Cirsium
Over Cirsium
Wollige distel, vervolg Dodonaeus, vorm, distels, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET V. CAPITEL. Van Carduus Eriocephalus. Ghedaente. Den Distel Carduus Eriocephalus toeghenoemt, heeft hooghe, dicke, recht opstaende steelen, bewassen met ghesnippelde ende ghekerfde bladeren, groot, doornachtigh, aen d’onderste sijde grijser oft witachtigher dan aen d’ander. De bloem-knoppen zijn rondt, veel, met dunne fijne witte ende sachte wolachtigheydt oft dons bekleedt, ende al om met scherpe uytstekende kleyne doornkens beset, maer bovenwaerts schoone bloemen vertoonende, die van peersche draeykens ghemaeckt ende versamelt zijn. Het saedt is blinckende ende gladt, langhworpigh van maecksel, als dat van veelerhande soorten van Distelen pleegh te wesen. Plaetse. Dese Distel is oock uyt vremde landen hier in Nederlandt ghebroght gheweest: ende men seydt datse op veele ende verscheyden onghebouwde plaetsen [1133] van Spaegnien van selfs wassende gevonden wordt: dan daer isse korter, leeger ende kleyner, dan men de selve in de hoven van dese Nederduytsche landen siet groeyen: want daer wast sy weeldigher, hooger, ende in alles grooter dan in die landen daer sy van selfs voortghekomen is. Naem. Dit gheslacht van Distelen heeft anders gheenen naem dan Carduus Eriocephalus, dat is Distel met de wolachtighe bloeme, oft Distel met den wolachtighen kop, nae de wolachtigheydt, daer de knoppen, koppen oft bollen van de bloemen mede bewonden zijn. Eenighe houden ’t voor dat gewas, dat die twee seer geleerde Minrebroeders, Bartolomeus Urbeveteranus ende Angelus Palea, Corona fratrum noemden. Dan, nae mijn ghevoelen, soo dunckt my die soorte van Distelen, die eyghentlijck Corona fratrum heet, van den tegenwoordigen Carduus Eriocephalus seer veel te verschillen; als blijcken kan uyt het gene dat sy daer van gheschreven hebben, segghende aldus: In de palen oft grensen van ’t Coninghrijck Aragon, omtrent het Rijck van Castilien, hebben wy een ander geslacht van Carduus oft Distelen gevonden, dat daer overvloedighlijck wast langhs de wegen ende sijd-paden, ende in de Koren-velden, by de Terwe. Dese soorte van Distel heeft bladeren ter aerden plat ende wijdt verspreydt, de bladeren van Carlina ghelijckende; sy en heeft gantsch geenen steel; ende brenght veele hoofdekens oft bloemknoppekens voort, geschicktelijck gevoeght in de volghende wijse: In ’t midden staet een groot ruygh hooft als eenen Zee Egel; ende dat is dicht aen de wortel vast; ende daer rondom staen acht, negen ende somtijdts min oft meer kleyne bollekens, van grootte een Oker-Note gelijck, oft grooter, soo dicht by een ghevoegt, dat sy malkanderen genaken, allegader dicht aen d’aerde rakende, ende daer op verspreydt liggende, &c. Ende ter wijlen dat wy besigh waeren om een van dese Distelen met eenen stock uyt te steken oft uyt der aerden te halen, soo vraeghden wy een van de landt-lieden die daer omtrent woonachtigh was, ende daer by gevalle voorby gongh, oft hy den naem van dat cruydt niet en wiste: waerop hy antwoorde, dat het eenen naem hadde in sijn taele al ofmen in ’t Latijn Corona fratrum seyde. Welcken naem ons niet onbilligh en docht te wesen, maer seer wel met de ghedaente van dit gewas over een scheen te komen: want het middelste grootste hooft is als eenen Vader, ende de andere kleyner hoofdekens, die daer rondom staen, zijn als sijn kinderkens; ende schijnen veele gebroeders te wesen die hunne Vader krans-ghewijs in de ronde omringhelen oft besetten, &c. Daer nae hebben wy een stuck van de wortel uyt der aerden ghehaelt, dat soo dick was als eenen stock, maer malsch ende teer, ende met eenighe t’samentreckinghe aenghenaem van smaeck. Dit zijn hun woorden, aengaende de soorte van Distelen die sy Corona fratrum noemen. Waer uyt merckelijck genoegh blijcken kan, dat het gheen eenerhande ghewas en is met dese soorte van Distelen die wy hier met toenaem van Eriocephalus beschrijven. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Wat aerde ende nuttigheydt de teghenwoordighe Distel hebben magh, is my onbekent. BIIVOEGHSEL. Dese Distel is van Clusius alderbest beschreven, en omtrent Salamanca ghevonden geweest. Hy heeftse oock in Oostenrijck ende Stiermarckt alsoo groot ende weeldighlijck sien wassen als in de hoven van Nederlandt; daer de bloemen oock somtijdts een ander verwe hebben, ende van heel witte draeykens vergadert zijn. Sy en heeft niet alleen veele bladeren aen de steelen ende sijd-tacken: maer brenght oock wel grooter bladeren uyt de wortel voort, seer ghesnippelt, met doornen ghewapent, aen d’een sijde grijs, aen d’ander groen, maer met een dunne dons bedeckt: de dicke bollen van de bloemkens zijn met veele doornen ghewapent, doch met soo dichte wolachtigheydt bedeckt, dat de doornen maer een weynighsken uyt en steken: ’t saedt schuylt tusschen wolachtighe guychelhayr. De wortel is langh, niet seer gheveselt, meer dan eenen duym dick, buyten bruyn, langh levende, te weten daer sy in ’t wildt wast, maer alle iaer vergaende daer sy ghesaeyt