Lonicera

Over Lonicera

Kamperfoelie, vervolg Dodonaeus, vorm, klimplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XXIII. CAPITEL.

Van Memmekens-cruydt oft Geyten-bladt.

Gheslachten.

Memmekens-cruydt is tweederhande. Het een heet Hooghduytsch Memmekens-cruydt; het ander maghmen Italiaensch Memmekens-cruydt noemen. Dan beyde zijn heesteren ende houdtachtighe soorten van ghewas, die haer selven aen de bijstaende dinghen vast maeckende, om haghen ende prieelen te maecken oft te bedecken seer bequaem worden bevonden.

Ghedaente.

1. Het Hooghduytsch Geyten-bladt oft Memmekens-cruydt heeft langhe, dunne, doch nochtans houtachtighe, ende in veel meer andere sijd-tackskens verdeylde rancken, seer hoogh opschietende ende klimmende: ende daer aen wassen langhe, sachte bleeckgroene bladeren, nochtans op d’onderste sijde witachtigh ende grijsachtigher dan aen de bovenste, ghemeynlijck twee teghen den anderen overstaende, ende nu hier nu daer langhs de steelen wassende: op ’t opperste van de ranckskens komen de bloemen ghesproten, seer veel by een ghevoeght, langhworpigh van maecksel, wit van verwe, soet van reuck, binnen in hol oft ijdel, aen d’een sijde wat meer uytpuylende: uyt het midden van de welcke ettelijcke draeykens spruyten. Als de bloemen vergaen zijn, dan groeyen daer ronde beziekens oft druyfkens aen, dicht by een ghedronghen als een tros van kleyne wijndruyven: welcke beziekens rood zijn als sy rijp worden, ende inhouden hardtachtigh saedt. De wortel is houdtachtigh, ghetackt, ende andere kleyne aenwassende wortelkens hebbende.

2. Italiaensch Geyten-bladt is het voorgaende oock heel ghelijck aengaende sijn houtighe ende lange voortkruypende ranckskens ende sijd-steelkens: het heeft oock gantsch dierghelijcke bladeren, behalven dat de ghene die teghen den anderen over wassen van onder somtijts malkanderen dicht ghenaken, ende in sonderheyt omtrent de tsoppen van de steelkens soo vast by een staen, dat sy kleyne diepe schotelkens schijnen te ghelijcken: daer uyt spruyten bloemkens als die van de voorgaende soorte, hol ende langhworpigh, doch wat korter ende wat kleyner: ende als die afghevallen zijn, volghender beziekens oft druyfkens nae, die oock dierghelijck zijn als de voorgaende, ende rood, maer nochtans wat bleecker van verwe worden.

Plaetse.

Beyde de soorten van Geyten-bladt groeyen in de bosschen ende by de haghen ende hegghen, oft tusschen de Braemen ende Brem, haer selven somtijdts soo vastelijck om de heesteren ende ionghe boomkens vlechtende ende windende, dat de lijckteeckenen daer van in de schorssen oft schellen van de selve langhen tijdt blijven staen. De eerste soorte, als den naem ghenoeghsaem uytwijst, wast in Hooghduytschlandt: de andere is meest in Italien te vinden.

Tijdt.

De bladeren van Memmekens-cruydt, soo wel van de eerste als van de tweede soorte, komen in de Lente oft Vooriaer eerst voort, als in de andere houtighe struycken ghebeurt: de bloemen vertoonen haer somtijdts in April, maer dickwijler in den Mey oft Braeckmaendt: dan de bezien worden in de Oogstmaendt oft omtrent den Herfst volkomen rijp. [676]

Naem.

Dit heesterachtigh ghewas heet hier te lande Geyten-bladt, ende Mammekens-cruydt; in Hooghduytschlandt Geyszbladt, Speckgilgen, Zaunling, Waldtgilgen; in Vranckrijck Chevrefueille; in Italien Vincibosco; in Spaegnien Madre selva. Den Grieckschen naem is Periclymenon; den Latijnschen Volucrum maius, oft (als Scribonius Largus schrijft, Silvae mater: oft als de Apotekers segghen, Caprifolium ende Matrisilva; oft oock, als andere dat noemen, Lilium inter spinas. Dan het heeft noch veele andere naemen, diemen onder de valsche oft oneyghene toenaemen van de cruyden vermaent vindt; te weten Aegine, Clymenon, Carpathon, Splenion, Hepatitis, Axine meizon, Clematitis, Myrsine, ende Calycanthemon.

