosheit, om tegen u aan te spannen, en om u ongehoorzaam te wezen: en als zy tot u komen, zo zeggen zy dat gy dingen spreekt, die God u niet ingegeven heeft te zeggen. Zy weten in hun zielen dat God hen van hun redenen zal straffen, en dat zy alle naar de hel, daar zy bescheiden zijn, zullen gaan. O gy, die gelooft, maakt geen heimelijke vergadering, om God te vergrammen, om tegen zijn Profeet aan te spannen, en om hem ongehoorzaam te wezen. Vergadert te zamen, om deuchdelijke werken te doen, en om God te dienen. Heb zijn vrees voor ogen. Gy zult eens voor zijn goddelijke Majesteit vergaderen, om geoordeelt te worden. De heimelijke [614] vergaderingen komen van de duivel voort, om de vromen te bedroeven: hy doet hen geen quaat, dan door Gods toelating. Alle de gelovigen moeten zich aan zijn goddelijke wil overgeven. O gy, die gelooft, als gy met de Profeet vergadert, en als men tot u zegt dat gy mildelijk zult geven, zo geeft mildelijk: God zal zijn genade aan u meêdeelen: als men tot u zegt, dat gy opstaan zult, zo staat op; God zal alle ware gelovigen opheffen, die onder u zijn, en de geleerden enige trappen boven d'anderen stellen. Hy weet al 't geen, dat gy doet. O gy, die gelooft, als gy gezint zijt enig geheim aan de Profeet t'openbaren, zo zegt het hem met waarheit: gy zult goet daar af verkrijgen; en hy zal u reinigen. Indien gy vreest uw geheim aan hem te zeggen, zo zal God zijn genade niet aan u geven. Doet uw gebeden ter gestelde tijt, deelt de Tienden uit, en gehoorzaamt God, en zijn Profeet: God weet al 't geen, dat gy doet. Ziet gy niet de genen, die zijn wet verlaten hebben? De gramschap van zijn goddelijke Majesteit is op hen gevallen. Zy zijn verscheide van gevoelen in hun leugen, en weten wel dat zy liegen: maar hy heeft een grote straf voor hen bereid, uit oorzaak van hun lasteringen. Zy hebben hun geloof verborgen, en zijn afgeweken. Zeker, hy heeft strenge straffen voor hen bereid: hun goederen en [615] kinderen zullen hen niet van zijn gramschap konnen bevrijden. Zy zullen in 't helsche vuur gestort worden, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Gedenk aan de dag, in de welk hy hen zal doen verrijzen. Zy zullen voor u zweren, gelijk zy zweren, dat zy in zijn wet gelooft hebben. Zy zeggen dat zy goet doen, en zijn leugenaars. De duivel heeft hen vooringenomen, en hen Gods woort doen vergeten: de genen, die hem volgen, zijn verlore lieden. De genen, die Gods wil, en die van zijn Profeet tegenstreven, zijn van de duivel verwonnen. God heeft in de Schriften gezegt: Gy zult geen verwinning op my, noch op mijn Profeet verkrijgen. Hy is almachtig, en altijt verwinner. Gy zult niemant der gener vinden, die in zijn wet, en in de dag des Oordeels geloven, de welk de geboden van zijn goddelijke Majesteit, en de genen van zijn Profeet niet naaukeuriglijk onderhoud, schoon hun vaders, kinderen, broeders, en hun makkers tegen hen zijn. God heeft het geloof in hun hart ingedrukt: hy heeft hen door zijn geest versterkt, en zal hen in tuinen doen ingaan, daar veel vloeden vloejen, en daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Hy zal van hun gehoorzaamheit voldaan, en zy van zijn genade vernoegt wezen. De genen, die zijn geboden gehoorzamen, zullen zalig zijn. [616]
58. 't Hooftdeel van de Ballingschap, begrijpende vierëntwintig regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Al 't geen, 't welk in de hemelen, en op d'aarde is, verheft Gods heerlijkheit. Hy is almachtig en wijs. Hy is 't, die de bozen van onder de genen gebannen heeft, die de geschreve wet wisten. Toen hy hen voor d'eerstemaal bande, geloofde gy niet dat zy uit hun huizen moesten vertrekken. Gy geloofde dat hun burgten hen van zijn straffing zouden beschermen: maar hy heeft hen overvallen, en de schrik in hun harten ingeworpen. Zy hebben, door hun eige handen, hun woonplaatsen verdelgt, om de ware gelovigen te helpen. O gy, die wijs zyt, aanmerkt hun einde. Indien God hen niet bevolen had uit hun lant te vertrekken, zo zou hy hen op een andere wijze gestraft hebben. Zy zullen eindelijk de straffen van 't helsche vuur gevoelen, om dat zy zijn geboden en Profeet ongehoorzaam zijn geweest. De geen, die hem ongehoorzaam is, zal strengelijk gestraft worden. Gy snijd niet de palmbomen af, en laat hen niet staan, dan door Gods toelating. Hy dekt met schaamte en schande de genen, die hem ongehoorzaam zijn. Hy beveelt u een deel van de roof, die gy op de vijanden verkreegt, zo [617] van paerden en kamelen, als van d'andere goederen, aan de Profeet te geven: hy geeft hem macht en achtbaarheit over de geen, die 't hem goetdunkt; hy is almachtig. Hy beveelt u een deel van 't geen, dat gy op de stedelingen van Mecha verovert, aan de Profeet te geven. Hy beveelt het geen, dat hem goetdunkt. Deelt het meê aan God, aan de Profeet, aan zijn magen, aan d'armen, wezen en pelgrims, op dat 'er geen wanördening tusschen u koomt, die rijk zijt. Doet het geen, 't welk de Profeet aan u bevelen zal, en onthoud u van 't geen, 't welk hy aan u zal verbieden. Vreest God: hy is streng in zijn straffingen. Doet goet aan d'armen, die hun middelen en huizen hebben verlaten, en ten dienst van God, en om zijn wet en Profeet te beschermen, van de bozen afgescheiden zijn. De genen, die voor hen, ten dienst van God, hun huizen hebben verlaten, beminnen de genen, die hen gevolgt zijn: Zy benijden hen niet de goederen, die zy bezitten, schoon zy zelven behoeftig zijn. De genen, die niet gierig zijn, zullen zalig wezen; de genen, die na hen komen, zullen voor hen bidden, en zeggen: Heer, vergeef onze zonden aan ons, en aan onze broeders, die ons in d'onderhouding uwer geboden voorgegaan zijn. Plaats niet de haat in onze harten tegen de genen, die uw wet volgen: gy [618] zijt goedertieren en barmhartig. Ziet gy niet dat de bozen tegen hun broeders, die zo boos als zy zijn, zeggen: Indien gy niet zo haastig uit Medina waart getrokken, zo zouden wy met u uitgetrokken wezen, en nooit de geen gehoorzaamt hebben, dien gy gehoorzaam zijt geweest: Zo gy gestreden had, wy zouden u beschermt hebben. God ziet dat zy boos zijn. Indien zy vertraagt hadden met vertrekken, zy zouden niet meê getrokken wezen: indien zy gestreden hadden, zy zouden hen niet geholpen, maar de rug gekeert, en geen bescherming gevonden hebben. Zy zijn meer voor de menschen bevreest, dan voor God, om dat zy onwetende zijn. (De Joden) zullen niet gezamentlijk tegen u strijden, dan in hun burgten, en achter de muren. D'oorlog is wreet onder hen: maar denk niet dat zy te zamen vergaderen, en zich vereenigen zullen. Hun harten zijn gedeelt, om dat zy geen kennis hebben. Zy zijn gelijk de genen, die hen voorgegaan zijn. Zy wierden gestraft, en gedoot; en zy zullen in de dag des Oordeels grote pijnen gevoelen. Zy zijn gelijk de geen, die van de duivel verleid is, die tot hem zeide: Ik ben onschuldig van uw boosheit: ik vrees voor God, de Heer van 't Heeläl. Hun beider einde is, in 't helsche vuur gestort te worden, daar zy eeuwiglijk zullen blijven: Zodanig is de vergelding der [619] bozen. O gy, die gelooft, vreest God, en denkt op 't geen, dat gy in de dag des Oordeels zult doen. Vreest God; hy weet al 't geen, dat gy doet. Weest niet gelijk de genen, die zijn geboden vergeten: hy zal hen ook vergeten; en zy zullen in 't getal der verdoemden blijven. Zy zullen rampzalig zijn; en de genen, die in 't Paradijs ingaan, zullen zalig wezen. Indien wy d'Alkoran op een berg doen afdalen, zo zal de berg zich van de vrees, die hy van Gods woort zal hebben, openen. Ik spreek dus door gelijkenis tot het volk; misschien zal 't zich bekeren. Daar is niet, dan een enig God: hy weet het tegenwoordige, verleden en toekomende. Hy is goedertieren en barmhartig. Daar is niet, dan een enig God, Koning van alles. Hy is heilig, de verlosser, waarachtig, en een straffer, sterk, machtig en heerlijk. Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. Hy is God, de Schepper, die al 't geen, 't welk in de werrelt is, gemaakt heeft. Alle de heerlijke namen behoren hem toe. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, verheft zijn heerlijkheit. Hy is almachtig en wijs.
59. 't Hooftdeel van de Proef, begrijpende achtien regels, te Mecha geschreven.
Enige geleerde Mahometanen hebben dit het Hooftdeel van de Beroeping genoemd om dat 'et van de vrouwen handelt, die hun mannen verlieten om Mahomets wet te volgen, de welk beveelt hun hart en ooggemerk te beproeven, en hun beroeping te bekennen,
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O gy, die gelooft, gehoorzaamt niet mijn, noch uw vijanden. Gy betoont hen vrientschap, als gy hen bejegent. Zy verwerpen echter de waarheit, die aan u gezonden is; zy verdrijven de Profeet, en ook u, en dit om dat gy in God, uw Heer, gelooft. Verzoekt niet hun vrientschap, als gy voor mijn wet zult strijden: ik weet wat gy vrezen moet, en gy weet 'et niet. Hy, die 't geen doet, dat hier boven verboden is, zal een zeer quade weg volgen. Indien zy voordeel op u hebben, zo zullen zy uw vijanden wezen. Zy zullen hun handen, en hun tong tegen u uitstrekken. Zy zullen u schelden, en wenschen dat gy uw geloof verzaakt. Indien gy zulks doet, zo zult gy in de dag des Oordeels geen vernoeging van uw wijven, noch van uw kinderen verkrijgen, en van hen gescheiden worden. God zal al 't geen zien, dat gy doet. Gy hebt een treffelijk voorbeelt in Abraham, en in de genen, die met hem waren, toen zy tot het volk zeiden: Wy zijn onschuldig van de zonde, die gy doet, met een ander god, als God, t'aanbidden. Abraham zeide tot zijn vader; [621] Ik zal van God geen vergiffenis voor u verzoeken. Ik kan u, zo gy een afgodendienaar zijt, niet van zijn straffing bevrijden. Heer, alle onz vertrouwen is in u. Onze toevlucht is in uw barmhartigheit. Bescherm d'ongelovigen niet tegen ons. Vergeef ons onze zonden: gy zijt barmhartig en wijs. Gy hebt in hen een treffelijk voorbeelt voor de genen, die God vrezen, en de dag des Oordeels ontzien. God heeft niet met de genen te doen, die d'ongelovigen gehoorzamen: hy behoeft niemant; en men is lof in alle plaatsen aan hem schuldig. Hy zal misschien voor 't aanstaande een grote vrientschap tusschen u, en de genen, die gy haat, oprechten. Hy is almachtig, goedertieren en barmhartig. Hy verbied u niet d'ommegang met de genen, die niet tegen u voor zijn geloof strijden, en die u niet uit uw huizen verdrijven. Hy verbied u niet hen recht en gelijk te doen. Hy bemint de gerechtige menschen. Hy verbied u d'ommegang met de genen, die tegen uw geloof strijden, die u uit uw huizen verdrijven, en die hen helpen u verdrijven. Hy verbied u hen te gehoorzamen, en vrientschap met hen te maken: de genen, die hen gehoorzamen, zullen groot ongelijk hebben. O gy, die in God gelooft, als de vrouwen uwer vijanden zich aan uw zijde begeven, zo beproef hun geweten. Indien gy bekent dat zy gelovig zijn, en [622] dat zy in Gods wet geloven, zo zult gy hen niet weêr aan d'ongelovigen overgeven. Zy mogen hen niet bekennen, noch de vrouwen hen aanraken. Geeft hen middel tot hun nootdruft. Gy zult niet zondigen, zo gy hen trout: maar trout hen niet naar d'inzettingen der ongelovigen. Vraagt hen hoedanig een bruitschat zy willen hebben: Zy zullen u naar 't geen vragen, dat gy hen geven wilt; verdraagt tezamen. God gebied het dus: hy zal in de dag des Oordeels uw rechter wezen; hy weet al 't geen, dat gy doet, en is zeer wijs. Indien uw vrouwen zich aan de zijde der ongelovigen begeven, en gy enig verlies daar door lijd, zo zult gy den geen, die dit verlies zal lijden, zulks weêr van de roof, die gy verkrijgen zult, vergoeden. Vreest God, en gelooft in de wet van zijn goddelijke Majesteit. O Profeet, als de vrouwen uw godsdienst willen omhelzen, met vast voorneemen van in God alleen te geloven, niet te stelen, geen hoerery te bedrijven, hun kinderen niet te doden, niet te liegen, noch te lasteren, en gehoorzaam te wezen, zo ontfang hen by u, verzoek vergiffenis voor haar by God: hy is goedertieren en barmhartig. O gy, die gelooft, gehoorzaamt niet de genen, tegen de welken God vergramt is: Zy wanhopen van hun zaligheit, gelijk de bozen, die voormaals in hun boosheit gestorven zijn, daar af gewanhoopt hebben. [623]
60. 't Hooftdeel van d'Ordening, begrijpende veertien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, loof God; hy is almachtig en wijs. O gy, die gelooft, zegt niet dat gy 't geen doet, 't welk gy niet doet. God haat de genen, die zeggen dat zy 't geen doen, 't welk zy niet doen, en bemint de genen, die in d'ordening en rijg, gelijk een sterke muur, voor zijn wet strijden. Gedenk dat Moises tot zijn volk zeide: Gy zult my geen quaat aandoen, maar eindelijk bekennen dat ik Gods bode ben. Doch God heeft hen van de rechte weg afgeleid, toen zy van de gehoorzaamheit zijner geboden afweken: hy geleid de bozen niet. Gedenk dat Jesus, Marias zoon, tot de kinderen van Israël zeide: Ik ben Gods bode; hy heeft my gezonden om 't oude Testament te bevestigen, en om aan u te boodschappen dat 'er na my een Profeet zal komen, diens naam Mahomet zal wezen. Toen hy met wonderdaden, met zeer verstanelijke redenen, en met onfailbare bewijzen was gekomen, zeiden zy dat hy een tovenaar was. Wie is bozer als de geen, die God lastert? D'ongelovigen willen door hun mont het licht des geloofs uitblusschen, maar God zal ’t tegen [624] hun wil te voorschijn doen komen. Hy heeft zijn Profeet gezonden, om 't volk op de weg der zaligheit te geleiden, om hen in de waarheit van zijn wet t'onderwijzen, en om haar, tegen de wil der ongelovigen, boven d'andere wetten des werrelts te doen uitsteeken. O gy, die gelooft, wilt gy dat ik een ding aan u leer, 't welk u van de helsche pijnen bevrijden zal? Gelooft in God, en in zijn Profeet; besteed uw goederen, en lighamen, om voor zijn wet te strijden. Gy zult zeer wel doen, zo gy het weet te bekennen. God zal u uwe zonden vergeven, en in tuinen doen ingaan, daar in veel vloeden vloejen. Hy zal u in de schone hoven van Eden, daar d'opperste gelukzaligheit is, doen intreeden. Hy zal noch een andere jonst, daar gy naar wenscht, aan u geven, te weten de verwinning over uw vijanden. O gy, die gelooft, ondersteunt Gods wet. Jesus, Marias zoon, zeide tot zijn Apostelen: De geen, die met my Gods wet ondersteunt, zal van God ondersteunt en beschermt worden. D'Apostelen antwoordden: Wy zullen haar ondersteunen. Een deel der kinderen van Israël geloofde in Jesus, en 't ander deel heeft zijn wet verworpen. Wy bewezen hulp aan de genen, die tegen hun vijanden geloofden, en verwinners waren. [625]
61. 't Hooftdeel van de Vergadering, begrijpende elf regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, loof God, loof de heilige, heerlijke en almachtige Koning. Hy heeft zijn Profeet, een Arabier van geboorte, gezonden, om zijn geboden aan d'Arabiers te verkondigen, om hen te zuiveren, om hen in de geschriften, en in de geheimenissen van 't geloof t'onderwijzen. Zy waren te voren van de rechte weg afgedwaalt. De genen, die na hen zullen komen, zullen geen Profeet, die hem gelijk is, zien. Dit is een bezondere jonst van d'almachtige en wijze God. Hy geeft haar aan de geen, die 't hem goetdunkt, en zijn jonsten zijn onmetelijk. De genen, die 't oude Testament verkondigen, en 't geen, 't welk het gebied, niet doen, zijn gelijk een ezel, met boeken geladen: zo zijn de genen, die Gods geboden niet gehoorzamen; hy geleid de bozen niet. O Joden, gelooft niet dat gy Gods welbeminden zijt: verwacht de doot; gv zult uw doling bekennen. Zy geloven niet dat zy van hun zonden gestraft zullen worden; maar God ziet alle d'onrechtvaerdigen. Zeg tot hen: Gy zult eens de doot vinden, daar gy voor vlucht. Gy zult voor God, die [626] 't tegenwoordige, verleden en toekomende weet, gezonden worden; hy zal aan u al 't geen, dat gy gedaan hebt, vertonen, om geoordeelt te worden. O gy, die gelooft, als gy tot de vergadering van de vrijdag geroepen zijt, om uw gebeden te doen, zo doet uw gebeden, en verlaat uw koophandel: 't zal goet zijn dat gy 't weet. Als gy uw gebeden geëindigt hebt, zo scheid van malkander, gaat daar 't u belieft, en bid God om zijn genade. Gedenkt dikwijls aan zijn goddelijke Majesteit, gy zult zalig zijn. Als d'ongelovigen enig voordeel gezien, of enig vermaak gehad hebben, zo hebben zy u verlaten, (en zijn uit de preking gegaan.) Zeg tot hen: Hoe veel rijkdom en vermaak is by God? Hy is de Rijke der rijken.
62. 't Hooftdeel der Bozen, begrijpende elf regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Als de bozen u komen bezoeken, zo zullen zy zeggen dat zy getuigen zijn van dat gy een Profeet zijt, die van God gezonden is. Hy weet wel dat gy zijn Profeet zijt. Hy ziet dat zy veinzen, en hun geloof verkopen, om goederen in de werrelt te hebben; daar in zy qualijk doen. Zy zeggen met de mont: Wy geloven in Gods wet, en zijn boos [627] in hun zielen. De boosheit is in hun hart ingedrukt, en zy zullen de geheimenissen van 't geloof niet begrijpen. De schoonheit van hun lighamen zal u niet mishagen, als gy hen ziet. Zy rechten zich op, als zy spreken, en schijnen een stuk houts, dat tegen een muur staat. Zy vrezen voor alle lopende geruchten, en zijn uw vijanden. Wacht u van hen; God zal zonder twijffel hen verdelgen. Hoe konnen zy zijn wet lasteren? Toen men tegen hen zeide: Koomt by de Profeet, hy zal aan God vergiffenis van uwe zonden verzoeken; zo schudden zy 't hooft, en vertrokken zich met verwaantheit. Ramp is over hen: 't zy gy vergiffenis voor hen verzoekt, of niet, God zal hen niet vergeven; hy bemint de bozen niet. Zy zeggen: Doet geen goet aan de genen, die deze Gods Profeet volgen, tot dat zy hem hebben verlaten. De schatten des hemels, en der aarde komen God toe; maar zy begrijpen 't niet. Zy zeggen: In dien wy weêr na de stat Medina keren, zo zullen wy de schaamte en schande daar uit verdrijven, en eer en grootheit daar in verheffen. In tegendeel, de grootheit, kracht en verwinning komen van God voort, van zijn Apostel, en van de genen, die in zijn wet geloven: maar d'ongelovigen kennen 't niet. O gy, die in God gelooft, uw rijkdom, en uw kinderen moeten u niet van zijn dienst afleiden. [628] De genen, die hem verlaten, zullen in 't getal der verlore lieden wezen. Doet aalmoessen van de goederen, die hy aan u gegeven heeft, eer d'uur van uw doot koomt. De bozen zullen dan zeggen: Heer, indien gy my niet zo haast had doen sterven, ik zou uw wet omhelst hebben. God vertraagt niemants doot, als d'uur daar af gekomen is: hy weet al 't geen, dat gy doet.
63. 't Hooftdeel van 't Bedroch, begrijpende achtien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, loof God. Hy is Koning van alles. Lof is aan hem schuldig; hy is almachtig. Hy is de geen, die u geschapen heeft. Sommigen onderhouden zijn geboden, en d'anderen zijn ongelovig. Hy ziet al 't geen, dat gy doet. Hy heeft de hemelen, en d'aarde geschapen, en u gemaakt. Gy zult eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Hy weet het geen, dat in de hemel, en op d'aarde is: hy weet uw geheimenissen, en 't geen, dat gy openbaar maakt. Hy weet het geen, dat in 't hart der menschen is. Hebt gy niet gehoort wat voormaals aan de bozen gebeurt is? zy wierden gestraft, en zijn in hun ongeluk gestorven. Zy zullen eindelijk strenge straffen [629] gevoelen, om dat God Profeten, om hen t'onderwijzen, aan hen heeft gezonden, en om dat zy zeiden: Hoe! zal een mensch, gelijk wy, de rechte weg aan ons leren? Zy hebben hen veracht, en Gods wet verlaten. Hy heeft met hen niet te doen; hy behoeft de werrelt niet. Men is in alle plaatsen lof aan hem schuldig. Zullen de bozen geloven dat zy niet opgewekt zullen worden? In tegendeel, God zal hen weêr doen verrijzen, en aan hen al 't geen zeggen, dat zy gedaan hebben. Dit is zeer licht voor zijn goddelijke Majesteit. Gelooft in God, in zijn Profeet, en in 't licht, dat hy aan u gezonden heeft. Hy weet al 't geen, dat gy doet. Gedenk aan de dag, in de welk hy u alle ten oordeel zal roepen. Deze dag zal de dag van 't bedroch wezen. Men zal de genen kennen, die zich zelven hebben bedrogen, en de genen, die hun naaste bedrogen hebben. In deze dag zullen de zonden den genen vergeven worden, die in zijn Eenheit gelooft, en goede werken gedaan hebben. Zy zullen in tuinen wonen, daar veel vloeden vloejen. D'ongelovigen, die zijn geboden verachten, zullen in de hel gestoten worden, daar zy eeuwiglijk zullen branden. U koomt geen quaat over, dan door Gods toelating. Hy geeft gedult aan de geen, die in zijn goddelijke Majesteit gelooft, en alles weet. Gehoorzaamt God, en zijn Profeet: indien [630] gy hen ongehoorzaam zijt, zo weet dat Gods Profeet niet verplicht is, dan om de waarheit van 't geloof aan u te verkondigen. Daar is niet, dan een enig God: alle ware gelovigen geven zich aan zijn goddelijke wil over. O gy, die gelooft, gy hebt kinderen en vrouwen, die uw vijanden zijn. Wacht u van hun quade wil, zo gy hen vergeeft. Indien gy van hen wijkt, zo zal God goedertieren en barmhartig tot u wezen. De rijkdommen, en de kinderen beletten u dikwijls God te gehoorzamen; maar weet dat hy de vromen rijkelijk vergeld. Vreest hem uit alle uw vermogen, hoort naar zijn geboden, gehoorzaamt hem, en doet aalmoessen. De geen, die niet gierig is, zal zalig wezen. Indien gy iets aan God leent, zo zal hy 't u doen vermenigvuldigen: hy zal u uwe zonden vergeven. Hy heeft behagen in d'erkentenis zijner weldaden, en is zeer barmhartig. Hy weet het tegenwoordige, verleden en toekomende. Hy is almachtig en wijs.
64. 't Hooftdeel van d'Echtscheuring, begrijpende achtien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O Profeet, als gy uw vrouwen verstoot, zo verstoot hen volgens de wetten en bevelen, en reken de tijt, die zy wachten moeten, eer zy weêr huwen [631]
Vreest God, uw Heer. Doet hen niet uit hun huizen vertrekken, en drijft 'er hen ook niet uit voor de gestelde tijt, zo zy niet in overspel betrapt worden. Zodanig zijn Gods bevelen: de geen, die hen overtreed, verongelijkt zich zelf; God zal misschien iets, dat gy niet weet, van hen bevelen. Als de tijt, die zy wachten moeten, geëindigt zal wezen, zo weêrhoud hen, of laat hen met heusheit gaan. Gy zult lieden van uw godsdienst, vrome menschen, nemen, die getuigen van uw bedrijf zullen zijn. Getuigt met waarheit van 't geen, dat gy gezien hebt. Dus is den genen bevolen, die in God, en in de dag des Oordeels geloven. God zal de geen, die zijn vrees voor ogen heeft, van lijden verlossen, en hem rijkmaken als hy 'er minst op denkt. De geen, die zich in hem vertrout, zal niet bedrogen zijn. Hy doet het geen, dat hy wil, en heeft voor alles een bestipte tijt gestelt. Indien de vrouwen de hoop van hun maantstonden verloren hebben, en twijffelen van dat zy in een misreekening zijn, zo zullen zy drie maanden wachten eer zy weêrhuwen, indien zy geen voedsters zijn: maar indien zy zwanger zijn, zo zullen zy de tijt van hun baring uitwachten. De geen, die God vreest, verblijd zich in d'onderhouding zijner geboden; 't geen, dat hier boven staat, is van God bevolen. Hy zal de zonden den genen [632] vergeven, die zijn vrees voor ogen hebben, en een zeer grote vergelding aan hen geven. Doet de genen, die gy verstoot, in uw huizen, of dicht by u wonen, en handelt hen niet qualijk. Indien zy zwanger zijn, zo geeft aan hen het geen, dat hen nootzakelijk is, tot dat zy gebaart hebben. Indien zy hun kinderen wilden opvoeden, zo zult gy een eerlijk loon aan hen geven, en hen heuschelijk en beleefdelijk handelen. Indien zulks niet aan u behaagt, zo zult gy hen aan een andere te voeden geven, die gy van haar moeite zult vergelden. Indien gy niet rijk zijt, zo zult gy kosten naar uw vermogen doen: God beveelt niet dat iemant meer kosten zal doen, dan zijn vermogen toelaat. Hy zal u goet na quaat geven. Hoe veel steden zijn 'er geweest, die voormaals de geboden van God, en van zijn Profeten ongehoorzaam hebben geweest? Wy hebben naauwe rekening van hun zonden gehouden: hun stedelingen wierden gestraft; en zy zullen eindelijk in 't getal der verlore lieden wezen: God heeft strenge pijnen voor hen bereid. O gy, die wijs zijt, vreest God. Hy heeft d'Alkoran, en een Profeet aan u gezonden, om u in de geheimenissen van zijn wet t'onderwijzen, u uit de duisternissen te doen vertrekken, en om de genen, die in hem geloven, en goede werken doen, in 't licht te geleiden. Hy zal [633] de deur van 't Paradys voor hen openen, daar veel vloeden vloejen, en daar zy eeuwiglijk met alle vernoeging zullen blijven. 't Is God, die zeven hemelen, en zo veel aarden geschapen heeft; en hy beveelt onder hen 't geen, dat hem goetdunkt, opdat gy weten zoud dat hy al machtig is, en alles weet.
65. 't Hooftdeel der Verbieding, begrijpende twaalf regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartigeGod. O Profeet, verbied niet, om uw vrouwen te believen, 't geen te doen, 't welk God aan u veroorloft heeft: hy is goedertieren en barmhartig. Hy heeft u bevolen 't geen te doen, dat door uw wet veroorloft is. Hy weet alles, en is zeer wijs. Toen de Profeet een van zijn vrouwen ging bezoeken, openbaarde God aan hem het geen, dat zy hem wilde zeggen. Hy verwierp een deel daar af, en nam 't ander deel aan. Toen hy tot zijn vrou het geen zeide, dat zy gezint was om hem te zeggen, vraagde zy hem wie zulks aan hem geopenbaart had? De geen, die alles weet, heeft 'et aan my geopenbaart, op dat gy u bekeren zoud. Uw harten zijn genegen om 't geen, dat verboden is, te doen. Indien gy iets tegen de Profeet doet, zo weet dat God zijn beschermer is. D'Engel [634] Gabriël, en alle de gelovigen, en d'Engelen zullen hem tegen u beschermen. Indien hy u verstoten wil, God zal hem voortaan andere vrouwen in uw plaats geven, die gehoorzaam, waargelovig, ootmoedig, getrou, aandachtig, vernoegt, zachtzinnig, rein, maagden, en geen maagden zijn. O gy, die in God gelooft, versterkt u, en uw gezinnen in de gehoorzaamheit zijner geboden. D'afgodendienaars zullen met hun afgoden in 't helsche vuur branden. D'Engelen, gezonden om hen te straffen, zullen God niet ongehoorzaam wezen: zy doen al 't geen, dat hy hen gebied. O gy, die ongelovig zijt, daar is geen verschoning voor u: gy zult naar uw verdiensten gestraft worden. O gy, die gelooft, bekeert u met yver tot God: hy zal u uwe zonden vergeven, en u in tuinen doen ingaan, daar veel vloeden vloejen: 't licht des geloofs zal voor de Profeet gaan, en voor de genen, die hem gevolgt zijn. Als God hen vergelden zal, zullen zy zeggen: Heer, geef u onz licht; vergeef ons onze schulden: gy zijt almachtig. O Profeet, strijd tegen d'ongelovigen en bozen, en versterk u tegen hen: de hel zal hun woning zijn. God leert een gelijkenis aan d'ongelovigen, en zegt: De vrouwen van Noah, en de vrouwen van Loth waren onder 't vermogen mijner twee dienaars, vrome mannen: deze vrouwen [635] hebben hen verraden; maar zy zijn ook de straf van hun zonde niet ontgaan. Men zeide tot hen: Gaat in 't helsche vuur, met de genen, die 'er ingaan. God leert een gelijkenis aan de genen, die zijn wet volgen. Neem een voorbeelt aan Faraos gemalin: zy bad God, en zeide: Heer, bou voor my een huis in 't Paradys; verlos my van Farao, van zijn werken, en van d'onrechtvaerdige menschen. Maria, de dochter van Josafat, bewaarde haar maachdelijkheit; wy hebben onze geest haar ingeblazen. Zy heeft in de woorden van haar Heer, en in de Schriften gelooft: zy was in 't getal der gener, die gehoorzaamden.
66. 't Hooftdeel van de Heerschappy, begrijpende dartig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Gelooft zy de geen, dien de Heerschappy des werrelts toebehoort, die almachtig is, en die de doot en 't leven geschapen heeft, om u te doen bekennen welk de beste is: hy is almachtig en barmhartig. Hy heeft zeven hemelen boven malkander geschapen. Gy ziet niets van 't geen, dat hy geschapen heeft, 't welk niet welvoegelijk is. Hef uw gezicht ten hemel, gy zult 'er geen gebrek zien: bezie hem tweemaal, of meermaal, gy zult 'er geen barst noch gebrek [636] aan vinden. Wy hebben de hemel, en de werrelt met starren verçiert, en de duivelen daar uit verdreven. Wy hebben een grote gloet voor hen, en de helsche pijnen voor d'ongelovigen bereid. Zy zullen schrikkelijke en vervarelijke stemmen horen, die uit wanhoop en gramschap zullen voortkomen, als men hen daar in zal stoten. Als zy by benden in 't helsche vuur zullen gaan, zal d'overste der pijniging tot hen zeggen: Hebt gy niemant op aarde gehad, die de helsche pijnen aan u verkondigt heeft? Ja, zullen zy zeggen, men heeft hen aan ons verkondigt; maar wy hebben de Verkondigers geloghent, en gezegt dat God het geen, 't welk zy spraken, niet geboden had te doen, dat zy leugenaars, en van de rechte weg afgeweken waren. Indien wy hen gehoort, en wijs geweest hadden, zo zouden wy heden niet in 't getal der verdoemden wezen. Zy zullen in de diepte des hels hun zonden belijden. De genen, die God vrezen, zonder hem te zien, zullen vergiffenis van hun zonden, en een zeer grote vergelding ontfangen. Spreekt in 't geheim, of in 't openbaar. God weet al 't geen, dat gy in 't hart hebt, sedert, dat gy geschapen zijt. Hy is gezegent, en weet alles. Hy heeft de wegen op aarde opgerecht; gaat naar alle zijden, en leeft van zijn goederen. Gy zult alle verrijzen, en eens voor hem vergaderen, om [637] geoordeelt te worden. Gelooft gy dat de geen, die in de hemel is, d'aarde niet droog en dor kan maken, en haar niet doen beven? Gelooft gy dat de geen, die in de hemel is, niet een geweldige wint tegen u kan zenden, om u te verdelgen? Gy zult voor 't aanstaande gevoelen hoe danig de helsche pijnen zijn. De genen, die voor u geweest zijn, hebben niet daar in willen geloven, en zijn van hun ongelovigheit gestraft. Merkt gy niet op de vogelen, die boven uw hoofden vliegen, hoe zy hun vleugelen openspreiden en sluiten? Niets ondersteunt hen, als de Barmhartige, die alles ziet. Wie anders, als God, zal u in uw ongelukken beschermen? D'ongelovigen zijn verwaant. Wie zal u rijk maken, zo God zijn genade opsluit? Gy volhard echter in uw zonde, en vlied de waarheit. Is de geen, die met zijn aangezicht op d'aarde gekeert gaat, met de geen gelijk, die op zijn voeten op de rechte weg gaat? Zeg tot hen: God heeft u geschapen, 't gehoor, 't gezicht, en 't gevoel aan u gegeven: maar weinig onder u bedanken hem van zijn weldaden; Zeg tot hen: Hy heeft u van aarde geschapen; en gy zult eens voor hem vergadert worden, om rekening van uw bedrijf te geven. De bozen vragen wanneer de dag des Oordeels wezen zal Zeg tot hen: God weet het; ik ben niet gezonden, dan om de helsche pijnen [638] aan u te verkondigen. Hun aangezichten zullen zwart worden, als zy de straffing van hun zonden zullen zien naderen. Men zal tot hen zeggen: Ziet daar 't geen, 't welk gy met zo groot ongedult begeert hebt. Zeg tot hen: Hebt gy gezien dat God my, en de genen, die by my waren, verdelgt heeft? In tegendeel, hy heeft zijn genade aan ons gegeven. Wie zal d'ongelovigen van de helsche pijnen bevrijden? Zeg tot hen: God is de Barmhartige: wy geloven in hem, en hebben ons aan de wil van zijn goddelijke Majesteit overgegeven. Gy zult in de toekomende tijt de genen kennen, die afgedwaalt zijn. Indien 't water, 't welk tot drank aan uw kudde verstrekt, in d'aarde inzinkt, wie zal u ander water, of een andere springbron tot uw onderstant geven?
