Drosera
Over Drosera
Zonnedauw, vervolg Dodonaeus, vorm, varens, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en vermeld door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XVII. CAPITEL. Van Sondauw oft Loopigh-cruydt. Ghedaente. Sondauw, oft Ros Solis, anders Loopigh-cruydt gheheeten, is een kleyn ende leegh cruydeken, hebbende luttel, kleyne, rondtachtige uytghehoolde bladerkens; de welcke, midtsgaders haer dunne steelkens daer sy op staen, ruyghachtigh zijn ende hayrigh, van verwe roodtachtigh; in ’t drooghste van den iare, ende in ’t heetste van de Sonne, selfs in den middagh ende wat daer nae, met een vochtigheydt en met kleyne droppelkens van water aen de hayrkens van de bladerkens beladen, ende als met eenen dauw bespraeyt. Tusschen dese bladeren spruyten rechte steelkens, ’t vierendel van eenen voet langh, oft korter, daer witte bloemkens aen wassen. De wortelkens zijn bijster dunne ende hayrsghewijse veselinghen. Plaetse. Men vindt dit gewas in verlaeten woeste ende ongebouwde, sandige, openlochtighe, doch vocht ende met water besproeyde plaetsen, ende selden elders dan op oft tusschen den Witte Water-Mosch, die langhs der aerden verspreydt pleegh te wassen. Tijdt. In den Somer groeyt dit ghewas meest: ende bloeyt in Mey ende Braeckmaendt. Dan het moet vergadert worden soo wanneer den tijdt van ’t iaer oft het weder heel schoon ende droogh is. Naem. De Hooghduytschen noemen dit cruydt Sonnentaw ende Sindaw; in onse tael heetet oock Sondauw; in ’t Latijn Ros Solis, van sommighe Rorella, van andere Salsirora: welcke naemen komen van de dauwachtighe vochtigheydt diemen op de bladeren van dit cruydeken vindt ter wijlen dat de Sonne alderheetst stekende ende schijnende is. Het is hier te lande oock Loopigh-cruydt ghenoemt, om dat het Vee door het smaecken oft eten van dit cruydt ritsigh ende heet (datmen eyghentlijck Loopigh noemt) pleegh te worden. Aerd. Dit cruydt is bijster scherp ende brandende van aerd, ende is heet ende droogh wel tot in den vierden graed: daer uyt wordt door kracht des viers een water getrocken oft gedistilleert, dat seer schoon goudtgeel blinckende van verwe is, ende van smaeck als oock van scherpigheydt de bladeren wat ghelijckt. [775] Kracht ende Werckinghe. De bladerkens van Sonnedauw ghestooten, ende met wat Souts vermenght, verzeeren de huyt, ende maecken daer blaesken, bleynkens oft blaerkens aen, op welck deel des lichaems datmense leydt. De nieuwe Cruydt-beschrijvers ende andere meesters hebben langen tijdt gelooft, dat dit cruydeken seer goet is ende sonderlinghen nut in alle de gene die uytdroogen oft de teerende sieckte hebben, in sonderheydt het gedistilleert water daer van, ’t welck (als wy voorseydt hebben) schoon goutgeel van verwe is: want ghelijckerwijs men siet, dat dit cruydt sijne vochtigheydt ende daeuwachtigheyt seer langen tijdt behoudt, selfs dat de meeste hitte der Sonnen die vochtigheydt niet verdroogen en kan: in der selver voegen heeftmen oock gelooft, datmen de ingeboren ende natuerlijcke vochtigheydt des menschen lichaem daer mede behouden ende onderhouden soude moghen. Dan de ervarentheydt heeft ons anders geleert: ende bovendien soo wijst de redelijckheyt oock anders uyt. Want door dien dat desen Sondauw een bijster scherp ende heet cruydt van aerd is; ende ghemerckt oock dat dese scherpigheydt in dat voorseyde ghedistilleert water oock overblijvende bevonden wordt, soo dat het de selve niet gantsch af legghen en kan, daerom en kanmen dit cruydt ende het water daer van sonder hinder ende schadelijckheydt niet wel binnen den lijfve nemen oft ghebruycken. Jae dat meer is, wy hebben bevonden, dat alle de gene die op de borst benauwt, hoestende, ende in de longhe ghebreckelijck zijnde, dit ghedistilleert water ghedroncken oft ghebezight hadden, veel eer van hun sieckte t’onderghebroght ende gestorven zijn, dan de gene die dat niet inghenomen en hadden, ende een oprecht goede wijse oft reghel van leven, als oock van eten oft drincken, gade gheslaghen ende in hun sieckte onderhouden hadden. Dese ijdele ende bedrieghelijcke meyninge is seer bevestight ende versterckt geweest door dien datmen siet, dat het viervoetigh Vee, ende ander ghedierte (in sonderheydt de wijfkens, als Schapen, Geyten ende andere) maer een weynighskens van dit cruydt gesmaeckt hebbende, in korten tijdt heel ritsigh oft loopigh worden, ende begheerigh om bespronghen