Achillea

Over Achillea

Duizendblad, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck. 1644.

HET XV. CAPITEL.

Van Geruwe oft Millefolium.

Ghedaente.

Geruwe wast ghemeynlijck recht op, met veelachtige, ronde, herdachtige steelen, hoogher dan anderhalven voedt: aen de welcke langhworpighe bladeren wassen, aen de sijden seer diep doorsneden, al oft sy van vele verscheyde bladeren aen een ghemaeckt waren, van de welcke elck alleen schijnt wat by die van de dunne ende teere bladeren van den Coriander te komen. Op het sop van de steelen steken ronde breede kroonskens uyt, van vele witte oft purpurachtighe bloemkens ghemaeckt. De wortelen schieten vele faselinghen inder aerden. Het gheheele gewas en is niet moeyelijck van reuck, maer eer wat meesterachtigh oft specerijachtigh.

Plaetse.

Dit cruydt wast omtrent de kanten van de beemden, weyen ende hoven, ende oock seer dickwijls in de velden en ghesaeyde plaetsen, selfs in goet ende vet lant: maer die met witte bloemen wordt aldermeest gevonden.

Tijdt.

Sy brenght haer bloemen ende kroonkens voordt van Mey af tot heel diep in den Somer: daer-en-tusschen wordt het saet rijp.

Naemen.

Men noemt dit cruydt in dese tijden meest Millefolium op sijn Latijnsch, al ofmen Duysentblat seyde: by Dioscorides is ’t de Achilleios ende Achilleios Sideritis; in ’t Latijn noemen sy dat Achillea ende Achillea Sideritis: het welcke klaerlijck ghenoegh blijckt, alsmen dit ghewas met de beschrijvinghe van Dioscorides wil te samen brenghen ende verghelijcken.

Oorsaecke des naems.

Achilles, doen hy in sijn ionckheydt van den Centaur Chiron gheleert ende onder-wesen wiert, heeft dit cruydt alder eerst gevonden, ende sijn kracht te kennen gegeven, seght Plinius in ‘t 5.capitel van sijn 25.boeck; ’t welck daerom oock Achilleios genoemt is; anders is het Sideritis ghenoemt: by ons (dat is by de Romeynen) noemtmen ’t Millefolium, seght den selven Plinius.

Daer zijn nochtans noch meer andere Sideritis: daer is oock een ander Panaces Heracleion; waer af wy elders bequaemelijcker handelen sullen.

Apuleius gheeft dit cruydt verscheyden toenaemen, van de welcke sommige onder de valsche naemen by Dioscorides oock ghevonden worden; te weten in ’t Griecks Myrophyllon oft Myriomorphon, Chiliophyllon, Stratiotice, Chrysite, in ’t Latijnsch Militaris, Supercilium Veneris, Acrum oft Acorum silvaticum; in ’t Oudt-Fransch Bellocandium, Vigentiana.

Nu noemtmen het in Hooghduytsch Garben, Scharffgras, Scharffrip, ende Tausentblat; in ’t Nederduydtsch Geruwe; in ’t Italiaensche Millefoglio; in ’t Spaensch Milhojas yerva, in ’t Fransch Millefueille; in ’t Enghelsch Yarrowe, Nose blede; in ‘t Behems Rzebziicek.

Aerd.

Achillea oft Geruwe, nae het segghen van Galenus, is van krachten de Sideritis niet ongelijck; te weten afvagende, ende matelijcken kout: dan de t’samentreckinghe gaet de ander krachten in dit cruydt te boven.

Kracht en Werckinghe.

Geruwe ghestooten, sonderlinghe het opperste van de bladeren ende bloemen, op de bloedighe wonden gheleyt, stelpt het bloeyen, ende bewaertse of beschermtse van alle verhittinghe, swillinghe oft sweeringhe, ende heeltse seer haest. [138]

Sy doet den bloedt-loop ophouden, van waer dat het oock vloedt.

De selve stelpt oock allen vloedt der vrouwen, sonderlinghen van buyten opgheleydt zijnde, oft by de stovingen ghedaen; dat is als sy in water sitten daer dat cruydt in ghesoden is gheweest.

Geruwe doet oock den buyck-loop ophouden: ghesoden ende ghedroncken zijnde, stelpt ende gheneest dat roodmelisoen.

Meest alle de Cruydt-beschrijvers seggen, dat de bladeren van Geruwe gheknauwt oft g’ eten, besonder als sy noch groen ende versch zijn, den tandt-sweer verdrijven oft versoeten konnen.

BIIVOEGHSEL.

Dit cruydt is oock een van die cruyden die den naem van Sideritis voeren, niet anders met de voor-beschreven Sideritid ghemeyn hebbende, dan alleen de krachten om de wonden ende quetsuren, die met yser ghedaen zijn, te ghenesen. Voorts, soo zijnder sommighe soorten van dit ghewas by de cruydt-liefhebbers bekent, die in ’t water wassen, waer van wy hier naemaels sullen handelen, die daerom oock Water-Gerwe, oft Water-Duysentblat oft Millefolium aquaticum genoemt zijn; als zijn:

1. Water-violieren met bladeren van Peerdt-steert, met witachtighe bloemen.

2. Water-Duysentblat met bladeren van Venckel, ende roodachtighe bloemkens, in ’t Latijn Millefolium aquaticum foliis Foeniculi.

3. Water-Duysentblat met bladeren van Venckel, met bloemkens van Water-Lever-cruyt.

4. Water-Duysentblat met geele ghehelmde bloemkens; ende meer andere.

Den selven Lobel maeckt een onderscheyt tusschen de Gerwe ende de Achillea Sideritis: want hy seght, dat Gerwe kleynder is dan de oprechte Achillea, ende heeft rechte steelkens, met pluymagieachtighe bladers, middelmatigh tusschen die van de Varen ende Filipendula, maer veel kleynder ende korter dan die van de Achillea. Dan het schijnt, dat Dodoneus op dat onderschil niet seer ghelet en heeft, oft immers dat niet veel gheacht, misschien meynende dat het onderschil alleen door de verscheydentheydt der plaetsen, daer dese twee cruyden op wassen, veroorsaeckt is.

Bergh-Achillea oft Gervve met geele bloemen. Behalven dese Water-cruyden vermaent Lobel noch van een soorte van Gerwe, die hy in ’t Latijn Achillea montana, Artemisiae tenuifoliae facie noemt. Dit is een aerdigh cruydeken, in Languedoc wassende; alwaer dat in Hoeymaendt ende Ooghstmaendt schoon staet en blinckt met sijn goudt geele kroonkens, die van de Gerwe ghelijck, ende eenighsins onse Ptarmica ghelijckende: de welcke staen op ’t opperste van vele uyt-ghespreyde dunne steelkens, van eenen voedt hooghe. De bladers zijn kleynder, ghelijfvigher, sapachtigher ende groender dan dit van de Sideritis Achillea oft Welrieckende Gerwe, die van Coedille ghelijck. De wortel is kleyn, die van kleyn Cruys-cruydt, Reynvaer oft Averoone ghelijck: ’t saet is langhworpigh.

Bergh-Achillea van Clusius. Dit is een leegh cruydeken, met hele pluyms-ghewijse bladerkens, wat grijsachtigh met lijf-verwighe bloemkens: de wortel is anders dan die van de ghemeyne, met vele faselinghen, niet diep sinckende, maer langhs der aerden kruypende. Hy noemt dat Millefolium Alpinum, om dat hy ’t op de berghen van Stiermarckt ghevonden heeft.

Verschil van Ghemeyne Gervve. Den selven Clusius heeft vee onderscheyt in dit cruydt in Nederlandt ende elders ghemerckt; want somwijlen heeft hy dat gesien met heel sneeu-witte bloemen, in ’t midden assch-verwigh, somwijlen schoon lieflijck rood, somwijlen tusschen den rooden ende witten. Hy heeft het oock ghesien met heel roode bloemen, die daer nae lijf-verwigh wierden. In Italien en Provencen is de Gerwe heel asch-verwigh ende een weynigh hayrigh.

Kracht ende Werckinghe van Gervve.

De wortel van Gerwe gheknauwt, ende een tijdt langh in den mondt ghehouden, verdrijft de pijne van de tanden.

Het water van Gerwe in ’t laetste van den Mey ghedistilleert, nuchteren ghedroncken, de swaerte van vier oncen, verwarmt de maghe, als sommighe schrijven; al is ’t sake datmen dit cruydt voor koudachtigh houdt.

’T selve gedistilleert water heeft kracht om alle wormen te dooden.

De ghene die bleeck gheworden zijn, oft hun verwe verloren hebben, door te veel bloedt-laten, krijghen hun verloren verwe wederom door het ghebruyck van dit water.

Men wascht de versche wonden nuttelijck met dit selve water.

De bladers van Gerwe in den neuse ghesteken, stelpen ’t bloeden; maer in klisterien ghedaen, stoppen het roodmelisoen.

Gerwe die witte bloemen draeght, met haer bloemen ghestooten, ende met haer water, dat met Geyten melck ghedistilleert is, inghenomen verdrijft de mans de koude pisse, ende stopt den witten vloet van de vrouwen. De Alchymisten van Hooghduydtschlandt pleghen van dit cruydt vele schoone distallatien en verscheyden wateren, extractien ende sout te maken, die sy voor wonderbaerlijcken krachtigh houden in de voorseyde ghebreken.

HET XV. KAPITTEL.

Van duizendblad of Millefolium. (Achillea millefolium)

Gedaante.

Duizendblad groeit gewoonlijk rechtop met vele, ronde, hardachtige stelen hoger dan vijf en veertig cm waaraan langwerpige bladeren groeien die aan de zijden zeer diep doorsneden zijn al of ze van vele verschillende bladeren aaneen gemaakt waren en waarvan elk alleen wat bij die van de dunne en tere bladeren van koriander schijnt te komen. Op de top van de stelen steken ronden brede kroontjes uit die van vele witte of purperachtige bloempjes gemaakt zijn. De wortels schieten vele vezels in de aarde. Het gehele gewas is niet moeilijk van reuk, maar eerder wat dokterachtig of specerijachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit omtrent de kanten van de beemden, weiden en hoven en ook zeer dikwijls in de velden en gezaaide plaatsen, zelfs in goed en vet land, maar die met witte bloemen wordt allermeest gevonden.

Tijd.

Ze brengt haar bloemen en kroontjes voort van mei af tot heel diep in de zomer en daartussen wordt het zaad rijp.

Namen.

Men noemt dit kruid in deze tijden meest Millefolium op zijn Latijns al of men duizendblad zei, bij Dioscorides is het de Achilleios en Achilleios Sideritis, in het Latijn noemen ze dat Achillea en Achillea Sideritis wat duidelijk genoeg blijkt als men dit gewas met de beschrijving van Dioscorides tezamen wil brengen en vergelijken.

Oorzaak van de naam.

Achilles, toen hij in zijn jeugd van de centaur Chiron geleerd en onderwezen werd, heeft dit kruid allereerst gevonden en zijn kracht te kennen gegeven zegt Plinius in het 5de kapittel van zijn 25ste boek, wat daarom ook Achilleios genoemd is, anders is het Sideritis genoemd bij ons (dat is bij de Romeinen) noemt men het Millefolium, zegt dezelfde Plinius.

Daar zijn nochtans noch meer andere Sideritis en er is ook een ander Panaces Heracleion waarvan we elders beter handelen zullen.

Apuleius geeft dit kruid verschillende toenamen waarvan sommige ook onder de valse namen bij Dioscorides gevonden worden, te weten in het Grieks Myrophyllon of Myriomorphon, Chiliophyllon, Stratiotice, Chrysite en in het Latijn Militaris, Supercilium Veneris, Acrum of Acorum silvaticum, in het oud Frans Bellocandium en Vigentiana.

Nu noemt men het in Hoogduits Garben, Scharffgras, Scharrffrip en Tausentblat, in het Nederduits geruwe, in het Italiaanse millefoglio, in het Spaans milhojas yerva, in het Frans millefueille, in het Engels yarrowe en nose blede, in het Boheems rzebziicek.

Aard.

Achillea of duizendblad, naar het zeggen van Galenus, lijkt van krachten op de Sideritis, te weten afvegend en matig koud, dan de tezamen trekking gaat de andere krachten in dit kruid te boven.

Kracht en Werking.

Duizendblad gestampt en vooral het opperste van de bladeren en bloemen en op de bloedige wonden gelegd stelpt het bloeden en bewaart ze of beschermt ze van alle verhitting, zwelling of zweren en heelt ze zeer gauw. [138]

Ze laat de bloedloop ophouden vanwaar dat het ook vloeit.

Hetzelfde stelpt ook alle vloeden van de vrouwen, vooral als het van buiten opgelegd is of bij stovingen gedaan, dat is als ze in water zitten daar dat kruid in gekookt is geweest.

Duizendblad laat ook de buikloop ophouden en gekookt en gedronken stelpt en geneest de rodeloop.

