Juniperus

Over Juniperus

Jeneverbes, savelboom, vervolg Dodonaeus, vorm, dennen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET VI. CAPITEL.

Van Sabina oft Savel-boom.

Gheslachten.

Savel-boom is tweederley; den eenen heeft bladeren schier als den Tamarisch-boom; den anderen is den Cypres-boom van bladeren ende voorder ghedaente aensienlijck.

Ghedaente.

1. De eerste soorte van Savel-boom is een leegh ende kort boomken, sijn tacken ende sijd-tackskens somtijdts breedt ende wijt uytspreydende: de bladeren zijn als die van den Tamarisch-boom (in de Griecksche boecken van Dioscorides stont qualijck Cyparisso in stede van Myrices gheschreven) maer harder, ende wat doornachtigh, swaer oft sterck van reuck, scherp ende heet van smaeck. De vruchten zijn ronde swartachtighe beziekens, de beziekens van Genever niet seer onghelijck.

2. De ander soorte van Sabina is eenen hoogen boom, als Bellonius seydt, bijnae soo hoogh als eenen Amandel-boom op schietende, ende den Tammen Cypres-boom seer nae bijkomende van ghedaente; met een slimme verdraeyde struyck, die somtijdts soo dick wordt dat een menschen de selve niet overvatten oft begrijpen en kan. ‘Thout is van binnen roodt oft ros als dat van den Genever-boom oft Scherpen Ceder-boom. De schorsse en is niet seer dick, ende is grauw oft ros van verwe. De bladeren zijn seer schoon groen blinckende, de Cypres-bladeren gelijckende, doch dichter ende veel meer by een, bitter van smaeck, specerijachtigh ende wat nae den Herst rieckende. De breedste tacken zijn met veele aenwassende sijd-tackskens bewassen ende vlogels-gewijs verre ende breedt verspreydt, als ’t gebeurt aen de Peck-boomen, Denne-boomen ende Iben-boomen; ende daer aen wassen veele vruchten oft Baeyen, heel rondt, de bezien van de Scherpe [1337] Ceder-boomen ghelijck, in ’t eerste groen, maer als sy rijp zijn uyt den blauwen oft lazuren wat swartachtigh van verwe.

Wt de wortel van desen Savel-boom vloeyt somtijdts een soorte van Herst; de welcke dick geworden de Vernis ghelijckt, ende in het knauwen morselbaer is, ende tot kleyne savel ghebroken kan worden.

Plaetse.

Beyde dese soorten van Savel-boomen groeyen op de berghen ende in de bosschen, ende op andere onghebouwde plaetsen, te weten in Candien, Kleyn Asien, ende elders. Petrus Bellonius heeftse alle twee op de hooghe berghen Taurus, Amanus ende Olympus ghevonden.

De eerste soorte wordt in de hoven van Hoogh ende Nederduytschlandt ende oock van Vranckrijck dickwijls geoeffent ende onderhouden; ende wordt daer van saedt ende oock van kleyne spruytkens vermenighvuldight. Alsmense planten wil, dan salmen de struyckskens oft tackskens in tamelijcken vochte ende schaduwachtighe plaetsen setten, tot datse wortelen ghekreghen hebben; dan de heesterkens die daer af komen, wassen ter sijden waarts breedt uyt, ende behouden den aerdt van de tacken, die ter sijden wassen, ende niet hoogh op en schieten. Maer de Sabina, die van saedt voortgekomen is, wast recht ende hoogh op, ende brenght met langheyt van tijden oock vruchten ende saedt voort, daer de andere, die van een tacksken in d’aerde gesteken voortghekomen is, meest altijdt onvruchtbaer blijft.

Tijdt.

De Savel-boomen blijven Winter ende Somer altijdt groen. De tweede soorte wordt somtijdts des Winters met vruchten geladen gevonden: iae sy en is nimmermeer sonder, gemerckt dat de nieuwe bezien voortkomen eer dat de oude volkomen groot oft rijp gheworden zijn.

Naem.

Den Savel-boom wordt gheheeten in ’t Griecks Brathys oft Brathy, oft, als sommighe voor best houden, Brathyx; ende met bastaerdt-naemen Barythron ende Baron; in ’t Latijn heet hy Sabina.

1. De eerste soorte heet hier te lande meest Savel-boom; in ’t Hooghduytsch Sivenbaum; in ’t Fransch Savenier; in ’t Beemsch Klasterka; de Italiaenen ende de Spaegniaerts behouden den Latijnschen naem Sabina. Dese is in de Apotekers winckels meest bekent ende ghebruyckelijck; ende wordt daer ghemeynlijck Savina gheheeten, van sommighe andere Savimera.

2. Den ander soorte heet ick Tweeden Savel-boom, in ’t Latijn Sabina altera; dan sommighe hebbense Cypressus Cretica genoemt, als Plinius seydt: die oock in ‘t 17.capitel van ‘t 12.boeck van eenen boom spreeckt Bruta geheeten; welck woordt sommighe in Brathy verandert willen hebben, segghende dat hy van desen onsen Tweeden Savel-boom handelt, te wijle hy dien boom aldus beschrijft: De Elunci hebben in hun landt eenen boom Bruta ghenoemt, eenen breeden oft wijt uytghespreyden Cypres-boom ghelijck, met witachtighe tacken, lieflijck van reuck als sy gebrandt worden; om de welcke hy oock met groote verwonderinghe in de Gheschiedenisse van den Keyser Claudius vermaent ende veel gheacht is gheweest. Men seydt dat de Parthianen de bladeren daer van in hunne drancken stroyen; ende dat den reuck dien van den Ceder-boom aldernaest by komt, ende dat den roock daer van een tegenbate ende remedie is tegen alle ’t quaet dat van wasdommen van eenigh ander hout soude moghen komen. Hy wast voorby de riviere Pasitigris in de grensen oft uyterste vrijheyt van de stadt Sittaca, op den bergh Zagrus. Dit zijn de woorden van Plinius, aengaende desen boom. Voorts soo worden de Elymici van Strabo beschreven als wesende een volck van Assyrien boven Baylonien achter den bergh Sagrus woonende; oft, ghelijck Ptolomeus schrijft, niet verre van de Persiaensche Zee, diemen Sinus Persicus noemt. Daerom soude het seer swaer, immers onseker wesen, te willen voor waerachtigh houden dat desen onsen tweeden Savel-boom de Bruta van Plinius soude zijn, ghemerckt dat de wijtheydt ende verscheydentheyt van het voorseyde landtschap van de Elymici seer groote veranderinghe kan veroorsaecken in desen boom die wy hier beschrijven, ende in Griecken oft ten veersten in Asien segghen te wassen; naedemael dat den voorseyden boom Bruta met soo luttel ende korte woorden van den selven Plinius beschreven is gheweest. Dan dese Sabina oft Savel-boom schijnt wat meer gelijckenisse met de Thya te hebben, die Theophrastus beschrijft: nochtans, aenghesien dat de Thya van vruchten den Cypresse-boom ghelijckt, ende niet de vruchten van de Ceder oft Genever-boomen, daerom is het oock merckelijck ende openbaer ghenoegh, dat dese [1338] onsen tweeden Savel-boom de oprechte Thya niet en is. Dat dit oock den Arbor vitae niet en is, daer sommighe dese soorte van Savel-boom voor houden, sal uyt het Capitel, dat wy van den Arbor vitae hier nae bijsonderlijcken sullen schrijven, claerlijcken blijcken ende uyt alle twijffelinghe ghestelt worden.

Aerd.

Savel-boom is warm ende droogh, beyde tot in den derden graed; ende is in ’t ghetal van die dinghen die wel meest dun van deelen ende fijn van stoffe zijn, als Galenus seydt.

Kracht ende Werckinghe.

Savel-boom (te weten de bladeren ende teere tackskens daer van) met wijn ghesoden ende ghedroncken, doet de pisse soo sterckelijcken af komen ende rijsen, dat daer oock ten laetsten bloedt nae volght: hy doet oock de maendtstonden gheweldighlijcken voortkomen; ende drijft de secondinen oft naegeboorte uyt den lijfve, als sy te langhe achterblijven nae het baeren: ende iaeght insghelijcks oock de doode vrucht uyt de moeder: selfs hy is de levendige vrucht seer schadelijck, als hy van de swanghere vrouwen in spijse oft dranck ghebruyckt wordt. Al ’t selve vermagh hy oock alsmen sijn bladeren oft tacken op kolen leght, ende den roock van onder ontfanght.

Plinius schrijft dat den Savel-boom met Honigh ende wijn inghenomen, de geelsucht gheneest.

Met de selve bladeren van Savel-boom worden oock verdreven ende afgedaen de wratten ende knobbelachtige uytwassinghen die op de schamelijcke mannelijck leden ende op andere heymelijcke plaetsen ghegroeyt zijn; te weten alsmen die met ’t water, daer dese bladeren in ghesoden zijn, baeyt oft nettet, ende daer nae het poeder van de selve daer op stroyt; ’t welck een niet seer ghemeyne ghebreck is, ende met gheen middel beter dan met desen Savel-boom ghenesen kan worden.

BIIVOEGHSEL.

In dese landen is de Kleyne ende eerste soorte van Savel-boom de ghemeynste; dan om datse meest van afghebroken tackskens voortkomt ende niet van saedt oft van ghewortelde spruytkens, daerom en draeght se gheen vruchten; ende wordt om dieswille Onvruchtbaeren Savel-boom gheheeten; in Italien Sabina sterile; in ’t Latijn Sabina sterilis, oft oock Barathron, in stede van Barythron, maer meest Sabina vulgatior; in ’t Hooghduytsch Sibelbaum, ende niet Silbenbaum, anders Sevenbaum; in ’t Fransch Savinier; in ’t Enghelsch Savin tre; ende sulcks is ghemeynlijck dichter met bladeren ende tacken beset, soo dat den reghen daer door niet haest op d’aerde vallen en kan; ende aerdt wel alsmense met wijn-droessem besproeyt oft met poeder van Hirs bestroyt: de struyck is somtijdts soo dick als eenen arm, maer leegh. Alsse van saedt voortghekomen is, dan draeghtse groen geele bloemkens, ende daer nae vruchten, als hier van Dodoneus beschreven zijn. Ende dierghelijcke soorte heet in Italien Sabina fructifera, dat is, als Lobel seydt, Savel-boom die bezien draeght; in ’t Latijn Sabina fructifera, oft Gevina Sabina artocaerulea; dan haer bladeren en zijn al uyt soo stekende niet, noch oock soo stijf, ende in sommighe soorten oock wat blauwachtigh, ende niet heel groen. Een mede-soorte van de voorseyde noemt den selven Lobel Sabina baccata altera, grano item atrocaeruleo, oft Ander vruchtbaer Savel-boom; ende is de voorgaende ghelijck, dan datse kleyner tackskens heeft, middelmatigh tusschen den Savel-boom ende den Ceder-boom van Phoenicien, die de bladers van den Savel-boom oft Cypres-boom heeft; maer de bladers zijndunner ende teerer, niet scherp noch stekende. De vrucht is van grootte, ghedaente ende verwe dien van den Kleynen Genever-boom ghelijck. Dese groeyt gheerne in ’t gheberghte van Calabrien ende Pouglien. Noch een ander Sabina baccifera groeyt veel in Ligurien ende Languedock; met bezien als die van den Oxycedrus, bruynachtigh roodt als sy rijp zijn, ende herstachtigh: maer ’t gantsche ghewas en is soo quaedt van reuck niet als de voorgaende, nochtans oock swaer van reuck. De bladers zijn meestendeel die van den Cypres-boom ghelijck; hoe wel dat de onderste bladers die van den Genever-boom somtijdts ghelijck zijn, ende d’opperste die van den Cypres-boom, maer niet soo scherp noch stekende; ’t welck aen den Kleynen Ceder-boom oock ghebeurt. Dan gheen van dese dry soorten en wordt soo hoogh als Dodoneus zijn tweede gheslacht hier beschrijft; ’t welck van sommighe voor een soorte van Genever dan voor Sabina gehouden wordt.

Sabina Monspelliensium is in ’t voorgaende Bijvoeghsel by de soorten van leeghen Ceder-boom gherekent gheweest.

Voorts soo wordt op ende tusschen de dichte tacken van de Savel-boom somtijdts een vergaderinghe ghevonden van geel slijmerigh koudt in ’t aenraecken Mosch, oft een verrotte Campernoelieachtige overvloedigheyt, sulcks als aen gheen ander ghewas gevonden en wordt; ’t welck tusschen de handen ghewreven, geel-roest met water vermenght schijnt te wesen, doch klammer ende slijmerigher om aenraecken.

De Sabina Aegyptia oft Savel-boom van Egypte is een soorte van Averoon; ende heeft steelen eenen voet oft anderhalf hoogh, boven sterres ghewijs, ende vol bladers, roodigh ende bleeck van verwe.

Noch van de krachten.