67. 't Hooftdeel van de Schrijfpen, begrijpende tweeënvijftig regels, te Mecha geschreven.
De Bedaoi noemt dit Hooftdeel naar de letter Noun, n, en zegt dat 'et walvisch, of grote visch te zeggen is. Enige andere geleerden zeggen dat Noun, n, de naam van d'inkt, of van de tafel is, op de welk d'Engelen Gods geboden schrijven. Anderen verzekeren dat 'et de Schrijfkoker is: maar een groot deel der Mahometaansche Leeraars noemt dit het Hooftdeel van de Schrijfpen.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de Schrijfpen [639] en by al 't geen, 't welk geschreven is, dat gy, door de genade van uw Heer, niet bezeten zijt. Gy zult een oneindige vergelding hebben. God heeft u met een hoge en deurluchtige schepping geschapen. Gy, en ook d'ongelovigen zullen eens de genen onder u kennen, die onkundig zijn. Zeker, uw Heer kent de genen, die afgeweken zijn, en de genen, die de rechte weg volgen. Gehoorzaam niet de bozen: zy wenschen dat gy zachter tegen hen waart, en zy vriendelijker tegen u. Gehoorzaam niet deze schandelijke leugenaars, klappaarts, zondaars, oproermakers, en bozen, die veel schatten en kinderen hebben. Als men de geheimenissen van 't geloof aan hen verhaalt, zeggen zy dat 'et niet dan oude fabelen der aaloutheit zijn. Wy zullen een teken van schaamte en schande op hun aangezicht drukken. Wy hebben hen beproeft, gelijk de hoveniers, als zy des avonts voorgenomen hebben in de volgende uchtent vruchten uit hun tuinen, tot hun verquikking te snijden, en niet gezegt hebben; zo 't God belieft. God heeft in de nacht, toen zy sliepen, 't vuur in hun tuinen gezonden, dat hen verbrant heeft. Des uchtens hebben zy malkander toegeroepen, en gezegt: Koomt om uw tuin te redden, zo gy enige vruchten daar uit wilt plukken. Zy geloofden dat d'armen daar wilden ingaan, en quamen [640] toelopen, (om hen te verdrijven) en vonden hun vruchten geheel zwart, en hun tuinen verbrant. Zy zeiden toen: Wy zijn afgedwaalt; wy zijn zondaars; ja een onder hen zeide dat men God moest loven. Zy zeiden toen: Gelooft zy God; wy zijn grote zondaars. Zy quamen by malkander, en deden onderling hun beklach. Zy zeiden: Ramp is over ons; wy waren in een grote doling. God zal misschien voortaan meer goets aan ons geven, dan 't geen, dat wy verloren hebben, waerdig is; men moet om zijn genade wenschen. Dus straft God op aarde de geen, die 't hem goetdunkt: maar de pijnen van d'andere werrelt zijn veel zwaarder. De genen, die zijn vrees voor ogen hebben, zullen in tuinen vol van geneuchten wonen. Zal ik de goeden gelijk de bozen handelen? hoe kont gy het oordelen? Hebt gy een boek, daar in gy 't geen zult lezen, 't welk aangenaam aan u is? Hebben wy in de dag des Oordeels enige vernoeging aan u belooft? Zult gy in die dag 't geen hebben, dat gy aan u zelven belooft hebt? Vraagt hen wie borgen van hun geloof zal wezen? Zullen hun afgoden, en hun makkers hun borgen zijn? Dat zy hen doen komen, zo zy waarachtig zijn. Gedenk aan de dag, in de welk de zonden ontdekt zullen wezen, en in de welk men aan de bozen zal bevelen God t'aanbidden. [641] Maar zy zullen hem niet konnen zien. Hun ogen zullen van vrees ontroert, en hun gezicht met schaamte bedekt wezen. Men gebied hen in de werrelt zijn goddelijke Majesteit t'aanbidden: maar zy willen 't niet doen. Ik zal hen allengs straffen, als zy 'er minst op denken. Ik schors de straffing van hun misdaden, om dat mijn toorn krachtig is. Verzoekt gy van de menschen enige vergelding van uw Verkondigingen? Zijn zy gehouden enige kosten te doen? Hebben zy 't boek in hun macht, daar in het toekomende geschreven is, om 't geen, dat zy zeggen, daar in te schrijven? Verwacht het Oordeel van uw Heer, en wees niet gelijk de geen, die van de walvisch ingezwolgen wierd. Hy riep in zijn lijden zijn Heer aan. Indien zijn Heer zijn genade niet aan hem had gezonden, hy zou nooit weêr op d'aarde zijn gekomen. Toen hy berou van zijn zonde had, heeft zijn Heer hem vergeven, en hem in 't getal der vromen gestelt. D'ongelovigen trachten uit nijt door hun gezicht u te verwaggelen. Zy zeggen dat gy een bezeten zijt, als zy d'Alkoran horen lezen. Hy is niet gezonden, dan om de werrelt t'onderwijzen. [642[
68. 't Hooftdeel van de Waarmaking, begrijpende tweeënvijftig regels, te Mecha geschreven.
Ekteri noemt dit het Hooftdeel des Oordeels, om dat in deze dag alles waargemaakt zal worden.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De waarmaking nadert, de waarmaking nadert. God heeft u niet geleert in welke tijt de dag der Waarmaking zou wezen. Temod en Aad wilden de geen niet geloven, die deze dag van lijden en droefheit aan hen verkondigde. Maar Temod wierd door een bovengewoon gedruis verdelgt, en Aad door een geweldige wint, die God tegen hen zond, zeven nachten, en acht dagen achter malkander. Zy wierden omgeworpen, en lagen, gelijk palmbomen, op d'aarde doot uitgestrekt. Wierd iemant onder hen verdelgt? Farao, en de genen, die voor hem zijn geweest, en de stedelingen der steden, die, uit oorzaak van hun zonde, omgekeert zijn, hebben Gods Profeten en Apostelen ongehoorzaam geweest, en zijn strengelijk daar over gestraft. Wy hebben u in Noahs Ark gebergt, toen de wateren rezen, om tot een voorbeelt van onze almachtigheit by de genen te dienen, die hem gezien hebben, en by de genen, die 'er af hebben horen spreken. Gedenk aan de dag, in [643] de welk d'engel de trompet zal steken, d'aarde zich zal verheffen, en de bergen beven zullen: Dan zal 't geen geschieden, 't welk gebeuren moet. De hemel zal zich van zwakheit openen, en d'Engelen, die Gods setel dragen, zullen op de kant der hemelen staan. Acht engelen zullen dan de boeken vertonen, in de welken de zonden der menschen geschreven zullen wezen; en niets zal verborgen zijn. De genen, die 't rekenboek van hun werken in de rechte hant nemen, zullen zeggen: Wy bevinden 't geen, dat wy gelooft hebben, waarachtig; wy weten met een zekere wetenschap de koomst van deze dag; en 't geluk van 't leven is in 't Paradys. Men zal tot hen zeggen: Eet en drinkt naar uw believen van de goederen van 't Paradys. De genen, die 't rekenboek van hun werken in de slinke hant nemen, zullen zeggen: Och dat dit boek verloren was! ik weet niet hoedanig deze rekening is. Och dat ik eeuwiglijk in d'aarde waar begraven! De rijkdommen, achtbaarheit en schatten des werrelts zijn my onnut. Men zal tot de duivelen zeggen: Neemt hen, bind hen, en werpt hen in de hel: doet hen ketenen aan, die zeventig ellebogen lang zijn, en werpt hen in 't vuur. Zy wilden niet in d'eenheit van d'almachtige God geloven. Zy hebben 't broot der armen geëten; en zy zullen niets ontmoeten, dan de helsche [644] pijnen, die voor de bozen bereid zijn. Ik zweer by 't geen, dat gy ziet, en by 't geen, 't welk gy niet ziet, dat d'Alkoran het woort van de Profeet, Gods Apostel, en niet het woort van een Poëet is: maar weinig lieden willen 't geloven. Hy is niet het woort van een booswicht; maar weinig lieden gedenken 'er aan. Hy is van wegen God, de Heer van 't Heeläl, gezonden. D'ongelovigen zeggen: O Profeet, zo gy spreekt, wy zullen niet naar u luisteren; uw woort zal geen ingang in onze harten hebben. Zeg tot hen: Daar is niemant onder u, die u van de straf uwer misdaden bevrijden kan. D'Alkoran leert de weg der zaligheit aan de genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven. Ik weet dat 'er onder u leugenaars zijn, die God in 't getal der ongelovigen zal stellen. D'Alkoran is de waarheit zelve. Gelooft zy de naam van d'almachtige en heerlijke God.
69. 't Hooftdeel der Opklimming, begrijpende vierënveertig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Enige lieden hebben gevraagt wanneer de dag des Oordeels wezen zal, en in welke tijt de bozen gestraft zullen worden. Niemant anders, dan God, kan de menschen van de helsche pijnen bevrijden. Hy is meester van, de [645] weg, die ten hemel opklimt. D'Engelen en de geesten zullen in de dag des Oordeels tot hem opklimmen. Deze dag zal den bozen schijnen vijftig duizent jaren te duren. Verwacht met gedult. De bozen menen dat zy noch verre van deze dag af zijn; maar gy zult hem haast zien. In deze dag zal de hemel gesmolte metaal schijnen. De bergen zullen wezen gelijk gekaarde wol, die neêrvalt; en niemant zal aan zijn gebuur vragen wat het is. Zy zullen malkander aanzien. De bozen zullen wenschen zich met het verlies van hun kinderen, wijven, broeders, makkers, gebuur, en met het verlies van al 't geen, dat op aarde is, van deze pijnen vry te kopen. De vlam zal zich over hen verheffen, en hen 't vel van 't hooft afbranden. Zy zullen de genen roepen, die achter hen zijn, en, gelijk zy, Gods wet hebben verlaten, en de gierigaarts, die schatten opgehoopt hebben. De mensch is blode geschapen; hy is verschrikt als hem enig quaat overkoomt, en verwaant als hy enig goet verkrijgt; uitgezondert de gelovigen, die vast in hun geloof zijn, die in hun gebeden volharden, die aalmoessen aan d'arme bedelaars, en aan d'arme schamelen doen, die in de dag des Oordeels geloven, die Gods straffing vrezen, en die geen andere wijven bekennen, als de hunnen, en hun slavinnen. Zy zullen in de dag des Oordeels vry van [646] lijden wezen; maar de genen, die het tegendeel doen, zullen in 't getal der onrechtvaerdigen zijn. Zy, die 't geen, dat zy belooft hebben, volbrengen, en die 't geen, dat aan hen vertrout is, getrouwelijk bewaren, die in getuigenis de waarheit spreken, en de genen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, zullen in 't Paradijs geëert worden. Waarom is 't dat d'ongelovigen, die by u zijn, verwaandelijk het gezicht ter rechte en slinke zijde werpen? Verzoeken zy in 't Paradys in te gaan, en zalig te wezen? Wy hebben hen gelijk d'andere menschen geschapen. Ik zweer by de Heer van d'opgang en ondergang, dat wy hen in een volk, dat beter is, dan zy, konnen veranderen, en dat dit licht voor ons te doen is. Laat hen in hun dolingen, tot dat zy aan die dag zijn gekomen, in de welk men belooft heeft hen te straffen, en in de welk zy uit de graven zullen komen, om in 't algemeen Oordeel te verschijnen. Zy zullen verbaasdelijk derwaarts lopen; en hun gezicht zal met schaamte overdekt zijn. Dit is de dag, die men voormaals aan hen verkondigt heeft.
70. 't Hooftdeel van Noah, begrijpende achtëntwintig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wy hebben, eer wy de [647] menschen straften, Noah gezonden, om de helsche pijnen aan hen te verkondigen. Hy zeide tot hen: O volk, ik verkondig u de helsche pijnen. Aanbid een enig God, en vreest hem. Gehoorzaamt my, hy zal u uwe zonden vergeven. Hy stelt uw straffing tot aan de genoemde dag uit, en zal hem dan, als d'uur gekomen zal wezen, niet vertragen: indien gy d'uur wist, gy zoud u bekeren. Hy zeide daar na: Heer, ik heb dit volk nacht en dag vermaant, maar mijn vermaningen zijn vergeefs geweest; zy hebben zich in hun boosheit versterkt. Toen ik hen preekte, staken zy hun vingers in hun oren, en dekten hun hoofden met hun klederen, om niet te horen. Zy zijn in hun boosheit gebleven, en verwaant geweest. Ik heb hen opentlijk gepreekt, mijn stem verheven, en de geheimenissen van uw wet aan hen verklaart. Ik zeide tot hen: Verzoekt vergiffenis van God; hy is zeer barmhartig. Hy zal u overvloet van regen zenden, om d'aarde te besproejen. Hy zal u veel goederen en kinderen geven, en u met tuinen beschenken, die met springbronnen en vloeden verçiert zijn. Wie belet u God t'eren? Hy is 't, die u zodanig, als gy zijt, geschapen heeft. Aanmerkt gy niet dat hy zeven hemelen boven malkander, de maan met haar klaarheit, en de zon met haar licht geschapen heeft? Hy doet d'aarde alderhande planten [648] voortbrengen. Hy zal u weêr in d'aarde doen keren, en u weêr daar uit doen komen. Hy heeft haar uitgestrekt, op dat gy in haar brede en ruime wegen zoud wandelen. Heer, zeide Noah, dit volk is my ongehoorzaam geweest. Zy hebben 't geen gevolgt, 't welk aan hen noch geslacht noch voordeel, maar eer zekere schade kon geven. Zy zijn tegen my ingespannen, en hebben onder malkander gezegt: Verlaat niet uw goden; verlaat niet Od, Soa, Igout, Jaok en Neser. Zy zijn van de rechte weg afgedwaalt: Heer, vermeerder hun verwarring. Zy wierden toen verdronken, uit oorzaak van hun zonden. Zy zullen in 't helsche vuur gestoten worden, daar uit niemant, dan God, hen verlossen kan. Noah zeide: Heer, laat geen bozen op aarde; Zy zullen uw schepselen van de rechte weg afleiden, en kinderen, die leugenaars, en boos zijn, gelijk zy, nalaten. Vergeef my mijn zonden: vergeef mijn vader, den genen van mijn geslacht, en de genen, die in uw wet geloven, de zonden, en verdelgt d'ongerechtigen.
71. 't Hooftdeel der Duivelen, begrijpende achtëntwintig regels, te Mecha geschreven.
Enige Mahometanen noemen dit het Hooftdeel der Geesten.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Zeg tot het volk: Ik heb [649] een ingeeving ontfangen dat enige duivelen my gehoort hebben toen ik d'Alkoran las, en dat zy zeiden; wy hebben de wonderlijke Alkoran horen lezen, hy leert de rechte weg. Wy geloven in 't geen, dat hy begrijpt. Wy geloven niet dat God medegenoten heeft. Wy geloven dat 'er maar een enig God is. Wy geloven niet dat hy wijven en kinderen heeft. Onze onwetenden lasteren zijn goddelijke Majesteit; wy achten echter dat zy 't niet vermogten te doen. Daar zijn menschen, die bystant van de duivelen verzoeken, en hun verbystering vermeerderen, om dat zy zeggen dat God niemant zal doen verrijzen. Enige duivels zeiden: Wy hebben tot aan de hemel geweest, en hem met wachters en starren verzien gevonden. Wy bleven staan in een plaats, een weinig ter zijden gelegen, om te luisteren. Daar is een star, die achtneemt op de genen, die toeluisteren, en verdrijft hen. Wy weten niet of God de menschen, die op aarde zijn, haat, dan of hy de rechte weg aan hen leren wil: Maar wy zijn nu in 't getal der gener, die in d'Eenheit van zijn goddelijke Majesteit geloven. Zy zeiden: O volk, wy waren te voren op een doolweg. Wy geloofden eertijts dat God geen werking op aarde had; maar niemant, waar hy is, kan ontgaan zijn wil te gehoorzamen. Wy hebben 't boek horen lezen, 't welk de rechte weg leert. [650]
Wy geloven in 't geen, dat 'er in staat. De geen, die in God gelooft, zal voor geen ramp noch ongerechtigheit bevreest zijn. Onder ons zijn goeden, en die op God betrouwen; daar zijn ook anderen, die boos en quaat zijn. De genen, die Gods geboden gehoorzamen, volgen de rechte weg; maar de bozen zullen in 't helsche vuur gestoten worden. Indien d'ongelovigen de rechte weg gevolgt waren, zo zouden wy hen regen in overvloet van de hemel gezonden, en onze genade aan hen gegeven hebben. Ik zal hen beproeven; en de genen, die d'Alkoran verachten, zullen gestraft worden. De kerken behoren God toe. Roept in de kerken een enig God aan. Als zijn dienaar opstaat, aanbid hy zijn goddelijke Majesteit. 't Schilde weinig of deze duivelen zouden de veelheit der godheden verkondigt hebben. Zeg tot het volk: Aanbid God, mijn Heer. Ik geloof in een enig God, die geen makker heeft. Ik kan u niet geleiden, noch verleiden, dan door zijn toelating. Indien ik hem ongehoorzaam ben, zo kan niemant my bergen; en ik zal in de dag des Oordeels zonder bescherming wezen. Ik kan niets anders voor u doen, dan zijn wet aan u verkondigen; dit is d'oorzaak van mijn zending. De geen, die God, en zijn Profeet ongehoorzaam is, zal verdoemt zijn, en eeuwiglyk in 't helsche vuur blijven. De [651] bozen zullen de genen kennen, die van hulp en bescherming berooft zullen wezen, als zy de pijnen zien, die men voor hen bereid heeft. Zeg tot hen: Ik weet niet of 't geen, dat men aan u belooft, haast komen zal, dan of God het voor enige tijt zal uitstellen. Niemant weet het aanstaande, dan God, en de genen, die hy verkozen heeft, om Profeten en boden van zijn wil te wezen. Hy blaast hen zijn geboden in, om die aan de menschen te verkondigen. Hy ziet al 't geen, dat van de menschen gedaan word, en houd naauwe rekening van alles.
72. 't Hooftdeel van de Blode, begrijpende twintig regels, te Mecha geschreven.
D'Arabiers hebben dit het Hooftdeel van de Blode genoemt. Toen d'Engel Gabriël dit Hooftdeel aan Mahomet bracht, was hy bevreest voor de glans van zijn licht, en dekte zich met zijn klederen; 't welk aan d'Engel gelegentheit gaf om hem te roepen, en te zeggen: O Blode, en niet ô Profeet, naar zijn gewoonte.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O blode, sta op des nachts; bid God ter middernacht, tot twee darde delen van de nacht, en meer. Leer d'Alkoran, en overweeg hem. Onderhou het geen, dat daar in staat, schoon hy verdrietig aan u is. Gy zult hem beter na uw eerste slaap begrijpen, om dat gy [652] by daag dingen te doen hebt, die u beletten. Gedenk aan Gods naam; verlaat de werrelt, om hem t'aanbidden. Hy is Heer van d'opgang, en van de nedergang. Daar is geen God, als God: neem hem voor uw beschermer. Wees niet ongeduldig om 't geen, dat de bozen zeggen. Wijk zonder vrees uit hun gezelschap. Laat my hen straffen. Is 'er iemant, die hen beschermen kan? Hun straffing is uitgestelt: maar ik heb ketenen, vuur, broot vol doornen, en grote pijnen, om hen in die dag te straffen, in de welk d'aarde zal beven, en de bergen tot stof smelten. O volk, wy hebben een Profeet, onze Apostel, aan u gezonden, om u t'onderwijzen, gelijk wy aan Farao gedaan hebben: maar hy was ongehoorzaam en hardnekkig; en wy hebben hem ruwelijk gestraft. Hoe zult gy u van de helsche pijnen konnen beschutten, zo gy in 't getal der bozen zijt? Wat zult gy in die dag doen, in de welk de kinderen mannen zullen wezen, en de hemel zich openen zal? 't Geen, dat van God belooft word, is onfailbaar. Deze dingen zijn om de genen t'onderwijzen, die de weg der zaligheit begeren te volgen. Uw Heer weet dat gy omtrent ten dardendeel, of ter middernacht zult opstaan, gelijk ook een deel der gener, die met u zijn. Hy telt d'uren en minuten van de dag en nacht; hy weet dat gy hen niet naaukeuriglijk [653] kont tellen. Hy vergeeft het u, zo gy een weinig vroeger of spader opstaat. Lees in deze tijt het geen, dat gy van d'Alkoran kont lezen. God weet dat men onder u lieden vind, die ziek zijn, anderen, die om hun zaken de reis aangevangen hebben, en anderen, die voor 't geloof strijden. Deze lieden zullen verschoont worden. Leest van d'Alkoran 't geen, dat gy kont, verheft uw gebeden tot God, betaalt de Tienden, en leent aan God enige weldaat. Gy zult eens het goet, dat gy gedaan hebt, en een zeer grote vergelding vinden. Verzoekt vergiffenis van God, hy is goedertieren en barmhartig.
73. 't Hooftdeel van de Bewonden, begrijpende zevenënvijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O bewonden, sta op, en verkondig aan 't volk de helsche straffen. Uw Heer is machtiger, dan d'afgoden. Reinig uw klederen. Gedenk aan de pijnen, die voor d'ongelovigen bereid zijn; scheid u af van hun gezelschap. Leen niet op woeker. De dag, in de welk de trompet zal klinken, zal bovenmaten lastig voor de bozen wezen. Laat my in die dag de geen straffen, die ik geschapen heb, aan de welk ik rijkdommen en kinderen heb gegeven, en die ik in d'overvloed [654] heb gestelt. Hy heeft echter meer begeert, en is hardnekkig gebleven in mijn geboden ongehoorzaam te wezen. Ik zal hem zijn straffen vermeerderen, om dat hy d'Alkoran heeft gelastert. Waar om lastert hy hem? Hy maakt zijn aangezicht treurig, en is met geveinstheit bedekt, als hy, met zijn naargeestige ogen 't volk aanziet. Hy verwijdert van de weg der zaligheit, is verwaant, weigert de Profeet te volgen, zegt dat d'Alkoran niet dan tovery is, en woorden van een mensch zijn. Hy zal in de gront van de hel gestoten worden; hy zal niets over behouden, 't welk niet verbranden zal. Negentien Geesten zullen gestelt worden, om de bozen te pijnigen. De genen, die de verdoemden straffen, zijn geesten. Wy hebben dit getal van negentien genoemt, om d'ongelovigen te verleiden, en om de waarheit, en de ware gelovigen in hun geloof te bevestigen. De genen, aan de welken God de Schrift heeft geleert, en de genen, die in zijn wet geloven, zijn niet in twijffel over 't getal dezer geesten: maar de genen, die quaat in 't hart hebben, die van zijn wet twijffelen, en de bozen zeggen: Wat verstaat God by dit getal? Dus verleid en geleid God de geen, die 't hem goetdunkt. Niemant weet het getal zijner Engelen, als hy. Ik zweer by d'ingang van de nacht, en by de dageraad, dat de hel een zeer [655] grote straffing is, voor de bozen bereid. De gelovigen en d'ongelovigen, de goeden, en de quaden zullen hun werken verantwoorden; en de genen, die hun rekenboek in de rechte hant houden, zullen in 't Paradys ingaan, en aan de verdoemden naar tijding vragen, en tot hen zeggen: Wie heeft u in de hel gestoten? Zy zullen antwoorden: Wy hebben God niet ter gestelde tijt gebeden, en den armen niet t'eten gegeven. Wy geloofden niet dat 'er verrijzenis noch oordeel was, tot dat de doot ons overvallen heeft. De gebeden der gener, die voor hen bidden, zullen vergeefs wezen. Waarom wijken d'ongelovigen van Gods wet af? Zy zijn gelijk de wilde ezel, die zo lang vlucht als hy kan, als hy ziet dat de leeu na hem toe koomt. Yder van hen in 't bezonder wilde wel een boek zien, om zich t'onderwijzen, en vreest niet voor de dag des Oordeels. Zeker, d'Alkoran leert Gods wet aan de genen, die hem lezen: niemant zal hem begrijpen, dan de geen, die aan God aangenaam is, die zijn vrees voor ogen heeft, en die van zijn goddelijke Majesteit vergiffenis van zijn zonden verzoekt. [656]
74. 't Hooftdeel van de Verrijzenis, begrijpende veertig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer dat het zeer waarachtig is dat de menschen verrijzen zullen. Ik zweer dat de bozen rekening van hun bedrijf zullen geven. Menen zy dat ik hun gebeente niet weêr kan vergaderen? Ik zal 't alle vergaderen, na dat zy vergaan zijn. Ik kan hun vingers vergaderen, gelijk zy hen in hun jonkheit hadden. Zeker, de mensch wil lasteren voor de koomst van de dag des Oordeels en vraagt wanneer de dag komen zal? Als zijn gezicht verbijstert, en de zon en maan vergadert zullen wezen, zal hy zeggen: Waar zal ik vlieden? Men zal tot hem zeggen; gy hebt geen andere toevlucht, als in God. Men zal hem doen stilstaan, en alle de zonden, die hy gedaan heeft, aan hem verhalen; en hy zal een getuig tegen zich zelf zijn. Spreek dan niet. Indien hy zich zelven verontschuldigen wil, zo wees niet ongeduldig. Ik weet al 't geen, dat in zijn hart is. Ik weet het geen, dat gy aan hem geleert hebt. Ik las met de geen, die u d'Alkoran voorgelezen, en doen verstaan heeft. De mensch parst zich, om naar zijn schande te gaan, en denkt niet op zijn einde. Hy zal met een vrolijk [657] aangezicht het hooft opheffen, om God te zien; maar zijn gelaat zal terstont met droefheit overtrokken worden; en hy zal bekennen dat hy ten top van ongelukken gekomen is. Zijn ziel, van 't lighaam gescheiden, zal voor God gebracht worden: indien zy Gods wet verworpen heeft, zo zal zy naar de verdoemden gaan, en naar de genen, die door wanhoop hun armen uitstrekken. Men zal tot haar zeggen: God alleen, dien gy niet wilde gehoorzamen, was uw Heer en Beschermer. Meent de mensch dat hy verlaten is, en dat men hem geen rekening van zijn werken afëisschen zal? Is hy niet door onze bezondere genade van slijk, en van gestremt bloet geschapen? Wy hebben hem mannelijk en vrouwelijk geschapen. Kan de geen, die dat gedaan heeft, ook niet de doden opwekken?
75. 't Hooftdeel van de Mensch, begrijpende dartig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De mensch is enige tijd gebleven, zonder iets aanmerkelijk in hem te hebben. Wy hebben zijn nakomelingen van zijn zaat, met dat van de vrou vermengt, geschapen. Wy hebben 't gehoor, en 't gezicht aan hem gegeven, en de weg der zaligheit aan hem geleert. Sommigen hebben 't geloof aangenomen [658] en d'anderen hebben ongelovig geweest: wy hebben ketenen en banden voor hen bereid, om hen in 't helsche vuur te slepen. De rechtvaerdigen zullen water van de wijngaart drinken, dat uit een zeer schone springbron zal komen. Alle Gods dienaars zullen daar af drinken, en dat doen vlieten daar 't hen goetdunken zal. God zal de genen van de helsche pijnen verlossen, die hun beloften voldoen, die de dag des Oordeels vrezen, die aalmoessen aan d'armen, aan de wezen, en aan de gevangenen geven, zonder hoop van bedanking noch vergelding, maar alleenlijk om de liefde van zijn goddelijke Majesteit, uit oorzaak van de pijnen van de strenge dag, die schrikkelijk om te zien zal wezen. God zal hen verblijden, en hen van hun goede werken vergelden. Hy zal de deur van 't Paradys voor hen openen. Zy zullen met zijde bekleed wezen, en op heerlijke bedden leunen. Zy zullen niet van de hitte der zon, noch van de koelheit der maan gequelt worden. Zy zullen alle onder de schaduw der bomen van 't Paradys wezen, en daar staande, zittende, en leggende vruchten plukken. Men zal zilvere vaten, en ronde schalen omtrent hen dragen, die vol van zo veel lekkere drank zullen wezen, als zy zullen willen drinken, met gember vermengt, 't welk uit een klare springbron zal komen; en zy zullen van [659] jonge knechtjes, die gerege parrelen schijnen, omringt wezen, om hen te dienen. Als gy hen ziet, aanschout gy een schoonheit, die men niet uitdrukken kan. Zy zullen met purper, en met weêrschijnige groene zijde gekleed wezen, en zilvere armbanden dragen. God zal een zuivere en reine drank aan hen geven: deze geneuchten zullen de vergelding van hun volharding zijn. Wy hebben d'Alkoran aan u gezonden, om 't volk t'onderwijzen. Verwacht het vonnis van uw Heer tegen de genen, die daar meê spotten. Gehoorzaam de bozen niet. Gedenk 's uchtents en 's avonts aan Gods naam: aanbid hem des nachts, en loof hem lange tijt. D'ongelovigen beminnen de werrelt, en denken niet op hun einde, noch op de dag des Oordeels. Wy hebben hen geschapen, de kracht van te gaan aan hen gegeven; en indien wy willen, zo zullen wy andere lieden in hun plaats stellen. De geen, die Gods wet wil volgen, zal haar volgen: maar niemant zal haar volgen, zo hy niet aan zijn goddelijke Majesteit aangenaam is. Hy weet alles, en is zeer wijs. Hy geeft zijn genade aan de geen, die 't hem goetdunkt, en heeft strenge pijnen voor d'ongerechtigen bereid. [660]
76. 't Hooftdeel der Gezondenen, begrijpende vijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by d'Engelen, die malkander zo dik volgen, als 't hair van de manen der paerden, als God hen zend om zijn geboden uit te voeren, by d'Engelen, die hy zend, om de genen te straffen, die hy verdelgen wil, by de winden, die hy zend, om de regen ter plaats, daar 't hem goetdunkt, te doen vallen, by d'Alkoran, die 't goet van 't quaat onderscheid, en by d'Engelen, die den menschen de vrees der helsche straffen inblazen, en hen ingeeven vergiffenis van zijn goddelijke Majesteit te verzoeken, dat de straffing, den bozen belooft, niet missen zal. De starren zullen dan niet meer schijnen, de hemel zal zich openen, de bergen zullen gaan, en Gods Profeten en Apostelen zullen te zamen vergaderen, om getuigenis tegen de genen te geven, die hun onderwijzingen veracht hebben. De goeden, en de quaden, de gelovigen en d'ongelovigen zullen van malkander gescheiden worden. Ik zal u niet zeggen wanneer deze dag zal wezen: maar hy zal rampzalig voor de bozen zijn. Heb ik niet voormaals de bozen met hun lasteringen verdelgt? Hebben zy niet boze nazaten, gelijk zy [661] nagelaten, die ik ook verdelgt heb? Dus zal ik namaals d'ongelovigen verdelgen; en ramp zal eeuwiglijk over hen wezen. Hebben wy u niet van zwak zaat geschapen, dat tot aan de gestelde tijt in de buik uwer moeders bleef? 't Is een genade, die wy aan u bewezen hebben. Ramp zal in de dag des Oordeels over d'ongelovigen wezen. Hebben wy niet d'aarde geschapen, om de levendigen en doden te vergaderen? Hebben wy niet de bergen opgeheven? Hebben wy geen zoet water om te drinken aan u gegeven? Ramp zal in de dag des Oordeels over d'ongelovigen wezen: men zal tot hen zeggen: Gaat in't helsche vuur, in 't welk gy niet wilde geloven. Gaat in de rook, in drien gescheiden: niets zal u van zijn hitte konnen bevrijden; en de vlucht zal u niet van deze gloet konnen beschermen. Hy zal zwarte vlammen uitwerpen, die zich hoger, dan de grootste gebouwen der aarde, zullen verheffen, en zijn gelijk brede dekens van bedden, die bovenmaten zwart zijn. De dag des Oordeels zal rampzalig voor d'ongelovigen wezen. Men zal tot hen zeggen: Ziet hier de dag van de scheiding der goeden en quaden. Gebruikt alle uw listen, die gy weet, om u van de helsche pijnen te bevrijden. De dag des Oordeels zal rampzalig voor d'ongelovigen wezen. De goeden, die Gods vrees voor ogen gehad zullen hebben [662] zullen in de schaduw der bomen van 't Paradys zijn, by vermakelijke springbronnen, met alderhande vruchten, die zy konnen begeren. Men zal tot hen zeggen: Eet en drinkt naar uw believen, tot vergelding van uw goede werken. Dus worden de vromen vergolden. De dag des Oordeels zal rampzalig voor d'ongelovigen wezen. O ongelovigen, leeft in de werrelt. Men zal u daar enige tijt lijden. Gy zijt boos, maar gy zult in de dag des Oordeels rampzalig zijn. De bozen spotten met de genen, die hen vermanen God te bidden. Zy zullen in de dag des Oordeels rampzalig wezen. Waar in zullen zy geloven zo zy niet in d'Alkoran geloven?
77. 't Hooftdeel van de Tyding, begrypende veertig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wat vragen de bozen aan malkander aangaande de grote tijding, van de welke zy verscheiden van gevoelen zijn? Zy zullen 't verstaan, zy zullen 't verstaan. Heb ik d'aarde niet geschapen en uitgestrekt? Heb ik de bergen niet opgeheven, om haar vast te hechten? Hebben wy u niet mannelijk en vrouwelijk geschapen? Hebben wy niet de slaap, en de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden geschapen? Hebben wy niet zeven hemelen, en de zon vol licht boven [663] u gebout? Hebben wy niet het water uit de wolken doen afkomen, om d'aarde haar planten, en veelderhande huiden te doen voortkomen? De dag des Oordeels zal eens een dag van vreucht en droefheit wezen. Als d'Engel de trompet zal steken, zal alle de werrelt in gedrang tot het algemeen Oordeel komen? De hemel zal zijn deur openen, de bergen zullen gaan; en de hel is de plaats, die voor de verdoolden bereid is. Zy zullen daar eeuwiglijk blijven. Zy zullen daar geen rust vinden, noch ook geen drank, dan ziedend en stinkend water; een vergelding, die met hun werken wel overeenkoomt. D'ongelovigen geloven niet dat zy rekening van hun werken moeten geven, en lasteren: maar wy rekenen en beschrijven naaukeuriglijk al 't geen, dat zy doen. Men zal in de dag des Oordeels tot hen zeggen: Smaakt heden de straffing, die gy verdient hebt. Men zal uw pijnen met pijnen op pijnen vermeerderen. De genen, die Gods vrees voor ogen gehad hebben, zullen in een plaats van geluk wezen, in tuinen van een zeer vruchtbare gront, met druiven en granaten verçiert. Zy zullen uit volle schalen een lekkere drank drinken, en daar geen ydele, noch leugenachtige woorden horen. Zodanig is de vergelding der gener, die Gods geboden gehoorzamen. Hy is Heer der hemelen, en der aarde. Niemant zal durven [664] spreken, als de geesten en d'Engelen voor hem vergadert zullen wezen. Niemant zal zonder verlof voor een ander konnen spreken, noch bidden. Deze dag zal de dag der waarheit wezen. De genen, die aan haar behagen, zullen zich by zijn goddelijke Majesteit vertrekken. Wy hebben aan u verkondigt dat Gods straffing u wel haast overkomen zou. Yder zal al 't geen zien, dat hy gedaan heeft; en de bozen zullen in de dag des Oordeels zeggen: Och dat ik aarde en stof was.