Meest alle kruidbeschrijvers zeggen dat de bladeren van duizendblad gekauwd of gegeten en vooral als ze noch groen en vers zijn de tandpijn verdrijven of verzoeten kunnen.

BIJVOEGING.

Dit kruid is ook een van die kruiden die de naam van Sideritis voeren die niets anders met de voorbeschreven Sideritis gemeen hebben dan alleen de krachten om de wonden en kwetsingen die met ijzer gedaan zijn te genezen. Voorts zijn er sommige soorten van dit gewas bij de kruidliefhebbers bekend die in het water groeien waarvan we hier later zullen handelen die daarom ook watergerwe of waterduizendblad of Millefolium aquaticum genoemd zijn als zijn;

1. Waterviolieren met bladeren van paardenstaart en met witachtige bloemen. (Hottonia palustris)

2, Waterduizendblad met bladeren van venkel en roodachtige bloempjes, in het Latijn Millefolium aquaticum foliis Foeniculi. (Myriophyllum aquaticum)

3. Waterduizendblad met bladeren van venkel en met bloempjes van waterleverkruid. (Batrachium soort)

4. Waterduizendblad met gele gehelmde bloempjes en meer andere. (Ceratophyllum)

Dezelfde Lobel maakt een onderscheidt tussen duizendblad en Achillea Sideritis want hij zegt dat duizendblad kleiner is dan de echte Achillea en heeft rechte steeltjes met pluimachtige bladeren die middelmatig zijn tussen die van de varen en Filipendula, maar veel kleiner en korter dan die van de Achillea. Dan het schijnt dat Dodonaeus op dat onderscheid niet zeer gelet heeft of immers dat niet veel geacht heeft, misschien meende hij dat het verschil alleen door de verschillen van de plaatsen daar deze twee kruiden groeien veroorzaakt is.

(Achillea tenuifolia) Berg Achillea of duizendblad met gele bloemen. Behalve deze waterkruiden vermaant Lobel noch van een soort van duizendblad die hij in het Latijn Achillea montana, Artemisiae tenuifoliae facie noemt. (Achillea moschata?) Dit is een aardig kruidje dat in Languedock groeit waar dat in juli en augustus mooi staat en blinkt met zijn goudgele kroontjes die van duizendblad gelijk en enigszins op onze Ptarmica lijken en die staan op het opperste van vele uitgespreide dunne steeltjes van een dertig cm hoog. De bladeren zijn kleiner, steviger, sappiger en groener dan die van de Sideritis Achillea of welriekend duizendblad en die van koedille gelijk. De wortel is klein en die van klein kruiskruid, reinvaarn of averone gelijk, het zaad is langwerpig.

(Achillea nana) Berg Achillea van Clusius. Dit is een laag kruidje met hele pluimvormige bladeren, wat grijsachtig met vleeskleurige bloempjes, de wortel is anders dan die van de gewone en zinkt niet diep met vele vezels, maar kruipt langs de aarde. Hij noemt dat Millefolium Alpinum omdat hij het op de bergen van Stiermarkt gevonden heeft.

Verschil van gewoon duizendblad. Dezelfde Clusius heeft veel verschil in dit kruid in Nederland en elders gemerkt, want soms heeft hij dat gezien met geheel sneeuwwitte bloemen en in het midden askleurig, soms mooi lieflijk rood, soms tussen rood en wit. Hij heeft het ook gezien met heel rode bloemen die daarna vleeskleurig werden. In Italië en Provence is duizendblad heel askleurig en wat harig.

Kracht en werking van duizendblad.

De wortel van duizendblad gekauwd en een tijd lang in de mond gehouden verdrijft de pijn van de tanden.

Het water van duizendblad in het laatste van mei gedistilleerd en nuchter gedronken, de zwaarte van vier ons, verwarmt de maag zoals sommige schrijven al is het zaak dat men dit kruid voor koudachtig houdt.

Hetzelfde gedistilleerde water heeft kracht om alle wormen te doden.

Diegene die bleek geworden zijn of hun kleur verloren hebben door te veel bloed laten krijgen hun verloren kleur weer door het gebruik van dit water.

Men wast de verse wonden nuttig met dit water.

De bladeren van duizendblad in de neus gestoken stelpt het bloeden, maar in klysma’s gedaan stopt het de rodeloop.

Duizendblad die witte bloemen draagt en met haar bloemen gestampt en met haar water dat met geitenmelk gedistilleerd is ingenomen verdrijft de koude plas van de mannen en stopt de witte vloed van de vrouwen. De alchimisten van Hoogduitsland plegen van dit kruid vele mooie distillaten en verschillende wateren, extracten en zout te maken die ze voor wonderbaarlijk krachtig houden in de voor vermelde gebreken.





HET XVII. CAPITEL.

Van Kleyne oft Witte Reynvaer.

Ghedaente.

Van reuck en van smaeck komt dit cruydt nader by de Reynvaer dan eenigh ander ghewas; dan het en is soo sterck van reuck niet, noch en is oock soo bitter niet. De Stelen zijn leegher, ontrent eenen voet hooghe, oft immers niet veel hooger: de Bladeren, soo wel de gene die aen de Stelen wassen, als die te voren uyt de wortel uyt-ghesproten waren, zijn seer door-sneden ende gekerft, grooter dan die van Coriander, nochtans kleynder, ende teerder dan die van Moeder-cruydt: sy zijn groen uyt den witachtighen. Op het sop van de Steelkens staen de Kroonkens van witte Bloemkens gemaeckt; de welcke die van Gerwe ghelijck zijn. De Wortel is houtachtigh, langhachtigh, allenghskens afgaende oft dunder wordende, die oock in ander kleyne wortelen verbreydt ende ghedeylt wordt.

Plaetse.

Dit cruydt komt gemeynlijck in Duytschlandt ende Italien over al voordt.

Tijdt.

In Hoymaent, Oostmaent ende Herfstmaendt staet dit cruydt in sijn bloemen, en vol van saet.

Naem.

Den reuck ende den smaeck de welcke dit cruydt met dien van Reynvaer over een komende heeft, betoonen ghenoeghsaem dat het oock Reynvaer geheeten, ende voor een soorte van dien gehouden behoort te wesen: daerom oock maghmen dat met goede reden Kleyne Reynvaer oft Witte Reynvaer noemen; in ’t Latijn Tanacetum [48] minus ende Tanacetum album; naedemael het met gheenen anderen naem bekent en is. Want dat Matthiolus het selve schijnt voor Sideritis Achillea te houden, dat en kan ick niet gheheel gheprijsen ende voor goedt houden. Want Achillea Sideritis is sterckelijck te samen treckende van krachten, ende is bequaem om den bloetloop, roodmelizoen, ende vrouwelijcke vloedt te stelpen. Maer dese onse Reynvaer is van krachten eer recht daer teghen strijdende, ende openende oft suyvermakende; dat is met de andere gheslachten van Reynvaer (soo veel de krachten aengaet) eenighe ghemeynschap hebbende.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Kleyne Reynvaer is reyn-makende van krachten, ende openende, soo het schijnt: ghemerckt dat sy met de Groote van reuck en smaeck ende andere eyghentheden over een komt: hoe wel dat het niet soo krachtigh en is.

BIIVOEGHSEL.

Kleyne Witte Reynvaer. Daer wordt noch een ander soorte van Witte oft Kleyne Reynvaer ghevonden, de welcke veel smalder bladeren heeft, ende is middel tusschen Gerwe, Sideritis Achillea ende Reynvaer: want, soo Lobel betuyght, sy heeft bladers seer ghelijck de Reynvaer in reuck ende fatsoen, maer kleynder: ende heeft vele steelkens, ende de wortel seer gheveselt, ghelijck Sideritis: maer de bloemkens zijn wit, met kranskens als de Gerwe: ende wordt in Nederlandt in de hoven ghevonden.

Witte Reynvaer sonder reuck. In ’t Franckenlandt wast dit cruydt met groote menighte: het en heeft gantsch geenen reuck, anders is het andere heel ghelijck van ghedaente.

Scherpe Witte Reynvaer, van Tragus in ’t Latijn Tanacetum aureum album ghenaemt, is anders niet dan de Ptarmice.

Soo wel de Kleyne als de Groote Reynvaer groeyt op vochte plaetsen, ghelijck aen de kanten van de rivieren ende beken: somtijdts oock op drooghe plaetsen, ghelijck wy die sien groeyen langhs de kanten van de weghen ende velden.

Werckinghe.

De bloeme oft saedt met wijn ghedroncken, doet de wormen sterven. Dit cruydt dient oock om water te doen maken, den steen ende graveele in de nieren te breken, insonderheydt de mans, ghelijck de Mater de vrouwen doet.

HET XVII. KAPITTEL.

Van kleine of witte reinvaarn. (Achillea nobilis)

Gedaante.

Van reuk en van smaak komt dit kruid dichter bij de reinvaarn dan enig ander gewas, dan het is niet zo sterk van reuk en is ook niet zo bitter. De stelen zijn lager, omtrent dertig cm hoog of immers niet veel hoger, de bladeren en zowel degene die aan de stelen groeien als die tevoren uit de wortel gesproten waren zijn zeer doorsneden en gekerfd, groter dan die van koriander, nochtans kleiner en teerder dan die van moederkruid, ze zijn groen uit de witachtige. Op de top van de steeltjes staan de kroontjes die van witte bloempjes gemaakt zijn en die van duizendblad gelijk. De wortel is houtachtig, langachtig en gaat geleidelijk aan af of wordt dunner die ook in andere kleine wortels verspreid en gedeeld wordt.

Plaats.

Dit kruid komt gewoonlijk in Duitsland en Italië overal voort.

Tijd.

In juli, augustus en september staat dit kruid in zijn bloemen en vol van zaad.

Naam.

De reuk en de smaak waarmee dit kruid met die van reinvaarn overeenkomende heeft voldoende aangetoond dat het ook reinvaarn genoemd en voor een soort van die gehouden behoort te wezen, daarom ook mag men dat met goede reden kleine reinvaarn of witte reinvaarn noemen, in het Latijn Tanacetum [48] minus en Tanacetum album omdat het met geen andere naam bekend is. Want dat Matthiolus het voor Sideritis Achillea schijnt te houden dat kan ik niet geheel prijzen en voor goed houden. Want Achillea Sideritis is sterk tezamen trekkende van krachten en is geschikt om de bloedloop, rodeloop en vrouwelijke vloed te stelpen. Maar deze onze reinvaarn strijdt van krachten eerder recht daartegen over en is openend of zuiver makend, dat is dat het met de andere geslachten van reinvaarn (zoveel de krachten aangaat) enige gemeenschap heeft.

Aard, kracht en werking.

Kleine reinvaarn is reinigend van krachten en openend zoals het schijnt, gemerkt dat ze met de grote van reuk en smaak en andere eigenschappen overeenkomt, hoewel dat het niet zo krachtig is.

BIJVOEGING.

Kleine witte reinvaarn. Daar wordt noch een ander soort van witte of kleine reinvaarn gevonden die veel smaller bladeren heeft en tussen duizendblad, Sideritis achillea en reinvaarn staat, want zo Lobel betuigt ze heeft bladeren die zeer gelijk de reinvaarn zijn in reuk en vorm, maar kleiner en heeft vele steeltjes en de wortel is zeer vezelachtig net zoals Sideritis, maar de bloempjes zijn wit, met kransjes als duizendblad en wordt in Nederland in de hoven gevonden.

Witte reinvaarn zonder reuk. In het Frankenland groeit dit kruid met grote menigte en heeft gans geen reuk, anders is het andere heel gelijk van gedaante.

Scherpe witte reinvaarn die van Tragus in het Latijn Tanacetum aureum album genoemd is dat is niets anders dan Achillea ptarmica.

Zowel de kleine als de grote reinvaarn groeit op vochtige plaatsen zoals aan de kanten van de rivieren en beken, soms ook op droge plaatsen zoals we die zien groeien langs de kanten van de wegen en velden.

Werking.

De bloemen of zaad met wijn gedronken laat de wormen sterven. Dit kruid dient ook om water te maken, steen en niergruis in de nieren te breken en vooral bij de mannen zoals de mater het bij de vrouwen doet.





HET XVI. CAPITEL.

Van de Kleyne Geruwe met geele bloemen.

Ghedaente.

Kleyne Geruwe is een seer leegh ende kleyn cruydeken, nauws een spanne hoogh; wiens steelkens bekleet zijn met langhworpighe, maer heel kleyne bladerkens, over beyde sijden veel ende diep ghesneden, de vederkens van de vleughelkens van kleyne voghelkens ghelijckende, inde midden een ribbeken hebbende ghelijck de vederen, ende aen byde sijden kleyne smalle bladerkens, elck kleyn bladeken besonder, een hayrken van die kleyne vederkens ghelijckende: op d’ opperste van de steelkens groeyen ronde kroonkens, met vele kleyne geele bloemkens, immers soo ickse in Nederlandt hebbe sien groeyen. De wortel is teer ende faselachtigh.

Plaetse.