De bezien van den Savel-boom, alsmen voorseker hout, vermoghen al ’t selve dat de Geneverbezien doen, in sonderheydt die van de tweede soorte. De bladeren zijn nochtans meest ghebruyckt in dit ghewas; de welcke seer drooghende zijn, maecken dun, verteeren de grove slijmerigheden, openen, verwecken, vaghen af, ende zijn doordringhende, maer ontsteken de dorst: want sy zijn heeter dan de Cypres-bladeren, ende om soo te segghen, specerijachtigh, stercker van reuck, oock bitterer ende meer tsamentreckende; daer toe soo veel te meer verteerende; daerom en konnen sy de wonden niet toe heelen maer door haer groote drooghte ende warmte pleghen sy spanninghe ende treckinghe by te brenghen. Dan om het overigh vleesch in de zeeren te doen rotten, oft het vuyl swart vleesch van de kackhielen te doen uytvallen, zijn sy seer nut; ende met Honigh vermenght, beletten het voortloopen van de quade etende sweeringhen, versoeten de heete gheswillen, suyveren ende verdrijven alle plecken ende vlecken. Sy zijn goet vermenght in alle verwarmende Olien ende Salven; ende moghen daer in voor Caneel ghebruyckt worden, doch in dobbel ghewicht. Dan tot alle dese dinghen is den Kleynen oft Ghemeynen Savel-boom (die meest onvruchtbaer is) wel den bequaemsten; want hy is veel stercker ende scherper dan den Grooten oft Tweeden, ende swaerder van reuck, ende oock meer verhittende ende verdrooghende.

Voor allen is den Savel-boom, in aller manieren ghebruyckt, seer goedt voor de snoteringhe, die van koude ghekomen is. Maer de swanghere vrouwen moeten haer daer seer van wachten.

De enghborstighe sullen ghenesen, alsse ’t poeder van dese bladeren met Boter ende Honigh vermenght zijnde innemen; te weten een draghme tseffens: ’t selve poeder met Room van Melck ghemenght, is goedt teghen de wormen ghegeten. De selve ghepoederde bladeren met versche Boter opghestreken, ghenesen de zeeren die aen ’t hooft komen aende ionghe kinderen; ende alle etterachtighe ruydigheyt, met salven vermenght. Men seydt oock dat de selve met Loot-wit oft Ceruys gemenght de wonden sullen heelen; maer alleen ghebruyckt en konnen sy dat niet doen, als gheseydt is. Andere segghen dat de versche bladeren met Roode kolen te samen ghestooten, ende op een wondt gheleydt, die haer wijt verbreydt, ende rondom met haer die quaetheyt benemen. Ghestooten ende als een plaester op de lendenen gheleydt, ghenesen de lendensucht. Ende een plaester van de selve bladeren maecken tranende oft vochtighe huyt droogh ende gladt, ende beneemt den stanck des lijfs oft van de huyt die van sweeten komt.

De ghene dien den tenasmus oft waenstoelgangh hebben, sullen ghenesen als sy den Savel-boom met edick ende wijn sieden, ende den roock daer af van achter in laten iagen oft als sy daer op sitten. [1339]

Wijn ghedroncken daer dese bladeren in ghesoden zijn, maeckt een goede maghe, beneemt de krimpinghe des buycks.

Water van Savel-boom-bladeren ghedistilleert in ’t laetste van November, twee oncen tseffens ghedroncken, verweckt de maendtstonden; maer met fijne doecken aen ’t voorhooft ghedaen, gheneest de draeyinghe des hooft.

‘Tselve water, oft alleen ’t ghene daer dese bladeren in ghesoden zijn, op ’t aensicht ghestreken, neemt wegh alle placken ende onsuyverheden des huyts; ende alle loopende zeerigheden.

Cardanus schrijft, dat de Slanghen soo grooten behaghen in den Savel-boom nemen, dat hy daer omtrent somtijdts een groote menighte van adderslanghen vergadert heeft ghesien.

Dan men seydt, dat met den roock van de Savel-boom-bladers de Hoenders van de Pip ende sinckinghen oft catarrhen ghenesen worden.

HET VI. KAPITTEL.

Van Sabina of savelboom. (Juniperus sabina en var. ‘Tamariscifolia’)

Geslachten.

Savelboom is tweevormig en de ene heeft bladeren vrijwel als de Tamarix en de anderen is de cipresboom van bladeren en verder gedaante gelijk.

Gedaante.

1. De eerste soort van savelboom is een laag en kort boompje die zijn takken en zijtakjes soms breed en wijdt uitspreidt en de bladeren zijn als die van de Tamarix (in de Griekse boeken van Dioscorides stond kwalijk Cyparisso in plaats van Myrices geschreven) maar harder en wat doornachtig en zwaar of sterk van reuk, scherp en heet van smaak. De vruchten zijn ronde zwartachtige besjes die veel op de besjes van jenever lijken.

2. De andere soort van Sabina is een hoge boom, als Bellonius zegt, die bijna zo hoog als een amandelboom opschiet en veel van gedaante op de tamme cipresboom lijken en met een kromme verdraaide stam die soms zo dik wordt dat een mens die niet omvatten of begrijpen kan. Het hout is van binnen rood of ros als dat van de jeneverboom of scherpe cederboom. De schors is niet zeer dik en is grauw of ros van kleur. De bladeren blinken zeer mooi groen en lijken op cipresbladeren, doch dichter en veel meer bijeen, bitter van smaak, specerijachtig en ruiken wat naar hars. De breedste takken zijn met vele aangroeiende zijtakjes begroeid en vleugelvormig ver en breed verspreid zoals het gebeurt aan de pekbomen, dennenbomen en Taxus en daaraan groeien vele vruchten of bessen die heel rondt zijn en op de bessen van de scherpe [1337] cederbomen lijken en in het begin groen zijn, maar als ze rijp zijn uit het blauwe of lazuren wat zwartachtig van kleur.

Uit de wortel van deze savelboom vloeit soms een soort van hars en als die dik geworden is op vernis lijkt en in het kauwen vermorzelbaar is en tot kleine zavel gebroken kan worden.

Plaats.

Beide deze soorten van savelbomen groeien op de bergen en in de bossen en op andere ongebouwde plaatsen, te weten in Kreta, Klein Azië en elders. Petrus Bellonius heeft ze alle twee op de hoge bergen Taurus, Amanus en Olympus gevonden.

De eerste soort wordt dikwijls in de hoven van Hoog en Nederduitsland en ook van Frankrijk geteeld en onderhouden en wordt er van zaad en ook van kleine spruitjes vermenigvuldigd. Als men ze planten wil dan zal men de struikjes of takjes in tamelijke vochtige en schaduwachtige plaatsen zetten totdat ze wortels gekregen hebben, dan de heestertjes die daarvan komen groeien terzijde breed uit en behouden de aard van de takken die terzijde groeien en niet hoog opschieten. Maar de Sabina die van zaad voortgekomen is groeit recht en hoog op en brengt op den duur ook vruchten en zaad voort daar de andere die van een takje in de aarde gestoken voortgekomen is meest altijd onvruchtbaar blijft.

Tijd.

De savelbomen blijven in de winter en zomer altijd groen. De tweede soort wordt soms ‘s winters met vruchten geladen gevonden, ja is er nimmermeer zonder, gemerkt dat de nieuwe bessen voortkomen eer dat de oude volkomen groot of rijp geworden zijn.

Naam.

De savelboom wordt in het Grieks Brathys of Brathy genoemd of, als sommige voor het beste houden, Brathyx en met bastaardnamen Barythron en Baron, in het Latijn heet het Sabina.

1. De eerste soort heet hier te lande meest savelboom, in het Hoogduits Sivenbaum, in het Frans savenier, in het Boheems klasterka, de Italianen en Spanjaards behouden de Latijnse naam Sabina. Deze is in de apothekerswinkels het meest bekend en gebruikelijk en wordt er gewoonlijk Savina genoemd en van sommige andere Savimera.

2. De andere soort noem ik tweede savelboom, in het Latijn Sabina altera, dan sommige hebben het Cypressus Cretica genoemd, zoals Plinius zegt, die ook in het 17de kapittel van het 12de boek van een boom spreekt die Bruta heet welk woord sommige in Brathy veranderd willen hebben en zeggen dat hij van deze onze tweede savelboom handelt terwijl hij die boom aldus beschrijft: ‘De Elunci hebben in hun land een boom die Bruta genoemd wordt en op een brede of wijdt uitgespreide cipresboom lijkt met witachtige takken en lieflijk van reuk als ze gebrand worden waarom hij ook met grote verwondering in de geschiedenis van de keizer Claudius vermaand en veel geacht is geweest. Men zegt dat de Parthianen de bladeren daarvan in hun dranken strooien en dat de reuk het dichtst bij die van de cederboom komt en dat de rook daarvan een tegenmiddel en remedie is tegen alle kwaad dat van waasdom van enig ander hout zou mogen komen. Het groeit voorbij de rivier Pasitigris in de grenzen of uiterste vrijheid van de stad Sittaca op de berg Zagrus’. Dit zijn de woorden van Plinius aangaande deze boom. Voorts zo worden de Elymici van Strabo beschreven als een volk van Assyrië die boven Babylonië achter de berg Sagrus wonen of, zoals Ptolemaeus schrijft, niet ver van de Perzische Zee die men Sinus Persicus noemt. Daarom zou het zeer moeilijk, immers onzeker wezen voor waar willen houden dat deze onze tweede savelboom de Bruta van Plinius zou zijn, gemerkt dat de wijdheid en verscheidenheid van het voor vermelde landschap van de Elymici zeer grote verandering kan veroorzaken in deze boom die wij hier beschrijven en zeggen in Griekenland of ver in Azië te groeien nadat de voor vermelde boom Bruta met zo weinig en korte woorden van dezelfde Plinius beschreven is geweest. Dan deze Sabina of savelboom schijnt wat meer gelijkenis met de Thuja te hebben die Theophrastus beschrijft, nochtans aangezien dat Thuja van vruchten op de cipressenboom lijkt en niet op de vruchten van ceder of jeneverbomen daarom is het ook merkelijk en duidelijk genoeg dat deze [1338] onze tweede savelboom niet de echte Thuja is. Dat dit ook de Arbor vitae niet is daar sommige deze soort van savelboom voor houden zal uit het kapittel dat we van de Arbor vitae hierna apart zullen schrijven duidelijk blijken en uit alle twijfels gesteld worden.

Aard.

Savelboom is warm en droog en beide tot in de derde graad en is in het getal van die dingen die wel meest dun van delen en fijn van stof zijn, zoals Galenus zegt.

Kracht en werking.

Savelboom (te weten de bladeren en tere takjes er van) met wijn gekookt en gedronken laten de plas zo sterk af komen en rijzen dat er ook tenslotte bloed na volgt, het laat ook de maandstonden geweldig voortkomen en drijft de secondine of nageboorte uit het lijf als ze te lang achterblijven na het baren en jaagt insgelijks ook de dode vrucht uit de baarmoeder en zelfs is het voor de levende vrucht zeer schadelijk als het van de zwangere vrouwen in spijs of drank gebruikt wordt. Al hetzelfde kan het ook als men zijn bladeren of takken op kolen legt en de rook van onder ontvangt.

Plinius schrijft dat de savelboom met honig en wijn ingenomen de geelzucht geneest.

Met die bladeren van savelboom worden ook verdreven en afgedaan de wratten en knobbelachtige uitwassen die op de schaamdelen van de mannen en op andere heimelijke plaatsen gegroeid zijn, te weten als men die met het water daar deze bladeren in gekookt zijn baadt of nat maakt en daarna het poeder er van op strooit wat een niet zeer algemeen gebrek is en met geen middel beter dan met deze savelboom genezen kan worden.

BIJVOEGING.

In deze landen is de kleine en eerste soort van savelboom de algemeenste, dan omdat ze meest van afgebroken takjes voortkomt en niet van zaad of van gewortelde spruitjes daarom draagt ze geen vruchten en wordt daarom onvruchtbare savelboom genoemd, in Italië Sabina sterile en in het Latijn Sabina sterilis of ook Barathron in plaats van Barythron, maar meest Sabina vulgatior, in het Hoogduits Sibelbaum en niet Silbenbaum, anders Sevenbaum, in het Frans savinier, in het Engels savin tre en zulks is gewoonlijk dichter met bladeren en takken bezet zodat de regen daardoor niet gauw op de aarde vallen kan en zal goed aarden als men ze met wijndroesem besproeid of met poeder van hirs bestrooit, de stam is soms zo dik als een arm, maar laag. Als ze van zaad voortgekomen is dan draagt ze groengele bloempjes en daarna vruchten zoals hier van Dodonaeus beschreven zijn. En diergelijke soort heet in Italië Sabina fructifera, dat is, als Lobel zegt, savelboom die bessen draagt en in het Latijn Sabina fructifera of Genuina Sabina artocaerulea, dan haar bladeren steken niet zo en zijn ook niet zo stijf en in sommige soorten ook wat blauwachtig en niet heel groen. (‘Tamariscifolia’) Een medesoort van de voor vermelde noemt dezelfde Lobel Sabina baccata altera, grano item atrocaeruleo of andere vruchtbare savelboom en die lijkt op de voorgaande, dan dat ze kleiner takjes heeft die middelmatig tussen de savelboom en de cederboom van (Juniperus phoenicea) Phoenicië staan die bladeren van de savelboom of cipresboom heeft, maar de bladeren zijn dunner en teerder, niet scherp of stekend. De vrucht is van grootte, gedaante en kleur die van de kleine jeneverboom gelijk. Deze groeit graag in het gebergte van Calabrië en Apulië. Noch een ander Sabina baccifera groeit veel in Ligurië en Languedoc; met bessen als die van Oxycedrus, bruinachtig rood als ze rijp zijn en harsachtig, maar het ganse gewas niet zo kwaad van reuk als de voorgaande, nochtans ook zwaar van reuk. De bladeren lijken meestal op die van de cipresboom hoewel dat de onderste bladeren soms op die van de jeneverboom lijken en het opperste op die van de cipresboom, maar niet zo scherp of stekend wat aan de kleine cederboom ook gebeurt. Dan geen van deze drie soorten wordt zo hoog als Dodonaeus zijn tweede geslacht hier beschrijft wat van sommige voor een soort van jenever dan voor Sabina gehouden wordt.