78. 't Hooftdeel der Gener, die uitrukken, begrijpende zesenveertig regels, te Mecha geschreven.
Gelaldyn noemt dit het Hooftdeel der gener, die een ziel trekken.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by d'Engelen, die de ziel uit de lighamen der ongelovigenen bozen rukken, by d'Engelen, die de zielen der gelovigen vergezelschappen, by d'Engelen, die Gods heerlijkheit verheffen, by d'Engelen, die de zielen der vromen, als zy naar 't Paradys gaan, geleiden, en by d'Engelen, die tot de bezigheden des werrelts gestelt zijn, dat al 't volk in de dag des Oordeels verrijzen zal. In deze dag zal d'aarde beven, en de harten der menschen op 't eerste gedruis des trompets sidderen. Met het tweede gedruis zal hun gezicht van [665] vrees verbijsteren; en zy zullen zeggen: Ziet hier, wy zijn weêr op d'aarde gekeert, ter plaats, van daar wy vertrokken waren. Onz gebeente was vergaan, en onze weêrkering in de werrelt zal ons niet dan ongeluk veroorzaken. Dit tweede gedruis van de trompet is een teken van Gods gramschap. Zy zullen dan uit de graven op d'aarde verrezen zijn. Hebt gy de geschiedenis van Moises verstaan? en hoe God, zijn Heer, hem in 't heilig dal, Toï genoemt, riep? en hoe hy zeide: Ga naar Farao: hy is van de rechte weg afgeweken: hy is in een grote doling. Zeg tot hem: Ik roep u tot de weg der zaligheit. Ik zal u reinigen, en op de weg van Gods wet brengen, op dat gy zijn vrees voor ogen zoud hebben. Moises vertoonde aan Farao een van zijn grootste wonderdaden. Hy verachtte echter Moises; hy was hem ongehoorzaam, en van de rechte weg afgeweken. Hy deê zijn volk vergaderen, en uitroepen dat hy hun God was. Maar God heeft hem strengelijk gestraft, uit oorzaak van zijn lasteringen. Dit is een voorbeelt van zijn almachtigheit by de genen, die vroom zijn. O bozen, waart gy moejelijker te scheppen, dan de hemel? God heeft zijn gewelt opgeheven, en hem gelijkmatig geschapen. Hy heeft de nacht duister, en de dag vol van klaarheit gemaakt. Hy heeft d'aarde uitgestrekt, en daar uit bronnen [666] doen voortkomen, om de planten te besproejen, en de dieren te wateren. Hy heeft voor u, en voor uw kudde de bergen opgeheven en bevestigt. De menschen zullen ten tweedemaal, als de trompet gedruis zal maken, aan 't goet en quaat gedenken, dat zy gedaan hebben; en de hel zal voor hun ogen open blijken. De bozen, die op aarde hun begeerlijkheden hebben gevolgt, zullen in de hel gestoten worden: en de genen, die Gods vrees voor ogen gehad, en in deze werrelt hun tochten overheert hebben, zullen naar 't Paradys gaan. De bozen zullen u vragen wanneer de dag des Oordeels wezen zal. Niemant weet het, dan uw Heer. Gy zijt niet gezonden, dan om de helsche pijnen aan de genen te verkondigen, die deze dag vrezen, als of zy hem tegenwoordig voor hun ogen zagen. Als zy verrijzen, zullen zy geloven dat zy niet langer, dan van d'avont tot aan d'uchtent, in 't graf hebben geweest.
79. 't Hooftdeel van de Blinde, begrijpende tweeënveertig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De Profeet heeft het voorhooft gerimpelt, en 't aangezicht getrokken, en is vertrokken toen de Blinde tot hem gekomen is. Hy zal u niet zeggen of hy in God geloven, en of hy [667] voordeel met uw verkondigingen doen zal. Wijk van de geen, die van Gods wet afwijken zal. Gy zijt niet verplicht dan om voor hem te preken, en niet om hem te doen geloven. Maar verlaat niet de genen, die by u komen, om onderwezen te worden, en die God vrezen. D'Alkoran is gezonden om 't volk t'onderwijzen: hy is uitgeschreven naar 't boek, dat in de hemel bewaart word, aan 't welk men eeuwiglijk eer en lof schuldig is. Waarom is de mensch boos? om dat hy van een weinig waters, tot aan de gestelde tijt in zijns moeders buik gebleven, geschapen is? en om dat hy de weg, om daar uit te komen, gevonden heeft? Is 't om dat God hem doet sterven en verrijzen als 't hem goetdunkt? Hy doet niet het geen, dat God gebied, en merkt niet op de goederen, die hem voeden. Wy hebben de regen gezonden, de schatten van d'aarde geopent, alderhande graan, moeskruiden, oliven, dadels, tuinen, en hoven, vol van vruchten en kruiden doen voortkomen, om u, en uw kudden te voeden. Als d'Engel ten tweedemaal de trompet zal steken, zal de man voor zijn broeder, moeder, vrou, en kinderen vlieden. Yder zal op zich zelf denken. In deze dag zal 't aangezicht der bozen van droefheit bedekt zijn: maar 't aangezicht der vromen zal vrolijk wezen. De genen, die een weg tusschen [668] 't geloof en de goddeloosheit gezocht hebben, diens aangezichten zullen met aarde en stof bedekt wezen.
80. 't Hooftdeel van de Rondigheit, begrijpende negenëntwintig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Als de rondigheit van de zon zal blijken, en de starren vallen, de bergen gaan, de kamelen zonder last en wachter, en de beesten vergadert zijn, de zee met vuur bedekt wezen, de zielen weêr in de lighamen keren, de dochters zullen vragen waarom men haar doet sterven, het boek van 't goet en quaat geopent word, de hemel zich ontkleed, 't vuur van de hel te voorschijn koomt, en 't Paradys opengaat, dan zullen de zielen het goet en quaat weten, dat zy gedaan hebben. Ik zweer by de dwaalstarren, by de duisterheit des nachts, en by de klaarheit des dags, dat de woorden van d'Alkoran de woorden van de Profeet zijn, die van God bemint, en machtig by zijn goddelijke Majesteit is. Gy moet hem gehoorzamen; hy is een zeer getrou onderhouder van 't geen, dat hem geboden is. Hy is niet bezeten, gelijk gy geacht hebt. Hy heeft d'engel klarelijk, en zonder bewimpeling gezien, en is voor 't aanstaande niet bekommert. De woorden van d'Alkoran zijn niet de woorden des duivels. [669] Werwaarts gy u keert, hy is niet, dan om 't volk, en de genen onder u, die de rechte weg willen volgen, t'onderwijzen. Maar gy zult niet gezint wezen hem te volgen, zo 't God, die Heer van 't Heeläl is, niet belieft.
81. 't Hooftdeel van d'Opening des hemels, begrijpende zeventien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De zielen zullen 't goet en quaat kennen, dat zy gedaan hebben, als de hemel zich zal openen, als de starren zullen vallen, de zeen te zamen vergaderen, en de graven opengaan. O mensch! wie maakt u zo verwaant, dat gy u tegen God dart verheffen, die u geschapen en gemaakt, en u op zulk een wijze, als hy wilde, gevormt heeft? O bozen, gy wilt niet in de dag des Oordeels geloven. Daar zijn Engelen, die op 't geen merken, dat gy doet, en die God gehoorzaam zijn. De rechtvaerdigen zullen in 't Paradys gaan, en d'onrechtvaerdigen zullen in 't helsche vuur gestort worden, daar zy nimmer zullen uitkomen. Ik zal u niet zeggen wanneer de dag des Oordeels zal wezen. In deze dag zal niemant zijn naaste konnen helpen; en God zal alleen gebieden. [670]
82. 't Hooftdeel der Gener, die met valsch gewicht wegen, begrijpende zesendartig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De genen, die met valsch gewicht wegen, en met valsche maat meten, geloven niet dat zy in die dag zullen verrijzen, in de welk de hele werrelt voor God vergaderen zal, om geoordeelt te worden. Zeker, het boek, daar in de zonden der bozen geschreven staan, word in de hel bewaart. Ramp zal in de dag des Oordeels over d'ongelovigen wezen: niemant twijffelt aan de koomst van deze dag, dan de bozen. Als zy Gods geboden horen verkondigen, zeggen zy dat het niets anders, dan een oude fabel is. De goddeloosheit houd hen in deze doling, en doet hen de wet van zijn goddelijke Majesteit verlaten. Maar zy zullen in de helsche vlammen gestort worden. Men zal tot hen zeggen: Ziet daar de straffing, die gy niet hebt willen geloven. Het boek, daar in de goede werken der goede lieden geschreven staan, word in de hemel bewaart. D'Engelen zijn getuigen van dat de goeden de geneuchten van 't Paradys zullen genieten. Zy zullen Gods onmetelijke genaden zien, en op aangename bedden leggen. Hun aangezicht zal van vreucht en vernoeging bedekt wezen; Zy zullen van een zeer smakelijke gezuiverde [671] wijn drinken, die als muskus zal rieken. Hy zal in vlesschen verborgen wezen, die niemant, dan zy zelven, kan openen; en hy zal met water uit de springbron van 't Paradys gemengt wezen, daar de Cherubienen drinken. D'ongelovigen spotten met de ware gelovigen, die hen willen onderwijzen: en als zy echter weêr naar hun makkers gekeert zijn, verwonderen zy zich over hun lering, en zeggen, als zy hen zien: Ziet daar d'afgedwaalden. Maar zy zijn niet gezonden om hun beschermers te zijn. D'ongelovigen, die zich bekeeren, en in de dag des Oordeels geloven, zullen in 't Paradys ingaan, en Gods genade genieten. Zy zullen de strenge straffen der verdoemden zien, die naar hun verdiensten gestraft zullen worden, en in d'andere werrelt het geen vinden, dat zy op aarde gedaan hebben.
83. 't Hooftdeel van de Splijting, begrijpende vijfëntwintig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De dag des Oordeels zal verschijnen, als de hemel zal splijten, en d'aarde, door Gods gebied, de menschen uit de graven opwerpen. O mensch, gy gaat dagelijks ter doot, en zult eindelijk het goet en quaat vinden, dat gy gedaan zult hebben. De geen, aan de welk men het rekenboek van zijn werken in de rechterhand [672] zal geven, zal zalig wezen: hy zal met zijn makkers in 't Paradijs gaan, daar hy een eeuwige gelukzaligheit zal genieten. De geen, aan de welk men 't rekenboek van zijn werken in de slinke hant zal geven, zal verdoemt wezen: hy zal in 't helsche vuur gestoten worden, uit oorzaak van d'ongeoorlofde geneuchten, die hy in de werrelt heeft genomen, en om dat hy niet in de verrijzenis heeft gelooft. God ziet al 't geen, dat zy doen, en houd 'er rekening af. Ik zweer by de rootheit, die in de lucht verschijnt, als de zon ondergaat, by de duisterheit van de nacht, en by de klaarheit van de maan, dat gy alle van wezen en gestalte zult veranderen, en na uw doot weêr opgewekt worden. Waarom geloven de bozen niet in God? Waarom verootmoedigen zy zich niet, als zy d'Alkoran horen lezen? Zy lasteren God: maar hy weet al 't geen, dat zy doen. Boodschap hen, dat zy gestraft zullen worden, en dat de genen, die in zijn eenheit geloven, en goede werken doen, een onëindige vergelding zullen ontfangen.
84. 't Hooftdeel der hemelsche Tekenen, begrijpende twintig regels, te Mecha geschreven.
Veel Leeraars noemen dit het Hooftdeel der burgten.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de hemel [673] met starren verçiert, by de dag des Oordeels, by d'Engelen, en by de menschen, dat de genen, die grachten vol vuur gemaakt hebben, om de ware gelovigen te verbranden, getuigen van hun eige boosheit zullen wezen, en bekennen dat het vuur hen zelven verbrant heeft, om hen Gods eenheit, en de waarheit van zijn wet te doen bekennen. God is almachtig, en altijt verwinner: hy is Konink der hemelen, en der aarde; hy ziet alles. De genen, die de ware gelovigen plagen, en zich niet bekeren, zullen verdoemt wezen: Zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur branden. Maar de genen, die in God geloven, en goede werken doen, zullen in tuinen, daar veel vloeden vloejen, wonen, daar zy voor altijt een opperste gelukzaligheit zullen genieten. Gods gramschap is krachtig: Hy doet zijn schepselen, als 't hem goetdunkt, sterven, en verrijzen. Hy is barmhartig tegen de genen, die berou van hun zonden hebben, en bemint de genen, die hem dienen. Hy heeft zijn setel geschapen, aan de welk men eeuwiglijk lof schuldig is. Hy verheft de geen, die 't hem goetdunkt; en niets is hem onmogelijk. Hebt gy de geschiedenis der lieden van Farao en Temod gehoort? God zal op gelijke wijze de genen straffen, die niet in zijn wet geloven: hy kent hen alle. Zeker, d'Alkoran, die dierbaar is, staat in ’t boek [674] geschreven, 't welk in de hemel bewaart wordt.
85. 't Hooftdeel van de Star, of noorde Wint, begrijpende zeventien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de hemel, en by de Star, die den menschen de weg wijst. Ik zal u niet zeggen by welke Star, by de Star vol klaarheit, dat yder mensch een bewaarder heeft, (die op 't goet of 't quaat merkt, 't welk hy doet.) Aanmerkt de mensch niet waar af hy geschapen is? Hy is geschapen van een weinig verspreid water, 't welk uit het lighaam van de man en vrou koomt. God zal hem in de dag des Oordeels doen verrijzen, en niemant zal hem konnen beschutten, noch tegen de gramschap van zijn goddelijke Majesteit konnen beschermen. Ik zweer by de hemel, die de regen afzend, by d'aarde, die zich opent, en hem ontfangt, om haar vruchten voort te brengen, dat d'Alkoran het goet van 't quaat onderscheit, en dat hy niet vergeefs gezonden is. D'ongelovigen spannen tezamen tegen de Profeet; maar God zal hun samenzwering tegen hen doen keren, en zy zullen 't niet weten. Heb gedult, en verdraag d'ongelovigen een korte tijt. [675]
86. 't Hooftdeel van de Hoge en Machtige, begrijpende zeventien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Verhef de naam van uw hoge en machtige Heer, die al 't geen, dat hy geschapen heeft, gelijkmatig heeft gedeelt. Hy beveelt het geen, dat hy wil, en geleid de genen, die hem aangenaam zijn, op de rechte weg. Hy doet de kruiden uit d'aarde komen: hy heeft hen groen geschapen; hy maakt hen droog, en verandert hen, gelijk 't hem goetdunkt. Ik zal u d'Alkoran lezen: vergeet niet van 't geen, dat gy zult lezen, dan 't geen, dat God wil dat gy daar af vergeten zult. Hy weet al 't geen, 't welk in de werrelt verborgen is gehouden, en al 't geen, dat in 't openbaar is gestelt. Ik zal zijn wet aan u leren. Verkondig d'Alkoran: hy zal den geen nut wezen, die Gods vrees voor ogen heeft. De genen, die hem verachten, zullen rampzalig wezen, en in 't helsche vuur gestort worden, daar zy niet konnen leven, noch sterven: en de geen, die Gods wet omhelst, en aan zijn naam gedenkt, zal zalig zijn. Bid God ter gestelde tijt. Zeker, de vromen zullen erfgenamen van de goederen der aarde, en van de goederen des hemels wezen, die groot en eeuwig zijn. Zulks is in d'oude boeken van Abraham, en van Moises geschreven. [676]
87. 't Hooftdeel van 't Deksel, begrijpende zesentwintig regels, te Mecha geschreven.
Gelaldyn noemt dit het Hooftdeel des Oordeels, om dat de verdoemden in deze dag met vuur en vrees bedekt zullen wezen. Bezie Ekteri.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Hebt gy van 't Deksel horen spreken? In deze dag zal 't aangezicht der bozen met droefheit bedekt wezen. Zy zullen in 't vuur treden, dat bovenmaten heet is. Zy zullen ziedend water drinken, en niet dan hagen en doornen eten. Zy zullen bovenmaten mager wezen; en de honger zal hen niet van veel andere rampen verlossen. In deze dag zullen de goeden van vernoeging vervult wezen, en van hun moeiten in 't Paradys vergolden worden. Zy zullen niets horen zeggen 't welk onaangenaam aan hen is. Zy, op verheve bedden leggende, zullen de springbronnen zien vlieten. Zy, welgevoegde hooftkussens, en op welverçierde bedden steunende, zullen uit aangename glazen drinken. Zullen de bozen niet op de wonderdaat van 't wijfje des kameels merken? hoe het geschapen wierd? hoe de hemel opgeheven is? hoe de bergen geschikt zijn? en hoe d'aarde uitgestrekt is? Verkondig den bozen de helsche pijnen. Gy zijt gezonden om hen [677] te preken, en niet om hen te dwingen. God zal met zijn grote straf de geen straffen, die zijn wet verlaat, en d'Alkoran verwerpt. Alle menschen zullen eens voor zijn goddelijke Majesteit vergadert worden, om rekening van hun werken te geven.
88. 't Hooftdeel van de Dageraad, begrijpende dartig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de Dageraad, by de tiende dag des maants, by 't even en oneven, en by de koomst van de nacht, dat de bozen gestraft zullen worden. Is 'er iets in d'aanmerking van deze eed, 't welk den menschen de vuiligheit kan doen vlieden? Aanmerkt gy niet hoe God Aad, Arems zoon, gehandelt heeft, die in hutten woonde, de welken op zo dikke pijlers steunden, dat 'er geen diergelijken in zijn lant gezien zijn? Weet gy niet hoe hy Temod handelde, die de stenen en klippen deursneed, om in 't dal te wonen? Weet gy niet hoe hy Farao handelde, die de handen en voeten der gener, de welken hy straffen deê, met nagels deurboorde? Weet gy niet hoe hy de genen heeft gehandelt, die voormaals in hun lant zelve van de rechte weg afgedwaalt zijn? en die hun onreinigheit vermeerdert hebben? Hy heeft [678] verscheide pijnen op hen geworpen. Hy merkt op al 't geen, dat de menschen doen. Hy geeft menigte van goederen aan de genen, die hy niet beproeft, en neemt hen van de genen, die hy beproeft. De bozen bewijzen geen eer aan de wezen; zy onthouden zich niet van 't broot der armen t'eten: maar zy zullen rekening daar af geven; en zy zijn zeer tot de rijkdommen genegen. Als d'aarde zal beven, en alle gebouwen verwoest zijn, als d'Engelen, door gebied van uw Heer, in ordening zullen afdalen, zo zal de hel voor de bozen open wezen. Zy zullen aan 't geen gedenken, dat men in de werrelt aan hen verkondigt heeft, en zeggen: Waarom heb ik in mijn leven Gods geboden niet onderhouden? Zy zullen meer gestraft worden, dan iemant ooit gestraft heeft geweest, en zy zullen engelijker gebonden worden, dan iemant ooit gebonden heeft geweest. Men zal tot de zaligen zeggen: O ziel, die kloekmoediglijk, en zonder vrees Gods geboden onderhouden hebt, keer met vernoeging weêr tot uw Heer, treê in 't gezelschap der zaligen, en gaat in ’t Paradys. [679]
89. 't Hooftdeel van de Stat, begrijpende twintig regels, te Mecha geschreven.
Veel hebben dit het Hooftdeel van de Nacht genoemt.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de Stat, dat het veroorloft is haar te veroveren. Ik zweer by de Vader, en by 't Kint, dat wy de menschen in d'elende geschapen hebben. Meent hy dat niemant sterker is, dan hy? Hy zegt dat hy grote goederen besteed heeft. Meent hy dat niemant zijn bedrijf gezien heeft? Hebben wy hem geen twee ogen, een tong, en twee lippen gegeven? Hebben wy niet de weg van goet en quaat aan hem vertoont? Hy zal strengelijk gestraft worden; maar ik wil u niet zeggen met welke slach van straffing. Waarom zal hy de slaven niet verlossen? Waarom zal hy niet aan de genen, die honger hebben, aan de wezen, aan zijn magen, die behoeftig zijn, en aan d'armen t'eten geven? 't Gedult en de liefde worden onder de ware gelovigen geprezen. Zy zullen ter rechte hant wezen; en de genen, die de geheimenissen van onz geloof bestrijden, zullen ter linke hant wezen. Zy zullen in 't helsche vuur besloten zijn. [680]
90. 't Hooftdeel van de Zon, begrijpende vijftien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de Zon, en haar licht, by de Maan, en haar klaarheit, by 't vuur, en zijn oprijzing, by de nacht, en zijn duisterheit, by de hemel, en zijn starren, by d'aarde en haar velden, by de schepping van de ziel, en by de kennis der deucht, en der zonde, dat de geen, die van zijn zonden gereinigt is, zalig zal zijn, en dat de geen, die zich in de zonde verontreinigt, rampzalig zal wezen. De lieden van Temod verloghenden hun Profeet, uit oorzaak van hun hardnekkigheit: maar zeker, zy zijn daar over gestraft. Gods Apostel en Profeet zeide tot hen: Ziet daar Gods kameel; laat hem drinken. Zy spotten met hem, en doodden deze kameel. God heeft hen strengelijk gestraft. Hy heeft zijn straffingen tegen hen niet gespaart.
91. 't Hooftdeel van de Nacht, begrijpende twintig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de duisterheit van de nacht, by de klaarheit van de dag, en by de schepping van de man en vrou, dat uw werken zeer verscheiden zijn. [681]
De geen, die aan God de gehoorzaamheit bewijst, die hy aan hem schuldig is, en die in zijn Eenheit gelooft, zal in 't Paradys gaan: en de geen, die zijn goddelijke Majesteit niet looft, en zich niet wil bekeren, zal in de hel gaan. Zijn rijkdommen zullen hem niet beschutten; en hy zal in d'eeuwige vlammen geworpen worden. Wy geleiden 't volk. Wy hebben de schikking van 't begin en einde aller dingen. Ik verkondig u de helsche pijnen: niemant zal 'er inkomen, dan d'elendigen, die gelastert hebben, en van de weg der zaligheit afgeweken zijn. De geen, die Gods vrees voor ogen heeft, en aalmoessen doet, zal van 't helsche vuur bevrijd wezen. Niemant zal vergolden worden, dan van 't geen, dat hy om de liefde tot God gedaan heeft. Hy zal daar af vernoegt en te vreden zijn.
92. 't Hooftdeel van d'opgereze Zon, begrijpende tien regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de klaarheit van d'opgang der zon, en by de duisterheit van de nacht, dat uw Heer u niet verlaten heeft. Hy haat u niet. Zijn margen zal u vorderlijk wezen; en gy zult eindelijk vernoegt zijn. Heeft hy u niet wel gehuisvest, toen gy een wees waart? Heeft hy u niet rijk gemaakt, toen gy [682] arm waart? Doe den wezen geen ongelijk, versnaau d'armen niet, en verhaal de jonsten, die God aan u bewezen heeft.
93. 't Hooftdeel van de Blyschap, begrijpende acht regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Heb ik uw hart niet verblijd? Hebben wy u niet van 't pak verlost, 't welk op uw schouders woog? Wy hebben uw naam en achting verheven. Droefheit word van vernoeging gevolgt. Als gy uw gebeden geëindigt hebt, zo arbeid, en bemin uw Heer.
94. 't Hooftdeel van de Vijg, begrijpende acht regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de Vijgen en Olyven, by de berg Sinaï, en by de zekerheit en vryheit, die in deze stat (Mecha) is, dat wy de mensch met evenredigheit geschapen hebben. Wy hebben hem daar na verachtelijk gemaakt, uitgezondert de ware gelovigen, die goede werken doen, en een onëindige vergelding zullen ontfangen. Wyders, ô boze, wie doet u de wet lasteren? Is God niet de Rechter der rechters? [683]
95. 't Hooftdeel van 't gestremde Bloet, begrijpende zeventien regels, te Mecha geschreven.
De Bedaoi en Gelaldyn noemen dit het Hooftdeel der Lezing.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Lees d'Alkoran, en begin by de naam van God, die alles, en de mensch van een weinig gestremt bloet geschapen heeft. Lees d'Alkoran, en verhef de heerlijkheit van uw Heer, die de schrift aan de mensch heeft geleert, de welk aan hem 'tgeen, dat hy niet wist, geleert heeft. Hy is echter in een grote doling, en wil niet aanmerken dat hy voor God weêrkeeren zal. Hebt gy de geen aangemerkt, die een van Gods dienaars wilde beletten zijn gebeden te doen? Hebt gy bekent of hy op de weg der zaligheit was? Hebt gy gezien of hy gelastert, of de wet verlaten heeft? Weet gy niet dat God hem verlaat? Indien hy niet aflaat, zo zal hy met de bozen by 't hair in 't helsche vuur gesleept worden. Hy zal de plaats verlaten, daar zy vergaderen om tegen 't geloof te twistreedenen; en de duivels zullen hem in d'eeuwige vlammen storten. Wees Gods geboden niet ongehoorzaam. Volhard in uw gebeden, aanbid God altijt. De gehoorzaamheit zijner geboden zal u zijn goddelijke Majesteit doen naderen. [684]
96. 't Hooftdeel van de Heerlijkheit of Macht, begrijpende vijf regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wy hebben d'Alkoran in de nacht van heerlijkheit en macht gezonden. Ik heb de weldaden van deze nacht van heerlijkheit en deucht niet aan u geleert. De gebeden, en de goede werken, die in deze nacht gedaan worden, hebben meer verdienste en kracht, dan de genen, die men in duizent maanden doet. D'Engelen dalen, door toelating van hun Heer, in deze nacht op aarde, en groeten de ware gelovigen tot aan de dageraad.
97. 't Hooftdeel der Onderwijzing, begrijpende acht regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De genen, die de Schrift weten, en die in veel goden geloven, zullen hun afgodery niet verlaten, tot dat zy 't onderwijs van Gods Profeet gehoort hebben. Hy zal hen een zuiver en rein boek voorleezen, daar in de geboden van de rechte weg geschreven staan. De genen, die de Schrift weten, hebben zich niet van malkander gescheiden, dan na dat zy dit onderwijs begrepen hadden. Hen is geboden een enig God aan te bidden [685] hun gebeden ter gestelde tijt te doen, en de Tienden te betalen: dit is de rechte weg. D'ongelovigen, die de Schrift weten, en veel goden aanbidden, zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven, en zeer rampzalig wezen. De genen, die in een enig God geloven, en goede werken doen, zullen zalig zijn, en van de Heer in 't hof van Eden vergolden worden, daar veel vloeden vloejen, en daar zy eeuwiglijk zullen blijven. God zal van hun gehoorzaamheit voldaan wezen, en zijn zegening, voor de genen bereid, die zijn vrees voor ogen hebben, aan hen geven.
98. 't Hooftdeel van d'Aardbeeving, begrijpende acht regels, te Medina geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Als d'aarde zal beven, en de lighamen uit hun graven werpen, dan zal de mensch vragen wat zy doen wil. Men zal bescheit daar af aan hem zeggen; ze weten dat God haar gebied dit te doen. In deze dag zal 't volk uit verscheide plaatsen uit de graven te voorschijn komen, en 't goet en quaat zien, dat het gedaan heeft. De geen, die zo veel quaat gedaan heeft, als de zwaarheit van een vezeltje bedraagt, zal gestraft, en de geen, die zo veel goet gedaan heeft, als de zwaarheit van een vezeltje bedraagt, zal vergolden worden. [686]
99. 't Hooftdeel der Paerden, begrijpende elf regels, te Mecha, en te Medina geschreven.
Enige Arabiers hebben dit het Hooftdeel van de Weêrkeering, of der gener, die weêrkeeren, genoemt.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by de paerden, en by 't gedruis, dat zy met de voeten maken, als zy ten oorlog weêrkeeren, by 't vuur, 't welk zy uit doen barsten, als zy met de voeten tegen de stenen slaan; die uit krijgelheit gezwindelijk lopen, en 't stof in 't midden der vijanden doen rijzen, dat de mensch ondankbaar van de weldaden van zijn Heer is: hy is zelf een getuig van zijn ondankbaarheit, en bemint d'aardsche rijkdommen te hoog. Weet hy niet dat God alle de werrelt weêr zal doen verrijzen? dat hy al 't geen, 't welk het geheimst in 't hart der menschen is, ten toon zal stellen? en dat hy al 't geen weet, 't welk zy gedaan hebben?
100. 't Hooftdeel van de Druk, begrijpende elf regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Als d'uitterste druk zal verschijnen, ik zal u niet zeggen in welke tijt dit wezen zal, dan zullen alle mensen [687] gelijk bedmatten uitgestrekt, vergadert worden; en de bergen zullen gelijk gekaarde wol wezen. De genen, diens schaal van goede werken zwaar zal zijn, zullen in 't Paradys ingaan: en de genen, welkers schaal licht van goede werken zal wezen, zullen in de hel ingaan. Zy zullen in een vuur gaan, dat zo heet is, dat ik zijn hitte niet uitdrukken kan.
101. 't Hooftdeel van d'Overvloet, begrijpende acht regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Zeker, alle uw zorg tot in uw graf bestaat in d'overvloet uwer goederen: maar gy zult voor 't aanstaande leren, gy zult voor 't aanstaande de waarheit leren. Gy zult, zo gy 'er kennis af hebt, de helsche pijnen overwegen: gy zult eens zien dat zy ontwijffelijk zijn, en dan vragen waar 't Paradys is.
102. 't Hooftdeel van d'Avont, begrijpende drie regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik zweer by d'uur van de Avont, dat de menschen tot hun verderf genegen zijn, uitgezondert de genen, die in God geloven, die goede werken doen, en die de waarheit en volharding hoog achten. [688]
103. 't Hooftdeel van de Vervolging, begrijpende zeven regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ramp is over de geen, die zijn naaste vervolgt: de vervolging heeft haar tegenvervolging. De geen, die schatten ophoopt, en bezich is met hen te tellen, acht dat zy hem onsterffelijk zullen maken: in tegendeel, zy zullen hem in zijn ongeluk storten. Ik zeg niet in wat ongeluk; maar 't helsche vuur is altijt ontsteeken, om 't hart der bozen te branden. Zy zullen in de vlam geworpen, en aan grote staken gebonden worden.
104. 't Hooftdeel der Elefanten, begrijpende vijf regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Aanmerkt gy niet hoe uw Heer de genen heeft gehandelt, die op Elefanten geklommen quamen, om de tempel van Mecha te verdelgen? Heeft hun samenzwering niet hun eige verderf geweest? God heeft tegen hen vliegende benden gezonden, die stenen op hen wierpen, op de welken hun namen ingedrukt waren. Hy heeft hen gemaakt gelijk zaat, in een velt gezaait, dat van de beesten geëten was. [689]
105. 't Hooftdeel van Koreis, begrijpende vier regels, te Mecha geschreven,
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Koreis heeft zich niet menschelijk tegen hen betoont. Het volk koomt alle winters, en alle zomers de God van de Tempel te Mecha aanbidden, die hen voed, en die hen van honger, en van vrees verlost.
106. 't Hooftdeel van de Wet, begrijpende zeven regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Hebt gy de geen gezien, die de Wet lastert? Hy verslind het goet der wezen, en 't broot der armen. Ramp is over de genen, die niet opmerkende in hun gebeden, en die geveinst zijn, en die de menschen beletten wel te doen.
107. 't Hooftdeel van de Toevloejing, begrijpende drie regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wy hebben een grote bevloejing van onze genaden aan u gegeven. Bid uw Heer, en hef uw handen op. De geen, die u haat, zal rampzalig wezen. [690]
108. 't Hooftdeel der Ongelovigen, begrijpende zes regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O ongelovige afgodendienaars, ik aanbid niet het geen, dat gy aanbid. Ik zal niet het geen aanbidden, dat gy aanbid; en gy aanbid niet het geen, dat ik aanbid. Gy onderhoud uw wet, en ik de mijne.
109. 't Hooftdeel van de Bescherming, begrijpende vier regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Een groot getal van volk omhelst Gods Wet, als hy de ware gelovigen beschermt, en de verwinning aan hen geeft. Verhef zijn heerlijkheit, en verzoek vergiffenis van hem; hy is zeer barmhartig.
110. 't Hooftdeel van de Palmboomskoort, begrijpende elf regels, te Mecha geschreven.
Gelaldyn noemt dit het Hooftdeel van 't Verlies.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ablheb heeft de hant verloren. God heeft hem gestraft: zijn [691] rijkdommen zullen hem niet konnen bergen. Hy zal in d'eeuwige vlam branden, met zijn wijf, die 't hout op haar hals draagt, met de koort van een palmboom gebonden.
111. 't Hooftdeel der Zaligheit, begrijpende vier regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Zeg tot d'ongelovigen: God is eeuwig: hy teelt niet voort. Hy is niet voortgeteelt; en hy heeft geen medenoot.
112. 't Hooftdeel der Afscheiding, begrijpende vijf regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Zeg tot hen: God, die de klaarheit van de duisterheit gescheiden heeft, zal my beschutten van alle de quaden, die hy geschapen heeft, van 't gevaar, van de duisternissen, van de genen, die tegen de knoop van de draat der tovenaars blazen, en van de benijders. [692]
113. 't Hooftdeel van 't Volk, begrijpende zes regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Zeg tot hen: Ik zal my wachten van de bekoringen des duivels, en van de boosheit des volks, door de hulp van de Heer des volks, Koning des volks,
Einde van Mahomets Alkoran. [1]
Tweevoudige Beschryving van Mahomets Leven; D'eerste uit de Sarasijnsche Historie van Georgius Elmacinus Arabier; D'andere uit verscheide Schryvers der Christenen getrokken, en te zamen gestelt.
Met noch een Beschryving van zekere Reis, door Mahomet naar Ierusalem, en zo voort ten hemel gedaan; en daar by een Samenspraak tusschen een Iood, en Mahomet. [II] [III]
Aan de Lezer.
WAarde Lezer, dewyl wy d'Alkoran, of 't Wetboek der Mahometanen, gelijk zy 't stellen, aan u vertoont hebben, zo zal't, naar onz oordeel, niet ongevoegelijk wezen dat wy ook iets van de geen spreken, die de Maker, of anders d'Ontfanger daar af, (vermits zy voorgeeven dat dit boek van de hemel gekomen is) genoemt word. En dewijl vrienden en vijanden van zijn afkomst, geboorte, opvoeding en daden geschreven hebben, yder (gelijk te geloven is) naar de verscheide driften, daar af hy gedreven wierd, zo zullen wy hier een tweevoudig verhaal van zijn leven en bedrijf vertonen; en voor eerst een beschrijving van zijn leven en daden uit de Sarasijnsche Historie van Georgius Elmacinus, die hy, een Mahometaan, en dieshalven Mahomet toegedaan zijnde, in d' Arabische taal geschreven heeft. D'andere beschrijving is uit de geschriften van verscheide Christe [IV] Schrijvers, zijn tegenstrevers, getrokken, en wel omtrent met hun eige woorden, maar niet met de zelfde ordening gestelt; vermits wy, om alle verwarring, zo veel ons mogelyk was, te schuwen, van zijn geboorte af tot aan zijn doot toe, naar gevolg van tijt, uit yder Schrijver 't geen, dat wy daar toe dienstig oordeelden, genomen, en te zamen gezet hebben, zonder te pogen 't geen, daar zy in verschillen, te recht te brengen, zo om ons in geen verkeert oordeel in zulke duistere zaken in te wikkelen, als ook op dat d'opmerkende lezer zelf 't verschil, en de strijdigheid daar in zou bemerken, en, zo 't hem lust, naar zijn eige believen daar af oordelen. Wy voegen hier noch by een Vertoning, door Mahomet en zijn navolgers verdicht, van een reis naar Jerusalem, en voort ten hemel, met de sporeloze dingen, die hy, gelijk verhaalt word, daar gezien heeft: Daar by noch een Samenspraak, tusschen een Jode, en Mahomet, die reden en rekening van zijn leering aan hem geeft. Dit is 't geen, dat wy hier op te zeggen hadden. Treê nu voort, zo 't u belieft, en vaar wel. [1]
Mahomets Leven;
Getrokken uit de Sarasijnsche Historie van Georgius Elmacinus, in d'Arabische taal geschreven, en door Thomas Erpenius in Latijn gestelt, en daar uit door J. H. G. vertaalt.