Dese soorte van Geruwe wordt selden ghevonden; dan sy wast op vetten goeden grondt, ende somwijlen oock in de beemden en weyen.

Tijdt.

In de Ooghstmaent vintmen dit cruydt meest met sijn bloemen.

Naemen.

De nieuwe Cruydt-beschrijvers hebben dit cruydt den naem van Kleyne Geruwe oft Geele Geruwe ghegheven; in ’t Latijn Millefolium minus, ende Millefolium luteum; in de Apoteken ende by den ghemeynen man is ’t onbekent.

Voordts, dat het Stratiotes Millefolium van Dioscorides is, die dat in ’t Griecks Stratiotes Chiliophyllos noemt, blijckt ghenoegh uyt de beschrijvinghe die hy daer van gheeft; de welcke in ’t Griecks aldus luydt: Stratiotes Chiliophyllos, dat is het Ruyters-cruydt met den toenaem van Duysent-blat, is een kleyn heesterachtig gewas, een spanne hoogh, ende oock wel grooter, hebbende bladers de stoppelkens oft vederkens van een ionck vogelken gelijck: de uytschietsels van de bladeren zijn bijster kort, gesnippelt; dan de bladeren gelijcken van kortigheyt ende hardigheyt oft rouwigheyt den Wilden Comijn, iae zijn oock wat kortachtiger. Het kroonken van de bloemen [139] is dichter ende volder van bloemen: want het draeght op sijn hooghste kleyne spruytkens oft steelkens; op de welcke kroonkens staen als aen Anijs. De bloemen zijn kleyn ende wit. Met dese beschrijvinghe komt de hooghde van dit ghewas seer wel over een; ende oock de ghedaente van de bladeren: alleen de verwe van de bloemen doet ons wat achter-peynsen; de welcke in de beschrijvinghe wit wordt gheseydt te zijn: immers soo staet in de ghedruckte boecken van Dioscorides: maer Andreas Lacuna schrijft, dat hy in een oudt metter handt gheschreven boeck ghevonden heeft niet leuca, dat is wit (als in de gedruckte boecken staet) maer ochra, dat is geel van verwe: ende soo komt die beschrijvinghe met dit cruydt heel wel over een.

Daer wordt noch een ander ghewas ghevonden Stratiotes ghenoemt, met den toenaem Potamios: waer van wy onder de Water-cruyden sullen spreken.

Aerd.

Kleyne Geruwe is van krachten, behalven haer matelijcke koudigheyt, met eenen oock wat t’ samentreckende.

Kracht ende Werckinghe.

Geele Geruwe is seer bequaem ende nut om alle bloedt-loop te stelpen.

Sy is oock seer krachtigh om de versche ende verouderde sweeringhen ende zeerigheden toe te heelen.

’T selve cruydt gheneest oock alle wonden op seer korten tijdt.

Men vindter sommighe die dese Geele Geruwe in de fistelen oft loopende gaten pleghen te ghebruycken, soo Galenus betuyght.

BIIVOEGHSEL.

Den hoogh-gheleerden heere Carolus Clusius heeft dierghelijck ghewas in het 13.capitel van sijn 3.boeck der Vreemder ghewassen ghenoegh beschreven; hoe wel dat hy ’t somwijlen van grootte ende wortelen wat verscheyden heeft sien wassen, soo wel in de hoven ghesaeydt zijnde, als in ’t wilt van selfs voordtkomende. Hy heeft het in Spaegnien ende Vranckrijck in ’t wilt ghevonden, ende in Duydtschlandt in de hoven, van Spaensch saet voordtkomende.

De Bergh-Achillea oft Geruvve met geele bloemen van Lobel beschreven, heeft groote ghelijckenisse met dit ghewas: maer om dat hy dat alleen beschrijft eer hy van de Geel Geruvve van Clusius vermaent, daerom hebben wy dat in ’t Bijvoeghsel van ’t voorgaende Cap.beschreven: want uyt de schilderije die hy daer van gheeft (niet uyt sijn woorden) blijckt, dat de bladeren van dat ghewas soo kleyn ende pluyms-ghewijse niet en zijn als die van onse Geele Geruwe, daer Dodoneus nu af schrijft.

Kracht ende Werckingh.

Alle de Cruydt-beschrijvers komen ghenoeghsaem daer in over een, dat de kleyne Geruwe ende alle haer mede soorten de selve kracht ende aerd van wercken hebben als de ghemeyne Geruwe, iae oock als de Achillea selve; hoe wel die wat onsterker ende niet soo welrieckende in sommighe koude landen ghevonden wordt, als sy in de heete landouwen pleegh te wesen, alwaer sy specerijachtigh rieckt: het welcke nochtans onseker is, oft daer t’ samentreckende ende toeheelende kracht vermeerdert oft vermindert. Immers men magh in ghebreke van de eene soorte stoutelijck de andere ghebruycken.

Men geeft het sap van de Kleyne Geruwe met groote hulpe ende baete te drincken deghene die bloedigh spouwen oft braecken, oft eenighe aderen van binnen ghebroken hebben; ende oock de vrouwen die langhen tijdt ghequelt zijn met eenighen vloet.

Het selve doet het poeder van dit cruyt ghedrooght zijnde ghedroncken met water van Weeghbree, oft Consolida maior.

Dit cruydt ghestooten met sijne bloemen ende kroonkens, ende ghedroncken met Gheytenmelck oft Water van Wechbree, oft ghedistileert water van dit cruydt selve, doet ophouden den overvloedighen loop van de vrouwen, ende van het mannelijck saet.

Ander ghebruycken dat selve sap met wat rood Korael, Amber, Vijlsel of schrapsel van Ivoor, in de selve ghebreken.

De ghene die met bloedigh pisse ghequelt zijn, sullen groote bate vinden als sy het poeder van dit cruydt een once swaer met een draghme van BolusArmena met Koeyen-melck drincken, dry dagen achter den anderen.

Geruwe ghestooten met water ende sout, oft met azijn, wordt seer nuttelijck te drincken ghegheven de ghene die van hooghe ghevallen zijn: sy is oock goedt in de druppel-pisse ende ghebreken van de blase, ende oock voor de ghene die kort op de borst zijn, met honigh-water ghedroncken.

Voordts, soo heeft dit cruydt om sijn wonderbaerlijcken krachten in de wonden te ghenesen, den naem Achillea ghekreghen; nae den edelen ende seer vromen ridder Achilles; wiens leven ende vromigheydt van den Poet Homerus beschreven is. Want Achilles heeft de Geruwe (wiens krachten hem eerst van Chiron den Centaurus ghewesen ende gheleert waren, als Dodoneus oock vermaent) seer veel in de versche ende oude wonden ghebruyckt, ende daer mede Telephium, als Apuleius schrijft, van alle sijn quade sweeringen ende seer qualijck heelbaere wonden ghenesen.

HET XVI. KAPITTEL.

Van klein duizendblad met gele bloemen. (Achillea tomentosa)

Gedaante.

Klein duizendblad is een zeer laag en klein kruidje van nauwelijks een zeventien cm hoog wiens steeltjes bekleed zijn met langwerpige, maar heel kleine bladeren die aan beide zijden veel en diep gesneden zijn en op de veertjes van de vleugeltjes van kleine vogeltjes lijken en in het midden een ribje hebben gelijk de veren en aan beide zijden kleine smalle bladeren en elk klein blaadje apart lijkt op een haartje van die kleine veertjes waar op het opperste van de steeltjes ronde kroontjes groeien met vele kleine gele bloempjes, immers zo ik ze in Nederland heb zien groeien. De wortel is teer en vezelachtig.

Plaats.

Deze soort van duizendblad wordt zelden gevonden, dan ze groeit op vette, goede grond en soms ook in de beemden en weiden.

Tijd.

In augustus vindt men dit kruid meestal met zijn bloemen.

Namen.

De nieuwe kruidbeschrijvers hebben dit kruid de naam van kleine geruwe of geel duizendblad gegeven, in het Latijn Millefolium minus en Millefolium luteum, in de apotheken en bij de gewone man is het onbekend.

Voorts dat het Stratiotes Millefolium van Dioscorides is die dat in het Grieks Stratiotes Chiliophyllos noemt blijkt genoeg uit de beschrijving die hij daarvan geeft die in het Grieks aldus luidt; ‘Stratiotes Chiliophyllos, dat is het ruiterskruid met de toenaam van duizendblad is een klein heesterachtig gewas van een zeventien cm hoog en ook wel groter en dat heeft bladeren die op de stoppeltjes of veertjes van een jong vogeltje lijken, de uitwassingen van de bladeren zijn bijster kort en versnipperd, dan de bladeren lijken van kortheid en hardheid of ruwheid op de wilde komijn, ja zijn ook wat korter. Het kroontje van de bloemen [(139] is dichter en voller van bloemen want het draagt op zijn hoogste kleine spruitjes of steeltjes die op kroontjes staan als aan anijs. De bloemen zijn klein en wit’. Met deze beschrijving komt de hoogte van dit gewas zeer goed overeen en ook de gedaante van de bladeren, alleen de kleur van de bloemen laat ons wat op het hoofd krabben die in de beschrijving wit wordt gezegd te zijn, immers zo staat in de gedrukte boeken van Dioscorides, maar Andreas Lacuna schrijft dat hij in een oud en met de hand geschreven boek niet leuca gevonden heeft, dat is wit (als in de gedrukte boeken staat) maar ochra, dat is geel van kleur en zo komt die beschrijving met dit kruid heel goed overeen.

Daar wordt noch een ander gewas gevonden dat Stratiotes genoemd wordt met de toenaam Potamios waarvan we onder de waterkruiden zullen spreken.

Aard.

Klein duizendblad is van krachten, behalve haar matige koudheid, meteen ook wat tezamen trekkende.

Kracht en werking.

Geel duizendblad is zeer geschikt en nuttig om alle bloedloop te stelpen.

Ze is ook zeer krachtig om de verse ene verouderde zweren en zerigheden dicht te maken.

Hetzelfde kruid geneest ook alle wonden op zeer korte tijd.

Men vindt er sommige die deze gele duizendblad in de fistels of lopende gaten plegen te gebruiken, zo Galenus betuigt.

BIJVOEGING.

De hooggeleerde heer Carolus Clusius heeft diergelijk gewas in het 13de kapittel van zijn 3de boek van de vreemde gewassen genoeg beschreven, hoewel dat hij het soms van grootte en wortels wat verschillend heeft zien groeien en zowel in de hoven gezaaid als die in het wild vanzelf voortkomen. Hij heeft het in Spanje en Frankrijk in het wild gevonden en in Duitsland in de hoven dat van Spaans zaad voortgekomen is.

Berg Achillea of duizendblad met gele bloemen van Lobel beschreven heeft grote gelijkenis met dit gewas, maar omdat hij dat alleen beschrijft eer hij van het gele duizendblad van Clusius vermaant daarom hebben we dat in het bijvoegsel van het voorgaande kapittel beschreven want uit de schilderij die hij daarvan geeft (niet uit zijn woorden) blijkt dat de bladeren van dat gewas niet zo klein en pluimvormig zijn als die van ons geel duizendblad daar Dodonaeus nu van schrijft.

Kracht en werking.

Alle kruidbeschrijvers komen daarin voldoende overeen dat de kleine duizendblad en al haar medesoorten dezelfde kracht en aard van werken hebben als gewoon duizendblad, ja ook als Achillea zelf hoewel die wat zwakker en niet zo welriekend in sommige koude landen gevonden wordt als ze in de hete landstreken plag te wezen waar ze specerijachtig ruikt, wat nochtans onzeker is of dat tezamen trekkende en dicht helende kracht vermeerdert of vermindert. Immers men mag in gebrek van de ene soort stout de andere gebruiken.

Men geeft het sap van klein duizendblad met grote hulp en baat te drinken aan diegene die bloedig spuwen of braken of enige aderen van binnen gebroken hebben en ook de vrouwen die lange tijd met enige vloed gekweld zijn.

Hetzelfde doet het poeder van dit kruid dat gedroogd is en gedronken met water van weegbree of Consolida major.

Dit kruid met zijn bloemen en kroontjes gestampt en gedronken met geitenmelk of water van weegbree of gedistilleerd water van het kruid zelf laat de overvloedige loop van de vrouwen ophouden en van het mannelijk zaad.

Andere gebruiken dat sap met wat roodkoraal, amber en vijlsel of schrapsel van ivoor in dezelfde gebreken.

Diegene die met bloedige plas gekweld zijn zullen grote baat vinden als ze drie dagen achter elkaar het poeder van dit kruid een ons zwaar met een drachme van Bolus Armeniacus met koeienmelk drinken.

Duizendblad gestampt met water en zout of met azijn wordt zeer nuttig te drinken gegeven aan diegene die van hoog gevallen zijn en ze is ook goed in de druppelplas en gebreken van de blaas en ook voor diegene die kort op de borst zijn, met honingwater gedronken.