Sabina Monspelliensium is in het voorgaande bijvoegsel bij de soorten van lage cederboom gerekend geweest.

Voorts zo wordt op en tussen de dichte takken van de savelboom soms een verzameling gevonden van geel slijmerig en koud in het aanraken mos of een verrotte kampernoelieachtige overvloedigheid zulks als aan geen ander gewas gevonden wordt e als dat tussen de handen gewreven wordt geel roest dat met water vermengd is schijnt te wezen, doch klammer en slijmeriger om aan raken.

Sabina Aegyptia of savelboom van Egypte is een soort van averone en heeft stelen van dertig of vijf en veertig cm hoog die boven stervormig en vol bladeren is, roodachtig en bleek van kleur.

Noch van de krachten.

De bessen van savelboom zoals men voor zeker houdt kunnen hetzelfde dat de jeneverbessen doen en vooral die van de tweede soort. De bladeren zijn nochtans meest gebruikt in dit gewas die zeer verdrogend zijn, maken dun, verteren de grove slijmerigheden, openen, verwekken, vegen af en zijn doordringend, maar ontsteken de dorst want ze zijn heter dan de cipresbladeren en om zo te zeggen specerijachtig, sterker van reuk en ook bitterder en meer tezamen trekkend en daartoe zo veel te meer verterend en daarom kunnen ze de wonden niet toe helen maar door haar grote droogte en warmte plegen ze spanningen en trekkingen bij te brengen. Dan om het overig vlees in de zeren te laten rotten of het vuil zwart vlees van de kakhielen te laten uitvallen zijn ze zeer nuttig en met honig vermengt beletten ze het voortlopen van de kwade etende zweren, verzoeten de hete gezwellen, zuiveren en verdrijven alle plekken en vlekken. Ze zijn goed vermengt in alle verwarmende oliën en zalven en mogen daarin voor kaneel gebruikt worden, doch in dubbel gewicht. Dan tot al deze dingen is de kleine of gewone savelboom (die meest onvruchtbaar is) wel de beste want die is veel sterker en scherper dan de grote of tweede en zwaarder van reuk en verhit en verdroogt ook meer.

Voor alles is de savelboom, op alle manieren gebruikt zeer goed voor de snottering die van koude gekomen is. Maar de zwangere vrouwen moeten zich er zeer van wachten.

De benauwde zullen genezen als ze het poeder van deze bladeren met boter en honig vermengt innemen, te weten een drachme tegelijk en dat poeder met room van melk gemengd is goed tegen de wormen gegeten. Die gepoederde bladeren met verse boter opgestreken genezen de zeren die aan het hoofd komen aan de jonge kinderen en alle etterachtige ruigheid, met zalven vermengt. Men zegt ook dat die met loodwit of Ceruys gemengd de wonden zullen helen, maar alleen gebruikt kunnen ze dat niet doen, als gezegd is. Andere zeggen dat de verse bladeren met rode kolen tezamen gestoten en op een wond gelegd die zich wijdt verbreidt en er rondom het die kwaadheid weg neemt. Gestoten en als een pleister op de lendenen gelegd genezen de lendenzucht. En een pleister van die bladeren maken tranende of vochtige huid droog en glad en beneemt de stank van het lijf of van de huid die van

zweten komt.

Diegene die de tenasmus of waanstoelgang hebben zullen genezen als ze de savelboom met azijn en wijn koken en de rook daarvan van achter in laten jagen of als ze er op zitten. [1339]

Wijn gedronken daar deze bladeren in gekookt zijn maakt een goede maag en beneemt de krampen van de buik.

Water van savelboombladeren gedistilleerd op het eind van november en twee ons tegelijk opgedronken verwekt de maandstonden, maar met fijne doeken aan het voorhoofd gedaan geneest de draaiing van het hoofd.

Hetzelfde water of alleen hetgeen daar deze bladeren in gekookt zijn en op het aanzicht gestreken neemt alle plekken en onzuiverheden van de huid en alle lopende zeren weg.

Cardanus schrijft dat de slangen zo’n groot behagen in de savelboom nemen dat hij daarbij soms met een grote menigte van adderslangen verzameld heeft gezien.

Dan men zegt dat met de rook van de savelboombladeren de hoenders van de pip en zinkingen of katarren genezen worden.

HET V. CAPITEL.

Van Kleynen Ceder-boom oft Oxycedrus.

Gheslachten.

Met de Genever-boomen heeft den Scherpen Cedrus oft Oxycedrus wat ghelijckenisse; de welcke oock Kleynen Ceder-boom gheheeten wordt, te weten tot onderschil van den oprechten Ceder-boom. Dan desen Kleynen Cedrus is tweederley, soo Theophrastus ende Plinius daer af schrijven.

Ghedaente.

1. Den eersten Kleynen Ceder-boom, die eygentlijck Scherpen Cedrus heet, ende den toenaem Phoenicia voert, is den Genever-boom seer ghelijck van struyck ende van ghekronckelde ende slimme knoopachtighe ende weerachtige tacken, die in veele ende verscheyden rancken verdeylt zijn. Sijn hout is roodt, ende heeft eenen reuck als Cypressen-hout: dan de bladeren zijn smal ende spits, harder, oock scherper ende meer stekende dan Genever-bladeren, ende niet soo veel oft soo dicht by een om oft aen de steelen ende tackskens wassende. De vrucht wordt somtijdts soo groot als een Haselnote, oft, soo Theophrastus daer van seydt, de Myrtus baeyen gelijckende, ros oft roodtachtigh als sy rijp is, welrieckende, ende soo goet van smaeck, dat de landtlieden de selve dickwijls tot hun broodt voor een toespijse eten.

Wt den struyck van desen boom, te weten in de heete landouwen, traent oft vloeyt oock een harde, clare ende doorluchtighe Gomme, den Mastick ghelijck; de welcke nochtans niet soo taey en wordt in ’t knauwen als den Mastick, maer morselachtigh is, ende lichtelijck in kleyne stuckskens oft poeder ghewreven kan worden.

2. De anderen Leegen oft Kleynen Ceder-boom, met den toenaem van Lycien, en wordt soo hoogh niet als den voorgaenden: dan sijnen struyck wast insghelijcks oock krom ende slim, soo dick als eenen arm, in veele sijd-tacken verdeylt. Sijn schorsse is rouw ende oneffen, buyten ros, binnen roodt. De bladeren wassen dichter te gader aen de steelkens, eerst de Genever-bladeren ghelijckende, nochtans wat korter; dan in ’t derde oft vierde iaer daer nae soo worden sy dicker ende langhworpigh rondt van maecksel, de bladeren van den Cypresse-boom oft van [1335] den tweeden Savel-boom eenighsins ghelijckende; te weten voor stomp oft bot, ende gheensins stekende; de welcke tusschen de vingheren ghewreven eenen seer goeden ende lieffelijcken reuck van haer gheven. Ende soo ghebeurt het dat eenighe van de selve boomen onderwaerts scherpe ende stekende, ende bovenwaerts bot ende dicke geensins stekende bladeren voortbrenghen, als den hoogh-gheleerden Clusius seer wel bemerckt, ende seer neerstelijck aengheteeckent heeft. De vrucht van dit ghewas is rondt als de Genever-bezie, geel als sy rijp is, doch wat nae den rooden oft rossen treckende, wat bitterachtigh van smaeck, anders goet van reuck.

Plaetse.

Beyde dese Leeghe Ceder-boomen zijn soo wel in Hooghduytschlandt als hier te lande vremdt ende onbekent. Sy wassen nochtans gheerne in koude ende steenige oft rotsighe plaetsen, als Theophrastus seydt.

1. De eerste soorte wordt op sommighe plaetsen van Italien, Spaegnien ende Asien, ende oock elders grooter ende hoogher dan sy ghemeynlijck is. Want de ghene, die in Italien op den bergh van Apoulien, Sant Angelo gheheeten, groeyt, wordt veel hoogher ende grooter dan die elders ghevonden wordt; ende heeft grooter bezien oft vruchten, soo groot als Okernoten, ende oock soet van smaeck, als den seer neerstighen Petrus Bellonius verhaelt. Carolus Clusius schrijft oock dat hy op sommighe ghewesten van Spaegnien desen Kleynen oft Scherpen Cedrus, ende oock den Genever-boom soo groot heeft sien worden, dat sijn struycken soo dick waren als en man in sijn middel pleeght te wesen.

2. De ander soorte van Scherpen Ceder-boom wordt in Vranckrijck, te weten in Proventzen niet verre van Marseillen, gevonden, ende oock in Italien in Calabrien ende in de omligghende landen, insghelijcks oock in Slavonien, Dalmatien ende Albanien.

Tijdt.

Dese twee soorten van Scherpe Ceder-boom staen altijdt groen, ende zijn beyde met haer vruchten den gantschen winter door gheladen; ende eer de oude bezien volkomen groot ende rijp zijn, volghen de ionghe ende kleyne. Dan in de Lente oft Vooriaer komen de nieuwe spruyten ende scheyselen van de vruchten voort; ende in den Herfst van het naeste iaer worden sy eerst groot ende rijp, ghelijck het met de Genever-bezien oock ghebeurt.

Naem.

Men noemt dese boomen Kleyne Ceder-boomen oft Leeghe Ceder-boomen; in ’t Latijn Minor Cedrus oft Humilis Cedrus; ende dat tot onderschil van den grooten ende harde vruchten dragende Ceder-boom, die altijt groot ende hoogh wordt.

1. De eerste soorte heet in ’t Griecks Oxycedros ende Cedros Phoenice; in ’t Latijn Oxycedrus oft Acuta Cedrus, dat is Scherpen Ceder-boom, ende Cedrus Punica: Plinius gheeftse den toenaem Phoenicia, nae de vrucht die rosachtigh van verwe is; welcke verwe in ’t Griecks Phoeniceus color heet. De Spaegniaerts noemense oock Enebro, als Clusius tuyght, ghelijck den Genever-boom: waer in sy sommighe oude schrijvers oock nae schijnen te volgen; de welcke den Genever ende de Ceder-boomen gheen verscheyden naemen ghegheven en hebben, maer hebbense beyde Cedrus gheheeten; doch den oprechten Cedrus geven sy tot onderschil van de Genever den naem Oxycedrus, als Theophrastus seydt.

2. De ander soorte met plomper oft botter bladeren is in ’t Griecks Lycia Cedros van Theophrastus gheheeten; van Plinius in ’t Latijn oock Lycia Cedrus, dat is Cederboom van Lycien; in Provencen Morveinc. Sommige ghevense den naem Sabina; ende gebruyckense in stede van de oprechte Sabina die hun ontbreeckt; als zijn de Apotekers van Ragusa ende van veele steden van Grieckenlandt, ende oock van Albanien, Dalmatien ende andere daer aen palende landen, soo Bellonius schrijft. Andere meynen datse de Thya is: dan de Thya, nae de leeringhe van Theophrastus, is niet alleen van struyck, tacken ende bladeren, maer oock van vruchten de Cypresse-boomen ghelijck: daer-en-teghen soo en komt de vrucht van dit ghewas met de nootkens van den Cypresse-boom nerghens in over een.

Voorts soo is de vrucht van den Ceder-boom Cedris van Theophrastus gheheeten; nochtans isser van den selven Theophrastus noch een ander Ceder beschreven, die Theodorus Gaza Credula (oft misschien beter Cedrula) noemt; de welcke een leegh ende heesterachtigh [1336] ghewas is, dat nimmermeer hoogh op en schiet, noch booms-ghewijs en wast.

De Gomme oft Traen, die van dese Scherpe oft Leeghe Ceder-boomen vloeyt oft traent, wordt oock Vernix gheheeten, ende voor oprechte Vernis verkocht.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Den Leeghen oft Kleynen Ceder-boom is warm ende droogh van aerdt, seydt Galenus, van beydts bijnae tot in den derden graed.

Sijn hout is welrieckende als Genever-hout, ende midtsgaders de bladeren, bequaem om tot de beroockinghen te ghebruycken ende te branden.