MUhammed Abulkasim, zoon van Abdalla, die een zoon van Abdulmutalib, deze een zoon van Hasjem, en deze weêr een zoon van Abdumenaf was, heeft d'eerste geweest, die de godsdienst van 't Islamismum in 't licht bracht, en onderhield. De naam van zijn moeder was Emina, die een dochter van Waheb, Abdumenafs zoon, was.
Muhammed, van heerlijke geheugenis, is geboren in 't steenächtig dal van de stat Mekka, des maandags met het krieken van de dag, die d'achtste van de maant des eerste Rabius was, met de welk, uit de maanden der Romainen, de tweeëntwintigste dag des maants Nisan overeenkoomt, in 't achthonderttweeëntachtigste jaar van Alexander de Groot.
Zijn vader stierf twee maanden voor dat hy geboren wierd, en zijn moeder [2] toen hy zes jaren out was. Hy wierd dieshalven van zijn grootvader Abdulmutalib opgevoed, tot dat hy acht jaren bereikt had; want toen storf deze ook, in d'ouderdom van hondert en tien jaren: en van toen af wierd hy treffelijk van zijns vaders broeder, Abutalib genoemt, opgevoed.
Toen hy veertig jaren bereikt had, wierd hy (tot het Profetisch ampt) beroepen, op maandag, die de tweede dag van de maant des eerste Rabius was, in 't negenhonderttweeëntwintigste jaar van Alexander de Groot, dat het twintigste was des Rijks van Kosroës, de zoon van Hormisdas, die een zoon van Nusjerwan was. De geen, die d'eerste in zijn profecy geloofde was Chadigja, de dochter van zijns vaders broeder, daar na zijn knecht Zeid, Hariths zoon; sedert Alis, Abutalibs zoon, alle van zalige geheugenis. Namaals quam ook tot hem Abubeker, met vijf anderen, die, van hem tot het Islamismum geroepen, alle hem gehoorzaam waren: hun namen zijn Otsman, Affans zoon; Zubeir, Awams zoon; Abdurrahman, Aufs zoon; Saad, Abuwakkas zoon; en Obeidalla, Algjarahs zoon: en deze negen hebben de voorgang tot het Islamismum gehad.
In 't vierënveertigste jaar van zijn ouderdom openbaarde hy zijn beroep; want hy nodigde te voren alleenlijk in ’t heimelijk [3] tot het Islamismum. Hy, zijn beroep geopenbaart hebbende, beval in d'enige God te geloven, hem te dienen, en t'aanbidden, en verdelgde de dienst der afgoden, stelde de besnijdenis in, beval de vasten van de maant Ramadan, de vijf gebeden, de reinigheit, de pelgrimagie naar de Tempel van Mekka, en dat niemant bloet, gestorve vleesch, noch varkensvleesch zou eten, en vervolgde met oorlog de genen, die deze dingen niet onderhielden.
By hem quamen ook veel Christenen, zo Arabiers, als anderen, die hy in zijn bescherming ontfing, na dat hy belofte van veiligheit aan hen gedaan had. De Joden, Mages, Heidenen, en anderen, die d'eed van getrouheit aan hem deden, verkregen ook van hem vryheit in 't geloof; doch echter op deze voorwaarde, dat zy tol en schatting zouden betalen. Hy beval ook de waarheit der Profeten en Apostelen, en der boeken, die aan hem gezonden waren, te geloven: ook dat Christus, Marias zoon, Gods Geest, des zelfs woort en Apostel was, en nam 't Euangelium, en Moises wet aan. De Koraisiten wilden dit niet toestemmen, weêrstonden hem krachtiglijk, en zeiden hem hun vijantschap aan. Hy wierd dapperlijkvan zijns vaders broeder Abutalib geholpen, en verbood dat iemant met het zwaert by hem zou komen. [4]
In 't vijfde jaar geloofde Omar, Alchittabs zoon, van zalige geheugenis, en bevestigde door zijn geloof d'andere Muslims. Daar waren toen negenëndartig, die geloofden, in voegen dat hy de veertigste was. In 't achtste jaar maakten de Koraisiten een plakkaat, dat de zonen van Hasjem geen verbont met de dochters van Almutalib zouden maken, noch zich met hen vermengen, en hingen dit plakkaat op in de Tempel van Mekka.
In 't tiende jaar storf Abutalib, die yverig in de Godsdienst der zijnen was, out over de tachtig jaren: en de Koraisiten wierden versterkt, en hun macht en hoop wies aan.
In 't zelfde jaar trok de Profeet van heerlijke geheugenis uit naar Tajifa, en nodigde des zelfs inwoonders tot het Islamismum; maar zy gehoorzaamden hem niet: en toen hy daar een maant geweest had, keerde hy weêr naar Mekka. Hy troude in dit jaar tot gemalinnen de dochter van Abubeker de Rechtvaerdige, en Sewda, de dochter van Zamaa: en in 't twaalfde jaar quam 'er Mesra by.
In 't dartiende jaar quamen tot hem zekere Awasen en Chazrazen, te weten drieenseventig mannen, en twee vrouwen, die boven 't Islamismum noch d'eed van getrouheit aan hem deden: en uit dezen stelde hy twaalf tot Leeraars; en toen dezen weêr naar Medina gekeert waren [5] is des zelfs Islamismum onder haar stedelingen verspreid; en zy betoonden zich zijn helpers te wezen. Hy gebood in 't zelfde jaar de zijnen naar Medina te verhuizen, die alle derwaarts uitgetrokken zijn, behalven Abubeker en Alis, die by hem bleven.
In 't veertiende jaar (zegt Abugjafar Tabarita van zalige geheugenis) verhuisde Muhammed, van heerlijke geheugenis, naar Medina, en had by zich Abubeker de Rechtvaerdige, en Amar, de zoon van Kamra, Abubekers knecht. Abdalla, de zoon van Artakert, was de geen, die hen voerde. Alis bleef noch drie dagen met zijn verlof, om zijn dingen te redden, en vervoegde zich daar na by hem. Hy quam te Medina 's maandags, (anderen zeggen des donderdags) die de twaalfde van de maant des eerste Rabius was, omtrent op de middag. Hy was ter herberg by Chalid Abiobius, de zoon van Zeid, tot dat hy zijn kerk en huis boude, daar hy sedert in verhuisde. En van dit jaar word het Teljaar van Hegira afgeleid, en is het vierënvijftigste jaar des ouderdoms van Muhammed van heerlijke geheugenis.
In 't eerste jaar van de Hegira (zegt Abugjafar van zalige geheugenis) troude Alis, de zoon van Abutalib, met Fatima. In 't zelfde jaar gaf Muhammed van heerlijke geheugenis, aan zijns vaders broeder [6] Hamza een wit vaandel, (en dit was 't eerste vaandel, dat hy aan iemant gegeven heeft) en zond met hem dartig Muslims: maar hy rechtte niet veel uit.
In 't tweede jaar geviel d'eerste en grootste strijt van Badra, in de welk enigen van de dapperste Krijgsöversten der Koraisiten gedoot wierden, te weten op vrydag, de zeventiende dag van de maant Ramadan. Want hy had gehoort dat Abusofian, Hariths zoon, naar Syrien trok, met veel pakken, in de welken 't gelt der Koraisiten was, dat gerooft wierd: en Abusofian week naar Mekka. 't Getal der Muslims was driehondert en negentien, en dat van d'ongelovigen tusschen de negen hondert en duizent. De Muslims kregen d'overhant, en doodden zeventig mannen van d'ongelovigen, en vingen gelijk getal. Van de Muslims sneuvelden niet meer dan veertien mannen. In dit jaar zijn noch veel andere strijden voorgevallen.
In 't darde jaar belegerde hy de Joden in hun burgten, en bracht hen, door een beleg van vijftien dagen, zo verre, dat zy zich aan hem overgaven, en dat hy hen wechvoerde; en de Muslims roofden hun schatten en rijkdommen. Hy zond in 't zelve jaar een bende uit, om Kaab, Alasrafs zoon, een Jood, diens grote vijant hy was, te doden. In dit jaar wierd ook, op de Sabbatdag, omtrent in ’t midden [7] van de maant Sjewal, een strijd gehouden, en de berg by Medina ingenomen. 't Getal der ongelovigen was drie duizent voetknechten, by de welken tweehondert ruiters, drie duizent kamelen, en vijftien vrouwen waren; en hun Veltoverste was Abusofian, Hariths zoon. Maar 't getal der Muslims was duizent. De Muslims kregen wel in 't eerst d'overhant, maar wierden daar na van d'ongelovigen verwonnen, die zeventig van de Muslims doodden, onder de welken Hamza, Abdulmutalibs zoon, was. Deze dag was ongelukkig, in de welk Muhammed, van heerlijke geheugenis, zelf in de strijt was, en van Okbas, Abumugids zoon, met een schicht getroffen wierd, die hem de voorste tanden aan de rechte zijde brak, en zijn onderste lip quetste. Abdalla, Sjehabs zoon, wondde hem ook in 't voorhooft. Zijn boventantvleesch wierd ook gewond; en twee van zijn voorste tanden vielen uit. Van d'ongelovigen wierden tweeëntwintig gedoot.
In 't vierde jaar geschiedde de strijt der zonen van Nadir, die Joden waren, en, hun vestingen verlaten hebbende, voorgenomen hadden buiten hun grenzen te trekken, en naar Chaibara reisden. Sommigen van hen weken echter naar Syrien. Mundir Saadaeus, Omars zoon, vervolgde hen tot aan de put van Muavia, met zeventig Mediners, die hen alle doodden [8] uitgezondert Kaab, Zeids zoon, die wechraakte. dit jaar wierd ook de leste strijt van Badra gehouden.
In 't vijfde jaar voerde men d'oorlog van de Gracht. Daar waren veel volken vergadert, te weten de Koraisiten, en de zonen van Koraidas, Nadir, Gatfan, en van Selim. D'Oversten van hen waren Habib Ahtabs zoon, Salam Abulhakiks zoon, en andere Joden. Josef, Hariths zoon, was gekomen om de Koraisiten, en de genen, die hen volgden, met tien duizent mannen, te beleiden. Atibas Karareus, Hasans zoon, had het gebied over de Gatfaniten, en anderen. Selman de Persiaan ried dat men een gracht zou graven. Zy wierden van d'ongelovigen meer dan twintig dagen belegert. Naim, Masudas zoon, 't Islamismum omhelst hebbende, bracht met grote arbeit by de Gatfaniten te weeg, dat deze volken van d'onderlinge bystant afweken, en scheurde 't verdrach, dat tusschen hen, en de Joden gemaakt was. Zy vloden van daar, na dat 'er zes Muslims, en drie ongelovigen gedoot waren. In dit jaar is ook d'oorlog der zonen van Koraidas gevoert, tegen de welken Muhammed uitgetrokken is, die hen vijfëntwintig dagen belegerde: en toen hun elende d'overhant genomen had, gaven zy zich over in handen van Saad, Maads zoon, die zwak van de wond was, de welk hy in de [9] strijt van de Gracht ontfangen had. Deze ried dat men alle de mannen zou doden, en de jongens en vrouwen in gevangenis wechvoeren. Daar wierden dieshalven tusschen de zes en zeven hondert onthalst, onder de welken Hahib, Ahtabs zoon, was: en zy wierden in grachten gezet, die op de markt van Medina gemaakt waren. De Muslims deelden der zelver vrouwen, kinderen en middelen onder malkander: en Saad storf van deze wonde, die dagelijks erger wierd.
In 't zeste jaar wierd in Hadicia het gebed ingestelt, om de gezontheit te verkrijgen, en veel strijden gestreden, onder anderen de strijt van Mustalaks zonen, die hy in Safana ontmoette. Hy verstrooide en doodde hen, en voerde hun vrouwen en kinderen wech, onder de welken Gjuweira, Hariths dochter, was, die Muhammed van heerlijke geheugenis tot zijn gemalin nam, voor de welke hy, in plaats van een bruitschat aan haar te geven, de gevangenen, die van haar maachschap waren, losliet. In dit jaar geviel ook de strijt van Hadicia, zekere plaats by Mekka, op de weg, langs de welk men naar Gjudda gaat. Sedert wierd vrede gemaakt tusschen hem, en de Koraisiten, te weten dat 'et geoorloft zou zijn tien jaren lang te ploegen. De genen dan, die onder Muhammeds verdrach en verbont wilde wezen, hebben zulks [10] genomen, en de geen, die 't met de Koraisiten wilde houden, voegde zich by hen; doch op deze voorwaarde dat, zo iemant der Koraisiten, zonder verlof van zijn Overste, tot Muhammed overliep, deze aan hem weêrgezonden zou worden, maar indien iemant van de Muhammedanen, zonder des zelfs verlof, tot de Koraisiten overging, dat die niet aan hem weêrgezonden zou worden. Maar indien Muhammed met zijn krijgslieden in dat zelfde jaar weêrkeerde, en tot hen intrad, om daar drie dagen te blijven, zo zou hy daar met geen ander geweer in de scheê in treeden, dan een reizend man by zich heeft. Dit verdrach van 't bestant wierd door Sahl Amiraeus, Omars zoon, gemaakt, en van Alis, Abutalibs zoon, van zalige geheugenis, schriftelijk gestelt. Hy, de jonst en toegenegentheit vetkregen hebbende, wierd ingehult onder een boom, die sedert uitging, om dat de vlieting van 't water, gelijk men zegt, hem ontnomen wierd.In 't zevende jaar nam Muhammed van heerlijke geheugenis een gestoelte voor zich; en men zegt dat zijn gemalin tot hem zeide: Ik heb een zoon, die een timmerman is. Zal ik hem bevelen dat hy een stoel voor u maakt? Hy antwoordde ja; en de zoon maakte voor Muhammed een stoel van wilde Thamarisch of naar anderen van witte tamarisch, en bestont [11] in twee trappen, en een zitplaats. Eer deze stoel gemaakt wierd, steunde hy, zijn reden in de Tempel doende, op een houte leunstok. Deze zetel duurde tot dat Muavias, Abusofians zoon, heerschte, die noch zes trappen daar by voegde; en sedert wierd hy niet verandert, en Otsman, Affans zoon, behing hem eerst met tapijten.
In dit jaar geviel ook de strijt van Chaibar. Muhammed won veel bolwerken, en wierd een Heer der rijkdommen en schatten, die daar in waren. Hy belegerde zeer fel en engelijk twee burgten, te weten Watiha en Selalima; en dit zodanig, dat zy weinig van hun ondergang af waren, en van hem verzochten dat hy beletten zou dat hun bloet gestort wierd, en dat zy in hun landen gelaten zouden worden, en dat hy (jarelijks) de helft van hun dadels zou ontfangen. Hy bewilligde hen dit, maar voegde 'r echter een voorwaarde by, namelijk, dat hy, als hy wilde, hen uitstoten zou. Toen 't gerucht hier af verspreid was, wilde d'inwoonders van Badra op gelijke wijze met hem handelen; 't welk hy ook toestemde. De Joden bleven ook onder de voorwaarden van dit verdrach, tot dat Omar, Alchittabs zoon, een wijl tijts geheerscht had, die, verstaan hebbende dat Muhammed van heerlijke geheugenis in zijn ziekte gezegt had dat 'er geen twee [12] Godsdiensten tezamen in Arabia moesten wezen, hen daar uit verstiet. Deze strijt van Chaibar geschiedde in de maant Muharram. In dit zelfde jaar bracht de Jodin Zeinaba, Alharits dochter, voor hem een schaap, met vergift besmet; en als hy iets daar af, om t'eten, genomen had, zeide hy: Zeker, dit lid wijst my aan dat het met vergift besmet is.
In 't achtste jaar van de Hegira won hy Mekka: Want de Koraisiten hadden 't verdrach gebroken. Muhammed trok tegen hen met tien duizent Muslims, tot dat hy te Marwuttahran quam. Abbas, Abdulmutalibs zoon, zijns vaders broeder, quam by hem, met Abusofian, Hariths zoon, en geloofde. Hy zeide dieshalven, de geen, die in Abusofians huis ingaat, zal zeker wezen. De geen, die zijn deur sluit, zal zeker wezen, en de geen, die in de Tempel ingaat, zal zeker wezen. Hy quam binnen Mekka, zonder strijt te leveren; en al 't volk van deze stat geloofde, uitgezondert weinigen, die hy, met uitstorting van hun bloet, doden deê. Mekka wierd gewonnen op d'eenëntwintigste dag van de maant Radaman, en dit noch in rust en stilte, eer men gewelt gebruikte. In dit jaar geviel ook de strijt van Honaina, een zeer bekent dal. Want toen de Hawazins verstaan hadden dat Mekka gewonnen was, quamen zy te zamen by Melik, Aufs zoon [13] daar de Tsekifs, met hun gemalinnen en schatten, zich ook by voegden. Muhammed trok tegen hen, met twaalf duizent mannen. Deze beide heiren vielen op malkander in 't dal van Honaina. D'ongelovigen kregen d'eerste verwinning: maar sedert kregen de Muslims weêr d'overhant, die hen in de vlucht sloegen, en alle hun schatten roofden. Deze roof bestont in zes duizent ossen, vierëntwintig duizent geiten, veertig duizent schapen, en vierduizent oncen zilver. In deze strijt wierden tnegentig mannen van de Tsekifs gedoot, en niet meer dan vier mannen der Muslims verslagen. Alle de gevange vrouwen, en de roof van Gjarana wierden te zamen vergadert, en hy trok wech tegen Tajifa, dat hy belegerde. Maar hy, sedert dit beleg verlatende, trok naar Gjarana, daar de gevange vrouwen der Hawazins waren, welkers gezanten by hem quamen, en verzochten dat hy hun gemalinnen uit jonst aan hen weêrgeeven zou, en zeiden daar by dat zy zijn moejen waren. Hy gaf hen dieshalven de keur van hun huisvrouwen en kinderen, en van hun schatten. Maar zy verkozen hun gemalinnen en kinderen, die hy aan hen weêr overgaf; en hy deelde hun schatten aan de Muslims uit. In 't zelfde jaar quam te Gjarana tot hem Melik, Aufs zoon, en geloofde. Hy herstelde dieshalven hem zijn goederen, en [14] maakte Gajat, Afeds zoon, overste van Mekka.
In 't negende jaar wierd de Tebucensche oorlog gevoert; en (Muhammed) maakte vrede met de vorst van Dauma, en met de vorst van Eila, op deze voorwaarde, dat zy schatting zouden betalen. Toen hy omtrent tien dagen te Tebuk stil geweest had, vertrok hy naar Medina in de maant van Regjeb. Dit was zijn leste oorlog, in de welk Otsman, Affans zoon,
duizent goude stukken aan 't heir uitreikte. In dit zelfde jaar hebben de Tajifs 't Islamismum omhelst, over de welken hy Otsman, Abulas zoon, stelde. Hy zond ook Abusofian, Harits zoon, die weêr een zoon van Sjuba was, om hun krijgsgereetschap te verwoesten.
In 't tiende jaar quamen veel Arabiers by hem; en de menschen namen 't Islamismum aan, en zijn woort wierd bevestigt. In 't zelfde jaar verliet hem de valsche Profeet Museilema, en zeide dat hy zijn medegenoot in 't Profetisch ampt was, en de Jamames uit de zonen van Hanifas zijn hem gevolgt. In 't zelfde jaar reisde Muhammed van heerlijke geheugenis naar Mekka, daar hy op de tiende dag van Dulhiggia intrad; en toen hy de menschen geleert, en in de godsdienst onderwezen had, keerde hy weêr naar Medina.
In 't elfde jaar openbaarde zich de valse [15] Profeet Aswad Absites, in 't gelukkig Arabia, en noemde zich zelf een Profeet. Hy won Sanaam, Nazrana, en de heerschappy van Tajifa; en toen hy begon vermaart te worden, wierd hy van Fir Dailam in zijn huis gedoot.
In dit zelfde jaar wierd Muhammed van heerlijke geheugenis, door de doot wechgerukt: want toen hy van de reis naar Mekka weêrgekeert was, en tot aan d'achtëntwintigste dag van de maant Safar te Medina geweest had, begon hy ziek te worden; en hy beval aan Abubeker dat hy met het volk zou bidden; en zy deden zeventien gebeden. Hy storf op maandag, de twaalfde dag des maants van d'eerste Rabius, toen hy drieënsestig, of, naar anderen, vijfënsestig jaren out was. Hy was schrander van vernuft, aangenaam van stem, en bezocht en ontfing de zijnen, gelijk zy hem bezochten en ontfingen. Hy verzorgde d'armen, prees de groten, verkeerde met de kleinen, en liet de geen, die iets van hem verzocht, niet zonder 't geen, dat hy verzocht, of zonder vriendelijke woorden van hem gaan.
Zijn Schrijvers waren Otsman Affans zoon, en Alis, Abutalibs zoon. Somtijts schreven Ubaharat Kaabs zoon, en Zeid Thebiths zoon ook voor hem. Hy gebruikte somtijts noch andere Schrijvers, die hy dan by hem had, namelijk Muavias [16] Abusofians zoon, Ghalid Saïds zoon, die wêer Abulas zoon was, Alaus Hidramis zoon, en Chantalas Rabius zoon. Abdalla, Abusjerhs zoon, die van 't Islamismum afweek, en zich by d'ongelovigen voegde, heeft ook voor hem geschreven: Doch Otsman verzocht in de tijt van verwinning voor hem bevrijding van zijn straf, die Muhammed aan hem toestont, na dat hy besloten had des zelfs bloet te vergieten. Zubeir Awams zoon, en Gjehem Safwans zoon tekenden d'aalmoessen aan, Hadikas Semals zoon hield de rekening van d'inkomst der dadels, en Mugiras Sjuabas zoon, en Husein Jamans zoon schreven de vonnissen en bevelen op. Maar Abdalla, Arkams zoon, antwoordde op de brieven der Vorsten.
Wat de rechters aangaat, die in zijn tijt waren, hy stelde over d'eed Alis Abutalibs zoon, Maad van Medina Habals zoon, en Abumousas van Asjar. D'overste van zijn vergiffenis was Anis Meliks zoon, en Kais van Medina Saïds zoon, was overste van de bende der lijfwacht. Zijn grootvaandel was wit, en zijn klein vaan zwart. In zijn zegel was geschreven: Tot een dubbelde getuigenis. Bilal was zijn deurwachter. Wat zijn Slotvoochden aangaat, toen hy storf was Gajat, Afeds zoon, Statsvoocht van Mekka; Alaus, Hidramis zoon, Statsvoocht van Bahraina ; Otsman, Abulas [17] zoon, had het gebied over Tajifa; Omar Mahrumaeus, Abuommias zoon, had de voochdy over de dorpen Sanaa en Gjeneda; Chalid, de zoon van Saïd, die een zoon van Abulas was, had de heerschappy over de dorpen van 't gelukkig Arabia; Abusofian, Hariths zoon, over Gjuresja; en Alis, Minas zoon, had de voochdy over zekere streek van 't gelukkig Arabia.
De Historieschrijver zegt: Dewijl het Teljaar van Hegira de maanjaren aanmerkt, zo zullen wy verhalen en onderwijzen hoe veel zonnejaren daar af worden, om sedert Adam, van godvruchtige geheugenis, een rechte Tijtreekening tot aan deze tijt te hebben. Men verhaalt dieshalven dat Muhammed gestorven is na verloop van zes duizent een hondert en drieëntwintig zonnejaren, negen maanden en veertien dagen, na dat 'er van het Teljaar Hegira tien maanjaren en zeventig dagen verlopen waren, dat is negen zonnejaren, en elf maanden min een dag. Want d'eerste dag van Hegira was een donderdag, en de leste van zijn leven een maandag; die te zamen drie duizent zes hondert en veertien dagen uitmaken.
De Geschiedboeken der Christenen melden dat hy tot de Christenen genegen, en vriendelijk en zachtzinnig tot hen was: en dat, toen enigen van hen [18] tot hem quamen, en veiligheit van hem verzochten, hy hen slechs schatting opgelegt, welgedaan, en op zijn woort ontfangen, en tot Omar gezegt heeft: Zeg tot hen dat wy hun zielen even hoog achten, als wy onze zielen houden, en hun rijkdommen in gelijke staat als d'onze, en hun toevallen gelijk met d'onzen stellen. Dit word verhaalt van de Schrijver des boeks Almuhaddeb, uit het welk de vermaarde Abuhanifa dit ter plaats, daar hy dit van een Muslim, een Christen dodende, handelt, te voorschijn brengt. Toen zeker voornaam man, een Christen zijnde, tot hem quam, stont hy op, en bewees eer aan hem; en hy, daar over van enigen aangesproken, antwoordde: Als een Vorst van enig volk tot u koomt, zo eert hem; en deze man is zeer groot onder zijn volk. Hy zeide ook: Doet wel aan de Koftiten van Egypten; want zy zijn van Maagschap en verbont aan u verbonden. Daar by, dat de geen, die een Christen verdrukt, in de dag des Oordeels hem tot tegenstrever zal hebben: en noch, de geen, die een Christen beledigt, beledigt my. [19]
Mahomets Leven;
Uit verscheide Christe Schrijvers getrokken.
DE geen, die de Beschrijvingen der oude geschiedenissen, Mahomet betreffende, deurziet, zal (gelijk gemenelijk in dingen gebeurt, die van klein groot worden, welkers begin deurgaans duister is) daar in zo groot verschil vinden, dat hy zwarelijk de waarheit van deze geschiedenis (zo zy 'er noch in te vinden is) ontdekken zal. Dieshalven zal ik, voorgenomen hebbende een beschrijving van des zelfs leven te vertonen, 't geen, dat van verscheide Schrijvers daar af gezegt word, verhalen, en, zonder vonnis daar over te strijken, 't oordeel aan de lezer laten.
Wat Mahomets geslacht en afkomst aangaat, navolgers hebben dat op twee verscheide wijzen beschreven, d'een van Adam tot aan hem afdalende, en d'ander van hem tot aan Adam opklimmende, daar af d'eerste in 't boek van Azear, en in de Handeling van de geboorte en opvoeding van deze valsche Profeet, en de [20] leste in de Sarazijnsche Jaarboeken gevonden word: daar noch ontellijke fabelen, en al te belachelijke beuzelingen om te vertellen bykomen, en onder anderen dat God, Adam geschapen hebbende, hem zekere weêrstralende glans, tot bewijs van Mahomets aanstaande geboorte, indrukte.
Dit is van de Talmudisten, in Midras Tillim, d'uitlegging der Psalmen, geleent, die daarop dus zeggen.
Wat bedied het geen, dat in Daniël geschreven staat? En daar zal een licht met hem zijn. Daar op Rabbi Abba antwoort: 't is het licht van de Koning Messias; en dit toont aan ons dat God hem daar af gemaakt heeft, en dat hy, tot des zelfs voortbrenging, dit licht onder de zetel van zijn heerlijkheit besloten had. Daar op de Sathan voor God quam verschijnen, en zeide: Heer des werrelts, voor wie is dit licht des werrelts, dus onder de setel uwer heerlijkheit besloten? God antwoordde aan hem: Tot de voortbrenging van de Messias. Heer des werrelts, zeide de Sathan weêr, laat my dan toe dat ik hem bekoor. God zeide weêr: Gy zult geen macht tegen hem hebben. Vergun my dit alleenlijk, sprak de Sathan weêr, en laat my met het overige begaan; want ik zal 't wel volbrengen. God zeide toen tot hem: Indien gy daar meê spot, zo zal ik u uit de werrelt doen, en [21] verdelgen. En van die uur af begon God een verbont met de Messias te maken. Dit licht dan, van God in Adams aangezicht ingedrukt, ging, zo haast als hy Eva van Seth bevrucht had gemaakt, in haar over, en daar na van haar in Seth, toen hy geboren was, die, gelijk de Mahometisten zeggen, de stam en oorsprong van alle Gods Profeten en boden was. Het boek van Azear verhaalt hier noch een andere fabel, te weten dat d'Engel Gabriël, met zeventig duizent van zijn medeëngelen verzelt, yder met een rol papier, zo wit als sneeu, en met een schrijfpen uit het Paradijs in de hant, quam om 't verdrach tusschen God en Adam, aangaande de voortgang van dit licht van vader op zoon, tot aan Mahomet toe, t'ontwerpen; 't welk van Gabriël getekent, en met zijn zegel bezegelt wierd. Dit licht ging van Seth over tot op Enos, en van hem op zijn zoon Chanan, en dus vervolgens van hant tot hant tot aan Abraham, in de welk het verdubbelt wierd, daar af een deel aan Ismaël quam, en van hem aan Kaidar, van de welk Mahomet herkomstig was; en 't ander deel ging aan Isaak over, die de stam van Christus geslacht is. Deze dingen, van Mahomet, en van zijn navolgers bygebracht, hoewel zy schijnen by geval en onvoorziens gezegt, zijn echter ten meestendeel uit de Talmudisten en Kabalisten getrokken. [22]
Maar om weêr tot Mahomet te keren, zy zeggen dat Ismaël, Abrahams bastertzoon, daar af Mahomet zich herkomstig rekende, te Mecha quam wonen, daar hy Alghadira, de dochter van Alierchamin, Koning van dat gewest, troude, en by haar twaalf kinderen kreeg, die alle, gelijk hy, afgodendienaars waren, en zich van daar in verscheide gewesten verspreidden. Maar de tweede, Kaidar genoemt, bleef te Mecha, daar zijn vader alreê de voorverhaalde toren en tempel gebout had, die van Mahomet, in zijn Alkoran, d'eerste van alle anderen genoemt word, en van de welk hy ook zegt dat hy van Abraham zelf gestelt wierd. Kaidar plaatste d'afgod in de toren, daar hy sedert altijt aangebeden wierd, tot dat Mahomet, middel gevonden hebbende om zijn lering te vesten, en Mecha te winnen, dit beelt verdelgde. Maar de toren bleef in zijn geheel, en de pelgrims gaan daar hun beloften voldoen. Kaidar deê daar ook een zwarte steen stellen, te weten buiten, naar de plaats, daar deze afgod was, op dat de genen, die in de tempel gingen, weten zouden werwaarts zy zich te keren hadden. Deze steen, van alle tijden de gelukkige genoemt, word noch heden van de Mahometanen grotelijks geëert, die zich daar voor buigen, en hem met grote ootmoedigheit kussen. [23]
Wat de tijt van Mahomets geboorte betreft, daar af zijn verscheide gevoelens, ja ook onder de genen van zijn geloof en wet. Want een Alfaquy van Sciativia in Spanjen, sedert tot het Christelijk geloof bekeert, stelt haar in 't zeshondertëntwintigste jaar onzer zaligheit; maar daar is niemant, die zijn geboorte zo spade stelt. Joannes Leo van Afrika, van het Teljaar der Hegira, of vlucht sprekende, ('t welk in 't twee of drieënvijftigste jaar van Mahomets leven was) stelt dat in 't vijfhondertëenëntnegentigste jaar onzer zaligheit, hoewel het in 't drieëntnegentigste jaar geviel. Palmerius, en na hem Funktius, Nikolaas, Zeno, en veel anderen stellen dit Teljaar van Hegira in 't zeshondertste jaar na Christus geboorte. Volgand Dresler, in zijn Sarazijnsche Tijtreekening, brengt des zelfs geboorte in 't vijfhondertzevenensestigste jaar, en de volmaking van zijn Alkoran in 't zeshondertdrieëntwintigste jaar; in voegen dat 'er zevenënvijftig jaren tusschen beiden verlopen zijn, schoon hy des zelfs overlijden in 't veertigste jaar zijns ouderdoms stelt. Celius Augustinus Kurio stelt zijn geboorte in 't vijfhondertenzestigste jaar, en zijn doot in 't zeshondertzevenendartigste jaar, na dat hy tien jaren geheerscht had. De tijt van zijn heerschappy is wel waar; maar naar zijn rekening zou hy zevenënzeventig jaren geleeft hebben; 't welk valsch is: en hy, zijn rekening niet wel gemaakt hebbende, zegt dat het vijftienhondertzevenënzestigste jaar, toen hy zijn Alkoran toestelde, het negenhondertste jaar sedert d'oprechting van't Sarazijnsche Rijk was: in voegen dat het alleenlijk in 't zeshondertzevenenzestigste jaar, dartig jaren na de doot van deze verleider, begonnen had: schoon alle de Mahometanen eendrachtiglijk hun jaren der Hegira tellen van die tijt af, in de welk Mahomet, met zijn deelgenoten, gedwongen was, uit Mecha te vluchten, tien jaren eer hy overleed.
