Lawsonia
Over Lawsonia
Henna, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XIV. CAPITEL, Van Cyprus oft Alkanna. Gheslacht. De Alkanna, dat is den Cyprus, daer wy in ’t voorgaende Capitel oock van vermaent hebben, is tweederhande: de eene heeft smaller, ende de ander heeft breeder bladeren. Beyde sullen van ons nu uyt Dioscorides ende andere soo wel nieuwe als oude schrijvers in ’t ghemeyn beschreven worden. Ghedaente. De Alkanna oft Cyprus is oock geenen grooten boom, maer is alleen soo groot als den Granaedt-boom oft wat grooter. De bladeren zijn somtijdts heel smal ende langhworpigh, als de Olijfbladeren, doch sachter, ende groener: somtijdts ende meest oock breeder. De bloemen zijn wit, druyfs-ghewijs oft tros-ghewijs tsamen ghehoopt, goedt ende lieflijck van reuck. De vruchten zijn swarte bezien, de Vlierbesien niet onghelijck. Plaetse. Den besten Cyprus wast in Canopus ende Ascalon, seydt Dioscorides. Canopus is een stadt van Egypten; de welcke in oude tijden seer bekent was; in voeghen, dat een van de seven monden, met de welcke de riviere Nilus in de middellantsche Zee vloeyt, nae die stadt sijnen toenaem Canopicum ostium Nili behouden heeft. Ascalon is een stadt van Philistijnen landt; ’t welck een deel van Syrien is. Plinius seydt oock datter in Egypten eenen boom is Cyprus gheheeten, met bladeren als die van Ziziphus, ende met saedt als Coriander; met witte welrieckende bloemen. ‘Twelck teghen onse boven ghestelde beschrijvinghe niet en strijdt: want het Coriander saedt komt met de Vlierbesien van grootte ghenoeghsaem over een. Hedensdaeghs wordt dit ghewas in Egyptenlandt met groote menighte ghevonden: waer dat de bladeren daer van neerstighlijck vergaerdt worden, ende ghedrooght zijnde in andere landen versonden worden, in sonderheydt al soo wijt als des Grooten Turcksch ghebiedt streckt, gelijck Petrus Bellonius in sijn tweede boeck verhaelt. Tijdt. De bladeren van Cyprus en vallen des winters niet af, maer blijven altijdts aen den struyck. Naem. Dit ghewas is de Alcanna oft Henne vande Arabers; ende wordt hedensdaeghs oock van de Turcken Henne gheheeten. In ’t Griecks heet het Cypros; in ’t Latijn oock Cypros oft Cyprus; te weten die soorte met smaller bladeren eyghentlijck Cyprus, ende de andere met breeder bladeren Cyprus latiore folio. De gene die desen Cyprus voor Ligustrum houden, zijn door de woorden van Plinius in dwalinghe gheleyt geweest, als wy in ’t voorgaende Capitel breeder verklaert hebben. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De bladeren van Alkanna oft Cypros hebben een tsamentreckende kracht, als Dioscorides betuyght. Daerom zijn dese bladeren seer goedt om de sweeringhen ende zeerigheden van de mondt te ghenesen, in den mondt ghehouden oft gheknauwt. De selve van buyten opgheleyt verkoelen alle heete gheswillen ende ontsteken sweeringhen. Water, daer dese bladeren in ghesoden zijn op de verschouwde oft brandende huyt ghegoten, verkoelt de hitte, ende gheneest de verbrandtheydt. De selve bladeren ghestooten, ende in ’t sap van Wolcruydt oft Seepcruydt (in ’t Latijn Herba Lanaria; ’t welck sommighe Radijs sap vertaelen) gheweyckt, maecken het hayr ros, alsmen het hooft daer mede wasscht oft strijckt. Bellonius voeght daer noch meer by, segghende dat dese bladeren bequaem zijn om niet alleen het hayr van ’t hooft, maer oock om alle onderste leden des lichaems, ende de nagelen van handen ende voeten roodt te verwen: ’t welck by de Turcken voor fraey ende voor een groot ciraetsel ghehouden wordt, als den selven betuyght: ende daerom worden dese drooghe bladeren uyt Egyptenlandt heel Turckijen door ghesonden ende verkocht, als vooren eensdeels gheseydt is. De bloemen van dit ghewas met