De baeyen oft vruchten van dese boomen en zijn soo sterck oft gheweldigh niet, als den selven betuyght, ende matelijcker ghestelt; in voeghen datse oock ghegeten konnen worden ende voor spijse strecken, als voorseydt is. Doch als iemandt de selve in wat te groote menighte eet, dan sal hy pijn in ’t hooft krijghen, ende eenighen brandt ende knaginghe in sijn maghe ghevoelen. Dan daer is eenighe onderschil in dese vruchten: want de eerste oft bruynroode zijn min verwarmende ende verdrooghende, als soeter ende aenghenaemer van smaeck wesende, ende daerom bequaemer ende beter om t’eten: ende sy brenghen den lichaeme wat voedtsels by. Dan de vruchten van de ander soorte, die geelachtigh zijn, hebben eenen scherpen smaeck, ende zijn warmer ende droogher, selfs dan de Geneverbezien; ende daer in verschillen sy meest van de Geneveren; ende dese en brenghen gantsch gheen voedsel aen; ende al is ’t saecke dat iemandt daer maer een weynighsken van en eet, nochtans soo veroorsaecken sy eenighe bijtinghe oft knaginghe in de maghe, ende doen het hooft sweeren.

BIIVOEGHSEL.

De twee voorbeschreven soorten van Leeghen Cedrus worden voor Iuniperus Dioscoridis van sommighe ghehouden; want de eerste soorte, hier Oxycedrus ende Cedrus Phoenicia ghenoemt, is van de Fransoysen Genevre Crande, van andere Thuya, Tuya oft Thyia der ouders, van Lobel Groote Genever van die van Montpelliers gheheeten; in ’t Latijn Iuniperus maior Monspelliensium, ende Iuniperus secunda Dioscoridis, oft (nae de meyninghe van Guillandinus) Juniperus primus Dioscoridis, ende oock Cedrus Phoenicia van Matthiolus, Cedria Theophrasti van andere; in ’t Italiaensch Cedro minore, Cedro acuto ende Oxycedro; ende wast veel in Languedock (maer oock wel in Italien ende Grieckenlandt) ende schijnt voorwaer met den Cedrus van Phoenicien niet qualijck over een te komen, seght Lobel. Maer Clusius neemt wel aen, datse de Oxycedrus van Theophrastus ende Plinius is, maer houdtse oock voor Cedrus minor Lycia (niet phoenicia) van de selfde auteren, segghende datse somtijdts als een boomken wordt, met een dunne ende rosachtighe schorsse, met bladeren die altijdt dry tsamen aen de tacken wassen, als die van de ghemeyne Genever; de vrucht is eerst groen, daer nae geelachtigh, ten laetsten bruyn-ros oft kastanie-bruyn, met sommighe knobbelkens als beghinselen van schelferen beset, dry oft vier onghelijcke oft oneffen keernen hebbende, vol wit mergh. Sy wordt in Spaegnien soo groot, dat haer struycken aldaer (als Dodoneus hier uyt Clusius eensdeels verhaelt heeft) dienen om balcken ende stijlen van te maecken. Dan aen desen boom heeft den selven Clusius een kleyne soorte van Marentacken groeyende ghevonden, Viscum Oxycedro ghenoemt, de welcke een kleyn ghewas is, eenen vingher dick, ghetackt, knoopachtigh, groen, somtijdts geelachtigh, met tackskens als de ionge scheutkens van den Tamarisch, oft van de Salicornia, doch wat kleyner: aen ’t uyterste van de welcke de vruchten wassen, als aen Boom-Mosch. “Theele ghewas is suer ende tsamentreckende van smaeck; ende is nerghens dan aen dit geboomte te vinden. De selve eerste soorte wordt in Languedock Cade gheheeten, seydt den selven Clusius, ende de Olie daer uyt vergadert, heet daer Huile dé Cade, in Spaegnien Miera. Dan Lobel gheeft dien naem een mede-soorte van de selve, die hy aldus beschrijft: Oxyarceutha, oft Scherpen Genever-boom, is in Provence ende Languedock seer ghemeyn, ende Cade gheheeten, met bladers als die van den anderen Genever-boom, maer grooter, scherper ende stekender, ende met drijmael grooter bezien, die van de Cedrus Phoenicia seer ghelijck van ghedaente ende verwe, maer harstachtigh; wiens hout eenen lieffelijcken reuck heeft, ende een vettigheyt uytgheeft, die Huile de Cade heet. Ende ghemerckt dat den selven Lobel dry soorten van Cedrus Phoenicea maeckt, alleen van de grootte verschillende, soo salmen hier by moghen stellen sijn Eerste Cedrus Phoenicea met groote vollijvighe tacken, groeyende vermael grooter dan die van ghemeyne Geneverbezien, herstachtigh ende bruynroodt orenge, soo groot als een Haselnote; die hy in ’t Latijn Cedrus Phoenicea altera Plinij & Theophrasti noemt, oft Oxycedrus folio Cypressi, oft oock Sabina maior Monspelliensium; de andere twee sullen hier naer volghen. Den naem Leeghen Cedrus; in ’t Latijn Chamaecedrus, wordt het Cypressen-cruydt oock mede-ghedeylt, dat anders Santolina, Camphorata ende Cypressina pleegh te heeten.

De tweede soorte, die hier van Dodoneus Cedrus Lycia genoemt wordt, die houdt Clusius voor de Iuniperus maior (groote Genever-boom;) wiens beschrijvinghe uyt de boecken van Dioscorides van sijnen oversetter als oneyghen verworpen is. Doch Clusius laet oock wel toe dat het Cedrus minor altera van Theophrastus ende Plinius zy; maer hy verstaet daer mede de Phoenicia. Het is, seght hy, een heester aen den Zeekant van Spaegnien wassende, selden hoogher dan eens mans lenghde, met ghelijfvighen bladeren, die altijdt vier by een staen, als de Cypres-bladeren, met bloemen als die van Ghemeyn Genever oft Oxycedrus, geel, doch aen ’t uyterste van de bladeren voortkomende; met vruchten als die van den Myrtus, die rijp zijnde wat sacht oft morw worden, van smaeck ende reuck de ghemeyne Geneverbezien ghelijckende, voorts soo alsse Dodoneus beschrijft, inhoudende dry, vier oft meer langachtighe ende gestreepte saden met wit mergh, rieckende als Herst, maer beter als de Oxycedrus; waer van sy oock verschilt in bladeren. Dies het oock blijckt, nae ’t segghen van den selven Clusius, datse gheen Sabina baccifera oft Sabina baccata en is: nochtans noemense sommighe Oxycedrus folio Sabinae: ende de Fransoysen noemense Serbin, soo Bellonius seydt; die oock twee soorten van Kleynen Cedrus oft Cedrus pumila maeckt; te weten de Oxycedrus met scherpe bladeren; ende een ander met botte en ghensins stekende bladeren: andere heetense oock Thuiae genus primum. Lobel noemtse Tweeden Kleynen Ceder-boom van Theophrastus; in ’t Latijn Cedrus Phoenicea media, oft Juniperus maior folio Cupressi, inter notha Dioscoridis Clusio, oft, alsse te Montpelliers heet, Oxycedrus folio Cupressi. Dan als dese heester noch iongh is, ende anders niet dan scherpe bladeren en heeft, dan schijnt sy een ander ghewas te zijn; ende daerom hebben sommighe daer twee soorten van ghemaeckt, als Lobel oock doet, want hy beschrijft dry soorten van Cedrus Phoenicea: een, die een mede-soorte van onse Oxycedrus Phoenicea is; ende een die wy hier uyt Clusius in ’t lange beschreven hebben: ende een die op de selve maniere wast, met dunner tacken ende bladers, met bruyne orenge bezien. Ende sy wassen allegader aen den Zeekant van Provencen ende Pouglien. Dan aengaende den naem Cedrus Lycia, die is van den selven Lobel den Arbor vitae toegheschreven gheweest.

Noch van de krachten.

De vettigheydt van den eersten Leeghen Ceder-boom, oft van de mede-soorte van de selve, daer Lobel van vermaent, wordt in Provence ghebruyckt om de schorfte Schapen mede te smeeren ende te ghenesen: in Spaegnien, seydt Clusius, geneestmen daer mede de quade schorfte ende zeerigheyt des hoofts; ende sy schijnt de Cedria seer ghelijck te wesen.

De bezien worden in Italien ghebruyckt teghen den hoest, kramp, vertrocken zenuwen ende droppelpisse: verwecken de maendtstonden, met Peper ghedroncken. Met wijn ghedroncken ghenesen de ghene die van eenen Zeehaen ghebeten zijn. Met Herten smeer ghemenght, oft ander vet, bevrijen de huyt van de steken oft beten der slanghen, daer op ghesmeert: de selve op kolen gheleydt, maecken een goede roockinghe.

De tweede soorte is oock van krachten de Ghemeyne Genever gelijck; ende de bezien van de selve, die in Italien wassen, en zijn daer soo krachtigh niet als die van de voorgaende soorten: dan in Lycien sijnse stercker; ’t welck door de verscheydentheyt des lochts komen kan.

HET V. KAPITTEL.

Van kleine cederboom of Oxycedrus. (Juniperus phoenicea en Juniperus oxcycedrus)

Geslachten.

Met de jeneverbomen heeft de scherpe Cedrus of Oxycedrus wat gelijkenis die ook kleine cederboom genoemd wordt, te weten tot verschil van de echte cederboom. Dan deze kleine Cedrus is tweevormig, zo Theophrastus en Plinius er van schrijven.

Gedaante.

1. De eerste kleine cederboom die eigenlijk scherpe Cedrus heet en de toenaam Phoenicia voert is de jeneverboom zeer gelijk van stam en van gekronkelde en kromme knoopachtige en knoestige takken die in vele en verschillende ranken verdeeld zijn. Zijn hout is rood en heeft een reuk als cipressenhout, dan de bladeren zijn smal en spits, harder en ook scherper en meer stekend dan jeneverbladeren en staan met niet zoveel of zo dicht bijeen om of aan de stelen en takjes. De vrucht wordt soms zo groot als een hazelnoot of, zo Theophrastus daarvan zegt, de Myrtus bessen gelijk en ros of roodachtig als ze rijp is, welriekend en zo goed van smaak dat de landlieden die dikwijls op hun brood voor een toespijs eten.

Uit de stam van deze boom, te weten in de hete landstreken, traant of vloeit ook een harde, heldere en doorluchtige gom die op mastiek lijkt die nochtans niet zo taai wordt in het kauwen als mastiek, maar vermorzelbaar is en gemakkelijk in kleine stukjes of poeder gewreven kan worden.

2. De andere lage of kleine cederboom met de toenaam van Lycia wordt niet zo hoog als de voorgaande, dan zijn stam groeit insgelijks ook krom en dwars en is zo dik als een arm en in vele zijtakken verdeeld. Zijn schors is ruw en oneffen, buiten ros en binnen rood. De bladeren groeien dichter tezamen aan de steeltjes die eerst op jeneverbladeren lijken, nochtans wat korter, dan in het derde of vierde jaar daarna worden ze dikker en langwerpig rond van vorm en lijken enigszins op de bladeren van de cipresboom of van [1335] de tweede zavelboom, te weten voor stomp of bot en geenszins stekend en als die tussen de vingers gewreven worden geven ze een zeer goede en lieflijke reuk van zich. En zo gebeurt het dat enige van die bomen van onderen scherp zijn en steken en boven bot en dikke en geenszins stekende bladeren voortbrengen, zoals de hooggeleerde Clusius zeer goed gemerkt en zeer naarstig aangetekend heeft. De vrucht van dit gewas is rond als de jeneverbes en geel als ze rijp is, doch trekt wat naar het rode of rosse en wat bitterachtig van smaak, anders goed van reuk.

Plaats.

Beide deze lage cederbomen zijn zowel in Hoogduitsland als hier te lande vreemd en onbekend. Ze groeien nochtans graag in koude en stenige of rotsige plaatsen, als Theophrastus zegt.

1. De eerste soort wordt op sommige plaatsen van Italië, Spanje en Azië en ook elders groter en hoger dan ze gewoonlijk is. Want diegene die in Italië op de berg van Apulië die Sant Angelo heet groeit wordt veel hoger en groter dan die elders gevonden wordt en heeft groter bessen of vruchten die zo groot zijn als walnoten en ook zoet van smaak, zoals de zeer vlijtige Petrus Bellonius verhaalt. Carolus Clusius schrijft ook dat hij op sommige gewesten van Spanje deze kleine of scherpe Cedrus en ook de jeneverboom zo groot heeft zien worden dat zijn stammen zo dik waren als en man in zijn midden plag te wezen.

2. De andere soort van scherpe cederboom wordt in Frankrijk, te weten in Provence niet ver van Marseille gevonden en ook in Italië in Calabrië en in de omliggende landen en insgelijks ook in Slovenië, Dalmatië en Albanië.

Tijd.