is; van buyten is sy swart, van binnen wit, die van de Groote Klissen ghelijck, lieflijck van smaeck, seydt Lobel: die dit ghewas in ’t Latijn Carduus tomentosus noemt; ende seydt dat het van sommighe in onse tael Monnicks-kruyne ghenoemt wordt; om dat den bol van de bloeme boven kael is, ghelijckende een gheschoren kruyne van eenen Monick. Sommighe heeten ’t Corona fratrum, om dat de bollen in de ronde even hoogh staen, ende eenen grooten bol omringhen, ghelijck eenen Abt in ’t midden van sijn Monicken staet. Dan hier te lande en zijn de steelen niet even langh. Lobel beschrijft daer een soorte van, ende noemtse Carduus tomentosus met open bloeme, ende in witte hayrigheydt wegh vlieghende; de welcke geensins Monicks-Kruyne heeten en magh, als de andere. Dese wast in Enghelandt ende oock in Artoys: waer hy de andere soorte oock ghevonden heeft. Krachten. De wortel van dese Distel is soet ende lieflijck van smaeck, bequaem om eten, ende krachtigh om de pisse te lossen, als den selven Lobel betuyght. Daer uyt vermoeden sommighe, dat dit gantsche cruydt wel eenighe kracht soude moghen hebben om de ghebreken van de blase ende nieren te ghenesen, gelijckerwijs veele andere soorten van Distelen in de selve nut ende bequaem worden bevonden. |
HET V. KAPITTEL. Van Carduus Eriocephalus. (Cirsium eriophorum) Gedaante. De distel die Carduus Eriocephalus genoemd is heeft hoge, dikke, recht opstaande stelen die begroeid zijn met gesnipperde en gekerfde bladeren die groot en doornachtig zijn en aan de onderste zijde grijzer of witter dan aan de andere. De bloemknoppen zijn rond, veel en met dunne fijne witte en zachte wolligheid of dons bekleed en al om met scherpe uitstekende kleine doorntjes bezet, maar bovenwaarts vertonen ze mooie bloemen die van paarse draadjes gemaakt en verzameld zijn. Het zaad blinkt en is glad en langwerpig van vorm zoals dat van vele soorten van distels plag te wezen. Plaats. Deze distel is ook uit vreemde landen hier in Nederland gebracht geweest en men zegt dat ze op vele en verschillende ongebouwde plaatsen [1133] van Spanje vanzelf groeiend gevonden wordt, dan daar is ze korter, lager en kleiner dan zoals men die in de hoven van deze Nederduitse landen ziet groeien, want daar groeit ze weelderig, hoger en is in alles groter dan in die landen daar ze vanzelf voortgekomen is. Naam. Dit geslacht van distels heeft geen andere naam dan Carduus Eriocephalus, dat is distel met de wolachtige bloem of distel met wolachtige kop, naar de wolligheid daar de knoppen, koppen of bollen van de bloemen mee gewonden zijn. Enige houden het voor dat gewas dat die twee zeer geleerde minderbroeders Bartolomeus Urbeveteranus ende Angelus Palea Corona fratrum noemden. Dan, naar mijn mening lijkt het me die soort van distels die eigenlijk Corona fratrum heet en van de tegenwoordige Carduus Eriocephalus zeer veel verschilt als blijken kan uit hetgeen dat ze daarvan geschreven hebben en zeggen aldus: ‘In de palen of grenzen van het koningrijk Aragon omtrent het rijk van Castilië hebben we een ander geslacht van Carduus of distels gevonden dat daar overvloedig groeit langs de wegen en zijpaden en in de korenvelden bij de tarwe. Deze soort van distel heeft bladeren ter aarde plat en wijd verspreid en lijken op de bladeren van Carlina, ze heeft gans geen steel en brengt vele hoofdjes of bloemknopjes voort die regelmatig op de volgende manier gevoegd zijn, in het midden staat een groot ruig hoofd als een zee egel en dat is dicht aan de wortel vast en daar rondom staan acht, negen en soms minder of meer kleine bolletjes die van grootte een walnoot gelijk zijn of groter en zo dicht bijeen gevoegd dat ze elkaar raken die allen dicht aan de aarde komen en daarop verspreidt liggen, &c. En terwijl dat we bezig waren om een van deze distels met een stok uit te steken of uit de aarde te halen vroegen we een van de landlieden die daar omtrent woonde en toevallig voorbij ging of hij de naam van dat kruid niet wist waarop hij antwoordde dat het een naam had in zijn taal als of men in het Latijn Corona fratrum zei. Welke naam ons niet slecht dacht te wezen, maar zeer goed met de gedaante van dit gewas overeen schijnt te komen want het middelste grootste hoofd is als een vader en de andere kleinere hoofdjes die daar rondom staan zijn als zijn kindertjes en schijnen vele broeders te wezen die hun vader kransvormig in de ronde omringd of bezetten, &c. Daarna hebben we een stuk van de wortel uit de aarde gehaald dat zo dik was als een stok, maar mals en teer en met enige tezamen trekking aangenaam van smaak’. Dit zijn hun woorden aangaande de soort van distels die ze corona fratrum noemen. Waaruit opmerkelijk genoeg blijken kan dat het niet hetzelfde gewas is met deze soort van distels die we hier met toenaam van Eriocephalus beschrijven. Aard, kracht en werking. Welke aard en nuttigheid de tegenwoordige distel hebben mag is me onbekend. BJIVOEGING. Deze distel is van Clusius allerbest beschreven en omtrent Salamanca gevonden geweest. Hij heeft het ook in Oostenrijk