1. De eerste soorte heet (als voorseydt is) Hooghduytsch Memmekens-cruydt, oft Geyten-bladt van Hooghduytschlandt, in ’t Latijn Caprifolium Germanicum.

2. De tweede soorte heet in ’t Latijn Caprifolium Italicum, dat is in onse tael Memmekens-cruydt van Italien, oft Italiaensch Geyten-bladt.

Mattheus Sylvaticus in sijn boeck Pandectae gheheeten, te weten in het 137.capitel, schrijft seer wel, dat het Caprifolium ende Silvarum mater eenderhande ghewas is met het Periclymenon: dan hy set dat qualijck in ’t Latijn over, segghende dat het Lycium ende Pyxacantha is, met seer groote dwalinghe het Periclymenum van de Pyxacantha niet onderscheydende: dan hy dwaelt noch veel meer, wanneer hy het Caprifolium oft ons Geytenbladt alle de krachten van de Pyxacantha toeschrijft. Maer in het 531.capitel van ’t selve boeck schrijft hy seer wel ende sonder dwalinghe, dat Matrisilva, Periclymenon ende Caprifolium van den anderen niet en verschillende; ende verhaelt de oprechte krachten van ’t selve, soo die van Dioscorides aengheteeckent zijn.

Dit misverstandt van den voorseyden Sylvaticus schijnt oorsaecke gheweest te zijn, dat de Apotekers in bijster groote dwalinghe ghekomen zijn, ende het sap van de bladeren ende bezien van Geytenbladt vergadert ende dick ghemaeckt zijnde, bewaert ende voor het oprechte Lycium verkocht ende met groot achterdeel van de krancke menschen ghebruyckt hebben.

Hier uyt is noch een ander dwalinghe ghesproten, te weten dat sommighe het water, daer de bladeren van dit Memmekens-cruydt in gesoden zijn, oft het ghedistilleert water van de selve bladeren oft van de bloemen daer van, in de versche oft eerst beghinnende ontstekinghen ende sweeringen van den mondt ende vande keel pleghen te ghebruycken, recht al oft daer eenighe t’samentreckende ende verkoelende kracht in waer: ’t welck nochtans teghen alle reden strijdt; als uyt de krachten, die dit Memmekens-cruydt eyghentlijck hebben, claerlijck genoegh blijcken sal.

Aerd, Kracht ende Werckinghe, ende Hindernisse.

Memmekens-cruydt en is gheensins koudt oft t’samentreckende van aerd: maer, als Galenus betuyght, de bezien ende bladeren daer van hebben alsoo sterckelijck doorsnijdende ende verwarmende krachten, dat den ghenen die daer van wat veelachtigh inneemt met dranck oft anders, bloedigh water pissen sal: dan nochtans in ’t eerste sullen sy anders niet dan water doen maecken ende het pissen vervoorderen.

‘Tsaedt van Geytenbladt, seydt Dioscorides, heel rijp gheworden zijnde vergadert, ende in de schaduwe oft open locht (uyt de sonne nochtans) ghedrooght, ende daer van ’t ghewicht van een draghme oft vierendeel loots veertigh daghen achter den anderen met wijn inghegheven, maeckt de milte heel kleyn, iae neemtse gantsch wegh: daerom willen sommighe dat selve ghebruycken om de smerte van de milte te versoeten; ende de selve te vermorwen, als sy verhardt is; te openen, als sy verstopt is; ende te verminderen, als sy te groot is.

‘Tselve saedt verdrijft ende beneemt de vermoeytheydt.