Mahomet, wat dies meer aangaat, was een zoon van een der aanzienlijkste burgers van Mecha, Abdalla genoemt, zoon van Abdalmutalif, van de stam van Koraïs, en van een moeder, Emyna geheten, die, gelijk men voorgeeft, een Jodin, en jonge hoer was, de welke zich gewilliglijk aan Abdalla overgaf. Hy wierd in de stat Jetrib of Jesrab geboren, die om deze oorzaak sedert Medinah Albani, de stat van de Profeet, genoemt is, twaalf of vijftien mijlen aan deze zijde van Mecha, of, naar anderen in Mecha zelve, die een zeer vermaarde haven in 't westerlijk deel van 't gelukkig Arabien is, dartig of veertig mijlen van de Rode Zee, daar alle de ruikende kruiden en specerijen, en andere kostelijke waren, uit het geweest [25] der Sabeërs, met Karavanen op kamelen, aankomen. Toen Mahomet geboren wierd, was deze stat ten deel van Joden bewoont, die hun tempelen en scholen bezonder hadden, en ten deel van Heidenen, die een afgoddin aanbaden, Alieche Aluza genoemt, de welke men de goddin Venus acht te wezen. En hier af kan gekomen zijn dat de Mahometanen de vrydag vieren, (gelijk de Joden de zaterdag, en de Christenen de zondag) tot geheugenis van deze afgoddin, die eertijts by de Heidenen de goddin der teling en vruchtbaarheit vertoonde; want Mahomet heeft in 't heimelijk veel dingen van 't oude Heidendom te Mecha behouden. Daar waren ook veel Christenen onder vermengt, maar Nestorianen, Jakobiten, en meer anderen van diergelijk slach. Daar was meê een Tempel, in 't midden van de stat, Beithalla genoemt, dat is Gods huis, met een toren, Elkabba, of Alkibel geheten, naar de welk de Mahometanen zich gemeenlijk keerden, als zy hun Zalla, of gebed deden, (heden keren zy zich alle naar 't zuiden) en by des zelfs naam zwoeren, gelijk de Moren noch heden doen; zo grote eerbiedigheit betonen zy daar aan. Voorts, Mahomet wierd, toen zijn vader alreê zes of zeven maanden overleden had geweest, in Jetrib geboren, op de twaalfde dag der maant Sahaben [26] die met onze Loumaant overëenkoomt, omtrent in 't vijfhondertënvijftigste jaar onzer Zaligheit, gelijk wy hier na zullen tonen, terwijl alles in beroerte en verwarring was, en alle gewesten der aarde als in een brant des oorlogs stonden: geheel anders als de geboorte van onze Zaligmaker, die in een algemene vrede en rust ter werrelt quam, terwijl Janus tempel te Romen door Cesar Augustus gesloten was. Zijn moeder leefde na zijn geboorte niet langer dan twee jaren. Men vind van deze geboorte al t'onverdragelijke vertellingen in 't boek van Azear, en elders: te weten dat hy al besneden uit zijns moeders lighaam quam, en dat ter zelfde tijt alle d'afgoden zwart als pek wierden, en nedervielen: dat ondertusschen d'Engelen Lucifer by de keel grepen, en hem in de diepte der zee Alkazun stortten, en dat hy, in veertig dagen naauwelijks de middel gevonden hebbende om van daar te geraken, naar de berg Kobels vluchtte, daar hy met schrikkelijk gebrul en getier alle zijn trouwanten tot zijn hulp riep, die, van schrik verbaast zijnde, hem vraagden wat hem dus bewoog. Om dat, antwoordde hy, Mahomet, de zoon van Abdalla, geboren is, van God voortgebracht, en met een brandend zwaert gezonden, daar af de verstaalde sneê alle tegenstant deurdringen zal, tot onze gehele verwarring en zekere [27] ondergang: in voegen dat wy in de werrelt niets zullen behouden, en dat 'er geen plaats zal wezen, daar de lering van d'eenheit des enige Gods, die alles geschapen heeft, niet deurkomen zal; en door deze middel zal hy 't gevoelen van dat God een medegenoot heeft, die hem in macht gelijk is, wechneemen. Met veel andere diergelijke dwalingen: gelijk van een jongeling, in 't wit gekleed, die hem drie sleutelen bracht, de welken als oostersche parrelen blonken, d'een van Voorzegging, d'ander van de Wetten, en de darde van de Verwinning, die hy, uit zijns moeders lighaam komende, in handen nam, als om de bezitting van alle dingen aan te nemen. Wyders, dat de vogelen, winden en wolken een zeer groot verschil, en harde twist te zamen, om zijn opvoeding hadden; dat de vogelen bybrachten dat zy bequamer daar toe waren, om dat zy lichtelijk alderhande vruchten van alle de gewesten der aarde zouden konnen tot hem brengen; dat de winden zeiden dat zy hem met zeer zoete en lieffelijke reuken zouden vervullen, die hem van bederf en stank zouden bewaren, en dat de wolken vertoonden dat zy hem van de beste wateren tot zijn drank zouden beschikken: Dat men, toen d'Engelen daar over vergramt waren, een stem van de hemel hoorde, die zeide dat men zulks aan de menschen zou laten; en [28] dat daar op God het ampt, van hem op te brengen, aan Halima, de dochter van Ducibazadi, gaf, aan welks verhaal de gehele inhout van dit boek hangt, dat by hen geen minder macht en achtbaarheit heeft, dan d'eige Alkoran. Daar in word ook verhaalt dat, toen hy d'ouderdom van vier of vijf jaren bereikt had, en met zijn medejongens speelden, daar drie mannen onvoorziens overquamen, die hem uit het midden van hen alle wechnamen, en hem op de top van een berg, niet verre van daar, voerden, daar d'een hem met een schaer de borst en buik tot aan de navel opende, en hem 't ingewant met sneeu wies, de tweede hem 't hart in twee delen sneed, en uit het midden daar af een zwart korreltje wechnam, dat hy wechwierp, en zeide, dit is des duivels deel; en de darde hem de wond zuiverde, en haar weêr gelijk tevoren genas. Zy, dit gedaan hebbende, zetten hem in een der bekkens van een grote schaal, en in 't ander bekken tien sterke en zwaarlijvige mannen, die hy opwoog; daar af zy sedert zeiden: Laat ons van dit kint scheiden; want een groot getal van menschen zou hem niet konnen opwegen; en zy, hem op 't hooft, en aan 't voorhooft gekust hebbende, weken van daar, en verdwenen. Dit geheel verhaal van Mahomets opvoeding door deze Halima, die vermaant [29] wierd hem zorgvuldiglijk op te brengen, is op een ander verhaal, byna van gelijke waarde, nagebootst, in de Beresith Rabba, de grote uitlegging van Genesis, ingevoegt, op deze plaats van 't dartigste Hooftdeel, naar 't einde. Het geschiedde dat de schapen in hun hitte van ontfangen de rijsjes en roeden aanzagen, en zo voort. Daar Rabbi Samuël dit zegt: De goede vader Elias van zalige geheugenis, in zijn leven op een dag deur 't lant gaande, te weten in die dag, toen 't huis des Heiligdoms verdelgt wierd, hoorde een stem van de hemel, die uitriep: Het heiligste huis des Heiligdoms neigt tot verdelgt te worden; daar af Elias achtte dat de hele werrelt vergaan zou. Hy ging dieshalven voort, en vond dat de kinderen der menschen d'aarde bouden en bezaaiden, tot de welken hy zeide: God, de heilige en gezegende is tegen zijn volk vergramt, en wil zijn Huis verwoesten, en zijn kinderen gevangen onder de dienstbaarheit der afgodendienaars wechvoeren; en gy bekommert u ondertusschen met dit tijtelijk leven. Daar op quam weêr de zelfde stem, die tot hem zeide; Laat hen begaan, want de Zaligmaker van Israël is alreê geboren. Elias, vragende waar hy was, kreeg van de stem tot antwoort: In Judaas Bethlehem. Hy ging derwaarts, en vond een vrou, op de drumpel van haar deur zittende, en [30] een kint, haar zoon, heel bloedig voor haar uitgestrekt leggen. Hy zeide tot de vrou: Mijn dochter, hebt gy een zoon gebaart? Ja, zeide zy. En wat (vraagde hy weêr) bedied dit dat hy dus bebloet is? Zy antwoordde: Daar is een groot quaat gebeurt: want in de zelfde dag, daar in hy geboren wierd, is 't huis des Heiligdoms verwoest. Mijn dochter, zeide hy tot haar, ontstel u niet; wees alleenlijk zorgvuldig in hem op te voeden: want van zijn hant zal een zeer grote zaligheit voor 't geheel Israël voortkomen. Zy, hier door haastelijk vertroost en versterkt, begaf zich tot hem naerstiglijk op te voeden: en daar op scheidde Elias van haar. Vijf jaren daar na gedacht hy weêr daar aan, en zeide by zich zelf: Ik zal weêrkeeren, om te zien of de Zaligmaker van Israël op zodanig een wijze opgevoed is, als de Koningen der aarde, of als d'Engelen, die ten dienst van God geschikt zijn. Hy ging dieshalven weêr naar deze vrou, die hy voor haar deur vond staan, daar hy haar vraagde: Wel, mijn dochter, hoe vaart.dit kint? Zy antwoordde: Heer, heb ik u niet gezegt dat men qualijk doen zou, zo men hem opvoedde? want in die dag, in de welk hy geboren wierd, is 't huis des Heiligdoms verwoest. Maar dit is 't noch niet al: hy heeft voeten, en gaat niet, ogen, en ziet niet, oren, en hoort niet, een [31] mont, en spreekt niet; zie hem daar leggen, en hoe hy zich zo weinig, als een steen, beweegt. Terwijl Elias noch met haar koutte, quamen de winden van alle de vier hoeken der aarde op het kint blazen, en voerden 't wech aan een grote zee. Elias begon daar op zijn klederen te scheuren, en zijn haer en baart met groot gekrijt uit te trekken, roepende: Ach! de zaligheit van Israël is verloren. Maar de dochter van de stem, dat is d'openbaring, quam daar op, die tot hem zeide: O Elias, de zaak gaat niet zo, gelijk gy zegt; want hy zal vierhondert jaren lang in de grote zee, en tachtig jaren in d'opgang van de rook, by de kinderen van Chores, en ook zo lang aan de poort van Romen; en 't overige der jaren zal hy over alle de grote steden weêrkeeren, tot aan 't einde van de gestelde tijt.
Dit alles is van woort tot woort in de verhaalde plaats begrepen, en wy hebben 't hier gestelt, om te tonen wat maachschap de fabelen der Mahometanen met de vertellingen der Talmudisten en Rabinen hebben.
Roderikus Ximenez, Aartsbisschop van Tolede, spreekt, in zijn Historie der Arabiers, van Mahomets geboorte in dezer voegen. In 't negende jaar van Leovegildus, Koning der Gotten, het zeshonderteneerste jaar onzer zaligheit zijnde, was in een dorp, dat Jatrib genoemt word, bIj [32] Mecha, een man, Ali genoemt, de zoon van Abdelmutalib, met zijn gemalin Emina, diens vader Hayab, en moeder Halima genoemt was. Deze vrou ontfing en baarde een zoon, die zy Mahomet noemde. En vermits Arabia en Afrika tusschen 't algemeen geloof, en de kettery van Arrius, tusschen de Joodsche meineedigheit en afgodery verscheidelijk gesleept en gesleurt wierd, stont deze Arabier, Ali genoemt, zeer gemeen met zeker Jood zijnde, tusschen 't algemeen geloof, en de meineedigheit der Joden te wikkelen. Terwijl Emina bevrucht was, ontstont 'er een grote onvruchtbaarheit deur geheel Arabia; in voegen dat d'Arabiers, broot gebrek hebbende, alleenlijk wilde kruiden nuttigden, en daar af leefden. Toen de tijt der baring van Emina gekomen was, merkte deze Jood, die zich met zodanige dingen bemoeide, naaukeuriglijk op de stant der dwaalstarren, en op de geboortestar van 't kint. Ali, Mahomets vader, was naar Jerusalem getrokken, om te bidden, en, weêrgekeert zijnde, vond dat hem een zoon geboren was; en deze Jood openbaarde hem al 't geen, dat hy van 't kint bemerkt en verstaan had, en voorzeide dat het wonderlijk in heerschappy en in wetten uitsteeken zou. Ali, Mahomets vader, storf ondertusschen na verloop van weinig tijts. Toen dit kint vier jaren out was, quamen (gelijk hy [33] zelf verdicht) twee Engelen, die zijn hart opensneden, en daar een geronne klomp van zwart bloet uithaalden, 't welk zy sedert met sneeu afwiesschen: en zy wogen zijn hart tegen tien harten der gener van zijn lantgenoten; en daar na wierd het zo zwaar, ja zwaarder als duizent harten der andere menschen bevonden. Ja d'een Engel zeide tot d'ander: Indien 't tegen alle de harten der Arabiers in de schaal gelegt wierd, het zou hen alle in zwaarheit overtreffen. Hy verdicht dat hy dit van d'Engel Gabriël in een gezicht verstaan heeft. Toen hy zeven jaren out was, gaf zijn moeder hem over aan de grootmoeder Halima, om van haar opgevoed te worden.
Skipo du Pleix spreekt dus in zijn Romainsche Historie, van zijn afkomst en geboorte. Mahomet, Mahumet, Mahomat, of Mechmet (want zijn naam word verscheidelijk verhaalt) wierd in 't gelukkig Arabien, van een Israëlijtsche vader, die van sommigen Hali, en van anderen Abdaal genoemt word, en van Emina, een Jodin, geboren, beide zo verworpen en gering van stam en afkomst, (schoon de Sarasijnen hem van een koninklijk geslacht doen afkomen, en zijn voorouders van vader op zoon aanwijzen, en hem van Adam, deur Seth, Noah en Abraham tot aan hem, langs vijftig fabelächtige voortteelingen, doen [34] afkomen) dat enigen gehouden hebben dat hy slaaf van een rijke weduwe, Kadiche of Tagide genoemt, was, die hy sedert tot zijn wil kreeg, haar troude, en door middel van haar rijkdommen zeer vorderlijk zijn zaken bestelde.
Joannes Kuspinianus, van d'oorsprong der Turken schrijvende, spreekt van Mahomets geboorte, in dezer voegen. Hy is in 't vijfhondertzevenëntnegentigste, of achtëntnegentigste jaar onzer zaligheit, of daar omtrent geboren, (want de merken zijn verscheiden in de jaarboeken, en veroorzaken doling) terwijl Mauritius de kaizerlijke, en Gregorius de pauzelijke Stoel bezat.
Mahomet wierd sedert voort opgevoed by zijn grootvader Abdalmutalif, tot aan d'ouderdom van acht jaren, onder de geheime bystant en bescherming der Serafinen, (vervolgt dit leugenächtig verdichtsel van Azear) en vervolgens negenëntwintig jaren lang onder die van d'Engel Gabriël, die in deze tijt d'Alkoran aan hem leerde en voorlas, die hy noch geheim en verborgen by hem hield, zonder in drie jaren iets daar af te verkondigen.
Zijn moeder Emina tastte hem weêr aan, toen hy zeven jaren oud was, en vertrok zich by haar naaste magen, daar zy na verloop van weinig dagen storf: in voegen dat hy van een andere vrou, Daymen [35] genoemt, aangetast wierd, die hem naar Mecha voerde. Toen hy acht jaren out was, storf Abdelmutalib zijn grootvader; en Abutalib, zijns vaders broeder, nam de toezicht over hem aan, en bracht hem ter onderwijzing by de voorgenoemde Jode, die hem in de naturelijke wetenschappen, in de wet der Christenen, en in de vermaningen van de Ioodsche meineedigheit onderwees; 't welk oorzaak was van dat hy iets van 't geloof der Christenen, en iets van d'oude wet, tot behulp van zijn aanhang, aangenomen heeft. Toen Mahomet dartien jaren out was, voerde Abutalib hem naar Ierusalem, om dat de tempel van heiligheit daar was.
Hy was, zegt Kuspinianus, van Mahomets afkomst en opvoeding sprekende, een nieu man, van laege en duistere afkomst, (gelijk Wilhelmus Laeteranensis Bibliothecarius verhaalt), door geen vermaartheit van ouders noch middelen bekent, geheel alleen, zonder vermogen, zonder krachten, en van ongeachte staat. Sommigen zeggen dat zijn vader een dienaar der quade geesten, en zijn moeder een Ismaëlitsche vrou, en hy dieshalven in de wet der Joden niet onkundig was: in voegen dat hy, een jongen zijnde, en door het trekken van weêrzijden twijffelachtig geworden, terwijl zijn vader hem d'een, en zijn moeder hem d'andere wet [36] poogde in te prenten, geen van beide omhelsde, en, in zijn jonge jaren van beide ingedronken, geen van beide aannam, toen hy tot een volwasse ouderdom gekomen was. In tegendeel, deze man loos en schalk van vernuft zijnde, en lange tijt onder de Christenen verkeert hebbende, bedacht uit deze twee wetten een zeer schadelijk ding voor 't menschelijk geslacht. Hy verloor beide zijn ouders in zijn kintsche jaren.
Mahomet, (zegt Roderikus Ximenez) de jaren van de jongelingschap bereikt hebbende, en in de lering van 't nieuwe en oude Testament, en in de naturelijke wetenschap grotelijks gevordert zijnde, begaf zich, toen Arabia weêr van hongersnoot gedrukt wierd, in dienst, en in 't gezin van zekere rijke weduw, die Adeya genoemt wierd, en betoonde zich zeer naerstig en yverig in de zaken, die 't huis betroffen: in voegen dat hy door zijn vlijt en wakkerheit den weduw zo aangenaam wierd, dat zy hem tot haar zoon aannam.
Hy, (zegt Kuspinianus ) van de Sarasijnen gevangen, die onder d'Arabiers, om hun rovery, vermaart zijn, wierd aan Abdemonaplis, een rijk en vermaart koopman, een Ismaëlyt van afkomst, verkocht, die, geen kinderen hebbende, hem eerst, om zijn schoonheit en vernuft, zachtelijk handelde: 't welk [37] veroorzaakte dat Mahomet overäl Abdemonaplis zoon genoemt wierd. Hy, tot zijn mannelijke jaren gekomen, en schalk, roofgierig, onzuiver, alle schelmery onderworpen, en een bedriegelijk veinzer zijnde, wierd over de waren en koophandel gestelt, en voerde kamelen deur Egypten, Syrien, Palestina, en deur andere vreemde plaatsen, en, dus geduriglijk reizende, en met de Joden en Christenen verkerende, poogde niet zo zeer het oude en nieuwe Testament te leren, als wel te vervalschen, vermits hy van zijn ouders in verscheide godsdiensten onderwezen was, gelijk wy gezegt hebben. Want de scherpzinnigheit des vernufts, in een ondeugend gemoed geplaatst zijnde, werkt gemenelijk 't ergste uit. Hy spitste toen zijn vernuft op dievery, en deê zijn uitterste poging om zijn Heer en meester te bedriegen, 't welk d'eige aart der slaven is. Hy dan, by zijn Heer verdacht, en van d'anderen gehaat, wierd van een onbekende slaaf een bekende rover, en, door zijn gedurige rovery en afzettery vermaarder geworden, verkreeg dagelijks veel, ja ontellijke deelgenoten zijner schelmerijen. De dingen, die hem hier toe hielpen, waren zijn wreed gelaat, schrikkelijke stem, en grof lighaam, voor 't welk ook een sterk schermer te vrezen zou hebben. Hy, door deze middel allengs by dit onbesuisde volk [38] een wonder geworden, verkreeg een grote naam en achtbaarheit voor zich: in voegen dat, toen zijn meester zonder kinderen overleden was, hy, een kloek en sterk jongman zijnde, des zelfs weduw, Gardigem genoemt, omtrent vijftig jaren out, en zeer rijk zijnde, tot zijn gemalin troude.
Toen hy, zegt Ximenez, vijfentwintig jaren out was, troude hy een gemalin, Abdiga genoemt, en daar na ook de weduw, die hem opgevoed had, en na verloop van tijt noch meer anderen: in voegen dat hy zich met d'ontucht, ja overspel van achtien wettige vrouwen besmette.
Hy, vijftien jaren out zijnde, wierd gestelt tot de geleide der Kamelen van een rijke Arabische vrou, van zijn maagschap, Kadiga genoemt, dochter van Hulort, die in aanzien en achtbaarheit in 't gewest van Korozonia was: en hy, die schalk en loos was, door deze middel dikwijls naar Babylon, Syrien en Egypten trekkende, vond gelegentheit om naar veel dingen van de Joodsche en Christelijke wet te vernemen: in voegen dat deze vrou, hem by gevolg van tijt van een groot getal van Joden en Christenen, en Sarasijnen, toen afgodendienaars, gelijk zy ook was, verzelt ziende, 't geen, dat hy valschelijk tot haar zeide, te weten dat hy de ware Messias was, aan de Joden belooft, en die Heer over 't geheel Aardrijk [39] zou wezen, geloofde, en dit zodanig, dat hy, vijfëntwintig jaren out zijnde, haar troude, na de doot van haar gemaal, dien hy door vergift zijn dagen verkortte.
Hy kreeg by haar drie dochters, en een zoon. D'eerste dochter voerde de naam van Fatima, de tweede van Zeymb, en de darde van Umicultum; en de zoon was Kazin genoemt, die in d'ouderdom van tweeëntwintig jaren storf. Hy, door middel van dit huwelijk in middelen toegenomen, en machtig en rijk zijnde, begaf zich niet tot de koophandel, gelijk te voren, maar, van een bende van rovers en afzetters verzelt, tot roven, en overviel somtijts de reizigers, en somtijts de Karavanen, die niet wel verzien en geschikt waren. Somtijts roofde, stroopte en, plonderde hy d'omleggende gewesten, en toonde dat hy naar de dwinglandy over zijn eige volk trachtte; daar in hy voortvoer tot aan d' ouderdom van achtendartig jaren. Maar hy, zich noch niet sterk genoech ziende om met openbaar gewelt daar toe te geraken, nam de dekmantel van Profeet aan, van God gezonden om hen uit d'afgodendienst te trekken, en hen tot de ware godsdienst, en kennis van een enig God te brengen.
Hy, (te weten Mahomet) van een Ismaëlytsche vader, Hali genoemt, geteelt, en onder de Homeriten, of in [40] 't gelukkig Arabien geboren, pleegde 't ampt van Kamelen te geleiden; en men zegt dat hy een zeer arm man was, die, om zijn kost te winnen, zich zelf tot d'arbeit verhuurde, en zich in dienst van zekere machtige en rijke weduw begaf, Tagida genoemt, die hem gebruikte om haar kamelen te hoeden. Maar hy, met een schrander vernuft begaaft, geraakte zo diep in jonst by zijn meesteres, dat hy haar eindelijk troude, en van knecht meester wierd, en, zich op de reis naar Palestina begeven hebbende, verkeerde met de Joden en Christenen, en poogde iets van hen te leren. En vermits de begeerte en gratigheit van eer de verwaantheit van zijn ziel krachtiglijk dreef, gebruikte hy, de gelegentheit by 't hair vattende, een vreemde vond en middel, daar door hy de naam van Profeet verkreeg. Want hy, van de duivel bezeten, en van de vallende ziekte geplaagt, wist zijn vrou (die grotelijks bedroeft was, om dat zy, van een edel geslacht gesproten, aan een arm man, dus van de quade geest geplaagt, gehuwt was) vroed te maken dat, als hy in zijn quaal viel, dit uit oorzaak der tegenwoordigheit van d'Engel Gabriël, die voor hem verscheen, gebeurde. In deze plaats, daar Mahomet woonde, was zeker Monik, die uit oorzaak van zijn valsch geloof zich daar onthield, en een grote vrient van deze vrou [41] was, aan de welk zy de verborgentheit van haar geheim ontdekte. Deze Monik, de geest van deze vrou in de waan, die zy van haar gemaal had, bevestigen willende, zeide tot haar dat Mahomet een waar Profeet was, en dat hy aan yder Profeet een engel zond. Deze vrou, de redenen van deze bedriegelijke Monik gelovende, vertelde deze fabel aan andere eenvoudige lieden van haar lant, en deze lieden vertelden haar weêr aan anderen: in voegen dat de naam en 't gerucht van deze valsche Profeet onder de volken bekent en vermaart wierd. Hy dan, wetende dat men hem voor een Profeet hield en geloofde, bedacht enige schijn van naaukeurige en geheime dingen, die hy zeide van God ontfangen te hebben, met de welken hy lichtelijk 't eenvoudig volk bedroog en verleidde. Hy maakte ook een boek, vol van verdichtselen, bedroch en leugenen, dat hy aan zijn navolgers gaf, om onderhouden te worden; en in dezer voegen wierd te weeggebracht dat deze doling, zonder gront ontfangen, aangenomen, en in de harten en zielen der menschen ingedrukt wierd, niet door kracht der wonderdaden, maar eer door 't gewelt der wapenen.
Hy was ondertuschen zwarelijk van de vallende ziekte geplaagt, daar hy t'elkens inviel. Zijn gemalin wilde dieshalven van hem scheiden: maar hy bekoutte [42] haar echter, met te zeggen dat zulks van 't wijn drinken quam; in voegen dat hy zich voortäan daar af onthield. Maar dewijl zijn quaal echter daarom niet verminderde, zo verdichtte hy dat 'et d'engel Gabriël was, die, als hy hem quam bezoeken, hem dus, in een diepe verruktheit, alle zijn gevoelen benam. In 't wechgaan van zijn quaal sprak hy gemenelijk deze woorden: In de naam van de goedertiere en barmhartige God, die sedert een inleiding voor alle de Hooftdeelen van zijn Alkoran wierden; daar hy enige gemene plaatsen, die hy te voren bedacht had, aanknoopte, als of hy hen terstont, door d'ingeeving van d' Engel, had ontfangen. In dezer voegen wierd allengs, by afgebroke stukken en brokken, zijn wet tezamen gezet, die geheel in Arabische rijm bestaat, van de welken de regels sommigen veel langer zijn, dan d'anderen, 't welk in de gedichten van alle talen gemeen is. Hy vergaderde dus in de tijt van tien jaren het meeste deel van dit schoon stuk werks, te Mecha, van daar hy gedwongen was heimelijk te vertrekken, en zich in ope lucht te begeven: in voegen dat hy 't overige t'Almedina volmaakte, en dit in de tijt van dartien jaren, die hy daar tot aan zijn doot bleef, want hy voegde 'r altijt iets aan, zo lang als hy leefde. Dit is d'oorzaak van dat voor sommigen van zijn Hooftdeelen te Mecha [43] en anderen te Medina geschreven staat. Hy zegt echter dat hy zijn wet in een enige dag, en op een andere plaats in een maant ontfangen heeft, en dat het niet een werk van de mensch, maar van God zelf, is: want alle schepselen, die ooit geweest hebben, of ooit zullen wezen, zullen nooit zodanig een werk konnen maken. Hy wierd eerst daar in geholpen, door twee Christenen, bedriegers, en, zwaerdemakers, slaven van een burger van Mecha, daar zy hun ambacht deden, die hem 't geen meêdeelden, dat hen van onze Schrift in geheugenis quam; en dit is d' oorzaak van dat 'er zo veel valsheden en strijdigheden in dit werk gevonden worden, vermits zy geen geletterde lieden waren, en toen geen boeken by hen hadden, naar de welken zy zich konden regelen. Maar hy kreeg sedert meer onderstant van een Nestoriaansche monik, Sergius genoemt, die om zijn Kettery uit Konstantinopolen derwaarts gevloden was: en dit veroorzaakt dat Mahomet de Nestorianen voor de besten en zuiversten van alle andere Christenen houd, om dat zy geen Godheit in Jesus Christus willen toelaten, 't welk het voornaamste is, daar Mahomet in zijn Alkoran naar doelt, die ook niets anders is, dan een vergadering van oude schriften, maar in hun naturelijke waarheit bedorven en geschonden. Mahomet dan hield deze Sergius zeer [44] lange tijt in een hol by Mecha, in 't Arabisch Garhera, Heras hol, verborgen, daar hy hem t' elkens bezocht, tot dat hy daar eens door Hali, zijn kintskint, sedert de vierde van zijn nazaten, ontdekt en betrapt wierd, dien hy zweren deê dat hy zulks aan niemant openbaren zou. Het boek van Azear verhaalt dat dit geschiedde op dat hy zich daar strengelijk onthouden, en yverige gebeden aan de ware God des hemels doen zou: daar op hy 't meeste deel des tijts in verruktheit van geest geraakte, zo uit oorzaak van zijn vasten (zegt het voorgenoemde boek) als door zijn diepe bedenkingen, en door de schrik, die de glans van d'Engel Gabriel, in zijn koomst, veroorzaakte. Maar dit alles sproot uit zijn ziekte, die hem als zinneloos had gemaakt, in voegen dat hy als voor een botmuil geacht wierd. Hy vervoegde zich namaals by de Joden van Mecha, welkers overleveringen hem bequamer schenen tot het geen, daar hy naar trachtte, dan 't Christendom, tegen 't welk zy hem zo veel, als zy konden, aanhitsten. Men ziet ook dat hy in 't grootste deel van zijn wet en kerkgebaar tot hen genegen is, schoon hy hen verkeert en verandert: gelijk in hun besnijdenis, in hun gedurig wasschen, in 't verbod van 't eten van verkensvleesch, van bloet, van verstikt vleesch, of van 't geen, dat van de wolven gebeten of den [45] afgoden geoffert is, en meer diergelijke waangelovigheden. Dit maakte hem aangenaam by de Ioden, en veroorzaakte dat hy zeer rijke Iodinnen troude, welkers middelen hem in zijn aanslagen zeer dienstig waren. En dewijl hy niet kon schrijven, ja misschien zwarelijk lezen, zo bestelden zy hem van de geleertste en schranderste mannen, die onder hen waren, om 't geen, dat hy voorspreeken zou, te vergaderen, en daar in 't geen, dat voor of tegen hun tegenstrevers kon strekken, te veranderen, by te voegen, verminderen, of wech te doen. D'eerste van hen was een Abdalla ben Sallem, die hem wel zeven jaren lang zijn schrijver verstrekte, en overäl zijn rijmen, zonder enige ordening verstrooit, vergaderde en verbeterde. Deze, 't meeste deel daar af vergadert hebbende, en ziende waar hy naar trachtte, te weten om zo wel de Joodsche, als de Christelijke wet om te werpen, en een nieuwe tusschen beiden op te rechten, week van hem, en was oorzaak van dat een groot getal van Ioden, zijn voorbeelt volgende, tegen hem opstonden. Maar hy vond middel om hem te vergelden, en deê hem, tot vergelding van zijn diensten, by nacht in zijn bed verworgen, en daar na zengen, op dat men geloven zou dat het vuur van de hemel hem, om zijn boosheit en lasteringen tegen de Profeet, verbrand [46] had. Hy had noch veel andere Ioden tot medehulpers van zijn schriften, en onder hen Nehaban Mahanias zoon, en Chabin, de twee voornaamsten van hun Scholen, die hy eindelijk op gelijke wijze onthaalde; 't welk oorzaak was dat alle de Ioden hem geheel verlieten, en weêr tot hun vorige streek keerden.
Hy, de vallende ziekte, die hem dikwijls overviel, onderworpen zijnde, maakte den zijnen diets dat het verruktheden waren, die hem overquamen, als d' Engel Gabriël voor hem verscheen, vermits hy des zelfs glans niet verdragen kon, en zijn geest door des zelfs ingeevingen, terwijl zy te zamen spraken, opgetogen was. Deze zelfde ziekte was ook oorzaak dat hy zich van wijn onthield, om dat hy tot voedsel daar aan verstrekt, en dat hy door zijn wet ook de zijnen verbonden heeft geen wijn te drinken.
Voorts, Mahomet, door d' overdaat van spijs, en door zijn gedurige dronkenschap, een gebrek, dat hem dikwijls overviel, gemenelijk de vallende ziekte genoemt, gekregen hebbende, en ziende dat zijn gemalin zulks zwarelijk verdragen kon, verdichtte, om zich van deze schande te verlossen, dat hy de glans van Gabriël, Gods engel, die hem, in deze verruktheit leggende, geheime dingen openbaarde, niet kon verdragen, en bedekte dus dat 'et een ziekte was. Hou op [47] mijn waardste gemalin, zeide hy, van u te verwonderen: dit koomt my van Gods geest zelf, die my dus verrukt, toekomende dingen ingeeft, en, om met my te spreken, dikwijls tot my koomt. Zijn gerucht verspreidde zich ondertusschen; en hy wierd gemenelijk voor een Profeet uitgesproken; en dit wierd door een nieuwe vond, van zijn leermeester Sergius, (een Nestoriaan, en verloghende Monik, uit Konstantinopolen naar Arabia gevlucht, en by Mahomet zeer gemeensaam) vermeerdert. Want hy had een duif (die van deze listigste bedrieger de heilige Geest genoemt wierd) gewent haar aas en voedsel in zijn oor te halen; en deze leugenachtigste fielt roemde dat deze eenvoudige vogel, zo dikwijls, als hy zijn aas uit d' oren haalde, Gods geheimste raden aan hem boodschapte.
Toen hy, door 't overlijden van zijn gemalin, (die hem tot erfgenaam gestelt had) in rijkdom en achtbaarheit toenam, begon hy, met zijn leermeester Sergius, en met enige Ioden, die zich by hem hielden, en voornamelijk zeker Baheira, een nieuwe wet toe te stellen, met sommige dingen van de Ioden, en sommigen van de Christenen t'ontlenen; en hy bracht alle de wetten van deze nieuwe leer in een boek, d'Alkoran genoemt. En op dat deze bedrieger, door hoedanige listen en schandelijke vonden hy ook bedenken [48] kon, dit volk, tot de buik en slaap genegen, bedriegen zou, zo voedde hy zekere stier op, die hy gewende van zijn handen alleen voeder t'ontfangen. Hy bond dit boek tusschen de hoornen van dit beest, en riep, in tegenwoordigheit van dit elendig en onnozel volk, deze stier met luide stem uit zijn verborge plaats. Toen hy alreê veel van deze goddelijke wetten uitgeroepen had, quam de stier onverwacht uitbarsten, en, veel menschen onderweeg neêrvellende, en deur 't midden van 't volk heen lopende, bracht dit boek, 't welk hy d'Alkoran genoemt heeft, en dat van dit beest tusschen de hoornen gedragen wierd, in handen van Mahomet, (die hy alleen verschoonde ) als van zijn opvoeder. Hy ontfing dit boek, als een gift, van de hemel gezonden, met grote eerbewijzing, en verklaarde terstont enige dingen daar uit aan 't volk. Hy maakte door deze vond zich zelf Koning, en Sergius Profeet: want de duif, by hem komende, bracht aan haar hals een brief, daar dit in geschreven stont: Dat de geen, die den stier 't juk op legt, Koning zy. Sergius dan, een juk brengende, gaf 't aan Mahomet, die 't met gemak den stier op lag. Hy wierd terstont van 't dwaze volk Koning genoemt, vermits zy oordeelden dat dit door goddelijke beschikking geschiedde; en dit Boek wierd ook aangenomen. [49]
D'oorzaak van zijn eerste vertoning in Arabia gebeurde dus. By Mecha was een vermaarde kerk, door overvloejing van water bijna geheel verwoest. D'oversten van Mecha, begerende eendrachtiglijk deze kerk, daar veel kostelijkheit van gout, zilver, en dierbare gesteenten in was, weêr op te bouwen, kregen op de kust van Arabien een schip, met hout geladen, dat de Christe Koning van Egypten toebehoorde, die in Ethiopien een kerk had beginnen te bouwen: in voegen dat zy van dit hout de vervalle kerk, Alkahaba genoemt, weêr opbouden. En op dat deze kerk volbout zou zijn, was 'er aan een hoek een zwarte steen te zetten, die noch heden van d'Arabiers uit eerbiedigheit gekust word. Toen d'oversten van 't volk onëenig waren om wie deze steen tot volbouwing zetten zou, verdroegen zy eindelijk te zamen dat de geen, die eerst in de poort, Baysaba genoemt, verscheen, deze steen zetten zou. 't Gebeurde dat Mahomet eer, dan anderen, deur deze poort inquam; en zy verdroegen dat hy de zetter van de gezeide steen wezen zou. Hy, zijn mantel uistrekkende, dekte de steen, en, vier van de Koraxinen tot zich geroepen hebbende, bracht met hen de steen by 't werk, daar hy, als de messelaar, de zetter daar af was, terwijl zy alle zulks aanzagen, en dat voor een wonder hielden. Hy, toen [50] vijfêndartig jaren oud zijnde, onthield zich sedert vijf jaren omtrent Mecha, en, predikende dat men niet meer dan een enig God aanbidden moest, was gedurig in twist met de genen, die van Korax geslacht waren, en d'afgoden aanbaden. Maar vermits zy hem in macht en vermogen overtroffen, dwongen zy hem uit Mecha naar Jatrib te vluchten.