Edick op ’t voorhooft ghestreken, stillen den hooftsweer. Wt dese selve bloemen van Cyprus wordt oock een Olie ghemaeckt, Cyprinum oleum ghenoemt; de welcke seer goedt van reuck is, verwarmende van krachten, ende bequaem om de stramme zenuwen te vermorwen. (1217) BIIVOEGHSEL. De schilderije, die Clusius in sijne Latijnsche vertalinghe van Bellonius uyt Rauwolfius geeft (die hier volght) verschilt wat van de schilderijen voren van Dodoneus ghestelt: die eyghentlijck zijn de Vierde ende Derde Phillyrea van Clusius: maer de ghene die Prosper Alpinus daer van geeft in sijn boeck van de Egyptische cruyden, verschilt daer noch meer van: doch de teghenwoordighe sullen ons ’t selve cruydt genoegh tekennen gheven, als wy de voordere beschrijvinghe daer van hier by ghevoeght hebben uyt den voorseyden Alpinus, ende meer andere. Breeder beschrijvinghe van Alcanna. Dit ghewas groeyt in Egypten buyten Kayro, ende oock by Alexandrien soo overvloedigh, dat sy daer heele boskens van maecken, die sy afkappen tot hun ghebruyck, ende dan wederom laten uytspruyten; want alsdan en brengt het meer rijskens voort, als Wilghe teenen: anders souden ‘t boomkens worden soo groot als Granaetboomen. Prosper Alpinus noemt het Ligustrum Aegypticum: dan de Egyptenaers selve noemen ’t Elhanne, ende oock Tamarhendi; ende sy oeffenen dat veel, doende daer seer groote koopmanschap mede: soo datter heele schepen met het poeder van de ghedrooghde bladeren tot Alexandrijen gheladen worden: de welcke te Constantinopelen aenghekomen zijnde, terstont uytghekocht worden: in sulcker voeghen, dat den Turckschen Keyser, ten tijde van Bellonius, meer dan achtien duysent ducaten iaerlijcks cijnsen daer van trock. Dit gheboomte schijnt het Ligustrum oft Monthout in ’t aensien heel ghelijck te wesen, als Dodoneus te kennen geeft: dan al is ’t dat de bloemen van dese Alkanna oock druyfs-ghewijs versamelt wassen als die van Monthout pleghen; nochtans soo zijn sy aschgrauw, ende van maecksel de Vlierbloemen ghelijcker, doch kleyner. Ende bovendien den reuck van Elhanne is seer scherp; ende dien van Monthout is soeter. De vruchten van Ligustrum zijn baeyen als Geneverbezien; ende de vruchten van Elhanne zijn ronde saeden als Coriander. De bladeren zijn oock smaller ende witter dan de bladeren van Monthout: (nochtans de gene, die hier te lande van saedt voortgekomen zijn, en zijn niet wit, doch wat lichter groen dan die van Ligustrum.) Dese vruchten zijn kleyn, swart, veel tsamen in een blaesken besloten, sulcks als de saeden van de Wijndruyven. Avicenna noemtse Alcanna: den Turckschen naem is oock Kenne oft Kena; den Indiaensche naem schijnt oock Inna oft Chiona te wesen; ende de Innapa oft Innamaus van Malediva, soude oock wel moghen dit selve ghewas wesen: doch omdatse noch niet ten vollen beschreven is, sullen wy die by de Indische cruyden beschrijven, wanneer wy van de Cyprus wederom wat vermaenen moeten. Alpinus houdt het voor ’t oprecht Ligustrum seu Cypros Dioscoridis, mits datmen in Egypten ons ghemeyn Ligustrum niet en vindt: ende de Elhanne wast alleen in Egypten, tien mijlen boven Alexandrien. Het poeder der bladeren noemen sy Archenda. Rauwolfius schrijft, (1218) dat de Turcken ende Mooren sulcks ghewas in aerde teylen oft testen planten oft oock in houte kisten, om den wille van de schoone bloemen die dat heeft die soo soet ende lieflijck riecken als Muscus: ende des winters draghen sy die teylen is huys oft inde kelders; nochtans wordt dit ghewas te Leyden in den Hof van de Academie oock onderhouden: doch en heeft daer noch niet ghebloeyt. Dese bloemen (voeght hy daer noch by) zijn bleeck oft geelachtigh, wassende in eenen tros, bijnae een palm langh, doch wat uytghespreyt, soo