Het is oock seer goedt de ghene die engh oft kort van borste zijn, ende de ghene die met den hick seer ghequelt zijn: selfs het is krachtigh om de vochtigheden met de pisse soo sterckelijck af te iaeghen, dat het den sesten, oft, als andere segghen, den tienden dagh dat het achter een ghebruyckt wordt, de pisse heel bloedigh maeckt, als voorseydt is: men ghebruyckt het oock om de vrouwen die in arbeyt gaen, ghemackelijck ende haester van kinde te doen verlossen.

De bladeren zijn van krachten de vruchten oft bezien ghelijck: ende, soomen seydt, de selve bladeren dertigh daghen achter een te drincken gegheven, maecken de vrouwen onvruchtbaer. De selve doen oock de kouwe achterblijven, die in ’t beghinsel van de langhe oft ophoudende ende omloopende kortsen aenkomt, alsmense met olie siedt, ende wel vermenght, ende den rugghe daer mede strijckt voor ’t aenkomen van de kortsen.

BIIVOEGHSEL.

De Griecken noemen dit ghewas hedensdaeghs oock Periplocada, oft, als Bellonius schrijft, in Candien Agiocliora: ende als Lobel betuyght, het soude oock seer wel moghen voor een medesoorte van Periploca oft Apocynum ghehouden worden. Het heeft nochtans eenighe eyghentschap op sijn selven, waer mede dat van de soorten van Apocynum verschilt; ende en schijnt al uyt soo quaet niet te wesen. Hedensdaeghs worden beyde de soorten daer van in de hoven veel onderhouden, om den lieffelijcken reuck van de bloemen, die den heelen somer langh duert: ende voorwaer sy wassen hier te lande seer ghewillighlijck over al, ende in sulcken aerde alsmen wil. De naemen diese voeren, behalven de ghene die wy voren verhaelt hebben, zijn dese; in Ítaliaensch Matresilva, Caprifoglio ende Vincibosco; in ’t Fransoys somtijdts Vincibosse; in onse tael somtijts Caprifolie, Weewinde (daer andere Wewen af maecken) ende Suygemammekens-bloem; in ’t Hooghduytsch Gilgen confort; in Oostenrijcksch Rosen van Iericho; in ’t Enghelsch Wordt binde.

1. Hooghduytsch Geytenbladt is van Lobel Ghemeyn Geytenbladt van de Noordsche landen gheheeten; in ’t Latijn Periclymenon non perfiolatum Septentrionalium. Dit is in Nederlandt ende Enghelandt (seydt hy) meest bekent ende ghebruyckt; ende de bladers staen op beyde sijden van de steelen wijt van malkanderen, elck alleen, ende niet aen malkanderen: noch oock groeyen de bloemen niet uyt de holligheydt van de bladers: andersins is ’t den anderen heel ghelijck. De veranderinghe is meest in de bloemen, die somtijdts heel wit zijn oft geelachtigh, somtijdts lijfverwigh oft bleeck-rood.

2. Italiaensch Geytenbladt noemt den selven Lobel eyghentlijck in ’t Latijn Periclymenum perfoliatum calidatum regionum officinarum: om dat de bladeren aen de steelen soo vast zijn, dat elck bladt alleen twee bladers schijnt te wesen: want het is recht in de midden doorboort, ghelijckmen siet in de Geele Santorie ende ghekerft Wolfs-melck: ende daerom noemt hy ’t Doorboort oft Doorsteken Periclymenon. Aen d’uyterste ranckskens oft tackskens groeyen ronde bladers, navels-ghewijs: waer op de lieffelijcke witte oft bleeck-lijfverwighe bloemen komen, met eenighe geele plackskens; de welcke allenghskens in de lenghde uytgestreckt komen ghelijck de snuyten van de Olifanten, oft als fleskens, bijnae de bloemen van de boonen ghelijckende, maer beter van reuck, ende met geele draeykens verciert. De vrucht is rond, rood, die van de Bryonie ghelijck, ende sapachtigh. De wortel is dick ende langh.