Voorts zo heeft dit kruid om zijn wonderbaarlijke krachten om de wonden te genezen de naam Achillea gekregen naar de edele en zeer dappere ridder Achilles wiens leven en dapperheid van de poëet Homerus beschreven is. Want Achilles heeft duizendblad (wiens krachten hem eerst van Chiron de Centaur gewezen en geleerd waren als Dodonaeus ook vermaant) zeer veel in de verse en oude wonden gebruikt en daarmee Telephium, als Apuleius schrijft, van al zijn kwade zweren en zeer kwalijk heelbare wonden genezen.

HET XXVII. CAPITEL.

Van Balseme oft Coste.

Gheslachten.

De Balseme en is gheen krans-cruydt oft bequaem om by de tuylkens oft meyen te doen; maer de bladeren daer van hebben eenen lieflijcken reuck, met eenighe sterckigheydt oft swaerigheydt vermenght. Sy is tweederhande van gheslachten, van den anderen aengaende de bladeren seer verschillende; te weten de Groote ende de Kleyne. [475]

Ghedaente.

1. De Groote Balseme wast recht op, met ronde, dunne, harde steelen, omtrent den anderhalven voet hoogh: de bladeren zijn langhworpigh, breedt, aen de kanten wat gheschaert oft ghekerft, de bladeren van Patich oft Lapathum bijnae gelijck, nochtans kleyner dan die, ende wat bleecker groen van verwe. De bloemen wassen met kroonkens oft kranskens veel by een, gheschicktelijk staende in de ronde, als ghebeurt in de Reynvaer oft Elichryson, dat is Rhein-bloemen: elck bloemken alleen bijsonder is ghemaeckt ende vergadert van seer veele kleyne goudt-gheele draeykens, die dicht by een ghevoeght, ende als knopkens in een ghedrongen zijn: de wortelen zijn houtachtigh, langh overblijvende, niet sonder veele aenhanghende veselinghen.

Dit cruydt is scherp ende swaerachtigh, doch niet onaenghenaem van reuck, wat bitterachtigh van smaeck.

2. De Kleyne Balseme ghelijckt de Groote, aengaende de verwe, reuck, smaeck ende goudtverwighe bloemen in eenen ronden krans vergadert staende; ende brengt voort seer veele steelkens, dun ende rond: de bladeren zijn veel kleyner, smaller, langhworpigh, gheschaert ende diep gekerft oft doorsneden: den krans van de bloemen is oock goudtverwigh, maer de knopkens, dat is de bloemkens alleen, zijn kleyner dan die van de Groote Balseme.

De wortelen zijn als die van de Groote; te weten oock faselachtigh, iaerlijcks veele nieuwe scheuten voortbrenghende.

Plaetse.

1. Groote Balseme is hier in Nederduytschlandt vreemt, ende wordt allesins van de hoveniers gheoeffent ende neerstigh onderhouden.

2. Kleyne Balseme en wordt soo veel niet ghevonden als de Groote: ende groeyt hier te lande alleen in de hoven van sommighe Cruydt-beminners.

Tijdt.

1. De goudtverwige kranssen van de Groote Balseme vertoonen haer hier te lande in de Somersche maenden.

2. De Kleyne Balseme bloeyt oock in den Somer met de Groote; te weten in Hoymaendt ende Ooghstmaendt..

Naem.

1. De Eerste van dese twee is hier te lande Balseme gheheeten; in Hooghduytschlandt Frauwenkraut; in Italien Herba di Santa Maria; in de Apoteken van dese landen Balsamita, ende Balsamita maior. Sy is nochtans verscheyden van de Balsamina, die oock Charantia ende Momordica gheheeten wordt: sy verschilt insghelijcks oock van het Balsaminum; welcke cruyden elders van ons bequaemer ende breeder beschreven sullen worden. Matthiolus heeftse Mentha Graeca in ’t Latijn ende Italiaensche gheheeten: Valerius Cordus noemtse Mentha corymbifera maior: andere noemense Salvia Romana, andere Herba Lassulata, Costus hortensis, Mentha Saracenia, Herba Divae Mariae: men vindter sommighe die willen datmen gheloove, dat sy Panaces Chironium van de ouders is. Want Plinius ende Theophrastus (immers soo hun boecken, die ghemeynlijck ghelesen ende meest gesien worden, uytwijsen) verklaeren, dat Chironium Panaces van bladers den Patich oft Lapathum ghelijckt, ende goudtverwighe bloemen heeft; sulcks als gantschelijck dese onse Balseme schijnt te wesen. Maer Dioscorides, ende de oversetters van Nicander, die Theophrastus tot ghetuyghe roept, schrijven, dat het van bladeren den Amaratus ghelijckt: wiens bladt met dat van dese Groote Balseme gheene ghelijckenisse met allen en heeft, als wy breeder betoonen in het tweede Capitel van desen Boeck.

2. De Tweede soorte wordt hier te lande Kleyne Balseme gheheeten; in ’t Latijn Balsamita minor. Sy is sonder twijffel een kleyne soorte van Balseme, by de Italiaenen Giula gheheeten. Valerius Cordus noemtse Mentha corymbifera minor. Veel siense aen voor het Eupatorium oft Hepatorium van Mesue. Andere willen ons doen ghelooven, datse het Ageraton van Dioscorides is. Maer het Eupatorium van Mesue is eenerhande ghewas met het Eupatorium van Avicenna; ende beyde die schrijvers hebbense ghelijcke krachten toegheschreven: maer de beschrijvinghe van de ghedaente van beyde dese cruyden is bijster seer bedorven ende verwerret, soo wel by Mesue als by Avicenna; ’t welck ghenoegh betoonen de boecken van Avicenna, wiens oversettinghe aengaende dese cruyden, soo die nae de laetste verbeteringhe van Bellunensis verandert is, van de eerste seer veel verschilt. Dan het Eupatorium van Avicenna en verschilt nerghens in van het Eupatorium van Dioscorides: want het is dat selve ghewas dat den ghemeynen man Agrimonia pleegh te noemen: welck een seer ghemeyn ende wel bekent cruydt is, waer mede dese onse Kleyne Balseme gheene oft immers seer kleyne ghelijckenisse heeft. Sulcks datse geensins van Eupatorium te houden en is.

Aengaende datse sommighe voor Ageraton houden, dat en dunckt my oock niet waerschijnelijck te wesen; ghemerckt dat Dioscorides den Ageraton bladeren toeschrijft die van de Orega gelijckende: dan het bladt van Orega is rond: daer-en-teghen is dat van dese Kleyne Balseme van maecksel niet rond, maer langhworpigh, voorts oock aen de kanten ghekertelt ende gheschaert, seer verscheyden in gedaente van de bladeren van Orega. Waer uyt genoegh blijcken kan, dat Ageraton ende onse Kleyne Balseme verscheyden ende den anderen seer onghelijcke cruyden zijn.

Aerd.

Beyde de soorten van Balseme zijn warm ende droogh van aerd, in den tweeden graed, met eenighe bitterheydt, ende eene niet kleyne maer merckelijcke t’samentreckende kracht.

Kracht ende Werckinghe.

De Conserve van de bladeren van Balseme gemaeckt, dat is de bladeren daer van, met suycker bewaert, alsmen in de Apoteken pleegh te doen, is seer goedt teghen alle langhdurighe smerten ende weedommen des hoofdts, alsmen die ‘smorghens ettelijcke daghen achter den anderen ghebruyckt.

Sy bedwinght ende doet ophouden alle sinckingen ende katarren die van den hoofde op de ander leden des lichaems sincken oft vallen, ende verdrooght de selve seer haest: insghelijcks is sy seer goedt om alle rauwe oft onrijpe vochtigheden des lichaems te verteeren ende tot rijpigheyt te brenghen.

Is oock seer goedt den genen die gaen quelen, ende met inwendighe ghebreken van de Lever, ende met watersucht ghequelt zijn, in sonderheydt als de watersucht noch versch, ende niet al te verre ghekomen is: daerom sullen de gene, die de Lever slap ende verkout hebben, dese Conserve seer nuttelijck ende met groote baete ghebruycken. [476]

Het saedt van dese cruyden is soo krachtigh als dat van de Santolina oft Cypres-cruydt, ende seer bequaem om allerhande ghewormte uyt de darmen te drijven.

BIIVOEGHSEL.

Men acht de Groote Balseme seer veel in dese landen, ende sy wordt van de vrouwen met reden in meest alle de hoven neerstelijck onderhouden ende gheoeffent. Sommighe siense voor het Lepidium aen: met het welck sy nochtans gheene ghelijckenisse en heeft, dan alleen in de kervinghe van de bladeren. De Fransoysen noemense Grand Coq; andere noemense Groote Cost, in onse tael: sommighe heetense Back-cruydt.

Kleyne Balseme heet in ’t Fransoys Petit Coq: in ’t Italiaensch Herba Giulia; om dat sy in de maendt Julius, dat is de Hoymaendt, meest bloeyt. Ander houdense voor het Elichryson. Men sietse in Italien allesins op onghebouwde plaetsen groeyen, in sonderheydt langhs de kanten van den Tiber. Hier te lande heet hy by sommighe Koninginne-cruydt, maer meest Kleyne Kost, oft Kleyn Balsem-cruydt; in ’t Enghelsch Madelein ende Maudelein. Veel gheleerde van dese tijden noemense Ageraton: ende Lobel heetse Ageratum Septentrionalium & Anglicum. De naem Ageraton is gekomen, om dat de bloemen gepluckt zijnde niet haest en vergaen, ende niet oudt en worden, ende oock seer langhe op den struyck blijven staen sonder te verflenschen.

Veranderinghe van Kleyne Balsem. Dit cruydt heeft ghemeynlijck seer ghekerfde smalle bladeren: dan men siet op sommighe plaetsen van de landen van Languedoc ende Toscane (die ongheoeffent zijn, ende ledigh ligghen) de bladers daer van onghelijck kleyner, ende mat; een weynigh ghekerft, stijf ende hard, groeyende aen veele tackskens, van fatsoene dien van den Orega niet onghelijck te wesen: sulcks als het Ageratum van Dioscorides beschreven wordt. Dese soorte noemt Lobel Ageratum minus. Daer wordt oock somtijdts ghevonden een Ageratum (seght de selve Lobel) oft Kleyne Balsem, met seer schoone witte bloemen, nochtans in alle andere dinghen den anderen niet onghelijck. “T ghene dat geoeffent wordt in de hoven van Vranckrijck, Duydtschlandt ende Nederlandt (seght de selve) nochtans met een vochtighe oeffeninghe oft koude Noordtsche locht, is seer verschillende van de andere: want het worpt sijn tacken wijder ende breeder uyt, hebbende breeder ende langhe bladers, die oock veel dieper ghekerft zijn, maer verstorven, ende seer naekomende de Ratelen oft Hanekammen. Nochtans in de hoven van Enghelandt en is gheen levendigher cruydt, iae oock ghesaeyt zijnde van dit saedt van Languedoc, met teere oft weecke tacken, ende meer ghekerfde bladers, langhlevende, ende seer verscheyden van de andere. Den reuck is lieflijck ende eenighsins dien van de Roomsche Camille ghelijck, seght den selven Lobel.

Costus niger is de Anglica.

Costus spurius van Matthiolus is een soorte van Ferula.

Costus die dien naem oprechtelijck voert, is een uytlandtsch cruydt, van onse Balseme seer verschillende; ende hier nae by de Vremde ende Indiaensche cruyden oft droghen beschreven.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

1. Groote Balseme verwarmt, verdrooght, opent, maeckt dun, vaeght af, verweckt ende versterckt.

Dry bladeren van dit cruydt met broodt ghegheten in het beginsel van het noenmael, verstercken de maghe, ende maecken die greetigh tot het eten, ende helpen de verdouwinghe der spijsen; ende zijn midts dien seer nut de vrouwen die met opstijginghe des moeders ghequelt zijn.

Het heel ghewas gheneest de ghebreken, ende in sonderheydt de hardigheden van de moeder; ende het cruydt selve warm ghemaeckt, met witten wijn, ende soo op ‘t ghemacht gheleyt, doet gemackelijck pissen. Het en is niet alleen seer scherp ende bitter, ende alle de krachten van het oprecht Ageraton betoonende, als Lobel in ’t langhe bewijst; maer oock soo krachtigh als ’t inghenomen wordt, oft van buyten met roockinghe ghebruyckt, dat het de pisse met stanck doet voortkomen, als Dioscorides oock schrijft. Ende de kracht van ’t water daer dit cruydt in ghesoden heeft is seer heet; selfs den reuck alleen van dit cruydt, als het gebrandt wordt, doet water maecken, ende maeckt de harde moeder sacht. Hier in prijst Lobel de soorte die in Languedock groeyt seer veel: hoe wel de ghene die hier te lande in de hoven onderhouden wordt, ende weeldigh wast, gheensins te verworpen is; ende met onsen aerd alsoo wel over een schijnt te komen, als de ghene die in ’t wildt ghevonden wordt.

Om de maendtstonden te verwecken, maghmen oock een stovinghe van dit cruydt maecken: oft de vrouwen in dat water doen sitten daer dat in ghesoden is.