en Stiermarkt net zo groot en weelderig zien groeien als in de hoven van Nederland daar de bloemen ook soms een andere kleur hebben en van heel witte draadjes verzameld zijn. Ze heeft niet alleen vele bladeren aan de stelen en zijtakken, maar brengt ook wel grotere bladeren uit de wortel voort die zeer gesnipperd en met doornen gewapend en aan de ene zijde grijs en aan de andere groen zijn, maar met een dun dons bedekt, de dikke bollen van de bloempjes zijn met vele doornen gewapend, doch met zo’n dichte wolligheid bedekt dat de doornen maar wat uitsteken, het zaad schuilt tussen wolachtig goochelhaar. De wortel is lang en niet zeer gevezeld, meer dan een duimdik en buiten bruin die lang leeft, te weten daar ze in het wild groeit, maar vergaat elk jaar daar ze gezaaid is, van buiten is ze zwart en van binnen wit en die van de grote klissen gelijk en lieflijk van smaak, zegt Lobel, die dit gewas in het Latijn Carduus tomentosus noemt en zegt dat het van sommige in onze taal monnikskruin genoemd wordt omdat de bol van de bloem boven kaal is en op een geschoren kruin van een monnik lijkt. Sommige noemen het Corona fratrum omdat de bollen in de rondte even hoog staan en een grote bol omringen als een abt in het midden van zijn monniken staat. Dan hier te lande zijn de stelen niet even lang. Lobel beschrijft daar een soort van en noemt die Carduus tomentosus met open bloemen die in witte harigheid weg vliegen die geenszins monnikskruin heten mag zoals de andere. Deze groeit in Engeland en ook in Artoys waar hij de andere soort ook gevonden heeft. Krachten. De wortel van deze distel is zoet en lieflijk van smaak en geschikt om te eten en krachtig om de plas te lossen, als dezelfde Lobel betuigt. Daaruit vermoeden sommige dat dit ganse kruid wel enige kracht zou mogen hebben om de gebreken van de blaas en nieren te genezen net zoals vele andere soorten van distels in die nuttig en geschikt worden bevonden. |
HET XIX. CAPITEL. Van Cirsion. Gheslachten. In het ghetal van de Distelen moet het Cirsion oock gherekent worden; welck eyghentlijck eenerhande is: maer daer beneffens sullen wy hier noch dry andere mede-soorten van ’t selve beschrijven. Ghedaente. Cirsion heeft groote breede langhworpighe bladeren, de Lattouwe bladeren niet seer ongelijck, maer scherp opgaende, ende rondom beset met kleyne dorenkens, witter ende langher dan de bladeren van de ghemeyne Buglosse: tusschen dese bladeren komen voort ettelijcke rechte steelen, dry voeten hoogh, in sommighe sijd-tacken verdeylt: de welcke elck bijsonder oock met veele dierghelijcke bladeren bewassen zijn: maer op haer uyterste sop veele andere kleyne snippelachtighe bladerkens draghen, in de ronde ghevoeght ende vast in een gedronghen; uyt de welcke een rouw doornachtigh Distelbolleken voortkomt, dat, als de bloeme vergaet, hem selven ombuyght, ende nederwaerts deynst, ende ten laetsten in guychelhayr verandert ende tot stuyfkens verwaeyt: dan de bloeme selve is van veele purpur-roode draeykens ghemaeckt: het saedt is effen ende gladt, blinckende, als dat van veele andere soorten van Distelen. De dry andere volghende Distelen hebben oock groote ghelijckenisse met ’t voornoemde Cirsion. 1. De eerste mede-soorte van de Cirsion heeft bruyner bladeren dan het Cirsion, ende rondom de kanten dieper ghesneden oft gheschaert; haer bloemen zijn peersch: de Distelbollekens zijn oock als die van ’t Cirsion, haer selven oock omslaende ende nederwaerts buygende. Dan dese Distel schiet hoogher op dan het oprecht Cirsion; ende haer steelen hebben sommighe aenwassende dunne vellekens oft vliesen; door de welcke sy kantigh oft ghehoeckt schijnen te wesen. 2. De tweede mede-soorte van Cirsion heeft doornachtigher bladeren. De bloemen hebben oock dierghelijcke peersche verwe; dan die wassen dry oft vier te samen; ende haer bollekens zijn kleyner, doch en buyghen haer selven niet nederwaerts als de ander. 3. De derde mede-soorte van Cirsion is in haer gantsch wesen veel doornachtigher dan eenighe der voorgaende: de bladeren zijn met diepe kervinghen doorsneden, ende met seer harde ende scherp stekende dorenen beset: ende zijn groen van verwe, doch langhs de midden met een witachtigh ribbeken oft zenuwkens doortoghen: de Distel-bollekens buyghen haer oock nae beneden; de bloemkens zijn peersch: de steelen zijn dick, velachtigh ende gekant. [1156] Plaetse. Sommighe van dese Distelen wassen in Duytschlandt op verscheyden ongebouwde plaetsen, somtijdts in steenachtighe ende puynachtighe gronden, ende neffens de weghen; sommighe oock in de landen niet verre van de Zee ligghende, als is den Zeekant van Zeelandt, Vlaenderen ende oock Hollandt. Tijdt. Alle dese cruyden bloeyen in de Somersche maenden, doch sommighe vroegher, sommighe spaeder. Naem. Dit distelachtigh ghewas wordt gheheeten in ’t Griecks Cirsion; in ’t Latijn oock Cirsium: maer sommighe hebben ’t gelijckmen onder de bastaerdtnamen vindt, Buglossum magnum ende Spina mollis ghenoemt. 