Hy trad, na verloop van vijf jaren, toen hy d'ouderdom van veertig jaren bereikt had, in Mecha, en verborg zich daar drie jaren lang, om zich een Profeet te tonen; en hy verdicht dat hem daar het boek, 't welk d'Alkoran genoemt word, van d'Engel gegeven is. En vermits Mecha toen noch ten meestendeel van de Koraxiners, afgodendienaars zijnde, ingehouden wierd, zo week hy, als ootmoediglijk toegeevende, naar zijn vlek Jatrib, en, sedert nieuwe krachten gekregen hebbende, trad binnen Mecha, en nam met kracht de genen gevangen, die van Korax geslacht waren, en hem tegenstonden. Hy dan, als heerschappy hebbende, zeide tot hen: Hoe zal ik met u handelen? Wel, zeiden zy, om dat gy milt en van onze lantgenoten zijt. Hy liet hen daar op terstont los; en zy hielden zich sedert ootmoediglijk onder hem.
Hy, d'ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, had alreê groot geloof, [51] en enig vermogen verkregen. Want hy begon aan de slaven der Joden en Christenen, die Muselmans, dat is getrouwe Mahometanen wilde worden, vrijheit te geven, en veel diergelijke andere oproerige werken aan te vangen, en openbaar gewelt te bedrijven, om zijn wet te doen ontfangen. Ebochar, de machtigste man van Mecha, voegde zich ook aan zijn zijde, en gaf aan hem zijn dochter Axa ten huwelijk, schoon zy niet meer dan acht jaren out was. Deze was de bemintste en achtbaarste van alle zijn vrouwen, en een der voornaamste middelen der uitbreiding van zijn wet. Homar, een aanzienelijk man, diens dochter, Hajezan genoemt, hy troude, voegde zich meê by hem, gelijk ook Hanizaus, Alabez, Haly, en Zeid, met veel anderen, die een oploop te Mecha wilden verwekken, maar zy waren niet de sterksten, en men zou Mahomet gedoot hebben, zo men hem niet voor zot gehouden had.
De zaken bleven in deze staat tien of twaalf jaren lang, in de welken altijt iets, doch zeer weinig, verkondigt wierd, maar alleenlijk met de mont, of met kleine stukken en brokken, daar af men van hant tot hant malkander afschriften gaf, terwijl 't geschrift zelf van zeven mannen, door hem daar toe gestelt, bewaart wierd. Een weinig na zijn verdrijving uit Mecha, van daar zy hun jaren beginnen te tellen [52] en van zijn vertrek te Medina, en t' Echesep, een kleine stat, daar by gelegen, nam hy opentlijk de naam van Profeet, en Gods Bode aan, en zeide dat hy 't zegel der Profeten, dat is de leste, en de volmaakte vervulling was, om dat na hem niemant meer zou komen.
Hy begon zijn lering in 't zeshondertenzeventiende jaar onzer zaligheit te verkondigen; en vijf jaren daar na wierd hy, door de dwaze waan van 't slecht volk van Arabien, Profeet verklaart. Maar de lieden van staat, en de genen, die verstandiger waren, verwierpen en veroordeelden deze lering, en banden de stichter daar af. Deze ban wierd van d'Arabiers Hegira, dat is vervolging, genoemt, van de welken zy hun jaren beginnen te tellen. Mahomet, om deze smaat vergramt, lokte by zich alle de rovers, (daar af Arabien van alle tijden overvloet heeft) misdadigen, en andere verlore lieden, met de welken hy de stat Jetreb won, en met vuur en staal de geburige gewesten roofde en plonderde. Hy won ook de steden van Mecha en Hunaïn, en, de stat Tarf belegert hebbende, wierd met verlies van daar gedreven.
Na dat hy drie jaren lang in Arabien gestroopt had, bevond hy zich zo machtig, dat in dit gewest geen Vorst noch Staat was, die hem tegenstant bood, vermits [53] het volk, meer door waangeloof, dan door vrees van zijn wapenen aangelokt, zich gaerne onder zijn gehoorzaamheit begaf. Hier toe hielp hem grotelijks dat hy een duif gewent had in zijn oor, in 't welk hy enige kruimtjes deê, te komen pikken, en aan 't gemeen dietsmaakte dat 'et de heilige Geest, of een Engel was, die de heilige geheimenissen aan hem quam openbaren.
Hy, Arabien ondergebracht hebbende, en daar voor Oppervorst aangenomen, wierd zo hoogmoedig, dat hy, de naam van Profeet en Gods bode aangenomen hebbende, naar de Koningen van Syrien, Egypten, Persien, ja ook naar de Kaizer te Konstantinopolen zond, om hen te vermanen tot zijn wet en lering aan te nemen; of anders dat hy door gewelt van wapenen hen daar toe dwingen zou.
Hy, tien jaren lang, tot aan zijn doot, die in 't drieënsestigste jaar van zijn ouderdom geviel, herwaarts en derwaarts trekkende, verspreidde 't vergift van zijn valsche lering, in 't begin van omtrent zestig rovers verzelt, met de welken hy weêr een poging op Mecha wilde doen. Maar zy wierden afgedreven; en hy was gedwongen zich in Jesrab, anders Yetrib, te vertrekken, daar hy 't overige van zijn wet, en ook zijn leven volëindigde. Deze stat kreeg dieshalven toen de naam van [54] Medinah al Nabi, de stat van de Profeet, die zy noch behoud. Zy wonnen echter eindelijk de stat Mecha. Voorts, hy storf van 't zijdwee te Medina, daar hy door zijn Saipler, of leerlingen, in de tempel, ter rechte hant van d'autaar, in een torentje, begraven wierd. Zijn yzere kist hangt niet in de lucht, door middel van de zeilsteen, daar af, gelijk enigen verdicht hebben, de vloer, 't gewelf, en de wanden van de tempel gemaakt zouden wezen; maar hy legt in d'aarde, zonder enige pracht en kostelijkheit, schoon de Mahometanen jarelijks derwaarts in pelgrimagie gaan, om daar hun offeringen en gebeden te doen.
Hy, door middel van zijn leringen, in dit boek begrepen, de harten der Sarasijnen, met een onëindige menigte van Arabiers, aan zich verbonden hebbende, tastte voortaan de wapenen tegen 't Roomsche rijk aan, niet met roven en afzetten, maar met openbare oorlog. Want Ptolemaeus van Luka schrijft dat het volk weêrspaltig gemaakt wierd, uit oorzaak van de dwinglandy, die de Romainen aan alle Arabiers en Sarasijnen pleegden, met hen onbehorelijke en onverdragelijke tollen en schattingen op te leggen, en dat Mahomet toen gelegentheit kreeg om 't volk oproerig te maken, en met zijn waangelovige leer te besmetten. Want als een groot getal van zijn [55] aanhangers in de Romainsche heiren streden, wierd, toen de Kaizer Heraklius aan zijn krijgslieden soldy betalen, en giften schenken zou, den Sarasynen, soldy verzoekende, geantwoort: Daar is naauwelijks genoech om aan de Griek en Romain te geven; en deze bende der honden dart zo onbeschaamdelijk soldy eisschen. De Sarasynen, door deze antwoort, daar meê zy honden genoemt wierden, in gramschap ontsteeken, keerden terstont weêr naar Arabia, by Mahomet, en vervulden Syrien met een lopend gerucht, en histen hem, en d'andere Sarasynen lichtelijk tot d'oorlog aan: Want de Skenytsche Arabiers, in de Romainsche heiren geoeffent, wierden in deze tijt weêrspaltig en afvallig, om dat Heraklius hen soldy geweigert had. Zy, terstont in Syrien invallende, en niet zo zeer op hun eige krachten, als op d'onachtsaamheit der onzen steunende, trokken met vijandelijke wapenen naar Damaskus, dat zy veroverden, en vooreerst uitplonderden. Zy wydden daar na een treffelijke tempel aan Mahomet, als aan een God, en bewezen goddelijke eerbewijzingen aan hem, en ontfingen zijn godsdienst en wetten. Zy, sedert in getal toeneemende, traden in Egypten, en, door d'onderstant der geburige Arabiers geholpen, maakten zich met gemak meester van deze landen. De brant des oorlogs spreidde zich sedert wijder uit. [56] Want Mahomet, door de verwinning stout geworden, en ziende dat de Romainsche Kaizer zich niet repte, om 't ongelijk, hem aangedaan, te wreken, keerde d' oorlog tegen de geburige Persianen, voor de welken hy meest vreesde. Kosroês, in deze tijt over Persien heerschende, voerde de Turken, tusschen de klippen van de Kaukasus wonende, tegen deze Sarasynen. Van weêrzyden wierd met groot gewelt en dapperheit gestreden, en veel gewond, gevangen en gedoot. Mahomet, eindelijk in een zware neerlaag verwonnen, koos de vlucht, na dat hy van deze Turken, van welkers nakomelingen hy nu meest geeert en aangebeden word, een lelijke wond in 't aangezicht ontfangen had. De Persianen, Mahomet in de vlucht geslagen hebbende, konden door geen vermaningen noch dreigingen bewogen worden om de wet, die van d'opperste Profeet (gelijk zy zeiden) gemaakt wierd, aan te nemen: dieshalven d'Arabiers, door Mahomet aangestookt, de wapenen tegen de Persianen aantastten. De Persianen hadden, na Kofroës, tot hun Koning Syrochis, diens heerschappy geen jaar lang duurde, en 't Rijk aan zijn zoon Adhiseris overgaf, die binnen korte tijt verdelgt wierd. De Persianen verkozen dieshalven tot hun Koning Hormisdas, die in de strijt sneuvelde: in voegen dat [57] n d'oorlog verwonnen, lichtelijk ondergebracht wierden, en, toen Mahomets wet aanneemende, niet alleenlijk de heerschappy, maar ook de naam verloren.
In 't zevende jaar der heerschappy van Kaizer Heraklius, en in 't vijfde jaar van Sisebut, Koning der Gotten, begon Mahomet, veertig jaren out, en door de rijkdommen van de weduw, die hy getrout had, vermaart, en door de valsche wonderdaat van de steen van veel aangenomen zijnde, op grote dingen te denken, en weêrspannigheit tegen 't Roomsche Rijk te stoken. Hy, door heimelijke overredingen de volken aanhissende, vertoonde aan hen van hoe zwaar een dienstbaarheit zy gedrukt, en, door de gedurige schattingen uitgeput, van een gedurige armoede geplaagt wierden, en dat zy door hun blodigheit alleen onderworpen bleven, dewijl zy door gewelt en menigte de macht der Romainen konden verdrijven. Toen hy hen door zodanige redenen overreed had, gebeurde 't dat de Kaizer Heraklius zijn boden uitzond, om schatting op te halen. Maar Mahomet, met zijn deelgenoten, te voren hier af bericht, trok hen te gemoet, weigerde hen schatting, en, op zijn stoutheit steunende, doodde hen. Hy dan, zijn krachten vergaderende, poogde, somtijts in 't heimelijk, en somtijts in 't openbaar, naar verëisch van [58] zaken, Syrien, Arabien en Mesopotamien, eer door bedroch, dan door dapperheit, tot zijn voorneemen te doen neigen, en histe de steden en vestingen zodanig aan, dat zy, 't juk der dienstbaarheit verwerpende, opentlijk weêrspaltig wierden. Heraklius droomde in deze zelve dagen, dat de muizen, uit d'aarde spruitende, aan de zomen van zijn klederen knaagden; en hy zond toen een machtig heir derwaarts met zijn broeder Theodorus. Maar zy, van Mahomets heir verwonnen, keerden weêr naar Heraklius, om een groter heir te vergaderen. Heraklius openbaarde toen aan Theodorus zijn broeder, 't gezicht der muizen, en, het getal der. krijgslieden weêr vervult hebbende, zond het heir der Romainen, onder zijns broeders beleit, tegen Mahomets macht. Maar de menigte der weêrspannelingen was zo machtig geworden, dat de Romainsche krijgslieden, voor Mahomets aangezicht vrezende, naar de stat Gabata weken, terwijl zy van 't heir der weerspannelingen achtervolgt wierden. Toen de strijt, en 't gevaar hier groter wierd, kreeg 't Roomsche heir de neêrlaag: Theodorus wierd gedoot; en d'anderen vergingen door 't zwaert, behalven zeer weinig, die met de vlucht, en in 't heimelijk wechquamen. Van die tijt af hebben de Sarasijnen 't Roomsche juk van hun halzen afgeschud. Zy, door deze [59] ze grote verwinning opgeblazen, trokken terstont naar Damaskus, een edele en koninklijke stat van Syrien, in de welke de genen, die op de vrijheit merkten, die zy door hem verkregen hadden, hem tot Koning en vorst verkozen, en de setel van 't Rijk aan hem toestonden.
Mahomet, veel oorlogen met voorspoet en tegenspoet gevoert, en veertig jaren in zijn dwalingen en schelmerijen geleeft hebbende, storf van vergift, dat hem in Arabia van zijn huisgenoten gegeven wierd, door de magen van zijn gemalin Gardigena, en een van zijn neven, toen hy van de lagen weêrgekeert was, die zy, met de kamelen der kooplieden uit Syrien reizende, tegen hem besteken hadden. Hy voorzeide dat hy, stervende, ten hemel zou gaan; en de zijnen, lang hier naar gewacht hebbende, waren eindelijk, door de vuilestank, gedwongen hem in een yzere kist te begraven, die hy in zijn leven tot zijn dootvat had doen maken; vermits hy de menschen meende te bedriegen, met zijn kist, van yzer zijnde, door de kracht van de zeilsteen, in 't gewelf van de kerk geplaatst, te doen optrekken, en als in de lucht te laten hangen. Maar de doot brak zijn handel af. Enigen schrijven dat hy vierëndartig, en anderen dat hy zevenëndartig jaren leefde, dewijl men verhaalt dat hy geboren wierd in ’t vijfhondertvijfëgendste [60] jaar na Christus geboorte, en in 't zeshonderttweeëndartigste jaar gestorven is. Maar anderen zeggen dat hy in 't vijfhondertzevenëntnegentigste jaar geboren, en in 't zeshondertzevenëndartigste jaar, of daar omtrent, gestorven is: want de merken der getallen veroorzaken veel diergelijke dolingen. Zijn graf, in Mecha, een stat van Persien, in een yzere kist geplaatst, word van de Turken, gelijk Jerusalem van de Christenen, om Christus graf, bezocht, en van alle d'oostersche landen geëert en aangebeden.
Na dat 'er, sedert dat hy de heerschappy van 't Rijk te Damaskus aangenomen had, tien jaren verlopen waren, wierd hy van de doot wechgerukt, en is in de hel begraven, in 't zeshondertzesenzestigste jaar na Christus geboorte.
Wat de doot van deze afschuwelijke bedrieger aangaat, hy word verscheidelijk verhaalt. Sommigen houden dat hy van de geraaktheit, en anderen van pijn in de darmen storf: sommigen zeggen in de stat Jetrib, en anderen te Mecha, van de welken de lesten bybrengen dat men noch heden zijn dootkist in de zelfde stat, in een ronde tempel toont, die aan hem gewijd is, en dat zijn kist in een ronde toren of kapelle in 't midden van deze kerk is, en in de lucht hangt, om dat zy van yzer is, en om dat in de vier hoeken van deze toren of kapelle zeilsteenen zijn [61] die d'eigenschap heeft van 't yzer naar zich te trekken. Zo veel is 'er af, dat de Turken naar Mecha, als naar een heilige plaats, in pelgrimagie gaan, en de genen, die haar vervullen, voor heilig houden. D'anderen beweren dat men zijn gebeente, in drie linne lakens bewonden, in de stat Jetrib toont, die om deze oorzaak Medina Talnabi, dat is de stat des Profeets, genoemt word; en dat de Turken hun pelgrimagie naar Mecha doen ter geheugenis van Abraham, die daar de tekenen van 't gebod liet, 't welk God aan hem gaf van zijn zoon t' offeren, en niet tot Mahomets eer.
Hy, een groot getal van boelinnen onderhouden, en achtien vrouwen getrout hebbende, kreeg echter van hen niet meer dan een zoon, Kazin genoemt, en drie dochters, Fatema, Zeinebin, en Jonikultin. Schoon hy zich meester van Arabien gemaakt had, zo nam hy echter geen andere eernaam, als die van Gods Bode, gelijk men in de brieven ziet, die hy aan de Kaizer, en aan de Koningen van Persien schreef.
Hy storf in 't tiende jaar van zijn Heerschappy, en 't zevenënzeventigste jaar van zijn ouderdom; en 't is aanmerkelijk dat God toeliet dat hy in zijn bed overleed, zonder enig teken van de goddelijke gramschap, die hem tot d'eeuwige pijnen in de helsche vlammen schikte, terwijl [62] de tijtelijke pijnen niet by de lelijkheit zijner afgrijsselijke misdaden konden vergeleken worden. Doch hy, den zijnen verzekert hebbende dat hy in de darde dag na zijn doot weêr verrijzen zou, wierd, vermits men zijn lighaam deze tijt lang onbegraven liet, ten deel van de honden, door de stank aangelokt, verscheurt. [63]
Vertoning,
Door Mahomet en zijn navolgers verdicht, van een reis, die hy, op het beest Alborach zittende, naar Jerusalem deê, en van daar ten Hemel opklom.
HEt boek van Azear, d'Alkoran verklarende, schrijft dat Mahomet, eens in Almedine, by de liefste zijner vrouwen, Axa genoemt, slapende, schichtiglijk opsprong, om dat hy zeer zwarelijk aan zijn deur hoorde kloppen. Hy, 't hooft tot het veinster uitsteekende, zag d'Engel Gabriël, met zeventig paar grote vleugels, die witter dan sneeu waren, en met een aangezicht, dat in klaarheit en flikkering het kristal overtrof, met een lange hairpruik, die roder dan koraal was, en voorts gekleed met een schoon wit lang kleet, met parrelen en diamanten verçiert, in twee plaatsen geschorst en gegord met gordels van fijn geslage gout, een grote halve voet breet, alle met kostelijke gesteenten, van onwaardeerlijke waarde, bezet. Hy had aan zijn voeten noch andere kleinder vleugels, die groen als een smaragd waren, en helder flikkerden. D'Engel zeide tot hem dat hy zich gereet zou maken [64] om dat God het meeste deel zijner geheimste wonderen aan hem wilde openbaren. Toen Mahomet uit zijn huis getreden was, wilde d'Engel hem op een beest doen klimmen, dat hy met de breidel by de hant had, Alborach genoemt, groter dan een ezel, en kleinder dan een muilpaert, met een menschlijk aangezicht, en ogen, die in klaarheit met de zon gelijk waren: De manen waren met grote parrelen ingevlochten, de borst met smaragden verzien, en de billen en staert, gelijk ook de zadel, met karbonkels en saffiren, in gesnede gout in gedreven, en met alderhande verwen gemengelt. Dit beest wilde Mahomet niet opneemen, maar, ter zijde wijkende, vraagde d'Engel hoe hy genoemt wierd. Gabriël gaf aan hem tot antwoort, dat dit Mahomet was, de beste man, die ooit geweest had, en d'aangenaamste by God. D'Alborach antwoordde weêr, dat hy hem niet zou laten opklimmen, voor dat hy eerst aan hem d'ingang in 't Paradys belooft had: en Mahomet zeide dat hy zonder twijffel 't eerste beest zou wezen, dat ooit de voet daar in zou zetten. Mahomet steeg toen in de zadel, terwijl d'Engel Gabriël hem de stegelreep hield. Zy begaven zich toen op de reis met zo groot een ren, dat yder stap zich zo wijt uitstrekte, als het scherpste gezicht van een klaarziende in enig vlak velt, daar geen beletselen op [65] staan, bereiken kan. Deze snelle ren duurde de gehele weg tot aan Jerusalem, terwijl d'Engel Gabriël, als zijn knecht, aan zijn rechte zijde hield. Zy hoorden onderweeg de stem als van een vrou, die Mahomet by zijn naam riep, daar hy niet op wilde antwoorden. Toen zy al voort trokken, hoorde men weêr een andere stem, noch klaarder en luider, dan de voorgaande; daar hy ook niet op antwoordde. Maar toen hy de darde stem hoorde, keerde hy 't hooft om, en zag het schoonste en heerlijkste schepsel, dat hy ooit gezien had, prachtiglijk gekleed, en geheel met onëindige schatten bedekt. Hy, aan Gabriël vragende wie zy was, kreeg tot antwoort dat d'eerste stem de Joodsche wet was, en dat, zo hy 't hooft naar haar gekeert, en enigsins naar haar geluistert had, alle de werrelt Joodsch zou zijn geworden: dat de tweede stem de Christelijke wet was, en dat, zo hy daar op geantwoort had, alle menschen Christenen geworden zouden zijn. Maar dat de darde de zijne was, die van alle goederen, vermakelijkheden en geneuchten in deze, en in d'andere werrelt vervult zou zijn. Zy, dus koutende, quamen te Jerusalem, in Salomons Tempel, daar hy af trad; en na dat d'Engel Gabriël d'Alborach aan een grote steen, die daar omtrent was, gebonden had, traden zy binnen, daar zy alle de Profeten vonden [66] ie hem stilstaande verwachtten, die hier toe, als tot een algemene byeenkoomst, vergadert waren. Zy ontfingen hem met grote blyschap, en droegen hem tusschen hun armen tot aan de hooftkapelle, Mibrab genoemt, en verzochten van hem dat hy voor hen alle bidden, en daar na als hy voor Gods aangezicht gekomen zou wezen, voor hen spreken zou. Toen dit gedaan was, verdwenen zy; en hy bleef alleen by d'Engel Gabriël, die toen een lange ladder aan hem toonde, de welk van d'aarde tot aan d'eerste hemel reikte, en diens voet tegen deze zwarte steen, daar d'Alborach aan gebonden stont, steunde. De stijlen van deze ladder waren van fijn gout, en d'eerste sport van smaragd, de tweede van diamant, de darde van saffyr, de vierde van hyacint, de vijfde van karbonkel, en zo voort, aan weêrzijden van een onëindige menigte van Engelen ondersteunt, die hem hielpen opklimmen, terwijl Gabriël voor opklom, en hem by de rechte hant gevat had. 't Eerste, dat zy ontmoetten, toen zy in 't zuivere deel van de lucht gekomen waren, was een Engel, diens twee ogen zeventig dagreizens van malkander stonden. Deze Engel, die Mahomet te gemoet quam, zat in een grote stoel, die met paersche stoffe bekleed was, en hield in zijn hant een schrijftafel, die zich van 't oosten tot aan ’t westen [67] uitstrekte, daar hy geduriglijk iets op schreef, en uitwischte. Mahomet groette hem, volgens de vermaning van d'Engel Gabriël, die tot hem zeide dat hy by God in hoge achting was, en Melech Almeuti, de Koning of Engel des Doots, genoemt wierd, en deze grote tafel, die hy in de hant had, Alavhe Ahnafod, de bewaarde tafel, daar hy de namen van alle de menschen in op tekende, naar de maat dat zy geboren wierden; hoe zy hun dagen zullen overbrengen, hoe lang leven, en welke doot zy zullen sterven. En als zy aan 't einde, dat hen voorgeschreven en bestipt is, gekomen zijn, zo wischt hy hen uit; en dan sterven zy haastiglijk. Hy veinsde in 't eerst dat hy Mahomet niet zag, maar toen d'Engel Gabriël hem Mahomets naam gezegt had, groette hy hem zeer heusschelijk, en vertoonde aan hem de heerschappy en macht, die hy onder de menschen zou hebben, en de goederen, waerdigheden, en staten, die God in deze werrelt voor hem bereid had. De Profeet vraagde hem waarom hy dus de zielen uit de lighamen trok? Hy antwoordde dat dit ampt aan hem bevolen was sedert d'uur, in de welk Adam en Eva 't gebod van hun Schepper overtreden hadden, en dat hy 't tot aan de dag des Oordeels bedienen zou. En waar by, zeide Mahomet, worden de zielen, die [68] zalig zullen wezen, van de verdoemden onderscheiden? Ik ruk, zeide hy, de zielen der gener, die ter zaligheit gevoorschikt zijn, aan de rechte zijde met weinig moeite uit; maar de zielen der verdoemden van de slinke zijde met groot gewelt en kracht. Hy, weêr gevraagt hoe de hel gebout was, antwoordde dat God een groot vuur daar rontom de tijt van zeventig duizent jaren had ontsteeken, daar af zy gevlamt root, gelijk brandend vuur, was geworden, en na dat het vuur andere zeventig duizent jaren geduurt had, wit als sneeu geworden was, en na verloop van andere zeventig duizent jaren zwart, duister en berookt was gebleven. En waar af (vraagde Mahomet weêr), zijn de duivelen gemaakt, die de menschen pijnigen? Van dik en donker vuur (antwoordde d'Engel) daar af zy leven, en zonder 't welk zy niet een ogenblik zouden konnen bestaan, ja zo weinig als de visch zonder water. Daar by, dat God hen stom en doof had gemaakt, op dat zy het schrikkelijk geroep, en 't ysselijk gekrijt der arme zielen niet zouden horen, die zy met zware slagen van gloejende malien pijnigen, en met lange yzere hoeken en haken verscheuren, zonder deernis met hen te hebben.
Zy, van daar hoger opgeklommen, quamen aan d'eerste hemel, van fijn zilver gemaakt, en zo dik, als een wakker [69] loper in vijfhondert jaren zou konnen lopen; en zodanig was de ruimte van deze eerste tot aan de tweede hemel. Toen Gabriël aan de deur geklopt had, wierd zy terstont geopent. Zy vonden daar een zeer oud en grijs man, te weten Adam, die Mahomet quam omhelzen. En die zijn Schepper bedankte van dat hy zodanig een zoon aan hem had gegeven, en die zich aan hem beval. Toen zy een weinig voortgetreden waren, bejegenden zy een Engel, die zodanig een langte had, dat zy wel duizent jaren weegs besloeg, verzelt van een zeer grote menigte van andere Engelen, sommigen met aangezichten van menschen, anderen van paerden, vogels en ossen, en dit tot een getal van zeventig duizent, van de welken yder zeventig duizent hoofden, yder hooft zeventig duizent hoornen, en yder hoorn zeventig duizent knobbels had, die zo wijt van malkander stonden, als men in veertig jaren bereizen kon. Yder hooft had ook zeventig duizent aangezichten, en yder aangezicht zeventig duizent monden, en yder mont zeventig duizent tongen, die yder duizent talen spraken, in de welken zy God zeventig duizentmaal des daags loofden. Onder d'Engelen, die de gestalte van vogelen hadden, was een, gelijk een haan, maar zo groot, dat zijn voeten d'afgront raakten, en zijn hooft tot aan de [70] tweede hemel quam, geschikt om den menschen d'uren des dags en nachts aan te zeggen, op dat zy de gebeden naar d'instelling van d'Alkoran zouden doen. Deze begon in hun tegenwoordigheit met een luide stem te krajen: Gezegent zy d'eeuwige God, de Koning der Engelen, der zielen, en van alle andere schepselen. Op dit geluit antwoordden terstont alle d'andere hanen, die hier beneden op d'aarde, en naar 't voorbeelt van deze grote haan gevormt zijn, en prijzen God in hun taal, de welke betekent; Alle gy schepselen, die God gehoorzaam zijt, verheft uw harten tot zijn goddelijke lof te krajen. Desgelijks doen d'Engelen, die van andere gestalten zijn, yder voor zich, en in zijn taal.
Gabriël dan, en Mahomet, altijt opklimmende, quamen aan de tweede Hemel, die van donker gout gemaakt was. Zo haast als de deurwachter wist wie zy waren, wierden de deuren geopent, daar Gods naam, met de geen van zijn Profeet, in gesneden was. Zy vonden aan d'ingang de goede Aartsvader Noah, stokout, en zeer zwak, in een stoel zittende, daar uit hy opstond, om Mahomet t'omhelzen, en zich aan hem te bevelen, gelijk Adam ook gedaan had; die hem aanzeide hoedanig een eer en achting hy hebben zou. Zy vonden daar een oneindige menigte van noch veel groter Engelen [71] dan de voorgaanden, ja ook de deurwachter, die zo licht als de zon was, en die met zijn voeten diep in d'aarde, en met zijn hooft tot aan d'achtste hemel reikte. Daar is noch een ander, die zeer wonderlijk, en ten deel van vuur, en ten deel van sneeu te zamen gezet was, en God zonder ophouden bad dat, gelijk hy deze twee zo strijdig en verschillende zelfstandigheden minnelijk te zamen gevoegt had, het hem ook zou believen de harten van alle volken op d'aarde te verënigen, tot hem te gehoorzamen, en eendrachtiglijk t'eren.
Toen zy tot aan de darde Hemel gekomen waren, die van kristal was, en zo dik en wijt als de twee anderen, wierden de poorten voor hen geopent door een Engel, die zo groot was, dat hy de gehele werrelt, en 't geen, dat daar in begrepen is, zo het in de palm van zijn hant gestelt had geweest, lichtelijk daar in besloten gehouden zou hebben. Hy was van ontellijke andere engelen verzelt, die boven maten groot waren, en een gedaante gelijk een koe hadden, en zo dicht aan malkander gevoegt, dat men niet een bal tusschen hen kon werpen. Onder hen zat ook Abrabam, die hem op gelijke wijze, als de voorgaanden, onthaalde, en 't zelfde verzoek aan hem deê.
De vierde Hemel was van fijne Smaragd, die tot deurwachter een ander Engel [72] had, die zo groot was, dat de holligheit van zijn rechte hant alle de zoete wateren des werrelts, en de holligheit van zijn slinke hant alle de zeen bevatten kon. Deze beweende, gelijk Mahomet uit zijn leidsman verstond, met hete tranen de zonden der menschen, ja ook der gener, die om hun quade verdiensten tot de hel verdoemt waren. Hy had by zich zeventig duizent Engelen, diens hooft en bek gelijk die van een arent waren, yder van hen verzien met zeventig paar vleugels, en yder vleugel met zeventig duizent schachten, yder van hen zeventig duizent ellebogen lang. Josef, zoon van d'Aartsvader Jakob, zat in 't midden van hen, in een zeer klare en blinkende stoel, en ontfing hem met gelijke blijschap, als de vorigen gedaan hadden.
Zy, hun streek vervolgende, quamen tot aan de vijfde hemel, van robyn gemaakt, en even zo dik als de vier voorgaande hemelen, daar de deur hen geopent wierd van een ontsteeke en gloejende engel, die zeven duizent armen had, en aan yder arm zeven duizent handen, en aan yder hant zeven duizent vingers, die hy zeven duizentmaal des daags ophief, op gelijke wijze als de Mahometanen doen, om God, hun Schepper, te loven. By hem waren noch meer, en groter Engelen, dan de genen, die hier voor genoemt zijn, die een hooft en bek [73] van een gier hadden. In 't midden van hen zat de Profeet Moises, in een heerlijke stoel, die helder was, en blonk. Deze, Mahomet ziende, quam hem terstont met grote vriendelijkheit groeten, en verwittigde hem hoe God besloten had zijn volk met veel onthoudelijkheden en strenge vasten te belasten, en dat hy dieshalven moest verzoeken dat 'et hem beliefde hen te verzachten, om dat men hen eindelijk niet zou konnen verdragen.
Zy quamen van daar aan de zeste Hemel, van Topaas gemaakt, daar de deur voor hen geopent wierd door een engel, die noch groter, dan een der voorgaanden, was, verzelt met een onëindig getal, die een zoet geluit maakten, en hun hemelsche stemmen met de klank van een harp vereenigden, daar een Koning op speelde, die met een heerlijke hooftpronk gekroont was, en in een stoel zat, met kostelijke verçiering, met een zeer kostelijk boek, dat op een lessenaar open lag, daar uit zy 't lof van d'Opperste zongen. Deze Koning, te weten David, (want hy was 't) had niet zo haast Mahomet gezien, toen hy met d'Engel intrad, of hy liep hem te gemoet, om hem eer en vrientschap te bewijzen. Welkoom, zeide hy, de treffelijkste aller menschen, vrome man, van God zo bemint, en de leste zijner Profeten. Zeker, zeer getrouwe en gewenschte bedienaar van zijn woort [74] zalig zijn de genen, die heden in d'eeuw beneden leven. Ik wil dan dit hardnekkig en weêrspaltig volk, over 't welk ik eertijts gebied gehad heb, aan u bevolen hebben, en aan u verzoeken dat gy 't in de weg der waarheit onderwijst; want voor u is deze jonst bewaart. Na dat zy een korte tijt te zamen gekout hadden, scheidden zy van malkander.
Gabriël en hy, al voortgaande, quamen tot aan de zevende Hemel, van hyacint gemaakt, die hen door een Engel geopent wierd, de welke noch ontellijke anderen zijns gelijken by hem had. In 't midden van deze gehele bende waren Enoch en Elias, die op een bank van porfyrsteen zaten, en noch in 't sterffelijk leven leefden, en de voorgeschikte uur verwachtten, om weêr nederwaarts te dalen, en zich door de hant van 't wreed en goddeloos kint des verderfs te laten vermoorden, dat d'eer en roem, die men aan d'Opperste schuldig is, zich zal willen toeëigenen. Zy groetten en verwelkoomden malkander van wêerzijden.
Toen dit gedaan was, trokken Mahomet en zijn leidsman naar d'achtste Hemel, van safyr gemaakt, en met ontellijke starren verçiert, die aan ketenen vast waren, van de welken de grootste, naar dat hy met het oog meten kon, de berg Noho by Almedina niet in grootheit overtrof. Aan d'ingang vertoonde zich een [75] Engel, anders van gedaante, dan de voorgaanden, en zo groot, dat hy 't gehele ront der aarde en der zeen zo lichtelijk ingezwolgen zou hebben, als enig schrikkelijk reus een erret inzwelgen zou; en daar by ontellijke anderen. Hy vond daar Joannes de Doper, noch met zijn kleet van kemelshair gekleed, 't welk hy in de Woestyne droeg, die hem iets heimelijk in 't oor beet.
Zy, van daar vertrokken, quamen aan de negende Hemel, geheel van een enige diamant gemaakt, en zo dik als d'andere Hemelen, van Gods licht alleen verlicht. De deuren wierden terstont voor hen geopent door een Engel, die zeventig duizentmaal meer klaarheit en glans had dan de zon. Hy had zeventig duizent hoofden, en in yder hooft zo veel aangezichten, yder aangezicht verzien met gelijk getal van monden, en yder mont met zevenhondert duizent tongen, daar af yder zevenhondert duizentderhande stemmen gaven, en yder stem zo veel lofreedenen by dag en nacht aan d'eeuwige God: wyders, yder aangezicht had zeventigduizent paar ogen, en in yder oog waren zeventigduizent oogäppels, met zo veel oogdeksels verzien, die zy zeventigduizentmaal in een uur sloten en openden, uit vrees en ontzach van de heerlijkheit, die uit Gods troon voortquam. By hem waren noch ontellijke andere [76] Engelen, die heel een andere gestalte hadden, als de voorgaanden, ja zodanig, dat geen sterffelijke tong aanvangen kan wijder daar af te spreken: want God alleen kan haar uitdrukken, gelijk ook hun getal, 't Grootste getal van hen waakte altijt, zonder d'ogen te sluiten, als of zy daar op schiltwacht gestelt waren. Sommige stonden met het hooft voor over gebogen, anderen lagen voor over uitgestrekt, zonder hun hooft enigsins op te heffen, en anderen zongen geduriglijk Gods lof met zo hoog een toon, dat zy zelven gedwongen waren hun oren met de vingeren te stoppen, uit vrees van door hun eige stem doof te worden. In't midden van hen alle zat Jesus Christus, in een kostelijk gestoelte, met gesteenten verçiert. Mahomet verootmoedigde zich voor hem, en beval zich aan hem.