De bladeren op de kropsweeren ende klieren gheleyt, ontdoen ende verteeren die op korte tijdt.

‘Tselve cruydt langhs der aerden ghestroyt, oft daer een beroockinghe af ghemaeckt, iaeght de slanghen wegh.

De veldt-scheerders ende vrouwen houden dit ghewas voor een heylsaem wondt-cruydt; waerom dat oock Balsem geheeten wordt.

De wortel een draghme oft twee swaer inghenomen met wijn, gheneest de ghene die van den Zee-haes gh’eten hebben, oft eenigh ander verghift ghesmaeckt hebben: sy stelpt oock het roodmelisoen, ende versoet de smerte des buycks; ’t selve doen de bladeren in wijn ghesoden ende ghedroncken alleen, oft met saedt van Wilde Pastinaken.

Het water daer de bladeren in ghesoden zijn iaeght het graveel af.

‘Tsap van dit cruydt van buyten op ghestreken sterckt oock de maghe seer, ende stelpt oft belet het braecken ende overgheven: men menght het met olie van Ireos, om de mildtsuchtighe menschen daer mede te bestrijcken: ’t selve neemt de vlecken ende sproeten des huyts wegh.

Om de herssenen te verdrooghen ende matelijck te verwarmen, salmen alle daghe een boon groot van de Conserve van dit cruydt innemen.

De Groote Balseme wordt oock ghelijck Savie ende dierghelijcke cruyden in de spijse ghedaen, sonderlinghen in de Eyerkoecken, ende is daer seer smaeckelijck ende dienstelijck in, eyghentlijck in de ghebreken der vrouwen: andere backense met meel in boter oft olie.

De konstighe bereyders der Olien, Extracten ende andere verholen ghenees-menghelinghen weten door kracht des viers veel kostelijcke Wateren, Olien, Salven, Souten ende Balsemen te maecken uyt dit cruydt, die sy inwendigh ende uytwendigh ghebruycken teghen wonden, quetsuren, hooghe vallen, ende veelerley, andere niet wel gheneesbaere sieckten: dan het soude te langh vallen die al te willen verhaelen. Het is ghenoegh dat wy de Konst-beminners dat vermaent hebben: want met bevindt dat Balsem-cruydt al het selve vermagh, dat de soorten van Munte, Melisse ende dierghelijcke cruyden vermoghen: daerom salmen ’t ghene dat van die cruyden gheseyt is, van dit Balsem-cruydt oock moghen verstaen.

1. De Kleyne Balseme, ghelijck sy van reuck ende smaeck de Groote ghelijck is, alsoo komt sy oock van krachten ende werckinghen met de selve over een: ende magh altijdt voor de Groote ghenomen ende ghebruyckt worden.

De Italiaenen houden dese Kleyne Balseme voor het Eupatorium van Mesue; ende schrijven, dat den witten wijn, daer de bloemen daer van in te weycke ghestaen hebben, ghedroncken de swaerte van twee oncen, wonderlijcken goedt is teghen de wormen van de ionghe kinders. Den selven iaeght de galle uyt den lijve, ende alle slijmerigheydt, maeckt de grove vochtigheden dun, ende doorsnijdt de taeye fluymen, opent de verstoptheyt, suyvert ende reynight, ende belet datter gheen verrottinghe in het lichaem en gheschiede, ende gheneest de sieckten die daer van ghekomen zijn, ende de langhe kortsen: ende ten laetsten stopt den buyck, ende versterckt midts dien de mage, de lever ende het gantsch inghewant. Dan met wey van Gheyten melck te weycke ghestelt, ende inghenomen, suyvert ende purgeert noch veel gheweldighlijcker.

Een beroockinghe van ’t water, daer sy in gesoden is, doet pissen, vermorwt de hardigheden des moeders, ende van alle verholen leden der vrouwen.

Dit selve cruydt in wijn gesoden, is seer goet tegen den tantsweer die van koude veroorsaeckt is.

De Kleyne Balseme van Languedock is niet alleen scherp ende seer bitter, maer oock seer krachtigh om te doen pissen; ende heeft de selve krachten die het Ageratum toegeschreven zijn; iae beter dan de Groote, als sommighe versekeren. Dan men magh de Groote oock wel in ghebreke van de Kleyne ghebruycken.

Dit Ageratum van selfs ghewassen zijnde, seght Lobel, ghebruycken die van Montpelliers ende die van Venetien in den Syroop van Epithymus, ende in de compositien van Mesue voor oprecht Eupatorium: maer in de medicijnen van de Griecken ghebruycken sy voor het Eupatorium onse Agrimonie.

Eynde van het neghenste Boeck.

HET XXVII. KAPITTEL.

Van balsem of kost. (Achillea ageratum, Tanacetum balsamita)

Geslachten.

Balsem is geen kranskruid of geschikt om bij de tuiltjes of meien te doen, maar de bladeren er van hebben een lieflijke reuk met enige sterkte of zwaarheid vermengt. Ze is tweevormig van geslachten die van elkaar aangaande de bladeren zeer verschillen, te weten de grote en de kleine. [475]

Gedaante.

1. De grote balsem groeit recht op met ronde, dunne, harde stelen die omtrent vijf en veertig cm hoog zijn, de bladeren zijn langwerpig en breed, aan de kanten wat geschaard of gekerfd en lijken bijna op de bladeren van zuring of Lapathum, nochtans kleiner dan die en wat bleker groen van kleur. De bloemen groeien met kroontjes of kransjes veel bijeen die regelmatig in de ronde staan zoals gebeurt in reinvaar of Elichryson, dat is Reinbloemen en elk bloempje alleen is gemaakt en verzameld van zeer vele kleine goudgele draadjes die dicht bijeen gevoegd en als knopjes ineen gedrongen zijn, de wortels zijn houtachtig die lang overblijven en niet zonder vele aanhangende vezels.

Dit kruid is scherp en zwaarachtig doch niet onaangenaam van reuk en wat bitterachtig van smaak.

2. De kleine balsem lijkt op de grote aangaande de kleur, reuk, smaak en goudkleurige bloemen die in een ronde krans verzameld staan en brengt zeer vele steeltjes voort die dun en rond zijn, de bladeren zijn veel kleiner, smaller en langwerpig, geschaard en diep gekerfd of doorsneden, de krans van de bloemen is ook goudkleurig, maar de knopjes, dat zijn de bloempjes alleen, zijn kleiner dan die van de grote balsem.

De wortels zijn als die van de grote, te weten ook vezelachtig die jaarlijks vele nieuwe scheuten voortbrengen.

Plaats.

1. Grote balsem is hier in Nederduitsland vreemd en wordt alleszins van de hoveniers geteeld en naarstig onderhouden.

2. Kleine balsem wordt niet zoveel gevonden als de grote en groeit hier te lande alleen in de hoven van sommige kruidbeminnaars.

Tijd.

1. De goudkleurige kransen van de grote balsem vertonen zich hier te lande in de zomerse maanden.

2. Kleine balsem bloeit ook in de zomer met de grote, te weten in juli en augustus.

Naam.

1. De eerste van deze twee is hier te lande balseme genoemd, in Hoogduitsland Frauwenkraut, in Italië herba di Santa Maria, in de apotheken van deze landen Balsamita en Balsamita major. Ze verschilt nochtans van de Balsamina die ook Charantia en Momordica genoemd wordt en verschilt insgelijks ook van het Balsaminum welke kruiden elders van ons beter en uitvoeriger beschreven zullen worden. Matthiolus heeft het Mentha Graeca in het Latijn en Italiaans genoemd. Valerius Cordus noemt het Mentha corymbifera major en andere noemen het Salvia Romana, andere Herba Lassulata, Costus hortensis, Mentha Saracenia, herba Divae Mariae en men vindt er sommige die willen dat men gelooft dat ze het Panaces Chironium van de ouders is. Want Plinius en Theophrastus (immers zo hun boeken die gewoonlijk gelezen en meest gezien worden uitwijzen) verklaren dat Chironium Panaces van bladeren op zuring of Lapathum lijkt en goudkleurige bloemen heeft zulks als gans deze onze balsem schijnt te wezen. Maar Dioscorides en de overzetters van Nicander die Theophrastus tot getuige roept schrijven dat het van bladeren op Amarantus lijkt wiens blad met dat van deze grote balsem totaal geen gelijkenis heeft zoals we uitvoeriger aantonen zullen in het tweede kaptitel van dit boek.

2. De tweede soort wordt hier te lande kleine balseme genoemd, in het Latijn Balsamita minor. Ze is zonder twijfel een kleine soort van balsem die bij de Italianen giula genoemd wordt. Valerius Cordus noemt het Mentha corymbifera minor. Veel zien het aan voor het Eupatorium of Hepatorium van Mesue. Andere willen ons laten geloven dat ze het Ageraton van Dioscorides is. Maar het Eupatorium van Mesue is hetzelfde gewas als het Eupatorium van Avicenna en beide die schrijvers hebben het gelijke krachten toegeschreven, maar de beschrijving van de gedaante van beide deze kruiden is bijster zeer bedorven en verward zowel bij Mesue als bij Avicenna wat genoeg de boeken van Avicenna aantonen wiens overzetting aangaande deze kruiden zo die na de laatste verbetering van Bellunensis veranderd is en van de eerste zeer veel verschilt. Dan het Eupatorium van Avicenna verschilt nergens in van het Eupatorium van Dioscorides want het is hetzelfde gewas dat de gewone man Agrimonia plag te noemen wat een zeer algemeen en goed bekend kruid is waarmee deze onze kleine balsem geen of immers zeer kleine gelijkenis mee heeft. Zulks dat ze geenszins voor Eupatorium te houden is.

Aangaande dat sommige het voor Ageraton houden lijkt me ook niet waarschijnlijk te wezen gemerkt dat Dioscorides de Ageraton bladeren toeschrijft die op die van Origanum lijken, dan het blad van Origanum is rond en daartegen is dat van deze kleine balsem van maaksel niet rond, maar langwerpig en voorts ook aan de kanten gekarteld en geschaard en zeer verschillend in gedaante van de bladeren van Origanum. Waaruit genoeg blijken kan dat Ageraton en onze kleine balsem verschillende en niet op de andere kruiden lijken.

Aard.

Beide soorten van balsem zijn warm en droog van aard in de tweede graad met enige bitterheid en een niet kleine maar merkelijk tezamen trekkende kracht.

Kracht en werking.

De konserf van de bladeren van balsem gemaakt, dat is de bladeren er van met suiker bewaart zoals men in de apotheken plag te doen, is zeer goed tegen alle langdurige smarten en weedommen van het hoofd als men die ‘s morgens ettelijke dagen achter elkaar gebruikt.

Ze bedwingt en laat alle zinkingen en katarren ophouden die van het hoofd op de andere leden van het lichaam zinken of vallen en verdroogt die zeer gauw en insgelijks is ze zeer goed om alle rauwe of onrijpe vochtigheden van het lichaam te verteren en tot rijpheid te brengen.

Is ook zeer goed diegene die gaan kwelen en met inwendige gebreken van de lever en met waterzucht gekweld zijn en vooral als de waterzucht noch vers en niet al te ver gekomen is en daarom zullen diegene die de lever slap en verkouden hebben deze konserf zeer nuttig en met grote baat gebruiken. [476]

Het zaad van deze kruiden is zo krachtig als dat van de Santolina of cipreskruid en zeer geschikt om allerhande gewormte uit de darmen te drijven.

BIJVOEGING.

Men acht de grote balsem zeer veel in deze landen en ze wordt van de vrouwen met reden in meest alle hoven naarstig onderhouden en geteeld. Sommige zien het voor het Lepidium aan waarmee ze nochtans geen gelijkenis heeft dan alleen in de kerving van de bladeren. De Fransen noemen het grand coq, andere noemen het grote cost in onze taal, sommige noemen het back-cruydt.

Kleine balsem heet in het Frans petit coq, in het Italiaans herba giulia omdat ze in de maand juli, dat is de hooimaand, meest bloeit. Ander houden het voor het Elichryson. Men ziet het in Italië alleszins op ongebouwde plaatsen groeien en vooral langs de kanten van de Tiber. Hier te lande heet het bij sommige koninginnekruid, maar meest kleine kost of klein balsemkruid en in het Engels madelein en maudelein. Veel geleerde van deze tijden noemen het Ageraton en Lobel noemt het Ageratum Septentrionalium & Anglicum. De naam Ageraton is gekomen omdat als de bloemen geplukt zijn niet gauw vergaan en niet oud worden en ook zeer lang op de struik blijven staan zonder te verflensen.