1.2.3. De dry mede-soorten van dit ghewas moghen oock den selven naem voeren: dan de tweede magh Cirsion Matthioli heeten, om datse Matthiolus voor het oprecht Cirsion ghehouden heeft. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Oude en hebben de krachten van Cirsion niet bijsonderlijck beschreven. Dan Andreas, die het volck veel beuselinghen aengaende decruyden heeft willen wijs maecken, ende de medicijne in groote verwerringhe iae schande ghebroght heeft, schrijft, dat de wortel van Cirsium aen ’t lichaem ghehanghen ende ghedraghen, de pijne van de gheswollen oft gheborsten aderen aen de voeten ende elders (in ’t Griecks Cirsia, in ’t Latijn Varices gheheeten) doet vergaen, als Dioscorides verhaelt. BIIVOEGHSEL. De Groote Dauw-Distel is hier voortijdts voor oprecht Cirsion ghehouden gheweest: hoe wel dat het Cirsion soo koudt ende droogh van aerdt niet en schijnt te wesen als de gheslachten van Sonchen ende Dauw-Distelen zijn, ende de soorten van Buglossen beter gelijckt. Maer by Clusius, Lobel ende meer andere, vindtmen noch verscheyden andere cruyden, die met de voorverhaelde soorten van Cirsion groote ghemeynschap hebben: want sy hebben allegader peersche oft uyt den rooden wat peersachtighe bloemen, behalven alleenlijck de laetste soorte van Dodoneus beschreven; de welcke van Clusius in Oostenrijck ende oock by Franckfort met sneeuwitte bloemen ghevonden is gheweest; voorts alle die bloemen staen meest alleen, elck op eenen bijsonderen steel oft sijd-steel; daer-en-boven zijn sy alle van veele draeyen ende noppen vergadert; ende spruyten alle uyt ronde bollekens, van veele scherpe oft spitse schelferen gemaeckt; oock veranderen sy allegader in guychelhayr; ende hebben haer effen blinckende saedt in wolachtighe dons ghewonden. De wortel van allen is meest van bruyne oft swartachtighe veselinghen ghemaeckt; ende leeft langh, ende gheeft alle iaer nieuwe scheuten ter sijden uyt; hoe wel dat Camerarius vermaent van een groote soorte, die selden meer dan twee iaeren overblijft. Dan de soorten van Clusius beschreven zijn als volght. 1. De eerste, Cirsium Pannonicum primum pratense, heeft eerst vijf oft ses bladeren, een duymbreedde breedt, drijmael langer, bovenwaerts allenghskens scherper ende smaller wordende, dan onderwaerts breedt, ruyghachtigh, ende met veele doornskens rondom beset, blauw groen oft grauwachtigh van verwe: den steel is eenen oft anderhalven voet hoogh, dun, stijf, wat wolachtigh, met kleyner bladeren bewassen, draghende op sijn tsop een hooft, van veele schelferen vergadert, rouw ende scherp, wat peersachtigh, ende een peersche bloeme. 2. De tweede heet Enghelsche Cirsium, in ’t Latijn Cirsium Britannicum: dese heeft eenen enckelen steel, anderhalven voet hoogh, oft hoogher; daer aen wassen langhe bladeren, nu hier nu daer ghevoeght, met sachte ende niet stekende dorenkens beset, aen d’een sijde groen, aen d’ander witachtigh, ende met grijse wolachtigheyt bedeckt: op ’t sop staet een bolleken, van scherpe schelferen oft schubben versamelt, inhoudende een tamelijcken groote uyt den rooden peersachtighe bloeme. 3. De derde soorte, Cirsium tertium montanum, is het eerste Cirsium van Dodoneus beschreven; wiens wortel soo dick is als een kleynen vingher, wat gheveselt, langhlevende, ende alle iaer nieuwe spruyten ter sijden uytghevende. 4. De vierde soorte noemt hy Cirsium montanum secundum; ende dese heeft eenen ghestreepten steel, wat ghesnippelde bladeren, sachter dan die van ghemeyn Cirsium: dan de bloemen zijn dierghelijck. Sulcks is misschien die soorte die Camerarius Cirsium sene oft Sacht Cirsium noemt. 5. De vijfde, in ’t Latijn Cirsium maximum montanum, incano folio, bulbosa radice, dat is Allergrootste Bergh-Cirsium, heeft eenen steel, dry oft meer voeten hoogh, ghestreept, eenen duym dick, met grijse dons bedeckt; de bladeren zijn grooter, ghelijfvigher ende volsappigher dan die van de andere soorten, groen, rondom tandts-ghewijs gheschaert, ende met slappe doornen beset; op den steel ende sijd-tacken komen grooter knoppen, met peersche bloemen: de wortel heeft veele dicke langhworpighe knobbelen, als de Affodillen. Bijnae dierghelijck ghewas, maer veel kleyner, is ’t ghene dat wy voren uyt Lobel met naem van Carduus bulbosus Monspelliensium hebben beschreven; ’t welck die van Montpelliers qualijck voor Nardus montana hielden. Nu volghen de soorten van Lobel beschreven. 1. De eerste noemt hy eyghentlijck Cirsium; de welcke hy ontrent Montpelliers aen den Zeekant ghevonden heeft: wiens wortels ende onderste bladeren zijn van maecksel die van de Volders-Caerden ghelijck, spitser dan die van Buglosse met smalle bladers, ende midts de kleyne hayrighe doornkens, scherper, langher ende groen; den steel is dry, vier oft vijf voeten hoogh, gheribt, recht, grauw ende broosch, dien van Dauw-Distel ghelijck; de bloemen zijn ghemaeckt van veele dicht by een ghevoeghde purpure draeykens; ende daer nae blijft kleyn langhworpigh goudtgeel saedt. Hy meynt, dat dit het selve ghewas is dat Matthiolus voor Guini Cirsion heeft doen schilderen: Ruellius ende andere hebbense voor de Buglosse met smalle bladeren aenghesien. 