In ’t kort begrepen, het onderschil van dese twee soorten van Memmekens-cruydt is dit, als Clusius schrijft, dat de Hooghduytsche soorte op het uyterste van de tackskens veele bloemen voortbrenght, seer goedt van reuck; ende daer nae volghen de roode bezien, by een ghehoopt als eenen tros druyven: ende dat de Italiaensche (die oock in andere heeter landouwen ghemeyn is) breeder bladeren heeft, ende op ’t uyterste van de steelen dry oft vier schotels-ghewijse bladeren voortbrenght; in elck van de welcke ghemeynlijck ses bloemen voortkomen, vroegher dan d’andere bloeyende, ende soo veel reucks niet hebbende: nae de welcke roodachtighe bezien volghen, in de ronde gheschicktelijck, niet d’een hoogher dan d’ander (als in de voorgaende soorte) ghevoeght.

Savoysch Geyten-bladt den Cornouille-boom wijfken ghelijck, is van Lobel vermaent, ende in ’t Latijn Allobrogum Periclymenon gheheeten, oft Periclymenon rectum: maer dat en is anders niet dan het Xylosteum, dat Dodoneus in ’t naevolghende Capitel beschrijft.

Recht opgaende Geytenbladt met blauwe vruchten is oock een mede-soorte van Xylosteum: daerom sullen wy dat in ’t Bijvoeghsel van ’t naevolghende Capitel beschrijven.

Fabius Columna houdt dit Geytenbladt voor gheen Clymenos van Dioscoridis; maer seydt, dat het recht Clymenos anders niet en is dan Scorpioïdes folio Bupleuri; ende meynt dat Clymenon Theophrasti ende Periclymenos Dioscoridis eenerhande cruydt zijn: maer dat Plinius den Clymenos Theophrasti ende Clymenos Dioscoridis t’samen beschreven heeft, al oft eenerhande ghewas waer.

Capriola is gheen Caprifolium, maer een Bloetgras.

Androsaemum van Dodoneus in het 7. Capitel van sijn 3. Boeck beschreven wordt van sommighe, om de ghestaltenis der bladeren, voor een mede-soorte van Geytenbladt ghehouden; ende voorwaer het is een leegh, doch overeynd staende ende gheen steunsel hoevende gheslacht van Caprifolium, maer van bloemen het Hypericum ghelijck: immers de bladeren ende den stant van dit ghewas betoonen datmen ’t selve beter Periclymenum stans soude moghen heeten, dan het volghende ghewas dat Dodoneus Hondts-kerssen oft Xylosteon noemt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Memmekens-cruydt is (in ’t kort gheseydt) heel warm ende droogh van aerd; ende en moet geensins onbedachtelijck binnen den lijfve ghebruyckt worden, in sonderheyt van de vruchtbarighe vrouwen: de welcke daer door niet [677] alleen onvruchtbaer en worden, maer oock in noode van den lijfve komen. Dan de vruchten wercken wat sterckelijcker dan de bladeren: daerom salmen de bladeren wat vrijer ghebruycken. Nochtans aengaende dat Dodoneus boven vermaent, dat sommighe ’t saedt van dit ghewas ghebruycken om den arbeyt te vervoorderen ende ghemackelijcker te maecken, soo pleghen sommighe tot dien eynde dese bezien de swanghere vrouwen ’t ghewicht van een draghme met wijn te drincken te gheven. Ende, als Lobel betuyght, Rondelet heeft het ghebruyck van dit cruydt wederom vernieuwt, om den arbeyt lichter ende korter te maecken: ende gaf ’t water daer van te drincken van anderhalf tot twee ende dry oncen toe, met een draghme poeder van Lavender-saedt.

Dan het ghedistilleert water van dit gantsche cruydt ghetrocken is veel aenghenaemer van smaeck, ende veel bequaemer om in te nemen. Ende daer van dry oft vier lepelen t’seffens tweemael ’s morghens ghedroncken, ghenesen den hoest, enghborstigheydt, ende verkoelen oft versoeten den inwendighen brandt van de maghe, als sommighe versekeren.

‘Tselve ghedistilleert water gheneest oock de verhittinghe des levers, met lijne doecken van buyten opgheleydt; ende oock alle ontstekinghen van de ooghen.