Verandering van kleine balsem. Dit kruid heeft gewoonlijk zeer gekerfde smalle bladeren, dan men ziet op sommige plaatsen van de landen van Languedock en Toscane (die niet beteeld worden en leeg liggen) de bladeren daarvan duidelijk kleiner en mat, wat gekerfd, stijf en hard en groeien aan vele takjes en van vorm die van Origanum vrij gelijk te wezen zulks als het Ageratum van Dioscorides beschreven wordt. Deze soort noemt Lobel Ageratum minus. (Achillea tomentosa) Daar wordt ook soms een Ageratum gevonden (zegt dezelfde Lobel) of kleine balsem met zeer mooie witte bloemen, nochtans in alle andere dingen lijkt het op de andere. Hetgeen dat geteeld wordt in de hoven van Frankrijk, Duitsland en Nederland (zegt dezelfde) nochtans met een vochtige teeltwijze of koude Noordse lucht verschilt zeer van de andere want het werpt zijn takken wijder en breder uit en heeft bredere en lange bladeren die ook veel dieper gekerfd zijn, maar verstorven en zeer dichtbij die de ratelen of hanenkammen komen. Nochtans in de hoven van Engeland is er geen levendiger kruid, ja dat ook gezaaid is van dit zaad van Languedock met tere of weke takken en meer gekerfde bladeren en langlevend en zeer verschillend van de andere. De reuk is lieflijk en lijkt enigszins op die van de Roomse kamille, zegt dezelfde Lobel.

Costus niger is de Anglica.

Costus spurius van Matthiolus is een soort van Ferula.

Costus die deze naam echt voert is een buitenlands kruid die zeer veel van onze balsem verschilt en hierna bij de vreemde en Indische kruiden of drogen beschreven.

Aard, kracht en werking.

1. Grote balsem verwarmt, verdroogt, opent, maakt dun, veegt af, verwekt en versterkt.

Drie bladeren van dit kruid met brood gegeten in het begin van het noenmaal versterken de maag en maken die gretig tot het eten en helpen de vertering van de spijzen en zijn daarom zeer nuttig de vrouwen die met opstijging van de baarmoeder gekweld zijn.

Het heel gewas geneest de gebreken en vooral de hardigheden van de baarmoeder en het kruid zelf dat warm gemaakt is met witte wijn en zo op het geslacht gelegd laat gemakkelijk plassen. Het is niet alleen zeer scherp en bitter en toont alle krachten van het echte Ageraton, als Lobel in het lang bewijst, maar ook zo krachtig als het ingenomen wordt of van buiten met beroking gebruikt laat het de plas met stank voortkomen als Dioscorides ook schrijft. En de kracht van het water daar dit kruid in gekookt heeft is zeer heet en zelfs de reuk alleen van dit kruid als het gebrand wordt laat water maken en maakt de harde baarmoeder zacht. Hierin prijst Lobel de soort die in Languedock groeit zeer veel hoewel diegene die hier te lande in de hoven onderhouden wordt en weelderig groeit geenszins te verwerpen is en met onze aard alzo goed overeen schijnt te komen als diegene die in het wild gevonden wordt.

Om de maandstonden te verwekken mag men ook een stoving van dit kruid maken of de vrouwen in dat water laten zitten daar dat in gekookt is.

De bladeren op de kropzweren en klieren gelegd op te lossen en verteren die op korte tijd.

Hetzelfde kruid langs de aarde gestrooid of daar een beroking van gemaakt jaagt de slangen weg.

De veldscheerders en vrouwen houden dit gewas voor een heilzaam wondkruid waarom dat het ook balsem genoemd wordt.

De wortel een drachme of twee zwaar ingenomen met wijn geneest diegene die van de zeehaas gegeten hebben of enig ander vergif gesmaakt hebben en stelpt ook de rode loop en verzoet de smart van de buik en hetzelfde doen de bladeren in wijn gekookt en gedronken alleen of met zaad van wilde pastinaken.

Het water daar de bladeren in gekookt zijn jaagt het niergruis af.

Het sap van dit kruid van buiten opgestreken sterkt ook de maag zeer en stelpt of belet het braken en overgeven, men mengt het met olie van Ireos om de miltzuchtige mensen daarmee te bestrijken en hetzelfde neemt de vlekken en sproeten van de huid weg.

Om de hersens te verdrogen en matig te verwarmen zal men elke dag een boon groot van de konserf van dit kruid innemen.

De grote balsem wordt ook net als salie en diergelijke kruiden in de spijs gedaan en vooral in de eierkoeken en is daar zeer smakelijk en dienstelijk in, eigenlijk in de gebreken van de vrouwen, andere bakken het met meel in boter of olie.

De kunstige bereiders van de oliën, extracten en andere verborgen geneesmengsels weten door kracht van het vuur veel kostelijke wateren, oliën, zalven, zouten en balsems te maken uit dit kruid die ze inwendig en uitwendig gebruiken tegen wonden, kwetsingen, hoge vallen en velerlei andere niet goed geneesbare ziekten, dan het zou te lang vallen die alle te willen verhalen. Het is genoeg dat we de kunstbeminnaars dat vermaand hebben want met bevindt dat balsemkruid al hetzelfde doen kan dat de soorten van munt, melisse en diergelijke kruiden vermogen en daarom zal men hetgeen dat van die kruiden gezegd is van dit balsemkruid ook mogen verstaan.

1. Kleine balsem zoals ze van reuk en smaak de grote gelijk is alzo komt ze ook van krachten en werkingen met die overeen en mag altijd voor de grote genomen en gebruikt worden.

De Italianen houden deze kleine balsem voor het Eupatorium van Mesue en schrijven dat de witte wijn daar de bloemen daarvan in te week gestaan hebben en gedronken de zwaarte van twee ons wonderlijk goed is tegen de wormen van de jonge kinderen. Dezelfde jaagt de gal uit het lijf en alle slijmerigheid en maakt de grove vochtigheden dun en doorsnijdt de taaie fluimen, opent de verstopping en zuivert en

reinigt en belet dat er geen verrotting in het lichaam gebeurt en geneest de ziekten die er van gekomen zijn en de lange koortsen en tenslotte stopt het de buik en versterkt daardoor de maag, lever en het gans ingewand. Dan met wei van geitenmelk te week gesteld en ingenomen zuivert en purgeert noch veel geweldiger.

Een beroking van het water daar ze in gekookt is laat plassen en vermurwt de hardigheden van de baarmoeder en van alle verholen leden der vrouwen.

Ditzelfde kruid in wijn gekookt is zeer goed tegen de tandpijn die van koude veroorzaakt is.

De kleine balsem van Languedock is niet alleen scherp en zeer bitter, maar ook zeer krachtig om te laten plassen en heeft dezelfde krachten die het Ageratum toegeschreven zijn, ja beter dan de grote als sommige verzekeren. Dan men mag de grote ook wel in gebreke van de kleine gebruiken.

Dit Ageratum dat vanzelf gegroeid is, zegt Lobel, gebruiken die van Montpelliers en die van Venetië in de siroop van Epithymus en in de composities van Mesue voor echte Eupatorium, maar in de medicijnen van de Grieken gebruiken ze voor het Eupatorium onze Agrimonia.

Einde van het negende boek.

HET XXVII. CAPITEL.

Van Balseme oft Coste.

Gheslachten.

De Balseme en is gheen krans-cruydt oft bequaem om by de tuylkens oft meyen te doen; maer de bladeren daer van hebben eenen lieflijcken reuck, met eenighe sterckigheydt oft swaerigheydt vermenght. Sy is tweederhande van gheslachten, van den anderen aengaende de bladeren seer verschillende; te weten de Groote ende de Kleyne. [475]

Ghedaente.

1. De Groote Balseme wast recht op, met ronde, dunne, harde steelen, omtrent den anderhalven voet hoogh: de bladeren zijn langhworpigh, breedt, aen de kanten wat gheschaert oft ghekerft, de bladeren van Patich oft Lapathum bijnae gelijck, nochtans kleyner dan die, ende wat bleecker groen van verwe. De bloemen wassen met kroonkens oft kranskens veel by een, gheschicktelijk staende in de ronde, als ghebeurt in de Reynvaer oft Elichryson, dat is Rhein-bloemen: elck bloemken alleen bijsonder is ghemaeckt ende vergadert van seer veele kleyne goudt-gheele draeykens, die dicht by een ghevoeght, ende als knopkens in een ghedrongen zijn: de wortelen zijn houtachtigh, langh overblijvende, niet sonder veele aenhanghende veselinghen.

Dit cruydt is scherp ende swaerachtigh, doch niet onaenghenaem van reuck, wat bitterachtigh van smaeck.

2. De Kleyne Balseme ghelijckt de Groote, aengaende de verwe, reuck, smaeck ende goudtverwighe bloemen in eenen ronden krans vergadert staende; ende brengt voort seer veele steelkens, dun ende rond: de bladeren zijn veel kleyner, smaller, langhworpigh, gheschaert ende diep gekerft oft doorsneden: den krans van de bloemen is oock goudtverwigh, maer de knopkens, dat is de bloemkens alleen, zijn kleyner dan die van de Groote Balseme.

De wortelen zijn als die van de Groote; te weten oock faselachtigh, iaerlijcks veele nieuwe scheuten voortbrenghende.

Plaetse.

1. Groote Balseme is hier in Nederduytschlandt vreemt, ende wordt allesins van de hoveniers gheoeffent ende neerstigh onderhouden.

2. Kleyne Balseme en wordt soo veel niet ghevonden als de Groote: ende groeyt hier te lande alleen in de hoven van sommighe Cruydt-beminners.

Tijdt.

1. De goudtverwige kranssen van de Groote Balseme vertoonen haer hier te lande in de Somersche maenden.

2. De Kleyne Balseme bloeyt oock in den Somer met de Groote; te weten in Hoymaendt ende Ooghstmaendt..

Naem.

1. De Eerste van dese twee is hier te lande Balseme gheheeten; in Hooghduytschlandt Frauwenkraut; in Italien Herba di Santa Maria; in de Apoteken van dese landen Balsamita, ende Balsamita maior. Sy is nochtans verscheyden van de Balsamina, die oock Charantia ende Momordica gheheeten wordt: sy verschilt insghelijcks oock van het Balsaminum; welcke cruyden elders van ons bequaemer ende breeder beschreven sullen worden. Matthiolus heeftse Mentha Graeca in ’t Latijn ende Italiaensche gheheeten: Valerius Cordus noemtse Mentha corymbifera maior: andere noemense Salvia Romana, andere Herba Lassulata, Costus hortensis, Mentha Saracenia, Herba Divae Mariae: men vindter sommighe die willen datmen gheloove, dat sy Panaces Chironium van de ouders is. Want Plinius ende Theophrastus (immers soo hun boecken, die ghemeynlijck ghelesen ende meest gesien worden, uytwijsen) verklaeren, dat Chironium Panaces van bladers den Patich oft Lapathum ghelijckt, ende goudtverwighe bloemen heeft; sulcks als gantschelijck dese onse Balseme schijnt te wesen. Maer Dioscorides, ende de oversetters van Nicander, die Theophrastus tot ghetuyghe roept, schrijven, dat het van bladeren den Amaratus ghelijckt: wiens bladt met dat van dese Groote Balseme gheene ghelijckenisse met allen en heeft, als wy breeder betoonen in het tweede Capitel van desen Boeck.

2. De Tweede soorte wordt hier te lande Kleyne Balseme gheheeten; in ’t Latijn Balsamita minor. Sy is sonder twijffel een kleyne soorte van Balseme, by de Italiaenen Giula gheheeten. Valerius Cordus noemtse Mentha corymbifera minor. Veel siense aen voor het Eupatorium oft Hepatorium van Mesue. Andere willen ons doen ghelooven, datse het Ageraton van Dioscorides is. Maer het Eupatorium van Mesue is eenerhande ghewas met het Eupatorium van Avicenna; ende beyde die schrijvers hebbense ghelijcke krachten toegheschreven: maer de beschrijvinghe van de ghedaente van beyde dese cruyden is bijster seer bedorven ende verwerret, soo wel by Mesue als by Avicenna; ’t welck ghenoegh betoonen de boecken van Avicenna, wiens oversettinghe aengaende dese cruyden, soo die nae de laetste verbeteringhe van Bellunensis verandert is, van de eerste seer veel verschilt. Dan het Eupatorium van Avicenna en verschilt nerghens in van het Eupatorium van Dioscorides: want het is dat selve ghewas dat den ghemeynen man Agrimonia pleegh te noemen: welck een seer ghemeyn ende wel bekent cruydt is, waer mede dese onse Kleyne Balseme gheene oft immers seer kleyne ghelijckenisse heeft. Sulcks datse geensins van Eupatorium te houden en is.

Aengaende datse sommighe voor Ageraton houden, dat en dunckt my oock niet waerschijnelijck te wesen; ghemerckt dat Dioscorides den Ageraton bladeren toeschrijft die van de Orega gelijckende: dan het bladt van Orega is rond: daer-en-teghen is dat van dese Kleyne Balseme van maecksel niet rond, maer langhworpigh, voorts oock aen de kanten ghekertelt ende gheschaert, seer verscheyden in gedaente van de bladeren van Orega. Waer uyt genoegh blijcken kan, dat Ageraton ende onse Kleyne Balseme verscheyden ende den anderen seer onghelijcke cruyden zijn.

Aerd.