2. De tweede soorte noemt hy Cirsium alterum, ende gheeftse de schilderije die Dodoneus hier het oprecht Cirsium gheeft; dese is van ghedaente ende staen van de bladers, die aen teere, grauwe, min hayrighe steelkens wassen, den Gansen Distel ghelijck: de bladers zijn wat korter: de bloem is peersch. 3. De derde noemt hy Groot Cirsium; in ’t Latijn Cirsium maius; sy verschilt nochtans van ’t Allergrootste Cirsium van Clusius; ende heeft steelen van ses, seven oft acht voeten hoogh, grauwe bladers, die van de tweede Tamme Buglosse met smalle bladers ghelijck, maer grooter ende langher, met gheschaerde kanten ende stekende; de bloeme is purpur-roodt, voortskomende uyt een schelferachtigh bolleken, dat tweemael grooter is dan dat van de voorgaende, ende niet soo doornachtigh. 4. De vierde soorte heeft de steelen van twee oft dry voeten hoogh; de bladers ghekertelt, met slapper doornkens, ende stekende bollekens, die tweemael kleyner zijn. Bijnae sulcks is de vierde soorte van Clusius. 5. De vijfde soorte is noch kleyner dan de voorgaende; ende heeft ronde schelferachtighe stekende bollekens, vol draetachtighe purpure bloemen: de bladers zijn rouw, stekende ende gheschaert; de steelkens zijn verciert met stekende doornkens ghelijck eenen ghevederden pijl. Sulck schijnt te wesen het Cirsium spinosum van Camerarius. 6. Enghelsche Cirsium, in ’t Latijn Cirsium Anglicum, is kleyner dan het Enghelsch Cirsium daer Clusius van vermaent; ende schijnt de Spina alba ghelijck te wesen, hebbende den steel van een spanne hoogh, ende de bladers van Cirsium; ende en heeft maer een bloeme, die van den Carduus bulbosus ghelijck. De wortel is faselachtigh, ghelijck die van Maeghdelieve oft Swart Niescruydt. Dit cruydt is tsamentreckende, seer droogh ende matelijck heet van smaeck. Cirsium luteum, oft Geel Cirsium van sommige, is de Drij-Distel, met haer mede-soorten voor beschreven. Cirsium Italicum Fuchi, is de ghemeyne Buglosse, oft Buglosse met smalle bladeren. Gheslachten van Sachte Distelen. Aengaende den naem Carduus mollis, oft Spina mollis, die de soorten van Cirsion medeghedeylt worden, als ofmen Sachte Distelen seyde, soo zijnder noch ettelijcke andere soorten van Sachte Distelen van Clusius beschreven gheweest: die sullen wy hier gaen verhaelen. 1. De eerste Sachte Distel noemt hy Carduus mollior laciniato folio; ende dese brenght uyt haer wortel veele bladeren, eensdeels ter aerden verspreydt ligghende, eensdeels overeynd staende, onderwaerts grijs ende met sachte wolachtigheydt beset, bovenwaerts groen, seer ghesnippelt, ende tot de middelzenuwe toe doorsneden, sonder eenighe stekelinghen oft doornen, eerst droogh, ende daer nae bitterachtigh van smaeck; tusschen dese bladeren spruyt eenen steel (somtijdts oock wel twee) by de twee voeten hoogh, rondt, ghestreept, peersachtigh, ende met sachte dons bedeckt; de onderste bladeren, die aen desen steel staen, zijn oock ghesnippelt, doch kleyner dan de voorgaende: maer de ghene, die aen ’t opperste van den steel staen, zijn langh, smal, niet ghesnippelt, aen haer voorste spits ghemeynlijck peersachtigh van verwe: den steel is somtijdts, doch selden, aen sijn uyterste in ettelijcke tacken verdeylt, draghende kleyne gheschelferde bollekens, met sachte stekelinghe beset; ende daer in zijn hayrighe oft draetachtighe seer schoone peersche bloemen; ende daer nae volght kantigh saedt. De wortel is somtijdts eenen vingher dick, bruynachtigh ende langh, wat gheveselt. Dese soorte houdt hy voor de Edel Distel van Gesnerus (in ’t Latijn Carduus nobilis, anders Carduus gentilis gheheeten) de welcke de schoonste van alle Distelen is: dan hy seydt dat de bloemen somtijdts blauw, somtijdts wit, somtijdts peersch van verwe zijn; welcke veranderinghe Clusius in de teghenwoordighe Sachte Distel niet ghevonden en heeft. 2. De tweede soorte noemt hy Carduus mollior Lapathi folio. Dese heeft eenen steel omtrent eenen voet hoogh, tamelijcken dick, ghestreept, wat ruyghachtigh: de bladeren, die by de wortel staen, zijn grooter dan d’ander, van maecksel de bladeren van Patich oft beter Goeden Hendrick ghelijckende; te weten daer sy aen ’t steelken vast zijn, breedt ende bijnae kantigh; maer aen haer uyterste zijn sy spits, aen de sijden wat ghesneden oft ghesnippelt, ende als met sachte doornkens beset, aen d’een sijde groen, aen d’ander heel grijs, bijnae als de bladeren van den Abeelboom, ende met dichte donst bedeckt, eerst verdrooghende, daer naer bitterachtigh van smaeck: de andere bladeren, die om den steel wassen, zijn kleyner ende smaller; ende daer tusschen spruyt omtrent ‘tsop van den steel ettelijcke sijd-tacken, draghende dry, vier oft meer gheschelferde hoofdekens, als die van de Koren-bloemen, vertoonende als sy open gaen uyt de blauwen peersche bloemen; ende daer nae saedt tusschen wolle ghewonden, als dat van de Koren-bloemen, maer wat grooter ende witachtigh. De wortel is swart, sommighe dunne veselinghen hebbende, hardt, langhlevende, ter sijden ettelijcke spruytsels uytghevende. Men