Deze twee soorten van scherpe cederboom staan altijd groen en zijn beide met hun vruchten de ganse winter door geladen en eer de oude bessen volkomen groot en rijp zijn volgen de jonge en kleine. Dan in de lente of voorjaar komen de nieuwe spruiten en scheden van de vruchten voort en in de herfst van het volgende jaar worden ze eerst groot en rijp net zoals het met de jeneverbessen ook gebeurt.

Naam.

Men noemt deze bomen kleine cederbomen of lage cederbomen, in het Latijn Minor Cedrus of Humilis Cedrus en dat tot verschil van de grote en harde vruchten dragende cederboom die altijd groot en hoog wordt.

1. De eerste soort heet in het Grieks Oxycedros en Cedros Phoenice, in het Latijn Oxycedrus of Acuta Cedrus, dat is scherpe cederboom en Cedrus Punica, Plinius geeft het de toenaam Phoenicia naar de vrucht die rosachtig van kleur is welke kleur in het Grieks Phoeniceus color heet. De Spanjaarden noemen het ook enebro, zoals Clusius betuigt net zoals de jeneverboom waarin ze sommige oude schrijvers ook na schijnen te volgen die de jenever en de cederbomen geen verschillende namen gegeven hebben, maar hebben ze beide Cedrus genoemd, doch de echte Cedrus geven ze tot verschil van de jenever de naam Oxycedrus, als Theophrastus zegt.

2. De ander soort met plomper of bottere bladeren is in het Grieks Lycia Cedros van Theophrastus genoemd en van Plinius in het Latijn ook Lycia Cedrus, dat is cederboom van Lycia, in Provence morveinc. Sommige geven het de naam Sabina en gebruiken het in plaats van de echte Sabina die hun ontbreekt zoals de apothekers van Ragusa en van vele steden van Griekenland en ook van Albanië, Dalmatië en andere daaraan palende landen zijn, zo Bellonius schrijft. Andere menen dat ze de Thya is, dan de Thya, naar de lering van Theophrastus, is niet alleen van stam, takken en bladeren, maar ook van vruchten de cipresbomen gelijk en daartegen komt de vrucht van dit gewas met de nootjes van de cipresboom nergens in overeen.

Voorts zo is de vrucht van de cederboom Cedris van Theophrastus genoemd, nochtans is er van dezelfde Theophrastus noch een andere Ceder beschreven die Theodorus Gaza Credula (of misschien beter Cedrula) noemt dat een laag en heesterachtig [1336] gewas is dat nimmermeer hoog opschiet, noch boomvormig groeit.

De gom of traan die van deze scherpe of lage cederbomen vloeit of traant wordt ook Vernix genoemd en voor echte vernis verkocht.

Aard, kracht en werking.

De lage of kleine cederboom is warm en droog van aard, zegt Galenus, en beide bijna tot in de derde graad.

Zijn hout is welriekend als jeneverhout en met de bladeren geschikt om tot de berokingen te gebruiken en te branden.

De bessen of vruchten van deze bomen zijn niet zo sterk of geweldig zoals dezelfde betuigt en matig gesteld op die manier dat ze ook gegeten kunnen worden en voor spijs strekken, als gezegd is. Doch als iemand die in wat te grote menigte eet dan zal hij pijn in het hoofd krijgen en enige brand en knaging in zijn maag voelen. Dan er is enige verschil in deze vruchten want de eerste of bruinrode zijn minder verwarmend en verdrogend omdat ze zoeter en aangenamer van smaak zijn en daarom geschikter en beter om te eten en ze brengen het lichaam wat voedsel bij. Dan de vruchten van de ander soort die geelachtig zijn hebben een scherpe smaak en zijn warmer en droger zelfs dan de jeneverbessen en daarin verschillen ze meest van de jenevers en deze brengen gans geen voedsel aan en al is het zo dat iemand er maar wat van eet, nochtans veroorzaken ze enige bijting of knaging in de maag en laten het hoofd zweren.

BIJVOEGING.

De twee voorgeschreven soorten van lage Cedrus worden van sommige voor Juniperus Dioscoridis gehouden, want de eerste soort die hier Oxycedrus en Cedrus Phoenicia genoemd wordt is van de Fransen genevre crande, van andere Thuja, Tuya of Thyia van de ouders en van Lobel grote jenever van die van Montpellier genoemd, in het Latijn Juniperus major Monspelliensium en Juniperus secunda Dioscoridis of (naar de mening van Guillandinus) Juniperus primus Dioscoridis en ook Cedrus Phoenicia van Matthiolus en Cedria Theophrasti van andere, in het Italiaans cedro minore, cedro acuto en Oxycedro en groeit veel in Languedock (maar ook wel in Italië en Griekenland) en schijnt voorwaar niet slecht met de Cedrus van Phoenicië overeen te komen, zegt Lobel. Maar Clusius neemt wel aan dat ze de Oxycedrus van Theophrastus en Plinius is, maar houdt het ook voor Cedrus minor Lycia (niet phoenicia) van dezelfde auteurs en zegt dat ze soms als een boompje wordt met een dunne en rosachtige schors en met bladeren die altijd drie tezamen aan de takken groeien zoals die van de gewone jenever; de vrucht is eerst groen en daarna geelachtig en tenslotte bruinros of kastanjebruin die met sommige knobbeltjes als beginselen van schilfers bezet zijn en drie of vier ongelijke of oneffen kernen hebben vol wit merg. Ze wordt in Spanje zo groot dat haar stammen daar (als Dodonaeus hier uit Clusius eensdeels verhaald heeft) dienen om balken en stijlen van te maken. Dan aan deze boom heeft dezelfde Clusius een kleine soort van marentakken groeiend gevonden die Viscum Oxycedro geenoemd wordt wat een klein gewas is van een vinger dik, getakt, knoopachtig, groen en soms geelachtig en met takjes als de jonge scheutjes van Tamarix of van Salicornia, doch wat kleiner en aan het uiterste er van groeien de vruchten zoals aan boommos. Het hele gewas is zuur en tezamen trekkend van smaak en is nergens anders dan aan dit geboomte te vinden. Die eerste soort wordt in Languedoc cade genoemd, zegt dezelfde Clusius en de olie die er uit verzameld wordt noemen ze daar huile dé cade, in Spanje miera. Dan Lobel geeft die naam aan een medesoort er van die hij aldus beschrijft: ‘Oxyarceutha of scherpe jeneverboom is in Provence en Languedoc zeer algemeen en wordt cade genoemd met bladeren als die van de andere jeneverboom, maar groter, scherper en meer stekend en met driemaal groter bessen die zeer op die van Cedrus Phoenicia lijken van gedaante en kleur, maar harsiger wiens hout een lieflijke reuk heeft en een vettigheid uitgeeft die huile de cade heet. En gemerkt dat dezelfde Lobel drie soorten van Cedrus Phoenicea maakt die alleen van de grootte verschillen zo zal men hierbij zijn eerste Cedrus Phoenicea mogen stellen met grote en zeer stevige takken die viermaal groter groeien dan die van gewone jeneverbessen, harsachtig en bruinrood oranje en zo groot als een hazelnoot die hij in het Latijn Cedrus Phoenicea altera Plinij & Theophrasti noemt of Oxycedrus folio Cypressi of ook Sabina major Monspelliensium, de andere twee zullen hierna volgen. De naam lage Cedrus;,in het Latijn Chamaecedrus, wordt het cipressenkruid ook meegedeeld dat anders Santolina, Camphorata en Cypressina plag te heten.

De tweede soort die hier van Dodonaeus Cedrus Lycia genoemd wordt die houdt Clusius voor de Juniperus major (grote jeneverboom) wiens beschrijving uit de boeken van Dioscorides van zijn overzetter als oneigen verworpen is. Doch Clusius laat ook wel toe dat het Cedrus minor altera van Theophrastus en Plinius is, maar hij verstaat daarmee de Phoenicia. Het is, zegt hij, een heester die aan de zeekant van Spanje groeit en zelden hoger dan eens mannen lengte wordt met stevige bladeren die altijd met vier bijeen staan zoals cipresbladeren en met bloemen als die van gewone jenever of Oxycedrus, geel, doch die aan het uiterste van de bladeren voortkomen met vruchten als die van Myrtus en als die rijp zijn wat zacht of murw worden en van smaak en reuk op de gewone jeneverbessen lijken en voorts zo als Dodonaeus die beschrijft en bevat drie, vier of meer langachtige en gestreepte zaden met wit merg dat ruikt als hars, maar beter dan de Oxycedrus waarvan ze ook verschilt in bladeren. Zo blijkt het naar het zeggen van Clusius dat ze geen Sabina baccifera of Sabina baccata is, nochtans noemen sommige het Oxycedrus folio Sabinae en de Fransen noemen het serbin, zo Bellonius zegt, die ook twee soorten van kleine Cedrus of Cedrus pumila maakt, te weten de Oxycedrus met scherpe bladeren en een andere met botte en geenszins stekende bladeren, andere noemen het ook Thuiae genus primum. Lobel noemt het tweede kleine cederboom van Theophrastus, in het Latijn Cedrus Phoenicea media of Juniperus major folio Cupressi, inter notha Dioscoridis Clusio of, zoals ze te Montpellier heet, Oxycedrus folio Cupressi. Dan als deze heester noch jong is en niets anders dan scherpe bladeren heeft dan schijnt ze een ander gewas te zijn en daarom hebben sommige er twee soorten van gemaakt, zoals Lobel ook doet want hij beschrijft drie soorten van Cedrus Phoenicea, een die een medesoort van onze Oxycedrus Phoenicea is en een die we hier uit Clusius in het lang beschreven hebben en een die op dezelfde manier groeit met dunnere takken en bladeren en met bruinoranje bessen. En ze groeien allen aan de zeekant van Provence en Apulië. Dan aangaande de naam Cedrus Lycia die is van dezelfde Lobel aan de Arbor vitae toegeschreven geweest.

Noch van de krachten.

De vettigheid die van de eerste lage cederboom of van de medesoort er van daar Lobel van vermaant wordt in Provence gebruikt om de schurftige schapen mee te besmeren en te genezen en in Spanje, zegt Clusius, geneest men daarmee de kwade schurft en zeerheid van het hoofd en ze schijnt veel op de cedria te lijken.

De bessen worden in Italië gebruikt tegen de hoest, kramp, vertrokken zenuwen en druppelplas en verwekken de maandstonden als ze met peper gedronken worden. Met wijn gedronken genezen ze diegene die van een zeehaan gebeten zijn. Met hertenvet gemengd of ander vet bevrijden de huid van de steken of beten van de slangen, daarop gesmeerd en op kolen gelegd maken een goede beroking.

De tweede soort is ook van krachten de gewone jenever gelijk en de bessen er van die in Italië groeien zijn er niet zo krachtig als die van de voorgaande soorten, dan in Lycia zijn ze sterker wat door de verscheidenheid van de lucht komen kan.

HET IV. CAPITEL.

Van Genever-boom.

Gheslacht.

De Geneveren zijn tweederley van gheslachten: het een gheslacht blijft kleyn ende neer; en dat is hier te lande ghemeyn: het ander wordt groot ende hoogh, ende wast in vremde landen. Een soorte van de selve brenght wel eenighe bloemen voort, dan sy en krijght geen vruchten: ende een ander brenght wel vruchten oft bezien voort, dan sy en heeft geen bloemen.

Ghedaente.

1. De Kleyne oft Gemeyne Genever is een houtighe heester, veele ende verscheyden sijd-tackskens voortbrengende; ende is bedeckt met velachtighe oft vliesachtighe dunne schorssen, die van selfs af breecken, schelferen ende lichtelijck splijten; het hout van die tackskens, is ros van verwe, ende geeft eenen goeden oft stercken reuck van hem, alsse ghebrandt wordt. De bladerkens, die rondom dese tacken ende rijskens oft aen haer sijd-steelkens wassen, zijn smal, ende in scherp stekende puntkens eyndende, ende daerom veel beter de ghedaente van dorenkens dan van bladeren hebbende, doch niet bijster hardt. Een soorte van dese teghenwoordighe Kleyne Genever brenght alleen bloemen voort ende geen vruchten, als voorseydt is: ende een ander en heeft geen bloemen, maer krijght vruchten oft ronde bezien, die eerst groen zijn, ende naemaels swart als sy rijp zijn, de oprechte Boonkens oft Faba van de oude Meesters, (in de boecken van Dioscorides stont qualijck in stede van gheschreven) oft oock den Ochrus oft onse ghemeyne Kleyne Erwte van grootte ghelijck: de wortelen worden herwaerts ende derwaerts ghespreydt: nochtans zijnder sommighe die heel diep inder aerden sincken.

Veranderinghe. De selve Kleyne Genever blijft meestendeel neer ende leegh, ende groeyt gelijck een hage, met veele kleyne tackskens ter aerden huckende, ende haer selven breedt ende wijt verspreyden: dan somtijdts schiet sy wat hoogher op, ende ghelijckt een kleyn boomken, sonderlinghen in heete landen, oft als sy wel geoeffent ende neerstelijck onderhouden wordt.