Beyde de soorten van Balseme zijn warm ende droogh van aerd, in den tweeden graed, met eenighe bitterheydt, ende eene niet kleyne maer merckelijcke t’samentreckende kracht.

Kracht ende Werckinghe.

De Conserve van de bladeren van Balseme gemaeckt, dat is de bladeren daer van, met suycker bewaert, alsmen in de Apoteken pleegh te doen, is seer goedt teghen alle langhdurighe smerten ende weedommen des hoofdts, alsmen die ‘smorghens ettelijcke daghen achter den anderen ghebruyckt.

Sy bedwinght ende doet ophouden alle sinckingen ende katarren die van den hoofde op de ander leden des lichaems sincken oft vallen, ende verdrooght de selve seer haest: insghelijcks is sy seer goedt om alle rauwe oft onrijpe vochtigheden des lichaems te verteeren ende tot rijpigheyt te brenghen.

Is oock seer goedt den genen die gaen quelen, ende met inwendighe ghebreken van de Lever, ende met watersucht ghequelt zijn, in sonderheydt als de watersucht noch versch, ende niet al te verre ghekomen is: daerom sullen de gene, die de Lever slap ende verkout hebben, dese Conserve seer nuttelijck ende met groote baete ghebruycken. [476]

Het saedt van dese cruyden is soo krachtigh als dat van de Santolina oft Cypres-cruydt, ende seer bequaem om allerhande ghewormte uyt de darmen te drijven.

BIIVOEGHSEL.

Men acht de Groote Balseme seer veel in dese landen, ende sy wordt van de vrouwen met reden in meest alle de hoven neerstelijck onderhouden ende gheoeffent. Sommighe siense voor het Lepidium aen: met het welck sy nochtans gheene ghelijckenisse en heeft, dan alleen in de kervinghe van de bladeren. De Fransoysen noemense Grand Coq; andere noemense Groote Cost, in onse tael: sommighe heetense Back-cruydt.

Kleyne Balseme heet in ’t Fransoys Petit Coq: in ’t Italiaensch Herba Giulia; om dat sy in de maendt Julius, dat is de Hoymaendt, meest bloeyt. Ander houdense voor het Elichryson. Men sietse in Italien allesins op onghebouwde plaetsen groeyen, in sonderheydt langhs de kanten van den Tiber. Hier te lande heet hy by sommighe Koninginne-cruydt, maer meest Kleyne Kost, oft Kleyn Balsem-cruydt; in ’t Enghelsch Madelein ende Maudelein. Veel gheleerde van dese tijden noemense Ageraton: ende Lobel heetse Ageratum Septentrionalium & Anglicum. De naem Ageraton is gekomen, om dat de bloemen gepluckt zijnde niet haest en vergaen, ende niet oudt en worden, ende oock seer langhe op den struyck blijven staen sonder te verflenschen.

Veranderinghe van Kleyne Balsem. Dit cruydt heeft ghemeynlijck seer ghekerfde smalle bladeren: dan men siet op sommighe plaetsen van de landen van Languedoc ende Toscane (die ongheoeffent zijn, ende ledigh ligghen) de bladers daer van onghelijck kleyner, ende mat; een weynigh ghekerft, stijf ende hard, groeyende aen veele tackskens, van fatsoene dien van den Orega niet onghelijck te wesen: sulcks als het Ageratum van Dioscorides beschreven wordt. Dese soorte noemt Lobel Ageratum minus. Daer wordt oock somtijdts ghevonden een Ageratum (seght de selve Lobel) oft Kleyne Balsem, met seer schoone witte bloemen, nochtans in alle andere dinghen den anderen niet onghelijck. “T ghene dat geoeffent wordt in de hoven van Vranckrijck, Duydtschlandt ende Nederlandt (seght de selve) nochtans met een vochtighe oeffeninghe oft koude Noordtsche locht, is seer verschillende van de andere: want het worpt sijn tacken wijder ende breeder uyt, hebbende breeder ende langhe bladers, die oock veel dieper ghekerft zijn, maer verstorven, ende seer naekomende de Ratelen oft Hanekammen. Nochtans in de hoven van Enghelandt en is gheen levendigher cruydt, iae oock ghesaeyt zijnde van dit saedt van Languedoc, met teere oft weecke tacken, ende meer ghekerfde bladers, langhlevende, ende seer verscheyden van de andere. Den reuck is lieflijck ende eenighsins dien van de Roomsche Camille ghelijck, seght den selven Lobel.

Costus niger is de Anglica.

Costus spurius van Matthiolus is een soorte van Ferula.

Costus die dien naem oprechtelijck voert, is een uytlandtsch cruydt, van onse Balseme seer verschillende; ende hier nae by de Vremde ende Indiaensche cruyden oft droghen beschreven.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

1. Groote Balseme verwarmt, verdrooght, opent, maeckt dun, vaeght af, verweckt ende versterckt.

Dry bladeren van dit cruydt met broodt ghegheten in het beginsel van het noenmael, verstercken de maghe, ende maecken die greetigh tot het eten, ende helpen de verdouwinghe der spijsen; ende zijn midts dien seer nut de vrouwen die met opstijginghe des moeders ghequelt zijn.

Het heel ghewas gheneest de ghebreken, ende in sonderheydt de hardigheden van de moeder; ende het cruydt selve warm ghemaeckt, met witten wijn, ende soo op ‘t ghemacht gheleyt, doet gemackelijck pissen. Het en is niet alleen seer scherp ende bitter, ende alle de krachten van het oprecht Ageraton betoonende, als Lobel in ’t langhe bewijst; maer oock soo krachtigh als ’t inghenomen wordt, oft van buyten met roockinghe ghebruyckt, dat het de pisse met stanck doet voortkomen, als Dioscorides oock schrijft. Ende de kracht van ’t water daer dit cruydt in ghesoden heeft is seer heet; selfs den reuck alleen van dit cruydt, als het gebrandt wordt, doet water maecken, ende maeckt de harde moeder sacht. Hier in prijst Lobel de soorte die in Languedock groeyt seer veel: hoe wel de ghene die hier te lande in de hoven onderhouden wordt, ende weeldigh wast, gheensins te verworpen is; ende met onsen aerd alsoo wel over een schijnt te komen, als de ghene die in ’t wildt ghevonden wordt.

Om de maendtstonden te verwecken, maghmen oock een stovinghe van dit cruydt maecken: oft de vrouwen in dat water doen sitten daer dat in ghesoden is.

De bladeren op de kropsweeren ende klieren gheleyt, ontdoen ende verteeren die op korte tijdt.

‘Tselve cruydt langhs der aerden ghestroyt, oft daer een beroockinghe af ghemaeckt, iaeght de slanghen wegh.

De veldt-scheerders ende vrouwen houden dit ghewas voor een heylsaem wondt-cruydt; waerom dat oock Balsem geheeten wordt.

De wortel een draghme oft twee swaer inghenomen met wijn, gheneest de ghene die van den Zee-haes gh’eten hebben, oft eenigh ander verghift ghesmaeckt hebben: sy stelpt oock het roodmelisoen, ende versoet de smerte des buycks; ’t selve doen de bladeren in wijn ghesoden ende ghedroncken alleen, oft met saedt van Wilde Pastinaken.

Het water daer de bladeren in ghesoden zijn iaeght het graveel af.

‘Tsap van dit cruydt van buyten op ghestreken sterckt oock de maghe seer, ende stelpt oft belet het braecken ende overgheven: men menght het met olie van Ireos, om de mildtsuchtighe menschen daer mede te bestrijcken: ’t selve neemt de vlecken ende sproeten des huyts wegh.

Om de herssenen te verdrooghen ende matelijck te verwarmen, salmen alle daghe een boon groot van de Conserve van dit cruydt innemen.

De Groote Balseme wordt oock ghelijck Savie ende dierghelijcke cruyden in de spijse ghedaen, sonderlinghen in de Eyerkoecken, ende is daer seer smaeckelijck ende dienstelijck in, eyghentlijck in de ghebreken der vrouwen: andere backense met meel in boter oft olie.

De konstighe bereyders der Olien, Extracten ende andere verholen ghenees-menghelinghen weten door kracht des viers veel kostelijcke Wateren, Olien, Salven, Souten ende Balsemen te maecken uyt dit cruydt, die sy inwendigh ende uytwendigh ghebruycken teghen wonden, quetsuren, hooghe vallen, ende veelerley, andere niet wel gheneesbaere sieckten: dan het soude te langh vallen die al te willen verhaelen. Het is ghenoegh dat wy de Konst-beminners dat vermaent hebben: want met bevindt dat Balsem-cruydt al het selve vermagh, dat de soorten van Munte, Melisse ende dierghelijcke cruyden vermoghen: daerom salmen ’t ghene dat van die cruyden gheseyt is, van dit Balsem-cruydt oock moghen verstaen.

1. De Kleyne Balseme, ghelijck sy van reuck ende smaeck de Groote ghelijck is, alsoo komt sy oock van krachten ende werckinghen met de selve over een: ende magh altijdt voor de Groote ghenomen ende ghebruyckt worden.

De Italiaenen houden dese Kleyne Balseme voor het Eupatorium van Mesue; ende schrijven, dat den witten wijn, daer de bloemen daer van in te weycke ghestaen hebben, ghedroncken de swaerte van twee oncen, wonderlijcken goedt is teghen de wormen van de ionghe kinders. Den selven iaeght de galle uyt den lijve, ende alle slijmerigheydt, maeckt de grove vochtigheden dun, ende doorsnijdt de taeye fluymen, opent de verstoptheyt, suyvert ende reynight, ende belet datter gheen verrottinghe in het lichaem en gheschiede, ende gheneest de sieckten die daer van ghekomen zijn, ende de langhe kortsen: ende ten laetsten stopt den buyck, ende versterckt midts dien de mage, de lever ende het gantsch inghewant. Dan met wey van Gheyten melck te weycke ghestelt, ende inghenomen, suyvert ende purgeert noch veel gheweldighlijcker.

Een beroockinghe van ’t water, daer sy in gesoden is, doet pissen, vermorwt de hardigheden des moeders, ende van alle verholen leden der vrouwen.

Dit selve cruydt in wijn gesoden, is seer goet tegen den tantsweer die van koude veroorsaeckt is.

De Kleyne Balseme van Languedock is niet alleen scherp ende seer bitter, maer oock seer krachtigh om te doen pissen; ende heeft de selve krachten die het Ageratum toegeschreven zijn; iae beter dan de Groote, als sommighe versekeren. Dan men magh de Groote oock wel in ghebreke van de Kleyne ghebruycken.

Dit Ageratum van selfs ghewassen zijnde, seght Lobel, ghebruycken die van Montpelliers ende die van Venetien in den Syroop van Epithymus, ende in de compositien van Mesue voor oprecht Eupatorium: maer in de medicijnen van de Griecken ghebruycken sy voor het Eupatorium onse Agrimonie.

Eynde van het neghenste Boeck.

HET XXVII. KAPITTEL.

Van balsem of kost. (Achillea ageratum, Tanacetum balsamita)

Geslachten.

Balsem is geen kranskruid of geschikt om bij de tuiltjes of meien te doen, maar de bladeren er van hebben een lieflijke reuk met enige sterkte of zwaarheid vermengt. Ze is tweevormig van geslachten die van elkaar aangaande de bladeren zeer verschillen, te weten de grote en de kleine. [475]

Gedaante.

1. De grote balsem groeit recht op met ronde, dunne, harde stelen die omtrent vijf en veertig cm hoog zijn, de bladeren zijn langwerpig en breed, aan de kanten wat geschaard of gekerfd en lijken bijna op de bladeren van zuring of Lapathum, nochtans kleiner dan die en wat bleker groen van kleur. De bloemen groeien met kroontjes of kransjes veel bijeen die regelmatig in de ronde staan zoals gebeurt in reinvaar of Elichryson, dat is Reinbloemen en elk bloempje alleen is gemaakt en verzameld van zeer vele kleine goudgele draadjes die dicht bijeen gevoegd en als knopjes ineen gedrongen zijn, de wortels zijn houtachtig die lang overblijven en niet zonder vele aanhangende vezels.

Dit kruid is scherp en zwaarachtig doch niet onaangenaam van reuk en wat bitterachtig van smaak.

2. De kleine balsem lijkt op de grote aangaande de kleur, reuk, smaak en goudkleurige bloemen die in een ronde krans verzameld staan en brengt zeer vele steeltjes voort die dun en rond zijn, de bladeren zijn veel kleiner, smaller en langwerpig, geschaard en diep gekerfd of doorsneden, de krans van de bloemen is ook goudkleurig, maar de knopjes, dat zijn de bloempjes alleen, zijn kleiner dan die van de grote balsem.

De wortels zijn als die van de grote, te weten ook vezelachtig die jaarlijks vele nieuwe scheuten voortbrengen.

Plaats.

1. Grote balsem is hier in Nederduitsland vreemd en wordt alleszins van de hoveniers geteeld en naarstig onderhouden.

2. Kleine balsem wordt niet zoveel gevonden als de grote en groeit hier te lande alleen in de hoven van sommige kruidbeminnaars.