magh dese soorte Carduus mollior latifolius noemen. Een dierghelijcke seer hooghe soorte met sachte Distelen, ende een kruypende wortel, noemt den selven Clusius Carduus mollis [1157] Camerarij; ende daer is een Bergh-Distel van Camerarius vermaent, die Carduus montanus heet, hebbende bladeren als die van Alant-wortel, sonder stekelinghen oft doornen; ende verschilt niet veel van den Carduus latifolius van Clusius, als den selven Camerarius daer van schrijft. De derde soorte, in ’t Latijn Carduus mollior humilis angustifolius gheheeten, is selden meer dan een palme hoogh; maer den steel is bijnae soo dick als dien van de voorgaende soorte, verciert met veele langhe bladeren, oock aen de opperste sijde groen aen de onderste grijs, maer met niet soo dichte dons beset, rondom ettelijcke sachte doornkens hebbende, eerst tsamentreckende, daer nae bitter van smaeck: op ’t sop van den steel staet een eenigh gheschelfert hoofdeken, grooter dan de knoppen van de voorgaende soorte: daer uyt spruyt de bloemen, van veele uyt den blauwen peersachtighe draeykens ghemaeckt. De wortel is swart, met veel bruyne veselinghen beset, ende veele spruyten ter sijde uytghevende. |
HET XIX. KAPITTEL. Van Cirsion. (Cirsium species) Geslachten. In het getal van de distels moet het Cirsion ook gerekend worden wat eigenlijk maar een soort is, maar daarnaast zullen we hier noch drie andere medesoorten er van beschrijven. Gedaante. Cirsion heeft grote brede langwerpige bladeren die veel op slabladeren lijken, maar scherp opgaan en rondom bezet zijn met kleine dorentjes die witter en langer zijn dan de bladeren van de gewone buglosse en tussen deze bladeren komen ettelijke rechte stelen van negentig cm hoog voort die in sommige zijtakken verdeeld zijn die elk apart ook met vele diergelijke bladeren begroeid zijn maar op hun uiterste top vele andere kleine snipperachtige bladertjes dragen die in de ronde gevoegd en vast ineen gedrongen zijn waaruit een ruw doornachtig distelbolletje voortkomt dat als de bloem vergaat zichzelf ombuigt en nederwaarts deinst en tenslotte in goochelhaar verandert en tot stuifjes verwaait, dan de bloem zelf is van vele purperrode draadjes gemaakt, het zaad is effen en glad en blinkt als dat van vele andere soorten van distels. De drie andere volgende distels hebben ook grote gelijkenis met het voornoemde Cirsion. 1. De eerste medesoort van Cirsion heeft bruiner bladeren dan het Cirsion en rondom de kanten dieper gesneden of geschaard, haar bloemen zijn paars, de distelbolletjes zijn ook als die van het Cirsion die zichzelf ook omslaan en nederwaarts buigen. Dan deze distel schiet hoger op dan het echte Cirsion en haar stelen hebben sommige aangroeiende dunne velletjes of vliezen waardoor ze kantig of gehoekt schijnen te wezen. 2. De tweede medesoort van Cirsion heeft meer gedoornde bladeren. De bloemen hebben ook diergelijke paarse kleur, dan die groeien drie of vier tezamen en haar bolletjes zijn kleiner, doch buigen zichzelf niet nederwaarts zoals de ander. 3. De derde medesoort van Cirsion is in haar gans wezen veel doornachtiger dan enige van de voorgaande, de bladeren zijn met diepe kerven doorsneden en met zeer harde en scherp stekende dorens bezet en zijn groen van kleur, doch langs het midden met een witachtig ribje of zenuwtje doortogen, de distelbolletjes buigen zich ook naar beneden, de bloempjes zijn paars en de stelen zijn dik, velachtig en kantig. [1156] Plaats. Sommige van deze distels groeien in Duitsland op verschillende ongebouwde plaatsen en soms in steenachtige en puinachtige gronden en naast de wegen, sommige ook in de landen die niet ver van de zee liggen zoals de zeekant van Zeeland, Vlaanderen en ook Holland. Tijd. Al deze kruiden bloeien in de zomerse maanden, doch sommige vroeger en sommige later. Naam. Dit distelachtig gewas wordt in het Grieks Cirsion genoemd en in het Latijn ook Cirsium, maar sommige hebben het, zoals men onder de bastaardnamen vindt, Buglossum magnum en Spina mollis genoemd. 1.2.3. De drie medesoorten van dit gewas mogen ook dezelfde naam voeren, dan de tweede mag Cirsion Matthioli heten omdat Matthiolus het voor het echt Cirsion gehouden heeft. Aard, kracht en werking. De ouden hebben de krachten van Cirsion niets apart beschreven. Dan Andreas die het volk veel flauwekul aangaande de kruiden heeft wijs willen maken en de medicijn in grote verwarring, ja schande gebracht heeft, schrijft dat de wortel van Cirsium aan het lichaam gehangen en gedragen de pijn van de gezwollen of gebarsten aderen aan de voeten en elders (in het Grieks Cirsia en in het Latijn Varices genoemd) laat vergaan, als Dioscorides verhaalt. BIJVOEGING. (Sonchus oleraceus) De grote dauwdistel is hier vroeger voor echt Cirsion gehouden geweest, hoewel dat het Cirsion niet zo koud en droog van aard schijnt te wezen als de geslachten van Sonchus en dauwdistels zijn en beter op de soorten van buglosse lijkt. Maar bij Clusius, Lobel en meer andere vindt men noch verschillende andere kruiden die met de voorverhaalde soorten