datmen de bladerkens tusschen de selve bloemen magh sien wassen. De tackskens hebben bijnae de selve verwe van de bloemen. Het spruyt heel spade uyt der aerden; te weten in Oogstemaendt: ende dan pleghen sommighe die plantkens te besproeyen met water daer Seep in gheweyckt is; sommighe doen Kalck by de wortels, op datse vroeger uytspruyten souden; ende dan blijven de bladeren den heelen winter over. Sommighe segghen, dat sy dit ghewas in Sicilien oock ghevonden hebben. Het heet oock Cyperus ende Alcamia met bedorven naemen, in stede van Alcanna, Kena, Hena oft Cyprus. Dan den Cyprus Matthioli is anders niet dan het Monthout. Noch van de krachten. De Egyptenaers (als Prosper Alpinus tuyght) ghebruycken de bloemen van Alcanna teghen den hooftsweer, van buyten opgheleyt zijnde; doch sonder Azijn daer by te doen: ’t welck nochtans veel beter soude zijn, nae de leeringhe van Dioscorides, mits dat den Edick de kracht van die bloemen bequaemelijcker souden indringhen. Sommighe ghebruycken de bladeren tot dien eynde. Het poeder uyt de drooghe bladeren (ende, als andere segghen, de teere tackskens) van dit ghewas, dat eyghentlijck Kena heet, met Honigh water oft Meede vermenght, wordt van de Egyptische vrouwen ghebruyckt teghen het ghebreck van haer vochte voeten, die neerdrachtigh, ende met sweetinghen, stanck ende sinckinghen ghequelt zijn, plaesters oft paps-ghewijs daer op gheleyt; ende daer een ure tijdts op ghelaten: want het heeft een groote opdrooghende kracht. ‘Tselve poeder ghebruycken sy oock tegen de sweeren oft zeerigheden aen den mondt, tandtvleesch ende schamelheydt. Dit poeder is oock seer nut om de witte blaeren oft bleyen in den mondt te genesen, ende alle sweeringhen in de keele; ende dient teghen alle roode opdrachtigheden, die sommighe de freischem noemen: ende maeckt de huyt suyver ende reyn: ende heeft alle de deughden van Draecken bloet. Voorts soo is dit poeder heel Turckijen ende Arabien allesins te koop met heele sacken vol; ende is groen oft geelachtigh in ’t aenschouwen, soo dat het sommighe uyt het gestooten Mostaert saedt niet wel en konnen onderscheyden: maer alsmen daer water by doet, dan verwet ros. Ende de vrouwen van die landen (als oock doen de ghelubde mans) ghebruycken dat om haer naghelen, ende oock de handen ende voeten goudtgeel te schilderen, doch niet in het sap van Lanaria oft Struthium, als Dioscorides schrijft, maer alleenlijck ’t selve met ghemeyn water vermenghende; ende daer van krijght het water een goudt-verwe. Sommighe stooten de bladeren alleen, droogh zijnde: andere doender de kleyne bovenste eerste tackskens by. Dan dit poeder blijft selden langer dan dry iaer goedt. De Turcken pleghen de steerten van hun peerden, als oock hun baerden, ende het hayr van hun hooft ros te verwen met Aluyn water, daer dit poeder in ghesoden is. Andere nemen Citroen sap in stede van water. De Turcksmen pleghen oock haer lichaem vande navel af tot beneden toe, selfs oock een deel van de dyen, met dit poeder ros te verwen, te weten soo haest als sy uyt de badststove komen: want alsdan vat de verwe beter aen de huyt, ende kleeft daer vaster ende dieper aen. Tot dien eynde wordt dit poeder oock in Walachten, Russien ende Bosnien vervoert tot ghebruyck der Kerstenen. In Indianen ende Persiaenen schijnen oock iet dierghelijcks te ghebruycken; ’t welck nochtans wat langher aen de huyt pleegh te blijven, ende soo haest sijn verwe niet te verschieten. De tackskens worden oock ghebruyckt om de tanden daer mede te suyveren, eerst aen haer uyterste wat ghebeten oft beknaut, oft met een mes wat ghekertelt zijnde: want dan kan men daer mede, als met een borstelken oft kladdecken, alle vuyligheydt van de tanden nemen. ‘Twelck de Indiaenen met andere kostelijck hout pleghen te doen. Wt de wortelen van dit ghewas, als Rauwolfius meynt, maecken de Araben hun Spodium, daer Avicenna in sijn 617.capitel van vermaent. Sommighe versekeren, dat alle de voorbeschreven soorten van Phillyrea alle de krachten van de henne hebben, doch niet in ’t ros verwen: andere ghebruyckense voor ghemeyn Monthout; andere voor Macaleb; andere voor Lycium; ende zijn in die meyninghe niet heel bedroghen. |