Water, daer de bladeren van Memmekens-cruydt in ghesoden zijn, ghedroncken, oft oock ’t ghedistilleert water van ’t selve cruydt, gheneest de vuyle sweeringhen ende oude wonden, als sommighe ghelooven, ende verdrijft de placken ende lijckteeckenen des lichaems, ende de mismaecktheden des aensichts, ende in sonderheyt de zeeren die aen de voeten komen.

Maer boven allen wordt dit cruydt van sommighe een goet ende eenigh iae wonderbaerlijck wondt-cruydt ghehouden; ende sommighe willen houden staende, ’t ghene dat Dodoneus nochtans met goede redenen wederleyt, dat uyt dit cruydt het Lycium ghenomen wordt, oft ten minsten een sap dat alle de krachten van dit Lycium betoont. Immers in Italien wordt dit cruydt veel geacht ende ghebesicht: want de bladeren ende het sap wordt gemeynlijck ghedaen by de salven die men op het hooft pleegh te legghen oft te strijcken, wanneer dat ghequetst oft ghewondt is; ende daer van wordt een Ceroen ghemaeckt; het welcke kracht heeft van af te vaeghen, uyt te trecken, ende vleesch te doen groeyen in de wonden des hoofts, t’samen oock het hooft versterckende ende kracht ghevende.

Men maeckt oock een salve van Geyten-bladt, Unguentum de Matrisilva gheheeten; de welcke ghebruyckt wordt alsmen begeert te weten oft het been gebroken is in de quetsuren des hoofts; ende om de wonden sonder eenigh achterdencken toe te heelen, sonder de selve wijder oft grooter te maecken ende meer open te snijden. Om dese salve te maecken, nemen sy dit cruydt wanneer het sal gaen bloeyen, ende drooghen dat in de schaduwe, oft buyten de sonne, ende maecken daer een fijn poeder van, dat sy in leeren sackskens bewaeren; ende alsmen de salve gaet maecken, siedtmen twee oncen van dit poeder in rooden wijn, tot dat de helft van den wijn versoden is; ende dan doetmen daer voorts by ’t ghene dat van noode is om daer van een bequaeme salve nae de konste te bereyden. Dese salve wordt met eenen doeck op ’t hooft gheleyt dat gewondt is (eerst het hayr met het scheermes afgheschrabt zijnde) ende alsmen den doeck aftreckende daer eenighe druppelen bloets op siet, dan salmen weten dat het been van ’t hooft ghebroken is; ende dan salmen by de salve wat koper-rood doen; ende dan sal de wonde daer door ghenesen, immers als de Italiaenschen Veldt-scheerders versekeren, die met dese salve alleen alle scheuren ende quetsuren, die met bussen oft musketten ghedaen zijn, aen nemen te ghenesen, al waeren daer eenighe zenuwen, aderen ende beenders ghebroken, ghemorselt ende gheplettert.

Van het Lycium ende Pyxcantha sullen wy hier naemaels handelen in een bijsonder Capitel, te weten in het 19. Capitel van ons 26. Boeck, daer wy betoonen sullen dat, ons Geyten-bladt gheen ghemeynschap met het selve Lycium en heeft.

HET XXIII. KAPITTEL.

Van memmekenskruid of geitenblad. (Lonicera caprifolium, Lonicera periclymenum)

Geslachten.

Memmekenskruid is tweevormig. Het een heet Hoogduits memmekenskruid en het andere mag men Italiaans memmekenskruid noemen. Dan beide zijn heesters en houtachtige soorten van gewas die zichzelf aan de bijstaande dingen vast maken om hagen en priëlen te maken of te bedekken zeer geschikt worden bevonden.

Gedaante.

1. Het Hoogduits geiteblad of memmekenskruid heeft lange, dunne, doch nochtans houtachtige en in veel meer andere zijtakjes verdeelde ranken die zeer hoog opschieten en klimmen en daaraan groeien lange, zachte bleekgroene bladeren die nochtans op de onderste zijde witachtig en grijzer zijn dan aan de bovenste en gewoonlijk twee tegen elkaar overstaan en nu hier en nu daar langs de stelen groeien waar op het opperste van de rankjes de bloemen komen gesproten die zeer veel bijeen gevoegd zijn en langwerpig van maaksel, wit van kleur en zoet van reuk, binnen in hol of leeg die aan de ene zijde wat meer uitpuilen en uit het midden er van spruiten ettelijke draadjes. Als de bloemen vergaan zijn dan groeien er ronde besjes of druifjes aan die dicht bijeen gedrongen zijn als een tros van kleine wijndruiven welke bessen rood zijn als ze rijp worden en hardachtig zaad bevatten. De wortel is houtachtig, getakt die andere kleine aangroeiende worteltjes heeft.