van Cirsion grote gemeenschap hebben want ze hebben allen paarse of uit het rode wat paarsachtige bloemen, behalve alleen de laatste soort van Dodonaeus beschreven die van Clusius in Oostenrijk en ook bij Frankfort met sneeuwwitte bloemen gevonden is geweest, voorts staan al die bloemen meest alleen en elk op een aparte steel of zijsteel en daarboven zijn ze allen van vele draden en noppen verzameld en spruiten allen uit ronde bolletjes die van vele scherpe of spitse schilfers gemaakt zijn en ook veranderen ze allen in goochelhaar en hebben hun effen blinkend zaad in wolachtig dons gewonden. De wortel van allen is meest van bruine of zwartachtige vezels gemaakt en leeft lang en geeft elk jaar nieuwe scheuten terzijde uit, hoewel dat Camerarius vermaant van een grote soort die zelden meer dan twee jaren overblijft. Dan de soorten van Clusius beschreven zijn als volgt. (Cirsium serratuloides)1. De eerste, Cirsium Pannonicum primum pratense, heeft eerst vijf of zes bladeren van een duimbreed breed en driemaal langer, boven worden ze geleidelijk aan scherper en smaller en van onderen breed, ruigachtig en met vele doorntjes rondom bezet, blauwgroen of grauwachtig van kleur, de steel is dertig of vijf en veertig cm hoog, dun, stijf en wat wolachtig en met kleiner bladeren begroeid die op zijn top een hoofd draagt die van vele schilfers verzameld is en ruw en scherp, wat paarsachtig en een paarse bloem. (Cirsium vulgare) 2. De tweede heet Engelse Cirsium, in het Latijn Cirsium Britannicum, deze heeft een enkele steel van vijf en veertig cm hoog of hoger en daaraan groeien lange bladeren die nu hier en nu daar gevoegd zijn en met zachte en niet stekende dorentjes bezet, aan de ene zijde groen en aan de andere witachtig en met grijze wolligheid bedekt, op de top staat een bolletje dat van scherpe schilfers of schubben verzameld is en een tamelijke grote uit het rode paarsachtige bloem bevat. (Carduus defloratus) 3. De derde soort, Cirsium tertium montanum, is het eerste Cirsium van Dodonaeus beschreven, wiens wortel zo dik is als een kleine vinger, wat gevezeld en leeft lang die elk jaar nieuwe spruiten terzijde uitgeeft. (Carduus glaucus?) 4. De vierde soort noemt hij Cirsium montanum secundum, en deze heeft een gestreepte steel, wat gesnipperde bladeren die zachter zijn dan die van gewone Cirsium, dan de bloemen zijn diergelijk. Zulks is misschien die soort die Camerarius Cirsium sene of zacht Cirsium noemt. (Cirsium montanum) 5. De vijfde, in het Latijn Cirsium maximum montanum, incano folio, bulbosa radice, dat is allergrootste berg Cirsium, heeft een steel die negentig of meer hoog is, gestreept en een duim dik en met grijze dons bedekt, de bladeren zijn groter, steviger en vol sappiger dan die van de andere soorten, groen en rondom tandvormig geschaard en met slappe doornen bezet, op de steel en zijtakken komen grotere knoppen met paarse bloemen, de wortel heeft vele dikke langwerpige knobbels als de affodillen. Bijna diergelijk gewas, maar veel kleiner, is hetgeen dat we tevoren uit Lobel met naam van Carduus bulbosus Monspelliensium hebben beschreven wat die van Montpelliers kwalijk voor Nardus montana hielden. Nu volgen de soorten van Lobel beschreven. (Cirsium tuberosum) 1. De eerste noemt hij eigenlijk Cirsium die hij ontrent Montpelliers aan de zeekant gevonden heeft wiens wortels en onderste bladeren van vorm op die van de vollerskaarden lijken, spitser dan die van buglosse met smalle bladeren en door de kleine harige doorntjes scherper, langer en groen, de steel is negentig, honderd twintig of honderd vijftig cm hoog, geribd, recht, grauw en broos en die van dauwdistel gelijk, de bloemen zijn van vele dicht bijeen gevoegde purperen draadjes gemaakt en daarna blijft klein langwerpig goudgeel zaad. Hij meent dat dit hetzelfde gewas is dat Matthiolus voor Guini Cirsion heeft laten schilderen, Ruellius en andere hebben het voor de buglosse met smalle bladeren aangezien. (Cirsium heterophyllum) 2. De tweede soort noemt hij Cirsium alterum en geeft het de schilderij die Dodonaeus hier het echte Cirsium geeft en deze is van gedaante en stand van de bladeren die aan tere, grauwe en minder harige steeltjes groeien de ganzedistel gelijk, de bladeren zijn wat korter en de bloem is paars. (Cirsium palustre) 3. De derde noemt hij groot Cirsium, in het Latijn Cirsium majus, ze verschilt nochtans van de allergrootste Cirsium van Clusius en heeft stelen van honderd tachtig, twee meter tien of twee meter veertig hoog, grauwe bladeren die van de tweede tamme buglosse met smalle bladeren gelijk, maar groter en langer en met geschaarde kanten en stekende, de bloem is purperrood en komt voort uit een schilferachtig bolletje dat tweemaal groter is dan dat van de voorgaande en niet zo doornachtig. (Cirsium palustre) 4. De vierde soort heeft de stelen van zestig of negentig cm hoog, de bladeren gekarteld met slappere doorntjes en stekende bolletjes die tweemaal kleiner zijn. Bijna zulks is de vierde soort van Clusius. (Cirsium spinosum) 5. De vijfde soort