HET XIV. KAPITTEL. Van Cyprus of Alkanna. (Lawsonia inermis) Geslacht. Alkanna, dat is de Cyprus daar we in het voorgaande kaptitel ook van vermaand hebben, is tweevormig, de ene heeft smaller en de andere heeft breder bladeren. Beide zullen van ons nu uit Dioscorides en andere zowel nieuwe als oude schrijvers in het algemeen beschreven worden. Gedaante. Alkanna of Cyprus is ook geen grote boom, maar is alleen zo groot als de granaatboom of wat groter. De bladeren zijn soms heel smal en langwerpig als de olijfbladeren, doch zachter en groener, soms en meest ook breder. De bloemen zijn wit die druif of trosvormig tezamen gehoopt zijn, goed en lieflijk van reuk. De vruchten zijn zwarte bessen die veel op vliesbessen lijken. Plaats. De beste Cyprus groeit in Canopus en Ascalon, zegt Dioscorides. Canopus is een stad van Egypte die in oude tijden zeer bekend was op die manier dat een van de zeven monden waarmee de rivier de Nijl in de Middellandse zee vloeit naar die stad zijn toenaam Canopicum ostium Nili behouden heeft. Ascalon is een stad van de Filistijnen wat een deel van Syrië is. Plinius zegt ook dat er in Egypte een boom is die Cyprus heet met bladeren als die van Ziziphus en met zaad als koriander en met witte welriekende bloemen. Wat niet tegen onze boven gestelde beschrijving strijdt, want het korianderzaad komt voldoende met de vlierbessen van grootte overeen. Tegenwoordig wordt dit gewas in Egypte met grote menigte gevonden waar de bladeren daarvan vlijtig verzameld worden en gedroogd naar andere landen verzonden worden en vooral zo ver als het grote Turkse gebied strekt, zoals Petrus Bellonius in zijn tweede boek verhaalt. Tijd. De bladeren van Cyprus vallen ‘s winters niet af, maar blijven altijd aan de struik. Naam. Dit gewas is de alcanna of henne van de Arabieren en wordt tegenwoordig ook van de Turken henne genoemd. In het Grieks heet het Cypros en in het Latijn ook Cypros of Cyprus, te weten die soort met smallere bladeren eigenlijk Cyprus en de andere met bredere bladeren Cyprus latiore folio. Diegene die deze Cyprus voor Ligustrum houden zijn door de woorden van Plinius in dwaling gelegd geweest zoals we in het voorgaande kapittel uitvoeriger verklaard hebben. Aard, kracht en werking. De bladeren van alkanna of Cypros hebben een tezamen trekkende kracht, als Dioscorides betuigt. Daarom zijn deze bladeren zeer goed om de zweren en zeren van de mond te genezen, in de mond gehouden of gekauwd. Die van buiten opgelegd verkoelen alle hete gezwellen en ontstoken zweren. Water daar deze bladeren in gekookt zijn op de verschouwde of brandende huid gegoten verkoelt de hitte en geneest de verbranding. Die bladeren gestoten en in het sap van wolkruid of zeepkruid (in het Latijn Herba Lanaria, wat sommige als radijssap vertalen) geweekt maken het haar ros als men het hoofd daarmee wast of strijkt. Bellonius voegt er noch meer bij en zegt dat deze bladeren geschikt zijn om niet alleen het haar van het hoofd, maar ook om alle onderste leden van het lichaam en de nagels van handen en voeten rood te verven wat bij de Turken voor fraai en voor een groot sieraad gehouden wordt, zoals hij betuigt, en daarom worden deze droge bladeren uit Egypte heel Turkije door gezonden en verkocht zoals