te wesen. Dan dit en ghebeurt niet door dien dat met het ghebruyck van desen Sondauw de menighte des saedt in die beesten vermeerdert wordt, maer om dieswille dat het door sijne scherpe kracht den verkoelden ende eenighsins ghetemde lust van de selve verweckt, ende door haer hitte schijnt te doen verrijsen. BIIVOEGHSEL. In gheen landen en is dit cruydt meer te vinden dan in Hollandt, te weten op de vochte ende op ’t water vlottende landen van de selve, de Veenen gheheeten: hoe wel dat het oock wel somtijdts in de dellinghen van de Duynen gevonden wordt, maer seer selden. In de landen Suydtwaerts ghelegen en is het bijnae niet bekent. In Enghelandt is het oock gemeyn, als Lobel betuyght: die dat Rorida, Ros Solis, Drosion recentiorum, in onse tael Sundauw, in ’t Enghelsch Sonne deuwe noemt: in Italien heetet Ruggiada del Sole. Het heet oock Sweet cucken met eenen ouden Nederlandtschen naem. Groote Sondauw wast oock op sommighe vochte plaetsen van Nederlandt, ende wordt daer wel dry palmen hoogh, andersins en verschilt sy niet veel van de ghemeyne: want sy heeft oock witte bloemkens op langhe rosse steelkens: van de welcke rondt saedt komt, in schubbekens, die eenighsins die van Guychelheyl gelijck zijn. Lobel noemtse Rorida, sive Ros Solis maior. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit heel cruydt, als eensdeels voorseydt is, heeft eenen heeten ende en weynigh t’samentreckende smaeck, wat suerachtigh ende scherp, ende seer drooghende. Ende Lobel is van ghevoelen, dat dit gewas ende ’t water daer van, binnen den lijfve teghen de ghebreken van de longer ghebruyckt magh worden, sonder schade (daer Dodoneus nochtans seer teghen strijdt) al is ’t sake dat het van buyten soo scherp ende heet brandende, iae de huyt ophaelende bevonden wordt te zijn. Selfs hy seydt, dat de gheesten van de oude lieden versterckt, ende rijp maeckende, verdeylende, dunmaeckende ende afvaghende, de grove ende taeye vochtigheden afiaeght. Ende volghens dese leeringhe van Lobel, is dit cruydt hier te lande soo gebruyckelijck gheworden, dat het hedensdaeghs in Hollandt geensins met sulcken menighte te vinden is, als het pleegh te wesen: in voeghen, dat de ghene die den voorseyden kostelijcke Brandewijn, die sy Ros Solis toenamen, maecken sullen willen, andere landen sullen moeten besoecken, als Vrieslandt ende Hooghduytschlandt, om dit cruydt te halen: hoe wel datmen ’t selve seer wel soude konnen derven, als Dodoneus alhier, ende oock hier vooren in het 11. Capitel van sijn eerste Boeck breeder betoont heeft. |
HET XVII. KAPITTEL. Van zonnedauw of lopig kruid. (Drosera rotundifolia en Drosera anglica) Gedaante. Zondauw of Ros Solis, anders lopig kruid genoemd, is een klein en laag kruidje dat weinig kleine, rondachtige uitgeholde blaadjes heeft die met hun dunne steeltjes daar ze op staan ruigachtig zijn en harig, van kleur roodachtig en in het droogste van het jaar en in het heetste van de zon en zelfs in de middag wat daarna met een vochtigheid en met kleine druppeltjes van water aan de haartjes van de bladertjes beladen en als met een dauw besproeid zijn. Tussen deze bladeren spruiten rechte steeltjes die acht cm lang of korter zijn daar witte bloempjes aan groeien. De worteltjes zijn bijster dunne en haarvormige vezels. Plaats. Men vindt dit gewas in verlaten woeste en ongebouwde, zandige, open luchtige, doch vochtige en met water besproeide plaatsen en zelden elders dan op of tussen het witte watermos die langs de aarden verspreidt plag te groeien. Tijd. In de zomer groeit dit gewas meest en bloeit in mei en juni. Dan het moet verzameld worden wanneer de tijd van het jaar of het weer heel mooi en droog is. Naam. (Drosera longifolia of nu anglica) De Hoogduitsers noemen dit kruid Sonnentaw en Sindaw, in onze taal heet het ook sondauw, in het Latijn Ros Solis en van sommige Rorella, van andere Salsirora welke namen komen van de dauwachtige vochtigheid die men op de bladeren van dit kruidje vindt terwijl dat de zon allerheetst steekt en schijnt. Het is hier te lande ook loopigh-cruydt genoemd omdat het vee door het smaken of eten van dit kruid ritsig en heet (dat men eigenlijk lopig noemt) plag te worden. Aard. Dit kruid is bijster scherp en brandend van aard en is heet en droog wel tot in de vierde graad en daaruit wordt door kracht van het vuur een water getrokken of gedistilleerd dat zeer mooi goudgeel blinkt