Toen dit gedaan was, begon hy alleen (om dat Gabriël niet wijder darde gaan) veel zolderingen en vertrekken op te klimmen. De zeventig eersten van deze zolderingen waren alle van parrelen, en d'anderen daar boven, in gelijk getal, van bevroze water, daar na noch zeventig anderen van sneeu, zeventig van hagel, en daar na ook zo veel van wolken: daar na zeventig anderen van duisternissen, zeventig van vuur, zeventig van klaarheit, en ook zo veel van heerlijkheit. Alle deze ruimten waren van ontellijke geesten [77] vervult, die zonder ophouden Gods heilige naam loofden: in voegen dat Mahomet, eer hy aan de leste quam, zo vermoeit was, dat hy niet verder kon gaan, tot dat hy een stem, als van een verre donder, hoorde, die tot driemaal hem dus aansprak: O mijn welbeminde en getrouwe Ahmat, nader, en groet uw schepper. Dit deê hem weêr moed scheppen, tot dat hy op twee boogscheutweegs of een weinig min, aan Gods gestoelte quam, die zodanig een licht afgaf, dat hy daar af geheel verblindde, schoon God zijn aangezicht met zeventig duizent voorhangsels bedekt had, die alle van zijn klaarheit, die onverdragelijk aan alle schepselen is, deurgedrongen wierden. God strekte toen (gelijk hy zegt) de hant over zijn schaduw; en hy gevoelde toen zo groot een koude, dat hy meende te bevriezen en verstijven. Toen hy zich voor over gebogen had, om hem t'aanbidden, groette God hem vriendelijk, als de meestbejonstigde van alle zijn Profeten en Zendboden, en vraagde hoe zijn volk zich al droeg. Daar op hy antwoordde, Al wel, en bedankte hem daar af. God beval hem daar op dat hy 't jarelijks zestig dagen zou doen vasten, en yder dag veertigmaal gebeden laten doen. Maar hy, Moises vermaning volgende, bracht te weeg dat deze zestig vastendagen op dartig, en de gebeden op vijf bij [78] dag en nacht gebracht wierden. Wyders bewees God aan hem veel andere bezondere jonsten voor hem alleen, die nooit te voren aan enig sterffelijk mensch vergunt waren, en bezonderlijk vijf voortreffelijkheden boven alle menschen; d'eerste dat hy 't verhevenste schepsel was, 't welk ooit op aarde, of in de hemel geschapen had geweest, de tweede dat, als de dag des Oordeels komen zou, hy van alle Adams zonen meest geëert zou worden, de darde dat hy voor d'algemene Verlosser gehouden zou zijn, en Almebi, de geen, die de zonden wechneemt, genoemt worden, de vierde dat hy alderhande talen zou kennen, en de vijfde dat aan hem alleen alle de roof van d'oorlog overgegeven zou worden.
Wat Gods Troon aangaat, was, zo veel Mahomet zien en merken kon, van de vier hooftstoffen te zamengezet, en daar by van de verlede, tegenwoordige en toekomende tijt, gelijk ook de hemel en d'aarde, van 't Paradys, en van de hel gemaakt. Hy stont op vier voeten, yder voet zeventig duizentmaal langer en hoger verheven, dan 'er ruimte is van d'aarde tot aan de leste Hemel, in 't geheel gedragen op de schouders van vier Engelen, die hem ondersteunden, van de welken yder vier aangezichten had, een van een mensch, 't ander van een arent, het darde van een leeu, en 't vierde van [79] een os; en hun lighamen waren geheel en overäl met ogen vervult en bedekt. 't Aangezicht van de mensch bad voor de menschen, dat van d'arent voor alderhande engelen, van de leeu voor de wilde beesten, en van d'os voor alle tamme beesten.
Toen hy deze dingen gezien had, liet God hem vertrekken; en hy keerde weêr langs de zelfde weg, die hy gekomen was, tot aan de plaats, daar d'Engel Gabriël zijn gezelschap verlaten had, te weten omtrent het gestoelte van Jesus Christus, die hem toen een boek in handen gaf, dat met vier hangsloten van zuiver gout gesloten was, daar af hy hem de sleutels van de zelfde stoffe gaf, tot hem zeggende: Hou daar, zie op my, ô lestgezonden van God, om zijn schepselen weêr tot de kennis van zijn heilige wil te stieren. Zie daar het ware woort, 't welk ik aan hen boodschapte, terwijl ik daar beneden onder hen verkeerde: indien zy 't op een andere wijze hebben, zo zijn zy buiten mijn mening. Moises zeide tot hem desgelijks van zijn Thorah, toen zy weêr by hem gekeert waren. Deze Thorah was ook met vijf zilvere hangsloten gesloten, en aan yder hing zijn sleutel, om het t'openen. Zy daalden al af tot aan Adam, daar Gabriël tot hem zeide, dat hy van zijn Schepper last had om al vervolgens 't [80] Paradys en de hel aan hem te vertonen, die hy zodanig vond, als men hier voor verhaalt kan lezen. Onder de bezonderheden, in zijn hel verdicht, staan twee of drie zeer vermakelijke dingen te zien; te weten dat hy daar veel lieden, mannen en vrouwen, aan een tafel gezeten vond, daar de duivels hen goede en smakelijke spijzen toedienden, met zekere afschuwelijke en lelijke gerechten vermengt; zy verlieten echter de goede spijzen, om zich aan deze vuile en lelijke gerechten te houden. Mahomet, aan d'Engel gevraagt hebbende wat dit bediedde, kreeg tot antwoort, dat dit de gehuwde lieden waren, die, zich niet met hun vrouwen en mannen vernoegende, naar overspeelders van minder achting liepen. D'andere vreemdigheit was, dat de duivels niet ophielden van gesmolte loot in de keel van enige elendige te gieten, 't welk terstont hun ingewant deurboorde, dat zich daar na weêr toesloot: in voegen dat deze pijn zonder ophouden was, en t'elkens van nieus weêr begon: even gelijk Sisifus steen, en Ixions rad in de Grieksche verdichtselen: Doch deze grillen zijn te lang om te deurlopen. Gabriël dan, hem weêr in Jerusalem gebracht hebbende, deê hem weêr op d'Alborach stijgen, en bracht hem weêr in de zelve nacht, eer de dageraat aanbrak, tot in Almedina [81] daar hy zijn liefste en waardste bedgenoot Axa vond, die noch sliep, aan de welke hy sedert alles, dat hem gebeurt was, vertelde. [82]
Samenspraak.
Van een Jood met Mahomet, die aan hem rekening van zijn lering geeft.
GOds Bode, die zijn heil over hem uitgestrekt heeft, zat eens onder zijn leerlingen in de stat Jesrab, toen d'Engel Gabriël voor hem quam verschijnen, en tot hem zeide: God groet u, ô Mahomet; daar hy op antwoordde: Hy is warelijk de Heer van alle zegening en zaligheit, om dat zy van hem voortkoomt, en weêr derwaarts keert. D'Engel, zijn reden vervolgende, zeide: Hier zijn vier mannen van grote wijsheit en wetenschap, de verstandigste Rabinen van Israël, die terstont zullen komen, om u in uw lering t'onderzoeken. De voornaamste van hen is Abdias ben Salon, sedert in uw Sarasijnsche taal Abdala I ben Selech genoemt. Daar op Mahomet zeide: Komen zy dan, ô waardste vrient, tot mijn voordeel, of om my te verachten, en smaat aan te doen? Tot uw voordeel, antwoordde d'Engel. De Profeet beval toen aan Haly, Abitalifs zoon, hen te gemoet te gaan, om, in 't gezelschap van enige anderen, hen t'ontfangen. Deze, hen [83] aan de deur ontmoetende, groette hen, en zeide: Zaligheit aan u, ô Abdias, Salons zoon, en noemde ook d'anderen by ordening. Zy, hier af verwondert, vraagden hem wie deze namen dus aan hem geopenbaart had, en hoe hy wist dat zy komen zouden? Hy antwoordde dat Mahomet zijn oom dit dus aan hem bevolen had. Terwijl zy, alle van deze zaak verbaast, met malkander koutten, traden zy binnen, daar de Profeet Mahomet was, tot de welk Abdias, twee of drie treden voor zijn makkers uittreedende, zeide: Zaligheit over u, Mahomet. En zaligheit (antwoordde Mahomet) ook over de geen, die de zaligheit zoekt en volgt, en Gods macht ontziet. Ik, en deze mijn medegezellen (zeide Abdias weêr) die niet van d'onverstandigsten in onze Joodsche wet zijn, komen tot u, en zijn van d'onzen gezonden, om van enigen der duisterste en twijffelachtigste stukken van onz geloof onderwezen te worden, en verklaring te hebben, en wy weten wel, naar 't geen, dat wy 'er af hebben konnen verstaan, dat gy lichtelijk oplossing daar af aan ons kont geven. Zijt gy (vraagde Mahomet) gekomen om my te beproeven, of om onderwijs daar af te hebben? Vraagt dan tijdiglijk naar 't geen, dat gy begeert t'onderzoeken. Abdias begon toen van hondert voorname geschillen [84] die hy by geschrift met zich gebracht had, en uit de duisterste plaatsen van de Bybel gekozen waren, d'eerste voor te stellen, zeggende: Maar, ik bid u, Mahomet, zeg ons voor alle dingen of gy een Profeet, of een Bode zijt. Hy antwoordde, God heeft my tot beide gestelt. Dat is wel, zeide Abdias; Maar zeg my, verkondigt gy uw, of Gods wet? Hy antwoordde, Gods wet. Maar, vraagde Abdias, wat is Gods wet? 't Geloof, antwoordde Mahomet. Wat geloof, zeide Abdias weêr? Dat 'er, antwoordde Mahomet weêr, geen veelheit der goden, maar een enig God is, die geen medegenoot heeft, hem in macht gelijk. En ik Mahomet ben zijn Dienaar en Bode, die aan de menschen 't einde des tijts boodschap, in 't welk zonder twijffel alle de doden verrijzen zullen. 't Is zo, antwoordde Abdias; maar zeg my noch, zo 't u belieft, hoe veel wetten dat 'er van God zijn. Alleenlijk een, antwoordde Mahomet, zonder meer. En wat wilt gy dan, vraagde Abdias weêr, van de Profeten zeggen, die voor u geweest zijn? Zeker, de wet, of 't geloof van alle, antwoordde Mahomet, is niet dan een, maar 't uitterlijk gebaar en de zeden zijn verscheiden. 't Is zo, gelijk gy zegt, sprak Abdias: maar zeg my noch, zullen wy door 't geloof, of door middel van onze verdiensten en goede werken in [85] 't Paradys ingaan? Deze twee dingen, antwoordde Mahomet weêr, zijn daar toe nootzakelijk; doch indien echter iemant van de Joden, Christenen of Heidenen, die tot het Sarasijnsche geloof bekeert waren, van de doot verrascht wierd eer hy goede werken gedaan had, zo zal 't geloof alleen tot zijn zaligheit genoech konnen wezen. Men moet het dus geloven, zeide Abdias: Maar zeg my; heeft God enige Schrift gezonden? Ja, antwoordde Mahomet; en hy word Alfurkan genoemt. En waarom, zeide Abdias weêr, is hy dus genoemt? Om dat, antwoordde Mahomet, zijn geboden en grontreegelen in hooftdeelen gedeelt zijn: want Gods woort quam niet eensklaps over my, gelijk de Wet aan Moises, de Psalter aan David, en 't Euangelium aan Iesus Christus gegeven wierd. Dat is zonder twijffel, zeide Abdias weêr: Maar zeg my dan hoedanig 't begin van deze Alfurkan is. In de naam van de goedertiere en barmhartige God, antwoordde Mahomet. En wat daar na? zeide Abdias. Abuged, antwoorde Mahomet, en 't geen, dat 'er op volgt. En wat wil, vraagde Abdias, dit Abuged zeggen? A betekent, zeide Mahomet, God, B zijn macht, G zijn onwaardeerlijke schoonheit, en D zijn wet; want zijn goedertierentheit en barmhartigheit voorkoomt zijn gramschap en spijt. En hoe dat? Zei [86] Abdias. Om dat Adam, antwoordde Mahomet, zo haast, als hy geschapen was, overëinde staande, niesde, en zeide, gelooft zy God. D'Engelen, dit verstaande, begonnen te zeggen: Gods barmhartigheit, ô Adam, zy over u. Daar hy op antwoordde: 't zy zo. Daar op de Heer sprak: Ik heb uw redenen gehoort; zy behagen my. Dat is zo, zeide Abdias: maar vervolg dan, en vertel my, zo 't u belieft, welke vier dingen God met zijn eige handen gemaakt heeft. God maakte, antwoordde Mahomet, met zijn eige handen het hoge en grote Paradys, plantte de trompetboom, vormde Adam, en schreef de tafelen, die hy aan Moises gaf. Maar wie heeft, vervolgde Abdias, dit alles aan u geopenbaart? D'engel Gabriël, antwoordde hy. Zeg my wijders, ik bid u, zeide Abdias, by ordening wat een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, en zo vervolgens tot hondert toe, is. Mahomet antwoordde: Een is God, die geen medenoot, noch kint heeft; in zijn hant is 't leven en de doot; en hy is machtig boven alle dingen. Twee is Adam en Eva; en dit paar was in 't Paradys, eer zy daar uit gedreven wierden. Gabriël, Michaël, en Serafiël, Aartsëngelen, geheimgenoten van de Godheit, zijn drie. Moises wet, Davids Psalter, 't Euangelium en d'Alfurkan zijn vier. De gebeden aan [87] God, die van hem aan my, en aan mijn volk belast, en noch niet aan een der voorgaande Profeten bevolen waren, noch bevolen zullen worden, zijn vijf. De dagen, in de welken God alle zijn werken volëindigde, zijn zes. De hemelen zijn zeven. D'Engelen, die in de dag des Oordeels Gods gestoelte zullen dragen, zijn acht. Moises wonderdaden zijn negen. De dagen van de vasten zijn tien, daar af drie voor 't gaan ter pelgrimagie, en zeven voor de weêrkeering zijn. De starren, die Josef in zijn droom zag, en die hem aanbaden, zijn elf. De maanden van 't jaar zijn twaalf. Elf voorname starren, met de zon en maan, zijn dartien. De kaerssen, die rontom Gods setel hangen, en zo lang zijn, als men in vijf hondert jaren afreizen kan, zijn veertien. Vijftien, om dat d'Alkoran geduriglijk van de hoogste tot in de laegste hemel af daalde, en van daar zachtelijk afdaalde tot aan de vijftiende dag van de maant Ramadhan. De keurbenden der Cherubinen, die rontom Gods gestoelte de wacht houden, en de naam van hun Heer loven, zijn zestien. Gods namen, tusschen 't laeg van d'aarde, en de hel gestelt, zonder de welken d'overmatige brant en hitte, die daar uit voortkoomt, de gehele werrelt verteren zou, zijn zeventien. De tusschenruimten en wijtte, die tusschen Gods zetel, en de lucht is, zijn achtien; [88] want indien zy 'er niet waren, zo zou zijn klaarheit de gehele werrelt verblinden. De grachten en armen van de helsche vloet Zakaz, die in de dag des Oordeels met een schrikkelijk geluit ruisschen zal, op 't welk alle de verdoemden zullen antwoorden, zijn negentien. Twintig, om dat op de twintigste dag van Ramadhan de Psalter op David afdaalde. Eenëntwintig, om dat op d'eenëntwintigste dag van de gezeide maant Salomon geboren wierd; en de bergen God daar om loofden. Tweeëntwintig, om dat in de zelve dag van de gezeide maant God aan David zijn misdrijf van Urias doot vergaf. Drieëntwintig, om dat in deze dag van de gezeide maant Christus, Marias zoon, (Gods woort zy op hem) geboren wierd. In de vierëntwintigste dag sprak God tot Moïses. In de vijfentwintigste opende de zee zich voor 't volk van Israël. Op de zesentwintigste gaf God de tafelen der tien geboden aan Moises. Op de zevenëntwintigste wierd Jonas, in zee geworpen zijnde, van de walvisch ingezwolgen. Op d'achtëntwintigste gaf God het gezicht weêr aan Jakob, toen Judas hem 't hemt van zijn zoon Josef bracht. In de negenëntwintigste rukte God Enoch tot zich. In de dartigste dag ging Moises op de berg Sinai. De Jood viel daar op in zijn redenen, en zeide: Kort een weinig af, ô Mahomet, en red'er u deur; want gy verhaalt alles te naaukeuriglijk. Ik zal 't doen, zeide Mahomet: maar om in uw verzoek niet gebrekkelijk te zijn, de dagen, die Moises vastte, waren veertig. Vijftig wijzen aan dat de dag des Oordeels vijftig duizent jaren zal duren. Zestig zijn de verscheide aderen van d'aarde, zonder welke verscheidenheit dat 'er geen onderscheit tusschen de menschen zou wezen, om hen van malkander t'onderscheiden. Moises verkoos zeventig mannen, om hem in de raat by te staan. De geen, die zich dronken drinkt, moet tachtig stokslagen hebben. Negentig, om dat d'Engel, die aan David gezonden wierd, tot hem zeide: Deze mijn makker had tnegentig schapen, en ik niet meer dan een, dat hy my ontrooft heeft: Hondert zijn de slagen, die de geen moet lijden, die in overspel betrapt word. Zeker, ô goede Mahomet, zeide Abdias toen, dat gaat zodanig, als gy zegt. Vervolg dan 't overige, zo 't u belieft, en verklaar aan ons hoe d'aarde en bergen gemaakt zijn, wat namen zy hadden, en wanneer het was. God vormde, zeide Mahomet, Adam van slijk, en dit slijk quam van 't schuim, en dit schuim van de storm, de storm van de zee, de zee van de duisternissen, de duisternissen van 't licht, het licht van 't woort, 't woort van de denking, de denking van de hyacint, en de hyacint van 't gebod. Daar is, zeide Abdias, nie t [90] aan te twijffelen; maar zeg my, hoe veel Engelen zijn by de mensch? Yder mensch, antwoordde Mahomet, heeft geduriglijk twee Engelen aan zijn zijden, d'een ter rechte, en d'ander ter slinke zijde. De geen, die ter rechte hant is, schrijft al 't goet op, dat men doet, en de geen, die ter slinke hant is, tekent al 't quaat aan, dat men doet. Maar waar, vraagde Abdias, en hoe verzellen zy de mensch, en waar in schrijven zy? Zy zitten, antwoordde Mahomet, op zijn schouders, daar hun tong aan hen tot een schrijfpen, hun speeksel tot inkt, en hun hart tot papier verstrekt. Dit alles is waar, zeide Abdias, maar verhaal noch, ik bid u, wat God daar na maakte. Het papier, en de schrijfpen, antwoordde Mahomet. Wat papier, en wat schrijfpen, vraagde Abdias? Zeker, een papier, vervolgde Mahomet, daar in al 't geen, dat geweest heeft, is, en wezen zal, zo op d'aarde, als in de hemel, in getekent staat; en de schrijfpen is van zeer klaar licht gemaakt. Hoe groot is deze schrijfpen, zeide Abdias? Zo lang, antwoordde Mahomet, als men in vijfhondert dagen ten einde kan reizen, en tachtig dagreizen breet. Zy heeft tachtig punten, die nimmer zullen ophouden van al 't geen te schrijven, dat tot aan de dag des Oordeels in de werrelt geschied. En waar af, vraagde Abdias, is 't papier gemaakt? Van een [91] zeer treffelijke groene smaragd, en de woorden, daar in geschreven, van parrelen, en de rug is van godvruchtigheit. En hoe dikwijls, zeide Abdias? ziet God in dit papier, zo by dag, als by nacht? Achtëntwintigmaal, antwoordde Mahomet; en hy verheft en vordert t'elkens de geen, die 't hem goetdunkt, en vernedert de geen, die 't hem belieft. Zeker, zeide Abdias, dit alles is waar; maar verklaar my waarom de hemel hemel genoemt word. Om dat, zeide Mahomet, de hemel van rook geschapen is, en de rook van d'uitwaasseming der zee. En van waar koomt'et, zeide Abdias, dat hy dus blaau is? Van de berg Kaf, antwoordde Mahomet, die geheel van smaragden uit het Paradys gemaakt is; en deze berg, die de gehele aarde omringt, ondersteunt de hemel. Heeft, vraagde Abdias, de hemel dan deuren? Ja, zeide Mahomet, maar die hangen. Waar zijn, vraagde Abdias, de sleutels? Zeker, antwoordde Mahomet, die zijn in Gods vertrek bewaart. En waar af, vraagde Abdias, zijn deze deuren? Van fijn gout, sprak Mahomet, de sloten van licht, en de sleutels van godvruchtigheit. Dat is wel, zeide Abdias, maar van waar is deze onze hemel, die wy zien, geschapen? D'eerste, antwoordde Mahomet, van blaau water, de tweede van klaar water, de darde van smaragden, de vierde van [92] zuiver gout, de vijfde van hyacint, de zeste van een blinkende wolk, en de zevende van de glans des vuurs. Dat kan, zeide Abdias, niets anders, als waarachtig wezen: maar zeg my, ik bid u, wat is 'er boven deze zeven hemelen? Een levendigmakende hemel, antwoordde Mahomet. En wat daar boven, vraagde Abdias? Een andere nevelächtige zee, antwoordde Mahomet. Vervolg, ik bid u, zeide Abdias, by ordening tot aan 't einde toe. Boven deze twee zeen, zeide Mahomet, koomt daar na een zee van zuivere lucht, daar na een stenige zee, een ander van duisternissen verduistert, een ander van blyschap en verheuging; en daar boven is de maan: boven de maan is de zon, en boven de zon is Gods naam, en by gevolg 't gesmeek , en noch hoger d'Engel Gabriël: Boven hem een groot parkement, dat glad en geçiert is, en daar boven een ander, dat vol geschreven is: noch hoger zeventig tusschenheden en rijgen van licht, en daar boven zeventig duizent krachten en eigenschappen dezer tusschenheden. Daar na volgen zeventig duizent tusschenheden van bergen, en daar op duizent ruimten: in yder ruimte zeventig duizent benden van Engelen, en in yder bende vijf duizent, die niet aflaten van de grote Heer van 't Heelal te loven. Daar boven is addet almuncihe, dat is de bepaling van d'Engelsche [93] waerdigheit, en daar boven staat de standaart der heerlijkheit. Dan volgen tusschenheden en wijtten van parrelen, dan andere tusschenheden van genade, en daar na tusschenheden van macht. Voorts volgen de tusschenheden van de Godheit, noch hoger de tusschenheden van bestiering en schikking, en noch hoger de voetbank, en daar boven de Troon, op de welk de Heer van 't Heeläl zit. Zeker, zeide Abdias, gy hebt my alle deze dingen wonderlijk wel verklaart, gelijk zy zonder twijffel zijn. Daar is niets meer overig, dan dat gy my zegt of de zon en de maan gelovig of ongelovig zijn. Zeker, zeide Mahomet, gelovig, en alle Gods geboden gehoorzaam. En van waar, vraagde Abdias, koomt dan dat zy niet even wel blinken? God, antwoordde Mahomet, schiep hen alle beide van een zelve glans en kracht. Maar 't gebeurde dat, toen d'omkeer van de dag en nacht noch onzeeker was, d'Engel Gabriël, by geval daar omtrent vliegende, met het einde van zijn vleugel de maan raakte, daar af zy sedert duister wierd. En waarom, vraagde Abdias, word dan de nacht de nacht genoemt? Om dat, antwoordde Mahomet, de nacht het deksel is, dat het mannelijk en 't vrouwelijk bedekt. Dat 's de waarheit, zeide Abdias: maar zeg my voorts, zo 't u belieft, hoe veel rijgen en ordeningen van starren dat 'er [94] zijn. Drie, antwoordde Mahomet: d'eerste rijg van de genen, die, aan goude ketenen vast gemaakt, aan Gods gestoelte hangen, van daar zy hun licht tot aan de zevende troon uitstrekken; de tweede van anderen, daar meê de hemel gepronkt en verçiert is, en als de duivelen menen te komen om de hemelsche geheimenissen te bespieden, stellen zy zich daar tegen, en verdrijven hen kloekmoediglijk. De darde is de rijg der dwaalstarren, tot onderscheiding der tijden, tekenen en voorboden. Dat is ook waar, zeide Abdias, en 't kan niet anders wezen. Maar zeg my, ik bid u, hoe veel zeen zijn 'er tusschen ons en de hemel? Zeven, antwoordde Mahomet. En hoe veel winden? vraagde Abdias. Drie, antwoordde Mahomet: d'eerste is onvruchtbaar, die God op 't volk van Abat zond. De tweede is zwart, die de zee doet rijzen en steigeren; en deze zal in de dag des Oordeels het vuur aanblazen. De darde is de geen, die voor d'aarde en zee dienstig is. Gy spreekt met reden, zeide Abdias; maar hoe veel tusschenheden zijn 'er van de hemel tot aan ons? Niet meer dan een, antwoordde Mahomet, zonder de welke de hitte des hemels hier beneden alles verbranden zou. Dit is ook buiten twijffel, zeide Abdias. Maar indien d'aarde wechgenomen was, waar zou dan de zon haar plaats hebben? In een springbron [95] van heet water, antwoordde Mahomet, de springbron in een slang, de slang in een tusschenheit, en de tusschenheit in de berg Kaf, die in de hant van een engel is, de welk de werrelt tot aan de dag des Oordeels houd. 't Is zo, zeide Abdias: maar wat gestalte houden d'engelen in Gods zetel te dragen? Hun hoofden, antwoordde Mahomet, zijn onder de stoel, en de voeten beneden de zeven trappen van de stoel. Deze hoofden zijn zo groot, dat, zo de snelste en gezwindste vogel zonder ophouden en rusten voortvloog, hy naauwelijks in de tijt van duizent jaren van 't een tot aan 't ander einde zou konnen komen, en hun hoornen zijn boven op hun hoofden te zamen gevoegt. Voorts, hun spijs en drank is niets anders, dan Gods lof en heerlijkheit; en zy slaan zo gezwindelijk met hun vleugels, dat niemant anders, dan God, het begrijpen kan. D'eerste rijg dezer vleugelen is half van sneeu, en half van vuur: het vuur verteert echter niet het sneeu, en 't sneeu bluscht het vuur niet uit. De tweede rijg dezer vleugelen is ten deel van donder, en ten deel van blixem, onder malkander vermengt. De darde rijg is half deur gedeelt in klompen van aarde, en in watergolven, zonder dat het water d'aarde weekmaakt, en d'aarde 't water inzwelgt. De vierde rijg is half wint, en half regen, die malkander geen overlast aandoen. De [96] vijfde rijg is gelijkelijk van yzer en vuur vermengt, zonder enige verwarring onder hen. De zeste rijg is van gout en zilver, zo veel van 't een, als van 't ander. De zevende rijg is half lof, en half heerlijkheit, en d'achtste rijg is van een zeer flikkerende glans. Dit is zo, gelijk gy zegt, sprak Abdias, en kan niet anders wezen: maar zeg my nu, ik bid u, de ruimte, die van ons tot aan de hemel is? Van ons, tot aan de laegste hemel, antwoordde Mahomet, zo verre, als men in vijf hondert jaren bereizen kan, en dus by ordening en rijgen van d'een tot d'ander: zodanig is warelijk de dikte van yder hemelkring, en daar in alle zo groot een getal van engelen, dat niemant, dan God alleen, hen tellen kan. Dat is ook zo zonder twijffel, zeide Abdias: maar zeg my nu wat vogelen tusschen ons en de hemel wonen. Zekere vogelen, antwoordde Mahomet, die noch d'aarde, noch de hemel raken, met de staert gelijk een slang, wit van verwe, met manen gelijk van een paert, met lang hair gelijk van een vrou, en voorts met vleugels van een vogel. 't Wijfje legt haar aijeren in een klein kuiltje, dat by de staert van 't mannetje gemaakt is, daar zy hen broed en uitkipt; en dit zo lang als de werrelt zal duren, en tot aan de dag des Oordeels. Dat is zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar waarom word deze wereld [97] werrelt genoemt? Om dat zy, antwoordde Mahomet, over een andere eeuw gemaakt wierd; want indien zy met hem gemaakt was, zo zou zy ook eeuwig wezen. En waarom, vraagde Abdias, is 't einde einde genoemt? Om dat, antwoordde Mahomet, daar in alle schepselen zullen verrijzen. En waarom, zeide Abdias, word d'andere eeuw d'andere genoemt? Om dat zy, antwoordde Mahomet, de leste na deze zal blijven, en om dat daar af geen gelijkenis gegeven kan worden; want haar inwoonders zijn niet sterffelijk, en de dagen van haar during zijn geen getal onderworpen. Dit is ook waar, zeide Abdias; maar ik moet echter heden u iets voorstellen, daar gy u gestuit zult vinden. Zeg my dan, dat God u bewaar, wat zoon is sterker, dan zijn vader? 't Yzer, antwoordde Mahomet. En wat sterker dan 't yzer? vraagde Abdias. 't Vuur, antwoordde Mahomet. En wat noch sterker, dan 't vuur? zeide Abdias. 't Water, antwoordde Mahomet weêr. En wat noch sterker dan 't water? vraagde Abdias. De wint, zeide Mahomet. Dat is meê waarachtig, zeide Abdias: maar dat 'et u niet verdriet, ik bid u, en zeg my waarom Adam Adam genoemt is. Om dat, zeide Mahomet, hy van 't slijk aller landen wierd geschapen: want indien hy van enige aarde geschapen was, zo zou 'er geen onderscheit [98] tusschen de lieden zijn, daar by men hen zou konnen onderscheiden. En toen, zeide Abdias, hy gemaakt was, waar deur quam de geest des levens in hem? Deur de mont, antwoordde Mahomet, en daar deur ging hy ook weêr uit. Wat sprak God toen tot hem? zeide Abdias. Woon gy, en uw gemalin, zeide Mahomet, in 't Paradys, en eet en drinkt van al 't geen, dat daar is: wacht u alleenlijk van deze boom te naderen. En wat boom was dat? vraagde Abdias. Een vruchtdragende boom, antwoordde Mahomet, die vruchten gelijk tarwe droeg, en aren had, van de welken Adam een nam, daar in vijf korrelen waren, van de welken hy twee at, en twee anderen aan Eva gaf, en de vijfde met zich droeg. Maar, zeide Abdias, hoe groot was deze korrel, en wat deê hy 'er meê? Hy was, antwoordde Mahomet, groter dan een ai; en hy deelde hem in zes hondert delen, van de welken alderhande zaden voortgebracht wierden. En waar, vraagde Abdias, vertrok hy zich, na dat hy uit het Paradys verdreven was? Adam, zeide Mahomet, vertrok zich in Indien, en Eva zich in Nubien. Waar meê kleedden zy zich toen? vraagde Abdias. Adam, antwoordde Mahomet, kleedde zich met drie bladen uit het Paradys, en Eva was van haar hair bedekt, en daar in bewonden. Waar bejegenden zy daar na elkaar weer? [99] vraagde Abdias. t'Araf, zeide Mahomet, dat is te Mecha. Van welk van beide onzer eerste ouders wierd d'ander gemaakt? vraagde Abdias. Eva van Adam, gaf Mahomet tot antwoort; en van daar koomt dat de vrou haar hooft dekt: van een zijner slinke ribben; want indien dit van zijn rechte zijde had geweest, zo zou zy in sterkheit hem gelijk geweest hebben. Wie bewoonde, vraagde Abdias, voor Adam eerst d'aarde? Eerst, zeide Mahomet, de duivelen, daar na d'Engelen, en daar na Adam. Tusschen de duivelen en Engelen waren zevenduizent jaren, en tusschen d'Engelen en Adam duizent jaren. 't Is zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar laat ons voortgaan; wie is 't, die d'eerste van allen pelgrimagien begon? Adam, zeide Mahomet. En wie schoor hem 't hooft? vraagde Abdias. Gabriël, antwoordde Mahomet. Wie besneed hem? vraagde Abdias. Hy zelf, antwoordde Mahomet. Wie wierd, vraagde Abdias, na Adam d'eerste besneden? Abraham, zeide Mahomet. Dat is buiten twijffel, zeide Abdias: maar ik heb u noch andere dingen te vragen. Zeg my, zo 't u goetdunkt, wat lant is 't, 't welk van de zon niet meer dan eens gezien wierd, en 't welk zy niet weêr zal zien, dan in 't einde van de werrelt? Toen Moises 't water der rode zee van malkander scheidde, wierd de gront daar af zodanig [100] ontdekt, dat de zon hem zien kon: maar dewijl de golven weêrgekeert zijn, zo is 'er voortaan geen middel om deze gront weêr te zien. Wat dunkt u daar af, Abdias? Vind gy niets van dit alles in uw wet? Zeker neen, antwoordde Abdias, noch ook van veel zodanige andere dingen, die ik gaeren leren zou. Maar laat ons voortgaan. Welk is 't huis, dat twaalf deuren heeft, daar deur twaalf gedeelten, met twaalf stammen uitkomen? De klip, zeide Mahomet, daar op Moises met zijn roede sloeg, in de welk twaalf spleten en openingen gemaakt wierden, daar uit twaalf springbronnen, voor de twaalf stammen van Israël, te voorschijn quamen. Dat 's waar, zeide Abdias: maar zeg my in welk lant God sprak. Op 't lant van de berg Sinaï, antwoordde Mahomet, toen hy den berg beval Moises ten hemel te verheffen. Gy zegt wel, zeide Abdias: maar zeg my, wat is 't geen, dat ziet, en geen geest heeft? De nacht, antwoordde Mahomet, want zijn geest keert niet weêr tot aan d'uchtent. Dat is ook waar, zeide Abdias: maar wat was eerst hout, en wierd daar na levendig? Moises roede, antwoordde Mahomet, die eerst hout was, en daar na een slang wierd. 