tevoren eensdeels gezegd is. De bloemen van dit gewas met azijn op het voorhoofd gestreken stillen de hoofdpijn. Uit dezelfde bloemen van Cyprus wordt ook een olie gemaakt die Cyprinum oleum genoemd wordt die zeer goed van reuk is, verwarmend van krachten en geschikt om de stramme zenuwen te vermurwen. (1217) BIJVOEGING. De schilderij die Clusius in zijn Latijnse vertaling van Bellonius uit Rauwolfius geeft (die hier volgt) verschilt wat van de schilderijen die tevoren van Dodonaeus gesteld zijn die eigenlijk de vierde en derde Phillyrea van Clusius zijn, maar diegene die Prosper Alpinus daarvan geeft in zijn boek van de Egyptische kruiden verschilt er noch meer van, doch de tegenwoordige zullen ons het kruid genoeg te kennen geven zoals we de verdere beschrijving daarvan hier bijgevoegd hebben uit de voor vermelde Alpinus en meer andere. Uitvoeriger beschrijving van alcanna. Dit gewas groeit in Egypte buiten Cairo en ook bij Alexandrië zo overvloedig dat ze er hele bosjes van maken die ze afkappen tot hun gebruik en dan wederom laten uitspruiten, want dan brengt het meer twijgen voort zoals wilgentenen, anders zouden het boompjes worden zo groot als granaatbomen. Prosper Alpinus noemt het Ligustrum Aegypticum, dan de Egyptenaars zelf noemen het elhanne en ook tamarhendi en ze telen dat veel en maken er zeer grote koopmanschap mee zodat er hele schepen met het poeder van de gedroogde bladeren in Alexandrië geladen worden en als die in Constantinopel aangekomen zijn terstond verkocht worden op zo’n manier dat de Turkse keizer er ten tijde van Bellonius meer dan achttien duizend dukaten jaarlijks aan accijns van trok. (Ligustrum vulgare) Dit geboomte schijnt het Ligustrum of mondhout in het aanzien heel gelijk te wezen zoals Dodonaeus te kennen geeft, dan al is het dat de bloemen van deze alkanna ook druifvormig verzameld groeien zoals die van mondhout doen, nochtans zijn ze asgrauw en lijken van vorm meer op de vlierbloemen, doch kleiner. En bovendien is de reuk van elhanne zeer scherp en die van mondhout is zoeter. De vruchten van Ligustrum zijn bessen als jeneverbessen en de vruchten van elhanne zijn ronde zaden als koriander. De bladeren zijn ook smaller en witter dan de bladeren van mondhout (nochtans diegene die hier te lande van zaad voortgekomen zijn, zijn niet wit, doch wat lichter groen dan die van Ligustrum.) Deze vruchten zijn klein, zwart die veel tezamen in een blaasje besloten zijn zoals de zaden van de wijndruiven. Avicenna noemt ze alcanna en de Turkse naam is ook kenne of kena, de Indiaanse naam schijnt ook inna of chiona te wezen en de innapa of innamaus van Maldiven zou ook wel dit gewas mogen wezen, doch omdat ze noch niet volledig beschreven is zullen we die bij de Indische kruiden beschrijven wanneer we van de Cyprus wederom wat vermanen moeten. Alpinus houdt het voor het echt Ligustrum seu Cypros Dioscoridis omdat men in Egypte onze gewone Ligustrum niet vindt en de elhanne groeit alleen in Egypte, tien mijlen boven Alexandrië. Het poeder van de bladeren noemen ze archenda. Rauwolfius schrijft (1218) dat de Turken en Moren zulk gewas in aarden teilen of kisten planten of ook in houten kisten vanwege de mooie bloemen die dat heeft die zo zoet en lieflijk ruiken als muskus en ‘s winters dragen ze die teilen is huis of in de kelders, nochtans wordt dit gewas te Leiden in de hof van de Academie ook onderhouden, doch heeft daar noch niet gebloeid. Deze bloemen (voegt hij er noch bij) zijn bleek of geelachtig en groeien in een tros van bijna tien cm lang, doch zijn wat uitgespreid zodat men de bladertjes tussen die bloemen mag zien groeien. De takjes hebben bijna dezelfde kleur van de bloemen. Het spruit heel laat uit