Tijd.

1. De goudkleurige kransen van de grote balsem vertonen zich hier te lande in de zomerse maanden.

2. Kleine balsem bloeit ook in de zomer met de grote, te weten in juli en augustus.

Naam.

1. De eerste van deze twee is hier te lande balseme genoemd, in Hoogduitsland Frauwenkraut, in Italië herba di Santa Maria, in de apotheken van deze landen Balsamita en Balsamita major. Ze verschilt nochtans van de Balsamina die ook Charantia en Momordica genoemd wordt en verschilt insgelijks ook van het Balsaminum welke kruiden elders van ons beter en uitvoeriger beschreven zullen worden. Matthiolus heeft het Mentha Graeca in het Latijn en Italiaans genoemd. Valerius Cordus noemt het Mentha corymbifera major en andere noemen het Salvia Romana, andere Herba Lassulata, Costus hortensis, Mentha Saracenia, herba Divae Mariae en men vindt er sommige die willen dat men gelooft dat ze het Panaces Chironium van de ouders is. Want Plinius en Theophrastus (immers zo hun boeken die gewoonlijk gelezen en meest gezien worden uitwijzen) verklaren dat Chironium Panaces van bladeren op zuring of Lapathum lijkt en goudkleurige bloemen heeft zulks als gans deze onze balsem schijnt te wezen. Maar Dioscorides en de overzetters van Nicander die Theophrastus tot getuige roept schrijven dat het van bladeren op Amarantus lijkt wiens blad met dat van deze grote balsem totaal geen gelijkenis heeft zoals we uitvoeriger aantonen zullen in het tweede kaptitel van dit boek.

2. De tweede soort wordt hier te lande kleine balseme genoemd, in het Latijn Balsamita minor. Ze is zonder twijfel een kleine soort van balsem die bij de Italianen giula genoemd wordt. Valerius Cordus noemt het Mentha corymbifera minor. Veel zien het aan voor het Eupatorium of Hepatorium van Mesue. Andere willen ons laten geloven dat ze het Ageraton van Dioscorides is. Maar het Eupatorium van Mesue is hetzelfde gewas als het Eupatorium van Avicenna en beide die schrijvers hebben het gelijke krachten toegeschreven, maar de beschrijving van de gedaante van beide deze kruiden is bijster zeer bedorven en verward zowel bij Mesue als bij Avicenna wat genoeg de boeken van Avicenna aantonen wiens overzetting aangaande deze kruiden zo die na de laatste verbetering van Bellunensis veranderd is en van de eerste zeer veel verschilt. Dan het Eupatorium van Avicenna verschilt nergens in van het Eupatorium van Dioscorides want het is hetzelfde gewas dat de gewone man Agrimonia plag te noemen wat een zeer algemeen en goed bekend kruid is waarmee deze onze kleine balsem geen of immers zeer kleine gelijkenis mee heeft. Zulks dat ze geenszins voor Eupatorium te houden is.

Aangaande dat sommige het voor Ageraton houden lijkt me ook niet waarschijnlijk te wezen gemerkt dat Dioscorides de Ageraton bladeren toeschrijft die op die van Origanum lijken, dan het blad van Origanum is rond en daartegen is dat van deze kleine balsem van maaksel niet rond, maar langwerpig en voorts ook aan de kanten gekarteld en geschaard en zeer verschillend in gedaante van de bladeren van Origanum. Waaruit genoeg blijken kan dat Ageraton en onze kleine balsem verschillende en niet op de andere kruiden lijken.

Aard.

Beide soorten van balsem zijn warm en droog van aard in de tweede graad met enige bitterheid en een niet kleine maar merkelijk tezamen trekkende kracht.

Kracht en werking.

De konserf van de bladeren van balsem gemaakt, dat is de bladeren er van met suiker bewaart zoals men in de apotheken plag te doen, is zeer goed tegen alle langdurige smarten en weedommen van het hoofd als men die ‘s morgens ettelijke dagen achter elkaar gebruikt.

Ze bedwingt en laat alle zinkingen en katarren ophouden die van het hoofd op de andere leden van het lichaam zinken of vallen en verdroogt die zeer gauw en insgelijks is ze zeer goed om alle rauwe of onrijpe vochtigheden van het lichaam te verteren en tot rijpheid te brengen.

Is ook zeer goed diegene die gaan kwelen en met inwendige gebreken van de lever en met waterzucht gekweld zijn en vooral als de waterzucht noch vers en niet al te ver gekomen is en daarom zullen diegene die de lever slap en verkouden hebben deze konserf zeer nuttig en met grote baat gebruiken. [476]

Het zaad van deze kruiden is zo krachtig als dat van de Santolina of cipreskruid en zeer geschikt om allerhande gewormte uit de darmen te drijven.

BIJVOEGING.

Men acht de grote balsem zeer veel in deze landen en ze wordt van de vrouwen met reden in meest alle hoven naarstig onderhouden en geteeld. Sommige zien het voor het Lepidium aan waarmee ze nochtans geen gelijkenis heeft dan alleen in de kerving van de bladeren. De Fransen noemen het grand coq, andere noemen het grote cost in onze taal, sommige noemen het back-cruydt.

Kleine balsem heet in het Frans petit coq, in het Italiaans herba giulia omdat ze in de maand juli, dat is de hooimaand, meest bloeit. Ander houden het voor het Elichryson. Men ziet het in Italië alleszins op ongebouwde plaatsen groeien en vooral langs de kanten van de Tiber. Hier te lande heet het bij sommige koninginnekruid, maar meest kleine kost of klein balsemkruid en in het Engels madelein en maudelein. Veel geleerde van deze tijden noemen het Ageraton en Lobel noemt het Ageratum Septentrionalium & Anglicum. De naam Ageraton is gekomen omdat als de bloemen geplukt zijn niet gauw vergaan en niet oud worden en ook zeer lang op de struik blijven staan zonder te verflensen.

Verandering van kleine balsem. Dit kruid heeft gewoonlijk zeer gekerfde smalle bladeren, dan men ziet op sommige plaatsen van de landen van Languedock en Toscane (die niet beteeld worden en leeg liggen) de bladeren daarvan duidelijk kleiner en mat, wat gekerfd, stijf en hard en groeien aan vele takjes en van vorm die van Origanum vrij gelijk te wezen zulks als het Ageratum van Dioscorides beschreven wordt. Deze soort noemt Lobel Ageratum minus. (Achillea tomentosa) Daar wordt ook soms een Ageratum gevonden (zegt dezelfde Lobel) of kleine balsem met zeer mooie witte bloemen, nochtans in alle andere dingen lijkt het op de andere. Hetgeen dat geteeld wordt in de hoven van Frankrijk, Duitsland en Nederland (zegt dezelfde) nochtans met een vochtige teeltwijze of koude Noordse lucht verschilt zeer van de andere want het werpt zijn takken wijder en breder uit en heeft bredere en lange bladeren die ook veel dieper gekerfd zijn, maar verstorven en zeer dichtbij die de ratelen of hanenkammen komen. Nochtans in de hoven van Engeland is er geen levendiger kruid, ja dat ook gezaaid is van dit zaad van Languedock met tere of weke takken en meer gekerfde bladeren en langlevend en zeer verschillend van de andere. De reuk is lieflijk en lijkt enigszins op die van de Roomse kamille, zegt dezelfde Lobel.

Costus niger is de Anglica.

Costus spurius van Matthiolus is een soort van Ferula.

Costus die deze naam echt voert is een buitenlands kruid die zeer veel van onze balsem verschilt en hierna bij de vreemde en Indische kruiden of drogen beschreven.

Aard, kracht en werking.

1. Grote balsem verwarmt, verdroogt, opent, maakt dun, veegt af, verwekt en versterkt.

Drie bladeren van dit kruid met brood gegeten in het begin van het noenmaal versterken de maag en maken die gretig tot het eten en helpen de vertering van de spijzen en zijn daarom zeer nuttig de vrouwen die met opstijging van de baarmoeder gekweld zijn.

Het heel gewas geneest de gebreken en vooral de hardigheden van de baarmoeder en het kruid zelf dat warm gemaakt is met witte wijn en zo op het geslacht gelegd laat gemakkelijk plassen. Het is niet alleen zeer scherp en bitter en toont alle krachten van het echte Ageraton, als Lobel in het lang bewijst, maar ook zo krachtig als het ingenomen wordt of van buiten met beroking gebruikt laat het de plas met stank voortkomen als Dioscorides ook schrijft. En de kracht van het water daar dit kruid in gekookt heeft is zeer heet en zelfs de reuk alleen van dit kruid als het gebrand wordt laat water maken en maakt de harde baarmoeder zacht. Hierin prijst Lobel de soort die in Languedock groeit zeer veel hoewel diegene die hier te lande in de hoven onderhouden wordt en weelderig groeit geenszins te verwerpen is en met onze aard alzo goed overeen schijnt te komen als diegene die in het wild gevonden wordt.

Om de maandstonden te verwekken mag men ook een stoving van dit kruid maken of de vrouwen in dat water laten zitten daar dat in gekookt is.

De bladeren op de kropzweren en klieren gelegd op te lossen en verteren die op korte tijd.

Hetzelfde kruid langs de aarde gestrooid of daar een beroking van gemaakt jaagt de slangen weg.

De veldscheerders en vrouwen houden dit gewas voor een heilzaam wondkruid waarom dat het ook balsem genoemd wordt.

De wortel een drachme of twee zwaar ingenomen met wijn geneest diegene die van de zeehaas gegeten hebben of enig ander vergif gesmaakt hebben en stelpt ook de rode loop en verzoet de smart van de buik en hetzelfde doen de bladeren in wijn gekookt en gedronken alleen of met zaad van wilde pastinaken.

Het water daar de bladeren in gekookt zijn jaagt het niergruis af.

Het sap van dit kruid van buiten opgestreken sterkt ook de maag zeer en stelpt of belet het braken en overgeven, men mengt het met olie van Ireos om de miltzuchtige mensen daarmee te bestrijken en hetzelfde neemt de vlekken en sproeten van de huid weg.

Om de hersens te verdrogen en matig te verwarmen zal men elke dag een boon groot van de konserf van dit kruid innemen.

De grote balsem wordt ook net als salie en diergelijke kruiden in de spijs gedaan en vooral in de eierkoeken en is daar zeer smakelijk en dienstelijk in, eigenlijk in de gebreken van de vrouwen, andere bakken het met meel in boter of olie.

De kunstige bereiders van de oliën, extracten en andere verborgen geneesmengsels weten door kracht van het vuur veel kostelijke wateren, oliën, zalven, zouten en balsems te maken uit dit kruid die ze inwendig en uitwendig gebruiken tegen wonden, kwetsingen, hoge vallen en velerlei andere niet goed geneesbare ziekten, dan het zou te lang vallen die alle te willen verhalen. Het is genoeg dat we de kunstbeminnaars dat vermaand hebben want met bevindt dat balsemkruid al hetzelfde doen kan dat de soorten van munt, melisse en diergelijke kruiden vermogen en daarom zal men hetgeen dat van die kruiden gezegd is van dit balsemkruid ook mogen verstaan.

1. Kleine balsem zoals ze van reuk en smaak de grote gelijk is alzo komt ze ook van krachten en werkingen met die overeen en mag altijd voor de grote genomen en gebruikt worden.

De Italianen houden deze kleine balsem voor het Eupatorium van Mesue en schrijven dat de witte wijn daar de bloemen daarvan in te week gestaan hebben en gedronken de zwaarte van twee ons wonderlijk goed is tegen de wormen van de jonge kinderen. Dezelfde jaagt de gal uit het lijf en alle slijmerigheid en maakt de grove vochtigheden dun en doorsnijdt de taaie fluimen, opent de verstopping en zuivert en

reinigt en belet dat er geen verrotting in het lichaam gebeurt en geneest de ziekten die er van gekomen zijn en de lange koortsen en tenslotte stopt het de buik en versterkt daardoor de maag, lever en het gans ingewand. Dan met wei van geitenmelk te week gesteld en ingenomen zuivert en purgeert noch veel geweldiger.

Een beroking van het water daar ze in gekookt is laat plassen en vermurwt de hardigheden van de baarmoeder en van alle verholen leden der vrouwen.

Ditzelfde kruid in wijn gekookt is zeer goed tegen de tandpijn die van koude veroorzaakt is.

De kleine balsem van Languedock is niet alleen scherp en zeer bitter, maar ook zeer krachtig om te laten plassen en heeft dezelfde krachten die het Ageratum toegeschreven zijn, ja beter dan de grote als sommige verzekeren. Dan men mag de grote ook wel in gebreke van de kleine gebruiken.

Dit Ageratum dat vanzelf gegroeid is, zegt Lobel, gebruiken die van Montpelliers en die van Venetië in de siroop van Epithymus en in de composities van Mesue voor echte Eupatorium, maar in de medicijnen van de Grieken gebruiken ze voor het Eupatorium onze Agrimonia.

Einde van het negende boek.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/