't Is zo, zeide Abdias: zeg my dan by gevolg wat vrouwelijk van 't mannelijk alleen quam. Eva, antwoordde Mahomet, die van Adam allen [101] quam, gelijk Christus van de Maagt Maria alleen. Daar is niet aan te twijffelen, zeide Abdias: maar zeg my noch, wat zijn de drie dingen, die zonder enige vermenging van 't mannelijk voortgebracht wierden? Adam (antwoordde Mahomet) Abrahams ram, en Jesus Christus. Dat 's recht, zeide Abdias: Maar wat graf beweegde zich met het geen, dat daar in begraven was? De Walvisch met Jonas, antwoordde Mahomet. Zo is 't, zeide Abdias: maar welk zijn de twee alleen, welkers graven men niet weet? Abitabils en Moises, antwoordde Mahomet. Hoe dat? zeide Abdias, zeg my, ik bid u, hoe dit van beide gebeurde? Abitabil (antwoordde Mahomet) zijn sterven te voren gevoelende, beval dat men, na dat hy gestorven was, zijn lighaam op een kameel zou leggen, en hem ter plaats laten gaan, daar 't geval hem geleiden zou, terwijl men deze kameel van verre zou volgen, tot dat hy van zelf staan bleef. Dit wierd dus uitgevoert; en toen men ter plaats, daar de kameel ging leggen, in d'aarde gegraven had, vond men daar een grafsteê, die van Noah voor Abitabil bereid was, naar dat het geschrift, dat daar ingehouwen was, aanwees; en na dat men hem daar begraven, en de plaats met aarde toegedekt had, heeft men haar sedert niet weêr konnen vinden. Wat Moises [102] aangaat, hy alleen, in de woestijne dolende, vond by geval een leeg en ope graf, effen naar de maat van zijn lighaam gegraven, gelijk hy, zich daar in nederleggende, bevond. Terwijl hy zich grotelijks daar over verwonderde, quam daar d'Engel des doots, om hem te doden. Moises kende hem terstont, en vraagde hem waarom hy daar gekomen was. Hy antwoordde, om uw ziel te hebben. Hoe, zeide Moises weer, meent gy haar uit mijn lighaam te rukken? want het is onmogelijk deur de mont, met de welk ik met de Heer gesproken heb, ook niet deur d'oren, met de welken ik zijn stem heb gehoort; ook niet deur d'ogen, met de welken ik God van aangezicht tot aangezicht gezien heb. 't Is ook onmogelijk deur de handen, die zo kostelijk een geschenk hebben ontfangen. Gelijk ook niet deur de voeten, met de welken ik op de berg Sinaï geklommen ben. D'Engel, dit gehoort hebbende, scheidde van hem, en, een nieuwe gestalte aangenomen hebbende, bracht een Paradysäppel, die hy aan Moises gaf, om daar aan te rieken, en hy, hem die voor de neus houdende, vatte hem by dit lid, als of hy hem wilde snuiten, en rukte hem de ziel uit; in voegen dat het lighaam, van 't leven berooft, in dit graf bleef leggen, 't welk sêdert niet weêr gevonden is. Dat is zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar welk [103] vuur is 'er, dat eet en drinkt, en dat, eens gebluscht zijnde, nooit weêr, tot aan de dag des Oordeels, ontsteeken word? 't Vuur, zeide Mahomet, 't welk in 't menschelijk lighaam is, word met spijs en drank gevoed en onderhouden; en als de ziel daar uit vertrekt, word het gebluscht, zonder weêr ontsteeken te worden voor dat de ziel weêr daar inkoomt. 't Is waar, zeide Abdias: maar verhaal nu wat altijt klein, en wat altijt groot is. De kleine stenen, en de bergen, antwoordde Mahomet. Waar is (vraagde Abdias) 't midden van d'aarde? In Jerusalem, antwoordde Mahomet: want van daar af zijn de volken verstrooit, en daar zullen zy weêr vergadert worden. Daar zal een brug over de hel gemaakt zijn, met grote schalen aan 't einde, die van zeventigduizent Engelen daar gebracht zullen worden. Dat is buiten twijffel, sprak Abdias; maar waarom word Jerusalem het gezegent huis genoemt? Om dat 'et, antwoordde Mahomet, lootrecht onder 't hemelsch Jerusalem is, en om dat God, en d'Engelen daar met d'Aartsvaders en Profeten gesproken hebben. God gaf daar ook aan Moises drieduizent vijfhondert geboden. Zeg my noch, zeide Abdias, wat vocht noch van de hemel, noch van d'aarde voortkoomt. Het zweet der dieren, die werken, antwoordde Mahomet. Hoe wierd (vraagde Abdias) ’t eerste [104] schip gemaakt? Noah begon d'eerste van alle een schip te maken, daar toe d'Engel Gabriël de boustoffen aan hem gaf, daar hy, met zijn gezin, intrad, en, uit Arabien, boven Mecha vertrekkende, deê zeven omkeeren daar om, en, van daar tot boven Jerusalem varende, deê ook zeven keren daar rontom, en quam daar na aan de berg van Judea, daar zijn schip vast bleef, vermits de wateren gezakt waren. 't Is zo, zeide Abdias; maar waar bleef ondertusschen Mecha? God hief 't (antwoordde Mahomet) om hoog ten hemel, en gaf Jerusalem in bewaring aan de berg Abikobez, die 't in zijn buik bergde. Zeker, sprak Abdias, gy verhaalt heel levendig hoe alle dingen gebeurt zijn: zeg my dan waar uit spruit 'et dat van de kinderen, die geboren worden, sommigen de vader, anderen de moeder, en d'anderen hun grootvaders of grootmoeders gelijken? Als de geneucht van de man, antwoordde Mahomet, de gene van de vrou overtreft, zo trekt het schepsel, 't welk daar af ontfangen word, naar de gelijkenis van de vader, en van de genen van zijn stam; en weêr naar de moeder, zo de geneucht van de vrou d'overhant heeft. Dat is waar, zeide Abdias; maar verklaar my vervolgens of God iemant zonder oorzaak straft. Neen, zeide Mahomet. Maar, zeide Abdias weêr, wat zal hy den kinderen der ongelovigen [105] doen? Zy zullen, antwoordde Mahomet, in de dag des Oordeels voor zijn aangezicht verschijnen; en hy zal tot hen zeggen: Wie is uw Heer en meester? Zy zullen antwoorden: Gy Heer, die ons geschapen hebt. En wie (zal hy zeggen) hebt gy dan gedient? wie hebt gy aangebeden? Zeker, Heer (zullen zy zeggen) wy hebben ons niet met het gebruik onzer oren, noch van onze tong konnen behelpen, noch uw Bode volgen. Hy zal weêr zeggen: Zult gy wel iets willen vervullen, zo 't aan u bevolen was? Zy zullen zeggen: Ja, waerdigste en rechtvaerdigste Heer, ook al 't geen, 't welk u believen zal aan ons te gebieden. Hy zal dan een der helsche vloeden voorby hen doen vlieten, en tot hen zeggen: Werpt u dan in deze afgront. De genen, die hem daar in gehoorzamen, zullen, zonder enig quaat te lijden, daar uit komen, en in 't Paradys ingaan: maar d'anderen, die zwarigheit daar in maken, en zulks weigeren, zullen met hun voorgangers in 't helsche vuur gaan. Dat is wel waar, zeide Abdias: maar ik wilde gaerne dat gy, zo gy konde, daar af een gelijkenis aan my gaaft. Met recht, zeide Mahomet; want de zelve vraag kan men van de kinderen der gelovigen, die blint, doof en stom geboren worden, doen. 't Geen, 't welk gy zegt, zeide Abdias, is waarschijnlijk: maar laat ons [106] voortgaan. Hoe zal d'aarde vernietigt worden? 't Vuur, zeide Mahomet, zal haar tot asch maken, die daar na van 't water geweekt zal worden. 't Is zo, zeide Abdias. Wat de bergen aangaat, waar uit zullen zy vertrekken? Uit de berg Kaf, antwoordde Mahomet; want God heeft hen, als grote staken, in d'aarde vast gemaakt. Vervolg dan, zeide Abdias, en zeg my wat onder de zeven aarden is. Een os, antwoordde Mahomet. En waar op, zeide Abdias, staan de voeten van deze os? Op een zeer grote steen, antwoordde Mahomet. Hoedanig, zeide Abdias, is de gestalte van dit beest? Zijn hooft, zeide Mahomet, is in 't oosten, en zijn staert in 't westen, en heeft veertig hoornen, en ook zo veel tanden; en men heeft duizent jaren tijt van noden om van d'een tot aan d'ander hoorn te reizen. En wat (zeide Abdias) is onder de steen, daar 't beest op staat? Een berg (antwoordde Mahomet) Zohot genoemt. Van waar is hy, vraagde Abdias? Uit de hel, sprak Mahomet. Hoe groot, vraagde Abdias? Zo groot, als men in duizent jaren kan reizen, antwoordde Mahomet; want de gehele bende der ongelovigen zal daar opklimmen; en als zy aan de top gekomen zullen wezen, zo zal de berg beginnen te schudden, en te beven, en hen in 't diepste van de hel werpen. Zonder twijffel, zeide Abdias: maar wat is [107] onder de berg? Een lant, antwoordde Mahomet. En hoe is, vraagde Abdias, dit lant genoemt? Uverklea, antwoordde Mahomet. En wat (zeide Abdias) is onder de berg? Een zee, antwoordde Mahomet. En hoe, zeide Abdias, is deze zee genoemt? Alkasem, antwoordde Mahomet. En wat daar onder, zeide Abdias? en verklaar my dus 't een na 't ander. 't Lant van Aliolen, antwoordde Mahomet, daar na de zee Zerea, daar na 't lant, Neama geheten, daar na de zee Zegir, daar na 't lant van Therib, en daar na een ander lant, Agiba genoemt, zo wit als melk, dat de reuk van muskus heeft, zacht als safferaan is, en zo helder als de maan blinkt; en op dit lant zal God alle de rechtvaerdigen vergaderen. Onder dit lant is de zee Alkintar; en noch daar onder een visch, Albehbut genoemt, welks hooft in 't oosten, en staert in 't westen is, en op welks rug de landen en zeen, de duisternissen, de lucht, en de bergen tot aan 't einde der eeuwen, leggen. Onder de visch is een berg, die de visch ondersteunt, onder de berg een donder, en onder de donder een grote blixem. Beneden dit alles is een zee van bloet, en daar onder de hel, die wel gesloten en gegrendelt is. Noch laeger is een zee van vuur, daar na een andere duistere zee. Daar na volgt een zee van macht, daar na een nevelige zee, en [108] daar onder de lofspraken, daar na de verheerlijking, daar na de Troon, daar na een geheel wit papier, daar na een schrijfpen, en eindelijk de grote naam van God. En wat is daar noch onder? vraagde Abdias. Ho! uw vragen, zeide Mahomet, strekken zich te wijt uit: en wie is de geen, die wyder komen kan? 't Moet u genoech wezen dat Gods almachtigheit overäl, en aan alle zijden gelijk is. Vreemde dingen, zeide Abdias, en zeker, 't is waarschijnelijk dat alles gaat, gelijk gy zegt. Vervolg dan, zo 't u belieft, en zeg my welk de drie dingen zijn, die uit het Paradys in deze werrelt quamen. Mecha, Jesrab en Jerusalem, antwoordde Mahomet. Dat is waar, zeide Abdias: maar wat zijn de vier dingen, die daar uit de hel gekomen zijn? Vastat, een stat van Egypten, antwoordde Mahomet, Antiochia, een stat van Syrien, Ehberam, een stat van Armenien, en Elmeden, een stat der Chaldeers. 't Is zo, zeide Abdias: maar zeg my de maat des werrelts. De hoegrootheit daar af, antwoordde Mahomet, begrijpt de reis van een dag. Hoe dat? vraagde Abdias. Om dat, antwoordde Mahomet, de zon hem in een dag, van haar opgang, tot aan haar ondergang, deurloopt Zeker, zeide Abdias, deze aanmerking is zeer scherpzinnig en vernuftig. Maar dewijl gy dus alle dingen van om hoog en om laeg kent, zo maak, indien [109] 't u belieft, een beschrijving van 't Paradys, en van 't leven, dat men daar voert. Ik ben 'er meê te vreden, antwoordde Mahomet, dewijl gy uw vragen dus by ordening en behorelijk doet. Merk dan op 't geen, dat ik zeggen zal. Voor eerst is de vloer van 't Paradys geheel van gout, met veel hyacinthen en smaragden verçiert, en met alderhande uitgeleze vruchtdragende bomen beplant, en van ontellijke aangename beeken besproeit, die zonder ophouden stromen, sommigen van melk, en anderen van honig zo wit als sneeu, en andere van uitmuntende zuivere wijn. De dagen zijn daar duizent jaren lang; en yder jaar duurt daar veertig duizent van onze jaren. Wat dunkt u, is dat niet genoech voor een volmaakte zaligheit? Ja zeker, antwoordde Abdias: maar verklaar my vvat klederen en bezigheden d'invvoonders daar af hebben. Wat d'invvoonders aangaat; zeide Mahomet, zy verkrijgen terstont al 't geen, dat zy konnen vvenschen; en zy kleden zich in zodanig een vervve, als hen belieft, uitgezondert zvvart, die daar aan niemant veroorloft is, dan alleenlijk aan de Profeet, voor de vvelk, door een bezonder voorrecht, deze lievery bevvaart is, om d'uitmuntende verdiensten van zijn leven. Zy zijn alle zo volmaakt van gestalte, als Adam, en van aangezicht als Jesus Christus [110] zonder ooit eenigsins toe te nemen, noch te verminderen. Ik geloof dit wel, zeide Abdias; maar verhaal my hun leven en geneuchten, van hun eerste koomst in deze gezegende plaats te beginnen. Zo haast, zeide Mahomet, dis zy daar binnen gekomen zijn, aanbied men hen voor 't eerste gerecht de lever van een visch, Albehbut genoemt, die in lekkerheit van smaak 't ambroos overtreft. Hier op volgen de vruchten der bomen, en de nektar van 't Paradys; en al 't geen, dat zy konnen begeren, word hen in de zelve ogenblik toegedient. Ik twijftel 'er niet aan, zeide Abdias: Maar dewijl al 't geen, dat tot het lighaam inkoomt, daar weêr uit verhuizen moet, na dat het verteert is, waar blijft dan d'onreinigheit, die den mensch afgaat, als hy dus geëten en gedronken heeft? Dat volgt niet, antwoordde Mahomet. Want ontfangt het schepsel geen voedsel, terwijl het in zijns moeders buik leeft? En nochtans ontlast het zich daarom niet: maar zo haast als het begint uit te werpen, word het door gelijke middel de sterffelijkheit onderworpen, de welke de genen van om hoog ook onderworpen zouden wezen, zo zy hun gevoeg moesten doen. Doch indien zy enige overtolligheit overhouden, die gaat met een weinig zweet wech, en geeft zo aangenaam een reuk af, als barnsteen en muskus. Gy hebt, zeide Abdias [111] deze tegenwerping wel opgelost: maar ik begeer echter uit u te verstaan of zy niet zo wel broot en vleesch eten, als vruchten, en diergelijke zoetigheden? Gewisselijk, antwoordde Mahomet, ja al 't geen, dat zy konnen wenschen, uitgezondert de verbode spijzen, die hen ook niet naar hun smaak zouden wezen, maar alleenlijk tot hun vermaak, en niet om de honger te verzaden. En welken (zeide Abdias) zijn deze verbode spijzen? Tot een voorbeelt, zeide Mahomet, het varkensvleesch. Ha, Mahomet, zeide Abdias, gy hebt my gekraut daar 't my jeukte: want God heeft 'et ook aan ons, die Joden zijn, verboden, en niet zonder oorzaak, die ik wel wilde horen, inzonderheit uit uw mont, zo 't u niet verdriet, dewijl 't hier te pas koomt. Ik ben 'er meê te vreden, zeide Mahomet, zo gy slechs naerstiglijk daar naar luistert. Toen Jesus Christus van zijn leerlingen verzocht wierd om hen te beschrijven hoedanig Noahs Ark was, en daar by de staat der gener, die de zondvloet ontsnapten, tot voortplanting van 't menschelijk geslacht, maakte hy, terwijl hy zonder spreken 't geen hoorde, dat zy zeiden, tusschen zijn handen zekere gedaante van slijk, die hy tegen d'aarde aan kletste, en zeide: Sta op in de naam mijns vaders, en terstont rees op zijn voeten een oud grijs man, aan de welk hy vraagde wie hy was [112] en kreeg van hem tot antwoort, dat hy Jafet, Noahs zoon, was. Zijt gy, zeide Christus tot hem, dus grijs gestorven. Neen, antwoordde hy, maar zo haast als ik overleden was, bedacht ik by my zelf hoe ik in de dag des Oordeels weêr opgewekt zou worden; 't welk my van vrees dus grijs deê worden. Jesus beval toen aan hem dat hy aan zijn leerlingen de gehele geschiedenis van deze Ark verhalen zou. Hy, dit verhaal van zijn eerste begin afgeleid hebbende, quam eindelijk tot aan deze plaats, daar hy zegt dat, uit oorzaak van de vuiligheit, die den dieren afging, d'Ark zo overladen wierd, dat, vermits zy naar die zijde helde, zy alle grotelijks daar over bevreest waren. Dat dieshalven Noah zich daar over met God beried, die tot hem zeide dat hy d'Elefant daar zou brengen, en zijn achterdeel naar deze vuiligheit keren. Toen dit beest zijn mest by deze drek gevoegt had, quam daar terstont een groot varken uit te voorschijn, dat alle deze drek opät. Is 'er dan geen grote reden om van zulk een vuil en onrein beest een afschrik te hebben? Gewisselijk, antwoordde Abdias: maar verhaal my 't geen, dat sedert gebeurde. Toen dit beest, zeide Mahomet, met zijn snuit in deze vuiligheit wroette, en die herwaarts en derwaarts wierp, quam daar af een bovengewone stank, die een grote rot voortbracht, de welk terstond [113] begon aan de planken en touwen van d'Ark te byten. Onze vader dan, weêr daar over met God te raat gegaan zijnde, sloeg de leeu aan 't voorhooft, die, van deze slag vergramt, een kat tot zijn neusgaten uitblies. Zeker, zeide Abdias, men kan, ô geestige Mahomet, niet beter verhalen hoe deze gehele zaak gebeurt is. Maar al genoech hier af. Want dewijl gy zo wel van 't leven der gener, die in 't Paradys wonen, gesproken hebt, zo veel hun spijs en drank aangaat, zo is nu noch overig te vervolgen hoedanig daar hun geneuchten en wellusten zijn. En voor eerst, dewijl zy daar eten en drinken, of zy 'er ook wijven hebben, en hoe, en op wat wijze. Indien (antwoordde Mahomet) hen daar enige wellust gebrak, zo zou hun zaligheit niet geheel en volkomen wezen: En zy zouden vergeefs zo veel geneuchten genieten, zo dit groot vermaak, by 't welk geen ander vergeleken kon worden, daar aan gebrak. Dat meer is, zy zullen in alle tijden, in alle plaatsen, en op alderhande wijzen, die zy konnen wenschen, zodanige vrouwen hebben, als zy in hun verborge wil zullen wenschen, en dit zonder enige kommer of vertrek: in voegen dat de genen, die hen in deze werrelt getrouwe gemalinnen geweest hebben, daar ook de zelfde plaats zullen bezitten; en d'anderen zullen boelinnen wezen, want daar zijn [114] kamermeiden zonder getal. Gy verklaart, zeide Abdias, dit alles zeer wel, en naaukeuriglijk: maar ik gedenk weêr aan 't geen, dat gy onlangs zeide, te weten dat zy alle spijs en drank zullen hebben, die hen aangenaamst is, behalven de geen, die verboden is. Dewijl 'er dan, naar uw verhaal, beeken zullen wezen, die van uitsteekende wijn vlieten, waar toe zullen zy hen dan nut konnen wezen, zo die ongeoorloft is? en indien hy geoorloft is, waarom verbied uw wet hem in deze werrelt? Uw vragen, zeide Mahomet, zijn zo scherpzinnig, dat nootzakelijk een vraag een dubbelde antwoort verëischt. Ik zal u dan op beide voldoen, te weten dat de wijn daar geoorloft, en hier verboden is. Daar waren eertijts twee engelen, Arot en Marot genoemt, die van God uit de hemel op d'aarde gezonden wierden, om 't menschelijk geslacht te bestieren, en t'onderwijzen, en aan de welken God drie dingen verboden had, dat is niemant te doden, niet ongerechtiglijk t'oordelen, en geen wijn te drinken. Toen zy zich in deze staat zo lang gehouden hadden, dat zy by alle de werrelt zeer bekent waren, quam eens by hen een jonge vrou, de schoonsten die men ergens zou konnen vinden, die zeker verschil met haar gemaal had. Deze, om de jonst van haar rechters te verkrijgen, nodigde hen ter gasftery, daar zij [115] hen met de lekkerste gerechten van spijs, en d'aangenaamste drank, die men zou konnen wenschen, onthaalde, en hen ondertusschen wijn deê schenken, en verzocht ernstelijk van hen dat zy zo veel, als hen mogelijk was, met haar zouden drinken. Wat wilt gy meer? haar liefdenstreken, en lastig verzoek kregen d'overhant op 't goet recht, in voegen dat zy, inwendiglijk brandende, haar van liefde en genot aanspraken. Zy stont hen zulks toe, op voorwaarde dat d'een aan haar de leus zou leren, om ten hemel te klimmen, en d'ander de leus om van daar af te dalen. Zy wierd dieshalven schichtiglijk ten hemel opgetrokken. God, kennis hier af gekregen hebbende, veranderde haar in de schoonste star des dags, de klaarste van alle d'anderen, naar dat zy hier de schoonste van alle de vrouwen geweest had. Maar deze Engelen, ten oordeel geroepen zijnde, kregen van God keur om van hun misdrijf in deze, of in d'andere werrelt gestraft te zijn; en zy kozen de straf van deze werrelt. Zy wierden dieshalven terstont by de voeten aan lange yzere ketenen, met het hooft nederwaarts, in de put van Bebit opgehangen, daar zy dus tot aan de dag des Oordeels zullen blijven. Wat dunkt u? ô goede Abdias, schijnt deze oorzaak niet groot genoech, om de welke de wijn daar om hoog veroorloft, en hier beneden verbonden [116] is? Ja zeker, zeide Abdias, en met recht. Maar dewijl gy my al 't geen, dat het Paradys aangaat, zo klarelijk verklaart hebt, zo wilde ik ook wel dat gy, indien 't u beliefde, my iets van de hel in 't kort verhaalde. Uw verzoek, zeide Mahomet, is redelijk, en ik zal 't doen. Wat de vloer van de hel aangaat, hy is van zwavel, zonder ophouden rokende, gemaakt, met veel pek daar onder vermengt, en brand geduriglijk met wrede en een schrikkelijke vlammen. Daar zijn ook zeer diepe putten en poelen vol van hars, die door middel van 't zwavelig vuur, 't welk daar onder ontsteeken is, geduriglijk brant, daar men de verdoemden dagelijks inwerpt. Aan weêrzijden staan bomen, om hen met hun vruchten te voeden, die zulk een lelijke en schrikkelijke smaak hebben, dat men zich niets erger inbeelden kan. Zeker, zeide Abdias, ik ben van alles zeer wel voldaan en onderwezen. Maar zeg my, waar de geen is, die God, na de dag des Oordeels, voor zich zal doen roepen? In 't midden van de hel, zeide Mahomet, is een diep dal, en in dit dal een zeer holle afgront,en in 't diepste van d'afgront een put, en onder in de put een kist, daar d'elendige, met ketenen gebonden en geknevelt, en met zware beugels aan de voeten, in legt, en echter in zijn hoop volhard, en de tijt van duizent jaren, zonder ophouden, erbarm [117] u roepen zal. Wat zal, zeide Abdias, God hem dan doen? Als deze duizent jaren, zeide Mahomet, verstreken zijn, zal by hem in zijn tegenwoordigheit doen komen, en tot hem zeggen: Wat gebreekt u, rampzalige, dat gy dus geduriglijk mijn oren met uw getier en gekrijt verdooft? Wat vertrouwen hebt gy? en op welke verdienste kont gy uw hoop vesten? Hy zal al deerlijk zuchtende antwoorden: Ik heb geen ander God, als u, die genade en vergiffenis aan my kont geven. Gy hebt, behalven my, anderen genoech, om uw gramschap op hen t'ontlasten, en uw wraak aan hen te plegen. Heer, bewijs dan barmhartigheit aan my, en heb deernis met my, zo 't u belieft. Wat dan? zeide Abdias daar op. God, zeide Mahomet, zal bevelen dat men hem weêr in de hel brengt: maar hy zal daarom noch niet nalaten Gods barmhartigheit t'aanroepen, tot dat de Barmhartige, door zijn gekrijt bewogen, gebieden zal dat men hem verlost; En dewijl de helsche rook hem zwarter dan pek gemaakt heeft, zo zullen d'Engelen aan God vragen, hoe de bewoonders van 't Paradys by hem zullen konnen wezen. Hy zal hen dan bevelen hem in een springbron des luchts te wasschen, daar af hy geheel wit zal worden, behalven aan een vlak in zijn voorhooft. Hy, dus gereinigt zijnde, zal in 't Paradys wandelen, en van alle gezien [118] worden, die, met hem spottende, hem met de vinger zullen wyzen, en morren van dat men hem uit de hel getrokken heeft. Hy zelf zal daar af zo beschaamt en verbaast wezen, dat hy zeggen zal dat hy liever weêr derwaarts wil keren, dan langer zulk een smaat en laster lijden. Maar de Barmhartige, deernis hebbende, zal tot zijn engelen zeggen dat zy hem weêr vijfmaal in de zelfde springbron zullen wasschen: en als zy dit gedaan hebben, zo zal het teken geheel van zijn voorhooft afgewischt zijn, en hy gelijk d'andere medeburgers van 't Paradys vvezen; in voegen dat zijn schaamte en schande ophouden zal. Daar ziet gy, Abdias, mijn gevoelen van 't geen, dat gy van de hel begeerde te vveten. Vraag dan voort, zo gy noch overig hebt iets te vragen. Zeker, zeide Abdias, gy hebt my van alles zo goede en naaukeurige verklaring gedaan, dat gy geheel niets daar af vergeten hebt. Dieshalven verzoek ik, in Gods naam, van u dat, devvijl gy alle dingen dus in handen hebt, gy my bezonderlijk vvilt beschrijven hoedanig de dag van 't groot Oordeel zal vvezen. Ik ben 'er ook meê te vreden, zeide Mahomet, zo gy slechs vvel opmerkt. In deze dag zal God aan d'Engel des doots bevelen alle schepselen, die een levendige geest hebben, zo vvel d'Engelen, als de duivelen, gelijk ook de menschen, vissen, [119] vogelen, en onredelijke beesten te doden. En God zal daar na deze Engel des doots roepen, en tot hem zeggen: O Adriël, Is 'er van alle de schepselen iets in 't leven overig. Daar hy op antvvoorden zal: Neen, mijn Heer, behalven ik, uw arme zvvakke dienaar. God zal dan tot hem zeggen: Devvijl gy alle mijn schepselen ter doot gebracht hebt, zo ga van hier tusschen 't Paradys en de hel, en dood eindelijk ook u zelf, en sterf gelijk d'anderen. D'arme rampzalige zal dan gaan daar hem bevolen vvord, en, zich op d'aarde vventelende, zich zelf in zijn vleugels bevvinden, en dus zich zelf verstikken, met zo ysselijk en schrikkelijk een gehuil, dat, zo de hemelsche geesten, en alle d'andere schepselen levendig vvaren, dit alleen genoech vvezen zou, om hen terstont van schrik te doen sterven. De vverrelt zal dan vvoest en leeg blijven de tijt van veertig jaren, ten einde van de vvelken d' Opperheer, de hemel en d'aarde in zijn vuist houdende, zal zeggen: Waar zijn heden de Koningen, Vorsten en Machtigen van d'aarde? Aan vvien behoort van rechts vvegen 't vvare Koninkrijk, en de heerschappy, en de macht over alle dingen? Zeg nu de vvaarheit daar af. Hy, dit driemaal verhaalt hebbende, zal Serafiël doen verrijzen, en tot hem zeggen: neem deze trompet, en ge [120] daar op beneden in Jerusalem blazen. Serafiël, dan deze trompet in handen nemende, die zo lang zal wezen, als men weg in vijf hondert jaren bereizen kan, zal, als hy te Jerusalem gekomen zal wezen, uit alle zijn macht daar op blazen, en door zijn geblaas met grote felheit en gewelt alle de zielen, die daar bewaart worden, te voorschijn doen komen, die, herwaarts en derwaarts vliegende, yder om haar lighaam, waar 't ook wezen zal, weêr te vinden, zich in alle plaatsen van d'aarde zullen verspreiden: en op 't eerste geluit van de trompet zullen de benen zich te zamen vergaderen. Als dan noch andere veertig jaren verstreken zullen wezen, zo zal d'Engel weêr blazen, en op dit geluit zullen de benen hun vleesch en zenuwen weêrkrijgen. Na verloop van noch andere veertig jaren, als de trompet voor de darde maal zal klinken, zullen alle zielen weêr met hun lighamen bekleed worden. Daar na zal een groot vuur in 't westen ontsteeken worden, dat alle de schepselen naar Jerusalem zal drijven, en dat, als zy daar gekomen zijn, terstont ophouden zal. Na dat zy dan daar veertig jaren geweest zullen hebben, terwijl zy, in hun zweet badende, de dag des Oordeels verwachten, zo zullen zy, door zo veel qualen gedrukt, beginnen Adam te roepen, en te zeggen: Vader Adam, vader [121] Adam, waarom hebt gy ons voortgebracht, om zo veel grote en wrede pijnen te lijden? Vader, lijd gy dus dat wy, uw arme elendige kinderen, zo lang tusschen hoop en vrees vlieten, en een onzeker en twijffelachtig einde verwachten? Waarom verzoekt gy niet liever van God dat hy aan ons vaerdiglijk 't geen uitvoert, 't welk hy besloten heeft met ons te doen, 't zy dat hy ons in 't Paradys, of in de hel voeren zal? Maar Adam zal hen antwoorden: Zeker, mijn kinderen, gy weet hoe ik, door d'opruiding des Sathans, 't gebod van mijn Schepper ongehoorzaam was: en dit is d'oorzaak van dat ik onbequaam ben om deze dienst, die gy .begeert, te doen; maar gaat om deze zaak by Noah. Zy, zich tot hem kerende, zullen zeggen: Vader Noah, Gods uitverkoren, spreek voor ons; en hy zal antwoorden: Ik heb alles, dat ik kon, voor u gedaan, en u in de zondvloet gebergt; ik heb hier geen vermogen, dan te zien: gaat dieshalven naar Abraham, die zy daar over zullen aanroepen, en tot hem zeggen: O vader van 't zuiver geloof, en van de reine waarheit, Vader Abraham, aanschou deze arme elendigen,en heb deernis met hen. Abraham zal tot hen zeggen: Wat verzoekt gy dus van my? Gedenkt gy niet dat ik zo lang een tijt een afgodendienaar ging zwerven, en hier en daar doolde [122] eer ik besneden wierd? Ik ben niet bequaam genoech om uw verzoek te vorderen, maar roept Moises tot uw hulp en voorspraak. Zy zullen dit doen, en toe hem zeggen: Luister naar ons, Gods bejonstigde Bode, grote Profeet, en zijn gemeensame dienaar. Tot wien, zal Moises zeggen, meent gy u te keren? Heb ik niet een wet aan u gegeven, door zo veel wonderdaden bevestigt? en echter hebt gy niet daar in willen geloven. Indien gy my gelooft had, zo zou ik uw verzoek hebben konnen volbrengen; maar gaat, en vervoegt u by Jesus Christus. Zy, zich tot hem kerende, zullen zeggen: O Jesus Christus, de geest, het woort, en de kracht van d'almachtige God, dat uw barmhartigheit u tot deernis beweeg, en wees onze tusschenspraak by God. Gy hebt het geen, zal hy zeggen, dat gy van my verzoekt, door uw eige misdrijf verloren: want ik ben in Gods kracht en naam, en in 't woort der waarheit aan u gezonden geweest. Maar gy zijt buiten 't spoor gelopen; en gy hebt van my uw God willen maken, 't welk meer is, dan ik aan u verkondigde. Gy zijt dieshalven uit deze mijn jonst en toegenegentheit gevallen; maar keert u tot de leste Profeet. Hy, dit zeggende, wees, ô Abdias, op de geen, met de welk gy nu spreekt. Zy, zich dan tot hem kerende, zullen zeggen: O getrouwe [123] bode en vrient van God, hoe grotelijks hebben wy misdaan, en qualijk gehandelt! Maar laat echter daarom niet ons te verhoren, ô meêdogende Profeet van God, alle, en d'enige hoop, die ons noch overig is. Want op wie hebben wy na u te wachten? Verhoor ons dan, naar de macht, die God belieft heeft aan u te geven. Daar op zal Gabriël verschijnen, die niet toelaten zal dat deze grote vrient in zijn yver bedrogen word; en zy zullen gezamentlijk voor 't aangezicht van d'Opperheer gaan, die tot hen zeggen zal: Ik weet wel wat u herwaarts doet komen. 't Zy verre dat ik de begeerte van mijn getrouwe en welbeminde dienaar ergens in bedriegen wil. God dan, een brug over de hel doen bouwen hebbende, zal aan 't een einde grote schalen toestellen, daar men alle de werken der gener, die op de brug komen, wegen zal. De zaligen zullen daar ongeschonden en behouden overgaan; maar de verdoemden zullen struikelen, dat zy, in de hel storten. Vraag nu, Abdias, al 't geen, dat u believen zal. O my elendige! zeide Abdias daar op, wat dwaasheit heeft tot hier toe mijn geest bezeten, dat ik de waarheit niet gezien heb, die klaarder dan 't licht is? Maar dewijl 't in uw macht is my in alle mijn vragen te voldoen, zo vaar voort, ik bid u, (want ik kan nimmer zad worden van u te horen) met aan my te vertellen [124] vertellen wat benden in deze dag gevonden zullen worden, en stel de gelovigen en ongelovigen yder bezonder. Daar zullen, antwoordde Mahomet, hondert en twintig benden van alle menschen wezen; maar niet meer dan drie van gelovigen, en alle d'anderen van ongelovigen. Yder bende zal zo veel plaats in de langte beslaan, als men in duizent jaren kan bereizen, en in de breette zo veel, als men in vijf hondert jaren kan gaan. 't Is in vvaarheit zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar zeg eindelijk tot besluit wat de doot zal vvorden, na dat alle de schepselen op zodanig een vvijze, als gy beschreven hebt, in deze tvvee plaatsen gedeelt zijn. Hy zal, antvvoordde Mahomet, in een ram verandert vvorden, die men tusschen 't Paradys en de hel zal brengen: En daar zal een groot gekijf, en harde tvvist tusschen d'invvoonders van deze tvvee verscheide gevvesten rijzen, vvant de genen van 't Paradys zullen aandringen dat hy sterven zal, uit vrees van dat zy door hem gedoot mogten vvorden: en de helsche invvoonders zullen dringen dat men hem zal laten leven, op hoop van dat zy zelven eens mogen sterven. Maar de genen van 't Paradys zullen 't geding vvinnen, en de doot tusschen 't Paradys en de hel gaan doden, daar men, tot een scheidpaal, een grote toren zal bouvven, aan vvelks een zijde vreucht, vermaak, [125] vernoeging en rust zal wezen; en aan d'andere zijde zal men niets, dan droefheit, pijn, en arbeit zonder ophouden vinden. De Jood, daar op in vvoorden luide uitbarstende, zeide; Gy hebt 'et gevvonnen, ô goede Mahomet. Sta stil dan, zonder vvijder voort te gaan, en ontfang mijn belijdenis; vvant ik geloof, en zie klarelijk dat 'er niet veel goden zijn, maar een enig God, die almachtig is, van de vvelk gy, zonder twijffel, de ware Bode en Profeet zijt.
t' AMSTERDAM,
Ter Drukkerye van Tymon Houthaak, tegen over de Nieuwezijds Kolk.
Zie verder; Volkoomen.n