de aarde, te weten in augustus en dan plegen sommige die plantjes te besproeien met water daar zeep in geweekt is, sommige doen kalk bij de wortels zodat ze vroeger uitspruiten zouden en dan blijven de bladeren de hele winter over. Sommige zeggen dat ze dit gewas in Sicilië ook gevonden hebben. Het heet ook Cyperus en alcamia met bedorven namen in plaats van alcanna, kena, hena of Cyprus. Dan Cyprus Matthioli is niets anders dan het mondhout. Noch van de krachten. De Egyptenaren (als Prosper Alpinus betuigt) gebruiken de bloemen van alcanna tegen hoofdpijn, van buiten opgelegd, doch zonder er azijn bij te doen wat nochtans veel beter zou zijn naar de lering van Dioscorides omdat azijn de kracht van die bloemen beter zou indringen. Sommige gebruiken de bladeren tot dat doel. Het poeder uit de droge bladeren (en zoals andere zeggen de tere takjes) van dit gewas dat eigenlijk kena heet met honigwater of mede vermengt wordt van de Egyptische vrouwen gebruikt tegen het gebrek van hun vochtige voeten, die laag drachtig en met zweten, stank en zinkingen gekweld zijn en pleister of papvormig er op gelegd en er een uur op gelaten, want het heeft een grote opdrogende kracht. Hetzelfde poeder gebruiken ze ook tegen de zweren of zeren aan de mond, tandvlees en schaamstreek. Dit poeder is ook zeer nuttig om de witte blaren of bleien in de mond te genezen en alle zweren in de keel en dient tegen alle rode uitslag die sommige de freischem noemen en maakt de huid zuiver en rein en heeft alle deugden van drakenbloed. Voorts zo is dit poeder alleszins heel Turkije en Arabië te koop met hele zakken vol en is groen of geelachtig in het aanschouwen zodat sommige dat niet goed uit het gestoten mosterdzaad kunnen onderscheiden, maar als men er water bij doet dan kleurt het ros. En de vrouwen van die landen (als ook doen de gelubde mannen) gebruiken dat om hun nagels en ook de handen en voeten goudgeel te schilderen, doch niet in het sap van Lanaria of Struthium zoals Dioscorides schrijft, maar mengen het alleen met gewoon water en daarvan krijgt het water een goudkleur. Sommige stoten de bladeren alleen die droog zijn en andere doen er de kleine bovenste eerste takjes bij. Dan dit poeder blijft zelden langer dan drie jaar goed. De Turken plegen de staarten van hun paarden als ook hun baarden en het haar van hun hoofd ros te verven met aluinwater daar dit poeder in gekookt is. Andere nemen citroensap in plaats van water. De Turkse mannen plegen ook hun lichaam van de navel af tot beneden toe en zelfs ook een deel van de dijen met dit poeder ros te verven, te weten zo gauw als ze uit de badstoof komen, want dan vat de verf beter aan de huid en kleeft er vaster en dieper aan. Tot dat doel wordt dit poeder ook in Walachten, Rusland en Bosnië vervoerd tot gebruik van de Christenen. In India en Perzië schijnt ook iets diergelijks te gebruiken wat nochtans wat langer aan de huid plag te blijven en niet zo gauw zijn kleur verschiet. De takjes worden ook gebruikt om de tanden daarmee te zuiveren en zijn eerst aan hun uiterste wat gebeten of gekauwd of met een mes wat gekarteld want dan kan men daarmee als met een borsteltje of kladdeken alle vuiligheid van de tanden nemen. Wat de Indianen met andere kostelijk hout plegen te doen. Uit de wortels van dit gewas, als Rauwolfius meent, maken de Arabieren hun Spodium daar Avicenna in zijn 617ste kapittel van vermaant. Sommige verzekeren dat alle voor beschreven soorten van Phillyrea alle krachten van de henna hebben, doch niet in het ros verven, andere gebruiken ze voor gewoon mondhout en andere voor macaleb, andere voor Lycium en zijn in die mening niet geheel bedrogen. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/