2. De Groote Geneveren zijn groote boomen, somtijdts soo hoogh als de Cypressen boomen opschietende: de bladeren daer van zijn oock grooter ende harder: de vruchten oft bezien zijn oock grooter, iae wel alsoo groot als Haselnoten, ende bijnae soo als Galnoten, ghelijck Petrus Bellonius betuyght: ende uyt dese Genever-boomen vloeydt inde Somersche maenden eenen Traen oft vochtige vettigheydt; de welcke door de kracht des hittes als een Gomme wordt, ende stolt oft dick wordt ghelijck Wieroock oft Spieghel-Herst. [3133]

Plaetse.

1. De eerste soorte van Genever wordt ghevonden over al in de onghebouwde, woeste oft verlaten openluchtighe berghachtighe landouwen van Hoogh ende Nederduytschlandt, ende oock Vranckrijck ende andere rijcken: selden vindtmense in de leeghe oft platte vlacke velden.

2. De Groote Genever wast op den bergh Taurus van Asien, seydt Petrus Bellonius: dan Aloisius Anguillara schrijft dat se oock wel ghevonden wordt langhs den oever van de Middelandtsche Veneetsche ende Genuweesch Zee, ende oock in Istrien, Slavonijen, Dalmatien ende dierghelijcke landen, daer sy groote baeyen oft bezien voortbrenght; andere segghen datse in Vranckrijck, te weten in Proventzen, oock wel groeyt. Dan men sietse meest op rouwe plaetsen omtrent den Zeekant groeyen, als by de boecken van Dioscorides aengheteeckent staet.

Tijdt.

De bladeren van beyde de Geneveren blijven altijdt groen, ende en vergaen ’s winters niet, noch en ontsien gheen koude des lochts. Dan de vruchten oft bezien worden langhsaem ende traeghelijck volkomen ende rijp, ende niet voor het tweede iaer nae dat sy voortghekomen zijn: doch alle iaer krijghen sijer nieuwe. Ende daer door komt het by datmen dit ghewas nimmermeer sonder vruchten en vindt; maer datmen daer altijdt rijpe, onrijpe, groote ende kleyne beziekens tsamen aen siet. Want de groote worden in den eenen Herfst rijp, ende de kleyne worden groot ende rijp teghen den Herfst van het volghende iaer.

Naem.

De Genever wordt ghenoemt in ’t Griecks Arceuthos; in ’t Latijn Iuniperus; ende dien naem is in de Apoteken gebruyckelijck; in ’t Arabisch Arconas ende Archencas; in ’t Fransoys, ende oock in ’t Nederduytsch, Genevre oft Genever; in ’t Hooghduytsch Wechholter; in ’t Italiaensch Ginepro; in ’t Spaensch Enepro, Ginebro ende Zimbro; in ’t Enghelsch Juniper tree; in ’t Beemsch Jalowec.

1. De Kleyne soorte heeten wy Iuniperus minor in ’t Latijn, dat is Kleyne oft Gemeyne Genever; in ’t Griecks Arceuthis, Mnesitheos ende Acatalis; welcke woorden onder de bastaerdt-naemen van Dioscorides verhaelt worden.

2. De Groote soorte magh eyghentlijck Genever-boom heeten, oft Groote Genever; in ’t Latijn Iuniperus maior; in ’t Griecks oock met oneyghene naemen Cyparissos agria oft Acatera, ende somtijdts oock Mnesitheos.

De bezie oft vrucht van Genever wordt in ’t Griecks Arceuthis gheheeten, hoe wel dat den boom selve by andere somtijdts soo genoemt wierdt; in ’t Latijn Bacca Iuniperi; ende hier te lande Geneverbezien; in Hooghduytschlandt Kramerbeer, Wechholterbeer; in ’t Spaensch Neutinas; in ’t Beemsch Zend Jaloweowe.

De Gomme oft traen, die uyt den houte ende schorsse vloeyt, heet in ’t Latijn Lacryma Iuniperi, dat is Genevertraen; dan in de Apoteken is sy bekent met den naem Vernix, daer den Nederduytschen naem Vernis van komt: Serapio noemtse Sandarax ende Sandaracha. Dan de Griecksche meesters schrijven van een ander Sandaracha; die gheen cruydt en is, maer een verghiftigh schadelijck dingh, ende een soorte van Orpiment; de welcke in de selve gheberghten by de metalen ghevonden wordt daer het Orpiment by wast, ende seer veel van ons tegenwoordigh Vernis verschilt, iae daer gheene ghelijckenisse met allen mede en heeft. Plinius in ‘t 7.capitel van sijn 11.boeck vermaent oock van een ander Sandaracha, die Erithace ende Ceripthus ghenoemt wordt; maer die is een spijse voor de Bien, te wijlen sy wercken.

Aerd.

Den Genever-boom is warm ende droogh van nature, beyde tot in den derden graed, als Galenus seydt. Dan de baeyen oft Geneverbezien zijn wel warm van aerdt, doch niet soo verdrooghende. De Gomme oft de Vernis verwarmt ende verdrooght in den eersten graed, als de Arabische meesters tuyghen.

Kracht ende Werckinghe.

De vruchten oft baeyen van den Genever-boom zijn goet om de lever ende de nieren te reynighen, als Galenus daer van seydt; ende sy maecken alle grove ende slijmerige vochtigheden dun; ende worden gemenght by veele nuttelijcke genees-mengelinghen, ende dinghen diemen teghen vergift, quade drancken, ende veelerhande sieckten ende qualen bereydt. Dan met groote menighte inghenomen maecken steeckten oft knaginghen in de maghe, ende verhitten het hooft ende de herssenen; maer aengaende het stoppen oft purgeren, sy en maecken den buyck noch weeck noch hardt, doch sy vervoorderen het water, ende doen pissen, in sonderheyt met wijn oft Honighwater ghesoden ende ghedroncken.

De selve Geneverbezien zijn oock goet gedroncken, nae het seggen van Dioscorides, om de ghebreken van de borst ende longhen te ghenesen, ende den hoest, de winden, opblasinghen ende krimpselen des buycks te verdrijven, ende het verghift, datmen in den lijfve ghenomen soude moghen hebben, krachteloos te maecken. In der selver voegen gebruyckt zijn oock goet (seydt hy) de ghene die overarbeyt, verreckt, ghevallen, oft gheborsten zijn, ende eenige treckinghe oft kramp hebben; ende de vrouwen die met de worginghe oft opstijginghe des moeders ghequelt zijn.

Het is seker ende van veele versocht, dat het water, daer dese Geneverbeziekens in ghesoden zijn geweest, gedroncken, den verouderden hoest, in sonderheyt dien quaden hoest daer de kinderen dickwijls seer mede ghequelt worden, ende door den welcken sy veele rouwe taeye slijmerighe vochtigheden, somtijdts met bloet vermenght, pleghen quijt te worden volkomentlijck gheneest.

In Beemerlandt plegen sommighe het water, daer dese Geneverbeziekens in geweyckt zijn, in stede van hunnen gemeynen dranck te ghebruycken, ende daer door leven sy langh gesont. Dan voor allen is dat selve water seer goet tegen de pestilentiaele kortsen ende teghen ’t verghift ghedroncken. Het en is niet quaet oft onlieflijck van smaeck. Voorts als ’t eerste water, daer dese beziekens in te weycke gestaen hebben, bijnae uytgedroncken is, dan gieten sy dat vaetken wederom met nieuw water boorden vol, ende laeten dat soo eenen tijdt langh staen, ende ghebruycken dat tweede ende somtijdts het derde water oock voor hunnen dranck.

Alsmen het Geneverhout, midtsgaders de tackskens ende bladeren, brandt, dan vlieden alle slanghen ende andere fenijnighe dieren van dien roock wegh: ende isser eenighe onsuyverheydt in de locht, die wordt door den goeden damp van dese Geneveren verdreven oft ghebetert.

‘Tsap van de Genever-bladeren wederstaet alle vergiftheyt ende fenijn, sonderlinghe van de adderslanghen, daer teghen ghedroncken, ende van buyten op de wonden ende steken oft beten gestreken, alleen, oft met wijn vermenght.

De schorsse van de Geneveren gebrandt, ende die asschen met water vermenght, gheneest de quade schorftheyt, de placken ende ruydigheyt van de huyt, daer op gestreken.

In de boecken van Dioscorides stont qualijck gheschreven, dat de schrapselen oft stucken van Geneverhout quaet zijn, iae doodelijck om binnen ’s lichaems te ghebruycken: maer in de boecken, die daer nae verbetert ende neerstelijcker gedruckt zijn, en staet dat niet. Ende voorwaer niemandt van de oude oft nieuwe schrijvers heeft dusdanighe hinderlijckheyt in den Genever-boom oft sijn hout bevonden te wesen.

Den roock van Vernis, dat is van de Gomme der Geneveren, is goedt den herssenen; ende hy verdrooght de overvloedighe slijmerighe vochtigheyt van den hoofde, ende stelpt den vloet van de catarrhen ende sinckinghen.

De selve Gomme oft Vernis wordt oock seer nuttelijck inghenomen; ende met eenigh nat ghedroncken rijpt ende verteert de koude rouwe fluymen ende vochtigheden die de mage ende de darmen verladen: sy verdrijft oock ende doet afgaen allerhande wormen ende onghedierte van den buyck; ende stelpt de overvloedighe maendtstonden ende vloeden van de vrouwen, ende oock den loop van de anbeyen oft spenen. Men prijstse oock seer om te ghenesen de ghene die bloet spouwen. Sy is oock nut om de holle zeeren ende diepe verouderde woonden ende loopende gaten te suyveren, ende met goedt vleesch te vullen, daer in ghestroyt. De Gomme met olie van Roosen vermenght, gheneest de kloven aen de handen ende voeten.

Van dese Gomme, als sy met Lijnsaedt-Olie vermenght is, wordt de vochte Vernis bereydt; de welcke veel ghebruyckt wordt om de gheschilderde berders ende beelden mede te bestrijcken, om de selve te doen blincken ende eenen glans te gheven; insghelijcks oock om het Jiser te doen glimmen, ende om ’t selve teghen den roest te behoeden.

BIIVOEGHSEL.

De teghenwoordighe ghemeyne soorte van Genever heet hier te lande Genever-boom, somtijdts oock Palm-boom, maer oneyghentlijck: sy heet oock Kleyne Genever, ende somtijdts Wechholder, Imbeer, ende Ienever, Dam, oft Dan-bezie-boom; in ‘t [1334] Hooghduytsch Wechholter, Wachholtz, Wachholterbaum, oft Kremetbaum; in ’t Enghelsch Iunipertree; in ’t Hungersch Teviskes fenyo, oft Fenyo fa. De bezien heeten in de Apoteken Grana Iuniperi; ende dese vruchten, als sy rijp zijn, hebben eenen goeden reuck, ende eenen suerachtigen smaeck, met een bitterachtigh naesmaecksken. Sy aerden wel op steenachtighe gronden, ende in de koude ghewesten; ende en lijden gheen schade, al worden sy van veele winden gheschudt ende ghedreven. Clusius vermaent van een ander soorte van den Genever-boom, op de hooghe Alpes-berghen wassende, daerom Iuniperus alpina ghenoemt; de welcke bijnae ter aerden verspreydt light, met veel korter, maer wat dicker tacken dan die van de ghemeyne, taey, verdraeyt, ende niet breucksaem: dan aen de teere tackskens wassen de bladeren altijdt dry by een, als in de ghemeyne, maer breeder, korter ende dicker, oock stekende, binnen witachtigh uyt den blauwen, buyten groen: de vrucht is wat langher, swart alsse rijp is, van smaeck de ghemene Geneverbezien ghelijckende. Het is waerschijnelijck dat Crescentius met sijnen Zaniprus den Iuniperus verstaet, die oock daer twee soorten af beschrijft.

De Groote soorte heet in ’t Latijn Cupressus silvestris: dan in ’t Bijvoeghsel van ’t volghende Capitel wordt een ander Iuniperus maior, oft Groote Genever-boom Dioscoridis uyt Clusius beschreven, die hy oock Cedrus minor phoenicia noemt. Voorts soo wast den ghemeynen grooten Genever-boom met stekende bladeren, in ’t Latijn Iuniperus vulgaris celsior & arborescens, seer veel in Nieuw Castilien, soo groot wordende datmer stijlen ende balcken van maeckt; ’t welck Plinius oock betuyght, segghende dat den Genever in Spaegnien bijster groot wordt. Selfs in de hoven van Neder ende Hooghduytschlandt sietmen hem somtijdts soo groot worden als een tamelijcken boom. Een mede-soorte van dien Spaenschen Grooten Genever-boom noemt Lobel Grooten Genever-boom van Illyrien, segghende datse schijnt te wesen den Grootsten Juniperus van Dioscorides, in ’t Latijn Iuniperus maximus Illyricus caerulea bacca, Iuniperus maximus Dioscoridis sorte, oft oock Iuniperus maior aut congener, uyt Istrien ghebroght, ende van bladers ende ghedaente de voorgaende niet onghelijck, maer de vrucht is langhworpigh, rondt, soo groot als een middelbaer Olijve, ende blauw van verwe, van smaeck als de ghemeyne Genever. Camerarius vermaent oock van een Iuniperus maior Italica, die roode bezien heeft. Bellonius schrijft oock dat den Grooten Genever-boom in Asien soo groot wordt ende soo hoogh als eenen Cypresse-boom; ende een soete vrucht heeft, bijnae een Note groot, de Galnote wat ghelijckende, die van de inwoonders aldaer ghegeten worden. De keernen zijn van dickte ende lenghde als Olijfsteenen, soo hardt, datse sonder hamer niet te breken en zijn. Hy wast op den bergh Taurus seer veel, midtsgaders den Ceder-boom: ende blijft altijdt groen. De Oxycedrus ende alle de soorten van Kleyne Ceder-boomen, als zijn Cedrus minor Lycia, Cedrus minor phoenicia, hooren onder ‘t gheslacht van desen Grooten Genever: want sy zijn den oprechten Genever-boom van ghedaente, smaeck ende reuck heel ghelijck, midtsgaders alle haer mede-soorten die in ’t volghende Capitel ende zijn Bijvoeghsel vermaent zijn. Daer is oock eenen Iuniperus Brasilianus: dan die en is niet ten vollen bekent, ende daerom onder de Vremde oft Indiaensche ghewassen te rekenen.