2. Italiaans geiteblad is het voorgaande ook heel gelijk aangaande zijn houtige en lange voort kruipende rankjes en zijsteeltjes en het heeft ook gans diergelijke bladeren, behalve dat diegene die tegenover elkaar groeien van onder soms elkaar dicht raken en vooral omtrent de toppen van de steeltjes zo vast bijeen staan dat ze op kleine diepe schoteltjes schijnen te lijken en daaruit spruiten bloempjes als die van de voorgaande soort, hol en langwerpig, doch wat korter en wat kleiner en als die afgevallen zijn volgen er besjes of druifjes na die ook diergelijk zijn als de voorgaande en rood, maar nochtans wat bleker van kleur worden.

Plaats.

Beide soorten van geiteblad groeien in de bossen en bij de hagen en heggen of tussen de bramen en brem die zichzelf soms zo vast om de heesters en jonge boompjes vlechten en winden dat de liktekens er van in de schors of schillen lange tijd blijven staan. De eerste soort, zoals de naam voldoende uitwijst, groeit in Hoogduitsland en de andere is meest in Italië te vinden.

Tijd.

De bladeren van memmekenskruid en zowel van de eerste als van de tweede soort komen in de lente of voorjaar eerst voort zoals in de andere houtige struiken gebeurt en de bloemen vertonen zich soms in april, maar vaker in mei of juni, dan de bessen worden in augustus of omtrent de herfst volkomen rijp. [676]

Naam.

Dit heesterachtige gewas heet hier te lande geyten-bladt en mammekens-cruydt, in Hoogduitsland Geyszbladt, Speckgilgen, Zaunling, Waldtgilgen, in Frankrijk chevrefueille, in Italië vincibosco, in Spanje madre selva. De Griekse naam is Periclymenon en de Latijnse Volucrum majus of (zoals Scribonius Largus schrijft, Silvae mater of, zoals de apothekers zeggen, Caprifolium en Matrisilva of ook zoals andere dat noemen Lilium inter spinas. Dan het heeft noch vele andere namen die men onder de valse of oneigen toenamen van de kruiden vermaant vindt, te weten Aegine, Clymenon, Carpathon, Splenion, Hepatitis, Axine meizon, Clematitis, Myrsine en Calycanthemon.

1. De eerste soort heet (als gezegd is) Hoogduits memmekenskruid of geiteblad van Hoogduitsland, in het Latijn Caprifolium Germanicum.

2. De tweede soort heet in het Latijn Caprifolium Italicum, dat is in onze taal memmekenskruid van Italië of Italiaans geiteblad.

Mattheus Sylvaticus in zijn boek Pandectae genoemd, te weten in het 137ste kapittel, schrijft zeer goed dat het Caprifolium en Silvarum mater hetzelfde gewas is met het Periclymenon, dan hij zet dat kwalijk in het Latijn over en zegt dat het Lycium en Pyxacantha is en met zeer grote dwaling het Periclymenum van de Pyxacantha niet onderscheidt, dan hij dwaalt noch veel meer wanneer hij het Caprifolium of ons geiteblad alle krachten van de Pyxacantha toeschrijft. Maar in het 531ste kapittel van hetzelfde boek schrijft hij zeer goed en zonder dwaling dat Matrisilva, Periclymenon en Caprifolium van elkaar niet verschillen en verhaalt de echte krachten er van zo die van Dioscorides aangetekend zijn.

Dit misverstand van de voor vermelde Sylvaticus schijnt oorzaak geweest te zijn dat de apothekers in bijster grote dwaling gekomen zijn en het sap van de bladeren en bessen van geiteblad verzameld en dik gemaakt, bewaart en voor het echte Lycium verkocht en met groot nadeel van de zieke mensen gebruikt hebben.