van kleur en van smaak als ook van scherpte wat op de bladeren lijkt. [775] Kracht en werking. De bladertjes van zonnedauw gestoten en met wat zout vermengt bezeren de huid en maken er blaasjes, bleintjes of blaartjes aan op welk deel van het lichaam dat men ze legt. De nieuwe kruidbeschrijvers en andere meesters hebben lange tijd geloofd dat dit kruidje zeer goed is en bijzonder nuttig in al diegene die uitdrogen of de terende ziekte hebben en vooral het gedistilleerd water er van wat (als we gezegd hebben) mooi goudgeel van kleur is, want net zoals men ziet dat dit kruid zijn vochtigheid en dauwachtigheid zeer lange tijd behoudt en zelfs dat de meeste hitte van de zon die vochtigheid niet verdrogen kan en op dezelfde manier heeft men ook geloofd dat men de ingeboren en natuurlijke vochtigheid van het mensen lichaam daarmee behouden en onderhouden zou mogen. Dan de ervaring heeft ons anders geleerd en bovendien zo wijst de redelijkheid ook anders uit. Want doordat deze zondauw een bijster scherp en heet kruid van aard is en ook gemerkt dat deze scherpte in dat voor vermelde gedistilleerd water ook overblijvend bevonden wordt zodat het die niet gans af leggen kan, daarom kan men dit kruid en het water er van niet goed zonder hinder en schadelijkheid binnen het lijf nemen of gebruiken. Ja dat meer is, we hebben bevonden dat al diegene die op de borst benauwd, hoesten en in de longen gebrekkelijk zijn en dit gedistilleerd water gedronken of gebruikt hebben veel eerder van hun ziekte ten onder gebracht en gestorven zijn dan diegene die dat niet ingenomen hadden en een echte goede wijze of regel van leven als ook van eten of drinken gade geslagen en in hun ziekte onderhouden hebben. Deze ijdele en bedrieglijke mening is zeer bevestigd en versterkt geweest doordat men ziet dat het viervoetig vee en ander gedierte (vooral de wijfjes als schapen, geiten en andere) maar wat van dit kruid geproefd hebben in korte tijd heel ritsig of lopig worden en begerig om besprongen te wezen. Dan dit gebeurt niet doordat met het gebruik van deze zondauw de menigte van zaad in die beesten vermeerderd wordt, maar omdat het door zijn scherpe kracht de verkoelende en enigszins getemde lust er van verwekt en door haar hitte schijnt te laten verrijzen. BIJVOEGING. In geen landen is dit kruid meer te vinden dan in Holland, te weten op de vochtige en op het water vlottende landen er van die venen heten, hoewel dat het ook wel soms in de dalen van de duinen gevonden wordt, maar zeer zelden. In de landen Zuidelijk gelegen is het bijna niet bekend. (Drosera anglica) In Engeland is het ook algemeen, als Lobel betuigt, die dat Rorida, Ros Solis, Drosion recentiorum, in onze taal sundauw, in het Engels sonne deuwe noemt, in Italie heet het ruggiada del sole. Het heet ook sweet cucken met een oude Nederlandse naam. (Drosera rotundifolia) Grote zondauw groeit ook op sommige vochtige plaatsen van Nederland en wordt daar wel vier en twintig cm hoog, anderszins verschilt ze niet veel van de gewone want ze heeft ook witte bloempjes op lange roze steeltjes waarvan rond zaad in schubjes komt die enigszins die van guichelheil gelijk zijn. Lobel noemt het Rorida, sive Ros Solis major. Aard, kracht en werking. Dit hele kruid, als eensdeels gezegd is, heeft een hete en wat tezamen trekkende smaak, wat zuurachtig en scherp en zeer drogend. En Lobel is van mening dat dit gewas en het water er van binnen het lijf zonder schade tegen de gebreken van de longen gebruikt mag worden (daar Dodonaeus nochtans zeer tegen strijdt) al is het zaak dat het van buiten zo scherp en heet brandt, ja de huid ophaalt bevonden wordt te zijn. Zelfs hij zegt dat het de geesten van de oude lieden versterkt en rijp maakt, verdeelt, dun maakt en afveegt en de grove en taaie vochtigheden afjaagt. En volgens deze lering van Lobel is dit kruid hier te lande zo gebruikelijk geworden dat het tegenwoordig in Holland geenszins met zo’n menigte te vinden is als het plag te wezen op die manier dat diegene die de voor vermelde kostelijke brandewijn maken zullen die ze Ros Solis noemen andere landen zullen moeten bezoeken als Friesland en Hoogduitsland om dit kruid te halen, hoewel dat men het zeer goed zou kunnen derven zoals Dodonaeus alhier en ook hiervoor in het 11de kapittel van zijn eerste boek uitvoeriger aangetoond heeft. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/