Noch van de krachten

De Geneverbezien zijn oock warm in den derden graed als de bladeren, maer droogh alleen in den eersten, soo Galenus betuyght. Sy maecken dun, openen, verteeren, verstercken, ende worden ghebruyckt in al ’t ghene dat het Carpobalsamum goet toe is. Sy zijn de maghe, borst ende longeren nut; ghenesen de pijne der sijden: van binnen ende van buyten gebruyckt doen alle gheswillen vergaen. Sy verstercken de herssenen, bewaeren ’t ghesicht, ende beletten alle sinckinghen op d’ooghen ende tanden, ende oock op andere deelen des lichaems; ende ghenesen oock oft verhinderen midts dien de koude gicht ende flercijn, ende genesen de gheraecktheyt, ende doen het selve vergaen. Oock gheven sy alle de sinnen kracht, ende maecken goedt bloet ende een vaste memorie oft ghedencken: ende houden den mensche langh ghesont ende vry van alle inwendighe ende uytwendighe qualen; verdrijven alle winden ende opblasinghen, vervoorderen de verdouwinghe der spijsen. Oock breken oft morselen sy den steen in de nieren, ende doen wel pissen: maer met wijn tinte oft anderen wranghen dranck inghenomen, stoppen den buyckloop. Doch voor spijse alleen ghenomen dienen sy niet veel; want sy gheven luttel voedsel. Daerom gebruycktmense meest om het herte te verquicken in tijden van pest ende smettelijcke sieckten; want alsmense als dan maer in den mondt hout oft knauwt, danbeschermen sy den mensche van de quade locht, ende doen hem noch alle de andere voorseyde deughden; daer-en-boven doen sy hem eenen goeden ende soeten adem behouden. Tot dien eynde plucktmense in September, ende men weycktse twee daghen in water ende wijn, ende dan leghtmense op eenen lijnen doeck in de Sonne te drooghen; ende dan salmen daer van twee oft dry tseffens moghen knauwen eermen te bedde gaet, oft met wat wijns in nemen. Sy zijn goedt ghegeten om de swanghere vrouwen ghemackelijck van kinde te doen verlossen, in de laetste maenden somtijdts met de spijse ghesoden oft ghebraden zijnde. Sy veriagen oock met haeren reuck alle vergiftigh ghedierte, ende suyveren de locht alsoo wel als de bladeren, iae beter, alsmen die op ’t vier leght ende brandt. Maer teghen ’t vergift ende pest menght een half loot Geneverbezien ende soo veel Ghesegelde eerde, oft wat meer, met wat Honigh, ende eet een Note groot tseffens van ’t selve, met dry oncen Honighwater; ende ghy sult dan alle ’t verghift met braecken quijt worden. De selve bezien met Looch ende wat edick ghesoden, worden op de zeeren des hoofts gheleydt. Ende het eerste water dat daer van ghedistilleert wordt, is seer nut om de voortsetende oft knaghende zeere, die van soute slijmerigheden komen zijn, te ghenesen.

Theriakel van Geneverbezien, alsoo ghenoemt, is goet teghen ’t graveel, buyckpijn, ghebrecken des moeders, catarrhen, langh achterblijvende maendtstonden, enghborstigheyt, hoest, rouwigheyt der maghen, flauwigheyt, draeyinghe des hoofts, ijdelsinnigheyt, doofheydt, ooghpijn, stanck des mondts, watersucht, vallende sieckte, bevinghe ende inwendighe sweeringhen: versterckt de maghe, het hooft, de lever, ’t ghesicht; beschudt den mensche van alle smettelijcke sieckten, pest ende verghift, eenen lepel vol ’s morghens ende ‘savonts ingenomen. Om die te maecken, stootmen de versche bezien wel kleyn in eenen Vijsel, ende dan siedtmense in water, ende ’t sap daer van door eenen doeck ghedouwt, met een persse, wordt wederom doorghedaen, ende hersoden, tot dat het soo dick wordt als Honigh.

De Gomme van dese bezien oft Vernis wordt van veele in ghebreke van den Amber oft Emmer ghebruyckt, van andere in stede van Mastick, in sonderheyt teghen den tandtsweer, alsmen die in Azijn siedt, ende den mondt daer mede spoelt, oft alsmen de selve heel oft ghepoedert zijnde op heete kolen worpt, ende dien roock met eenen trechter in den mondt ontfanghet. “Tpoeder van de selve Gomme versterckt de zenuwen die door koude oorsaecken slap gheworden zijn; stopt het braecken ende roodtmelizoen, alleen oft met wat poeder van Wieroock ende wit van een ey inghenomen.

Geneverhout in wijn ghesoden, is goedt teghen de koude pisse, ende teghen de pijne der lendenen. Een badt van water, daer Geneverhout in ghesoden is, gheneest ’t flercijn, alsmen daer in sit tot den navel toe.

Olie uyt Geneverhout ghetrocken, is goedt om de gichtigheydt ende lammigheyt te ghenesen, die van koude gekomen is, ende oock de vallende sieckte, langhs ’t rughbeen ghesmeert; sy wordt oock by de spijse ghedaen, voor de melancholie ende inwendighe ghebreken van de lever, milte ende nieren. Sy is oock goedt om de doofheyt te ghenesen, in d’ooren ghedruypt, ende den tandtsweer, in den mondt ghehouden. Met eenen woordt, sy gheneest alle kranckheydt die van koude komt.

Looghe van Genever asschen met witten wijn, vier oft vijf oncen tseffens ghedroncken, doet sterckelijck pissen, ende gheneest de watersucht.

Sommighe hebben desen boom Vier-boom willen noemen, om dat de kolen van sijn hout ghebrandt, met hun asschen bedeckt, veel langher gloeyende blijven ende het vier bewaeren, dan de kolen van eenigh ander hout, tot groot gherief van de Alchimisten.

HET IV. KAPITTEL.

Van jeneverboom. (Juniperus communis, Juniperus excelsa)

Geslacht.

De jenevers zijn tweevormig van geslachten, het ene geslacht blijft klein en laag en dat is hier te lande algemeen en het ander wordt groot en hoog en groeit in vreemde landen. Een soort er van brengt wel enige bloemen voort dan ze krijgt geen vruchten en een ander brengt wel vruchten of bessen voort, dan ze heeft geen bloemen.

Gedaante.

1. De kleine of gewone jenever is een houtige heester die vele en verschillende zijtakjes voortbrengt en is bedekt met velachtige of vliesachtige dunne schorsen die vanzelf afbreken, schilferen en gemakkelijk splijten, het hout van die takjes is ros van kleur en geeft een goede of sterke reuk van zich als ze gebrand wordt. De bladertjes die rondom deze takken en twijgen of aan hun zijsteeltjes groeien zijn smal en eindigen in scherp stekende puntjes en daarom hebben ze veel beter de gedaante van dorentjes dan van bladeren, doch niet bijster hard. Een soort van deze tegenwoordige kleine jenever brengt alleen bloemen voort en geen vruchten, als gezegd is en een ander heeft geen bloemen, maar krijgt vruchten of ronde bessen die eerst groen zijn en later zwart als ze rijp zijn en op de echte boontjes of Faba van de oude meesters, (in de boeken van Dioscorides staat kwalijk in plaats van geschreven) of ook Ochrus of onze gewone kleine erwt van grootte gelijk, de wortels worden herwaarts en derwaarts gespreid, nochtans zijn er sommige die heel diep in de aarde zinken.

Verandering. Die kleine jenever blijft meestal klein en laag en groeit als een haag die met vele kleine takjes ter aarde hurken en zichzelf breed en wijdt verspreiden, dan soms schiet ze wat hoger op en lijkt het op een klein boompje en vooral in hete landen of als ze goed geteeld en naarstig onderhouden wordt.

2. De grote jenevers zijn grote bomen die soms zo hoog als de cipressenbomen opschieten, de bladeren daarvan zijn ook groter en harder en de vruchten of bessen zijn ook groter, ja wel zo groot als hazelnoten en bijna als galnoten, zoals Petrus Bellonius betuigt, en uit deze jeneverbomen vloeit in de zomerse maanden een traan of vochtige vettigheid die door de kracht van de hitte als een gom wordt en stolt of dik wordt zoals wierook of spiegelhars. [3133]

Plaats.

1. De eerste soort van jenever wordt overal in de ongebouwde, woeste of verlaten open luchtige bergachtige landstreken van Hoog en Nederduitsland en ook Frankrijk en andere rijken gevonden, zelden vindt men ze in de lage of platte vlakke velden.

2. De grote jenever groeit op de berg Taurus van Azië, zegt Petrus Bellonius, dan Aloisius Anguillara schrijft dat ze ook wel gevonden wordt langs de oever van de Middellandse, zee van Venetië en Genua en ook in Istrië, Slovenië, Dalmatië en diergelijke landen daar ze grote baaien of bessen voortbrengt, andere zeggen dat ze in Frankrijk, te weten in Provence, ook wel groeit. Dan men ziet ze meest op ruwe plaatsen omtrent de zeekant groeien zoals in de boeken van Dioscorides aangetekend staat.

Tijd.

De bladeren van beide jenevers blijven altijd groen en vergaan ’s winters niet en ontzien ook geen koude van de lucht. Dan de vruchten of bessen worden langzaam en traag volkomen en rijp en niet voor het tweede jaar nadat ze voortgekomen zijn, doch elk jaar krijgen ze er nieuwe. En daardoor komt het dat men dit gewas nimmermeer zonder vruchten vindt; maar dat men er altijd rijpe, onrijpe, grote en kleine besjes tezamen aanziet. Want de grote worden in de ene herfst rijp en de kleine worden groot en rijp tegen de herfst van het volgende jaar.

Naam.

Jenever wordt in het Grieks Arceuthos en in het Latijn Juniperus genoemd en die naam is in de apotheken gebruikelijk, in het Arabisch arconas en archencas, in het Frans en ook in het Nederduits genevre of genever, in het Hoogduits Wechholter, in het Italiaans ginepro, in het Spaans enepro, ginebro en zimbro, in het Engels juniper tree, in het Boheems jalowec.

1. De kleine soort noemen we Juniperus minor in het Latijn, dat is kleine of gewone jenever, in het Grieks Arceuthis, Mnesitheos en Acatalis, welke woorden onder de bastaardnamen van Dioscorides verhaald worden.

2. De grote soort mag eigenlijk jeneverboom heten of grote jenever, in het Latijn Juniperus major en in het Grieks ook met oneigen namen Cyparissos agria of Acatera en soms ook Mnesitheos.

De bes of vrucht van jenever wordt in het Grieks Arceuthis genoemd, hoewel dat de boom zelf bij andere soms zo genoemd werd, in het Latijn Bacca Juniperi en hier te lande geneverbezien, in Hoogduitsland Kramerbeer of Wechholterbeer, in het Spaans neutinas en in Bohemen Zend Jaloweowe.

De gom of traan die uit het hout en schors vloeit heet in het Latijn Lacryma Juniperi, dat is jenevertraan, dan in de apotheken is ze bekend met de naam Vernix waarvan de Nederduitse naam vernis komt, Serapio noemt het Sandarax en Sandaracha. Dan de Griekse meesters schrijven van een ander Sandaracha dat geen kruid is, maar een vergiftig schadelijk ding en een soort van arsenicum die in die bergen bij de metalen gevonden wordt daar het arsenicum bij groeit en zeer veel van ons tegenwoordig vernis verschilt, ja daar totaal geen gelijkenis mee heeft. Plinius in het 7de kapittel van zijn 11de boek vermaant ook van een ander Sandaracha die Erithace en Cerinthus genoemd wordt, maar dat is een spijs voor de bijen terwijl ze werken.

Aard.