is noch kleiner dan de voorgaande en heeft ronde schilferachtige stekende bolletjes vol draadachtige purperen bloemen, de bladeren zijn ruw, steken en geschaard, de steeltjes zijn versierd met stekende doorntjes net zoals een geverderde pijl. Zulks schijnt het Cirsium spinosum van Camerarius te wezen. (Cirsium dissectum) 6. Engelse Cirsium, in het Latijn Cirsium Anglicum, is kleiner dan het Engelse Cirsium daar Clusius van vermaant en schijnt de Spina alba gelijk te wezen en heeft de steel van een zeventien cm hoog en bladeren van Cirsium en heeft maar een bloem die van de Carduus bulbosus gelijk. De wortel is vezelachtig net zoals die van madelieven of zwart nieskruid. Dit kruid is tezamen trekkend, zeer droog en matig heet van smaak. (Carlina vulgaris) Cirsium luteum of gele Cirsium van sommige, is de driedistel met haar medesoorten tevoren beschreven. Cirsium Italicum Fuchi is de gewone buglosse of buglosse met smalle bladeren. Geslachten van zachte distels. Aangaande de naam Carduus mollis of Spina mollis die de soorten van Cirsion meegedeeld worden als of men zachte distels zei, zo zijn er noch ettelijke andere soorten van zachte distels van Clusius beschreven geweest die (Jurinea mollis) zullen we hier gaan verhalen. 1. De eerste zachte distel noemt hij Carduus mollior laciniato folio en deze brengt uit haar wortel vele bladeren die eensdeels ter aarde verspreid liggen en eensdeels overeind staan en onderwaarts grijs en met zachte wolligheid bezet zijn en van boven groen, zeer gesnipperd en tot de middelzenuw toe doorsneden zonder enige stekels of doornen, eerst droog en daarna bitterachtig van smaak, tussen deze bladeren spruit een steel (soms ook wel twee) rond de zestig cm hoog die rond, gestreept en paarsachtig is en met zacht dons bedekt, de onderste bladeren die aan deze steel staan zijn ook gesnipperd, doch kleiner dan de voorgaande, maar diegene die aan het opperste van de steel staan zijn lang, smal en niet gesnipperd en aan haar voorste spits gewoonlijk paarsachtig van kleur, de steel is soms, doch zelden, aan zijn uiterste in ettelijke takken verdeeld en draagt kleine geschilferde bolletjes die met zachte stekels bezet zijn en daarin zijn harige of draadachtige zeer mooie paarse bloemen en daarna volgt kantig zaad. De wortel is soms een vingerdik, bruinachtig en lang en wat gevezeld. Deze soort houdt hij voor de edele distel van Gesnerus (in het Latijn Carduus nobilis, anders Carduus gentilis genoemd) die de mooiste van alle distels is, dan hij zegt dat de bloemen soms blauw, soms wit en soms paars van kleur zijn, welke verandering Clusius niet in de tegenwoordige zachte distel gevonden heeft. (Saussurea alpina) 2. De tweede soort noemt hij Carduus mollior Lapathi folio. Deze heeft een steel omtrent dertig cm hoog, tamelijk dik, gestreept en wat ruigachtig, de bladeren die bij de wortel staan zijn groter dan de andere en van vorm lijken ze op de bladeren van zuring of beter goede Hendrik, te weten daar ze aan het steeltje vast zijn breed en bijna kantig, maar aan haar uiterste zijn ze spits en aan de zijden wat gesneden of gesnipperd en als met zachte doorntjes bezet, aan de ene zijde groen en aan de andere heel grijs, bijna als de bladeren van de abeelboom en met dichte dons bedekt, eerst verdrogend en daarna bitterachtig van smaak, de andere bladeren die om de steel groeien zijn kleiner en smaller en daartussen spruit omtrent de top van de steel ettelijke zijtakken die drie of vier of meer geschilferde hoofdjes dragen zoals die van de korenbloemen en vertonen als ze open gaan uit het blauwe paarse bloemen en daarna zaad dat tussen wol gewonden is als dat van de korenbloemen, maar wat groter en witachtig. De wortel is zwart die sommige dunne vezels heeft die hard zijn en lang leven en terzijde ettelijke spruiten uitgeven. Men mag deze soort Carduus mollior latifolius noemen. (Carduus mollis) Een diergelijke zeer hoge soort met zachte distels en een kruipende wortel noemt dezelfde Clusius Carduus mollis [1157] Camerarij en er is een berg distel van Camerarius vermaand die Carduus montanus heet, die heeft bladeren als die van alantwortel zonder stekels of doornen en verschilt niet veel van Carduus latifolius van Clusius, zoals dezelfde Camerarius daarvan schrijft. (Saussurea pygmea) De derde soort, in het Latijn Carduus mollior humilis angustifolius genoemd, is zelden meer dan tien cm hoog, mar de steel is bijna zo dik als die van de voorgaande soort en versiert met vele lange bladeren die ook aan de opperste zijde groen en aan de onderste grijs zijn, maar niet zo dicht met dons bezet en hebben rondom ettelijke zachte doorntjes die eerst tezamen trekkend en daarna bitter van smaak zijn, op de top van die steel staat een enkel geschilferd hoofdje dat groter is dan de knoppen van de voorgaande soort en daaruit spruit de bloem die van vele uit de blauwe paarsachtige draadjes gemaakt is. De wortel is zwart met veel bruine vezels bezet en geeft vele spruiten terzijde uit. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/