Hieruit is noch een ander dwaling gesproten, te weten dat sommige het water daar de bladeren van dit memmekenskruid in gekookt zijn of het gedistilleerd water van die bladeren of van de bloemen er van in de verse of net beginnende ontstekingen en zweren van de mond en van de keel plegen te gebruiken net als of er enige tezamen trekkende en verkoelende kracht in was, wat nochtans tegen alle reden strijdt zoals uit de krachten die dit memmekenskruid eigenlijk heeft duidelijk genoeg blijken zal.

Aard, kracht en werking en hindernis.

Memmekenskruid is geenszins koud of tezamen trekkend van aard, maar, als Galenus betuigt, de bessen en bladeren er van hebben alzo sterke doorsnijdende en verwarmende krachten dat diegenen die daarvan wat veel inneemt met drank of anders bloedig water plassen zal, dan nochtans in het begin zullen ze niets anders dan water laten maken en het plassen bevorderen.

Het zaad van geiteblad, zegt Dioscorides, heel rijp geworden verzameld en in de schaduw of open lucht (uit de zon nochtans) gedroogd en daarvan het gewicht van een drachme of vierendeel lood veertig dagen achter elkaar met wijn ingegeven maakt de milt heel klein, ja neemt ze gans weg en daarom willen sommige dat gebruiken om de smart van de milt te verzoeten en die te vermurwen als ze verhard is, te openen als ze verstopt is en te verminderen als ze te groot is.

Hetzelfde zaad verdrijft en beneemt de vermoeidheid.

Het is ook zeer goed diegene die eng of kort van borst zijn en diegene die zeer met de hik gekweld zijn en zelfs is het krachtig om de vochtigheden met de plas zo sterk af te jagen dat het de zesde of zoals andere zeggen de tiende dag dat het achter elkaar gebruikt wordt de plas heel bloedig maakt, als gezegd is, men gebruikt het ook om de vrouwen die in arbeid gaan gemakkelijk en sneller van kind te laten verlossen.

De bladeren zijn van krachten de vruchten of bessen gelijk en zo men zegt die bladeren dertig dagen achter elkaar te drinken gegeven maken de vrouwen onvruchtbaar. Dezelfde laten ook de koude achterblijven die in het begin van de lange of ophoudende en omlopende koortsen aankomt als men ze met olie kookt en goed vermengt en de rug ermee bestrijkt voor het aankomen van de koortsen.

BIJVOEGING.

De Grieken noemen dit gewas tegenwoordig ook Periplocada of zoals Bellonius schrijft in Kreta Agiocliora en zoals Lobel betuigt het zou ook zeer goed voor een medesoort van Periploca of Apocynum gehouden mogen worden. Het heeft nochtans enige eigenschap op zichzelf waarmee dat het van de soorten van Apocynum verschilt en schijnt niet zo geheel kwaad te wezen. Tegenwoordig worden beide soorten daarvan in de hoven veel onderhouden om de lieflijke reuk van de bloemen die de hele zomer lang duurt en voorwaar ze groeien hier te lande zeer gewillig overal en in zo’n aarde als men wil. De namen die ze voeren, behalve diegene die we tevoren verhaald hebben, zijn deze, in Ítaliaans matresilva, caprifoglio en vincibosco, in het Frans soms vincibosse, in onze taal soms caprifolie, weewinde (daar andere wewen van maken) en suygemammekens-bloem, in het Hoogduits Gilgen confort, in Oostenrijks Rosen van Jericho, in het Engels wordt binde.

(Lonicera caprifolium) 1. Hoogduits geitenblad is van Lobel gewoon geitenblad van de Noordelijke landen genoemd, in het Latijn Periclymenon non perfiolatum Septentrionalium. Dit is in Nederland en Engeland (zegt hij) meest bekend en gebruikt en de bladeren staan op beide zijden van de stelen wijdt van elkaar en elk alleen en niet aan elkaar, noch ook groeien de bloemen niet uit de holte van de bladeren, anderszins is het de andere heel gelijk. De verandering is meest in de bloemen die soms heel wit zijn of geelachtig en soms vleeskleurig of bleekrood.