De jeneverboom is warm en droog van nature en beide tot in de derde graad, als Galenus zegt. Dan de baaien of jeneverbessen zijn wel warm van aard, doch niet zo verdrogend. De gom of vernis verwarmt en verdroogt in de eerste graad, zoals de Arabische meesters getuigen.

Kracht en werking.

De vruchten of bessen van de jeneverboom zijn goed om de lever en de nieren te reinigen, als Galenus daarvan zegt, en ze maken alle grove en slijmerige vochtigheden dun en worden gemengd bij vele nuttige geneesmengsels en dingen die men tegen vergif, kwade dranken en velerhande ziekten en kwalen bereidt. Dan met grote menigte ingenomen maken ze steken of knaging in de maag en verhitten het hoofd en de hersens, maar aangaande het stoppen of purgeren, ze maken de buik noch week, noch hard, doch ze bevorderen het water en laten plassen en vooral met wijn of honigwater gekookt en gedronken.

Die jeneverbessen zijn ook goed gedronken, naar het zeggen van Dioscorides, om de gebreken van de borst en longen te genezen en de hoest, de winden, opblazing en krampen van de buik te verdrijven en het vergif dat men in het lijf genomen zou mogen hebben krachteloos te maken. Op dezelfde manier gebruikt zijn ze ook goed (zegt hij) diegene die overwerkt, verrekt, gevallen of geborsten zijn en enige verrekking of kramp hebben en de vrouwen die met de wurging of opstijging van de baarmoeder gekweld zijn.

Het is zeker en van vele onderzocht dat het water daar deze jeneverbessen in gekookt zijn geweest en gedronken de verouderde hoest en vooral die kwade hoest daar de kinderen dikwijls zeer mee gekweld worden en waardoor ze vele rouwe taaie slijmerige vochtigheden dat soms met bloed vermengd is plegen kwijt te worden en volkomen genezen.

In Bohemen plegen sommige het water daar deze jeneverbessen in geweekt zijn in plaats van hun gewone drank te gebruiken en daardoor leven ze lang gezond. Dan voor alles is dat water zeer goed tegen de pestachtige koortsen en tegen het vergif gedronken. Het is niet kwaad of onlieflijk van smaak. Voorts als het eerste water daar deze besjes in te week gestaan hebben bijna opgedronken is dan gieten ze dat vaatje wederom met nieuw water boordenvol en laten dat zo een tijd lang staan en gebruiken dat tweede en soms het derde water ook voor hun drank.

Als men het jeneverhout met de takjes en bladeren brandt dan vlieden alle slangen en andere venijnige dieren van die rook weg en is er enige onzuiverheid in de lucht, die wordt door de goede damp van deze jenevers verdreven of verbeterd.

Het sap van de jeneverbladeren weerstaat alle vergif en venijn en vooral van de adderslangen, daartegen gedronken en van buiten op de wonden en steken of beten gestreken, alleen of met wijn vermengt.

De schors van de jenever gebrand en die as met water vermengt geneest de kwade schurft, de plekken en ruigheid van de huid, daarop gestreken.

In de boeken van Dioscorides staat kwalijk geschreven dat de afschrapsels of stukken van jeneverhout kwaad zijn, ja dodelijk om binnen het lichaam te gebruiken, maar in de boeken die daarna verbeterd en vlijtiger gedrukt zijn staat dat niet. En voorwaar niemand van de oude of nieuwe schrijvers heeft dusdanige hinderlijkheid in de jeneverboom of zijn hout bevonden.

De rook van vernis, dat is van de gom van de jenever is goed voor de hersens en hij verdroogt de overvloedige slijmerige vochtigheid van het hoofd en stelpt de vloed van de katarren en zinkingen.

Die gom of vernis wordt ook zeer nuttig ingenomen en met enig nat gedronken rijpt en verteert het de koude ruwe fluimen en vochtigheden die de maag en de darmen verladen en ze verdrijft ook en laat afgaan allerhande wormen en ongedierte van de buik en stelpt de overvloedige maandstonden en vloeden van de vrouwen en ook de loop van de aambeien of spenen. Men prijst het ook zeer om diegene te genezen die bloed spuwen. Ze is ook nuttig om de holle zeren en diepe verouderde wonden en lopende gaten te zuiveren en met goed vlees te vullen, daarin gestrooid. De gom met olie van rozen vermengt geneest de kloven aan de handen en voeten.

Van deze gom als ze met lijnzaadolie vermengd is wordt de vochtige vernis bereid die veel gebruikt wordt om de geschilderde planken en beelden mee te bestrijken om die te laten blinken en een glans te geven en insgelijks ook om het ijzer te laten glimmen en om dat tegen de roest te behoeden.

BIJVOEGING.

De tegenwoordige gewone soort van jenever heet hier te lande jeneverboom en soms ook palmboom, maar oneigenlijk, ze heet ook kleine jenever en soms wechholder, imbeer en jenever, dam of dan-bezie-boom, in het [1334] Hoogduits Wechholter, Wachholtz, Wachholterbaum of Kremetbaum, in het Engels junipertree, in het Hongaars teviskes fenyo of fenyo fa. De bessen heten in de apotheken Grana Juniperi en deze vruchten hebben als ze rijp zijn een goede reuk en een zuurachtige smaak met een bitterachtige nasmaakje. Ze aarden wel op steenachtige gronden en in de koude gewesten en lijden geen schade al worden ze van vele winden geschud en gedreven. Clusius vermaant van een andere soort van jeneverboom die op de hoge Alpen groeit en daarom Juniperus alpina genoemd wordt die bijna ter aarde verspreidt ligt met veel korter, maar wat dikker takken dan die van de gewone, taai, verdraaid en niet breekbaar dan aan de tere takjes groeien de bladeren altijd drie bijeen zoals in de gewone, maar breder, korter en dikker die ook steken en van binnen witachtig uit het blauwe en buiten groen, de vrucht is wat langer en zwart als ze rijp is en van smaak lijkt het op de gewone jeneverbessen. Het is waarschijnlijk dat Crescentius met zijn Zaniprus de Juniperus bedoelt die er ook twee soorten van beschrijft.

De grote soort heet in het Latijn Cupressus silvestris, dan in het bijvoegsel van het volgende kapittel wordt een andere Juniperus major of grote jeneverboom Dioscoridis uit Clusius beschreven die hij ook Cedrus minor phoenicia noemt. Voorts zo groeit de gewone grote jeneverboom met stekende bladeren, in het Latijn Juniperus vulgaris celsior & arborescens, zeer veel in Nieuw Castilië die zo groot wordt dat men er stijlen en balken van maakt wat Plinius ook betuigt en zegt dat de jenever in Spanje bijster groot wordt. Zelfs in de hoven van Neder en Hoogduitsland ziet men hem soms zo groot worden als een tamelijke boom. Een medesoort van die Spaanse grote jeneverboom noemt Lobel grote jeneverboom van Illyrië en zegt dat ze de grootste Juniperus van Dioscorides schijnt te wezen, in het Latijn Juniperus maximus Illyricus caerulea bacca, Juniperus maximus Dioscoridis sorte of ook Juniperus major aut congener, uit Istrië gebracht en van bladeren en gedaante lijkt het veel op de voorgaande, maar de vrucht is langwerpig, rond en zo groot als een middelbare olijf en blauw van kleur, van smaak als de gewone jenever. Camerarius vermaant ook van een Juniperus major Italica die rode bessen heeft. Bellonius schrijft ook dat de grote jeneverboom in Azië zo groot wordt en zo hoog als een cipressenboom en een zoete vrucht heeft die bijna een noot groot is en wat op de galnoot lijkt die van de inwoners daar gegeten worden. De kernen zijn van dikte en lengte als olijfstenen en zo hard dat ze zonder hamer niet te breken zijn. Hij groeit zeer veel op de berg Taurus met de cederboom en blijft altijd groen. De (Juniperus) Oxycedrus en alle soorten van kleine cederbomen zo als Cedrus minor Lycia en Cedrus minor phoenicia behoren onder het geslacht van deze grote jenever want ze zijn de echte jeneverboom van gedaante, smaak en reuk heel gelijk met al haar medesoorten die in het volgende kapittel en bijvoegingen vermaand zijn. Daar is ook een Juniperus Brasilianus, dan die is niet volledig bekend en wordt daarom onder de vreemde of Indiaanse gewassen gerekend.

Noch van de krachten

De jeneverbessen zijn ook warm in de derde graad zoals de bladeren, maar droog alleen in de eerste, zo Galenus betuigt. Ze maken dun, openen, verteren, versterken en worden gebruikt in al hetgeen daar het Carpobalsamum goed toe is. Ze zijn nuttig voor de maag, borst en longen, genezen de pijn van de zijden, van binnen en van buiten gebruikt laat het alle gezwellen vergaan. Ze versterken de hersens, bewaren het gezicht en beletten alle zinkingen die op de ogen en tanden en ook op andere delen van het lichaam vallen en genezen ook of verhinderen daardoor de koude jicht en reuma en genezen m.s. en laat die vergaan. Ook geven ze alle zinnen kracht en maken goed bloed en een vaste memorie of geheugen en houden de mens lang gezond en vrij van alle inwendige en uitwendige kwalen, verdrijven alle winden en opblazing, bevorderen de vertering van de spijzen. Ook breken of vermorzelen ze de steen in de nieren en laten goed plassen, maar met wijntint of andere wrange drank ingenomen stopt het de buikloop. Doch voor spijs alleen genomen dienen ze niet veel want ze geven weinig voedsel. Daarom gebruikt men ze meest om het hart te verkwikken in tijden van pest en besmettelijke ziekten want als men ze dan maar in de mond houdt of kauwt dan beschermen ze de mens van de kwade lucht en doen hem noch alle andere voor vermelde deugden en daarboven laten ze hem een goede en zoete adem behouden. Tot dat doel plukt men ze in september en men weekt ze twee dagen in water en wijn en dan legt men ze op een linnen doek in de zon te drogen en dan zal men daarvan twee of drie tegelijk mogen kauwen eer men te bed gaat of met wat wijn inneemt. Ze zijn goed gegeten om de zwangere vrouwen gemakkelijk van kind te laten verlossen als het in de laatste maanden soms met de spijs gekookt of gebraden wordt. Ze verjagen ook met hun reuk alle vergiftig gedierte en zuiveren de lucht alzo goed als de bladeren, ja beter, als men die op het vuur legt en brandt. Maar tegen het vergift en pest meng een half lood jeneverbessen en zoveel gezegelde aarde of wat meer met wat honig en eet een noot groot tegelijk er van met drie ons honigwater en ge zal dan alle vergif met braken kwijt worden. Die bessen met loog en wat azijn gekookt worden op de zeren van het hoofd gelegd. En het eerste water dat daarvan gedistilleerd wordt is zeer nuttig om de voortsetende of knagende zeer die van zoute slijmerigheden gekomen zijn te genezen.

Teriakel van jeneverbessen zijn zo genoemd en is goed tegen niergruis, buikpijn, gebreken van de baarmoeder, katarren, lang achterblijvende maandstonden, benauwdheid, hoest, ruwheid van de maag, flauwte, draaien van het hoofd, gekte, doofheid, oogpijn, stank van de mond, waterzucht, vallende ziekte, beving en inwendige zweren, versterkt de maag, het hoofd, de lever, het gezicht, beschermt de mens van alle besmettelijke ziekten, pest en vergif, een lepel vol ’s morgens en ‘s avonds ingenomen. Om die te maken stoot men de verse bessen goed klein in een vijzel en dan kookt men ze in water en het sap daarvan door een doek duwen met een pers wordt wederom door gezeefd en herkookt totdat het zo dik wordt als honig.

De gom van deze bessen of vernis wordt van vele in gebreke van de amber of emmer gebruikt, van andere in plaats van mastiek en vooral tegen tandpijn als men die in azijn kookt en de mond daarmee spoelt of als men die heel of gepoederd op hete kolen werpt en die rook met een trechter in de mond ontvangt. Het poeder van die gom versterkt de zenuwen die door koude oorzaken slap geworden zijn, stopt het braken en rode loop, alleen of met wat poeder van wierook en wit van een ei ingenomen.

Jeneverhout in wijn gekookt is goed tegen de koude plas en tegen de pijn van de lendenen. Een bad van water daar jeneverhout in gekookt is geneest jicht als men daarin zit tot de navel toe.

Olie uit jeneverhout getrokken is goed om de jicht en lamheid te genezen die van koude gekomen is en ook de vallende ziekte, langs het rugbeen gesmeerd, ze wordt ook bij de spijs gedaan voor de melancholie en inwendige gebreken van de lever, milt en nieren. Ze is ook goed om de doofheid te genezen, in de oren gedrupt en de tandpijn, in de mond gehouden. Met een woord, ze geneest alle ziekte die van koude komt.

Loog van jeneveras met witte wijn en vier of vijf ons tegelijk gedronken laat sterk plassen en geneest de waterzucht.

Sommige hebben deze boom vier-boom willen noemen omdat de kolen van zijn hout gebrand en met hun as bedekt veel langer blijven gloeien en het vuur bewaren dan de kolen van enig ander hout, tot groot gerief van de alchimisten.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/