(Lonicera periclymenum) 2. Italiaans geiteblad noemt dezelfde Lobel eigenlijk in het Latijn Periclymenum perfoliatum calidatum regionum officinarum omdat de bladeren aan de stelen zo vast zijn dat elk blad alleen twee bladeren schijnt te wezen, want het is recht in het midden doorboort net zoals men ziet in de gele santorie en gekerfde wolfsmelk en daarom noemt hij het doorboort of doorstoken Periclymenon. Aan de uiterste rankjes of takjes groeien ronde bladeren navelvormig waarop de lieflijke witte of bleek vleeskleurige bloemen komen met enige gele plekjes die geleidelijk aan in de lengte uitgestrekt komen gelijk de snuiten van de olifanten of als flesjes en bijna op de bloemen van bonen lijken, maar beter van reuk en met gele draadjes versiert. De vrucht is rond en rood en die van Bryonia gelijk en sapachtig. De wortel is dik en lang.

In het kort begrepen, het verschil van deze twee soorten van memmekenskruid is dit, als Clusius schrijft, dat de Hoogduitse soort op het uiterste van de takjes vele bloemen voortbrengt die zeer goed van reuk zijn en daarna volgen de rode bessen die bijeen gehoopt zijn als een tros druiven en dat de Italiaanse (die ook in andere hetere landstreken algemeen is) bredere bladeren heeft en op het uiterste van de stelen drie of vier schotelvormige bladeren voortbrengt waarvan in elk gewoonlijk zes bloemen voortkomen die vroeger dan de andere bloeien en niet zoveel reuk hebben waarna roodachtige bessen volgen die in de rondte regelmatig en niet de een hoger dan de ander (zoals in de voorgaande soort) gevoegd zijn.

(Lonicera xylosteum) Savoys geiteblad dat op kornoelje wijfje lijkt is van Lobel vermaand en in het Latijn Allobrogum Periclymenon genoemd of Periclymenon rectum, maar dat is niets anders dan het Xylosteum dat Dodonaeus in het volgende kapittel beschrijft.

(Lonicera caerulea) Recht opgaand geiteblad met blauwe vruchten is ook een medesoort van Xylosteum en daarom zullen we dat in het bijvoegsel van het volgende kapittel beschrijven.

Fabius Columna houdt dit geiteblad niet voor Clymenos van Dioscorides, maar zegt dat het echte Clymenos niets anders is dan Scorpioïdes folio Bupleuri en meent dat Clymenon Theophrasti en Periclymenos Dioscoridis hetzelfde kruid zijn, maar dat Plinius de Clymenos Theophrasti en Clymenos Dioscoridis tezamen beschreven heeft al of het hetzelfde gewas was.

Capriola is geen Caprifolium, maar een bloedgras.

Androsaemum dat van Dodonaeus in het 7de kapittel van zijn 3de boek beschreven is wordt van sommige om de gestalte van de bladeren voor een medesoort van geiteblad gehouden en voorwaar het is een laag, doch overeind staand en geen steun behoevend geslacht van Caprifolium, maar van bloemen het Hypericum gelijk, immers de bladeren en de stand van dit gewas betonen dat men het beter Periclymenum stans zou mogen noemen dan het volgende gewas dat Dodonaeus hondskersen of Xylosteon noemt.

Aard, kracht en werking.

Memmekenskruid is (in het kort gezegd) heel warm en droog van aard en moet geenszins onbedacht binnen het lijf gebruikt worden en vooral van de vruchtbare vrouwen die daardoor niet [677] alleen onvruchtbaar worden, maar ook in nood van het lijf komen. Dan de vruchten werken wat sterker dan de bladeren en daarom zal men de bladeren wat vrijer gebruiken. Nochtans aangaande dat Dodonaeus boven vermaant dat sommige het zaad van dit gewas gebruiken om de arbeid te bevorderen en gemakkelijker te maken zo plegen sommige tot dat doel deze bessen de zwangere vrouwen het gewicht van een drachme met wijn te drinken te geven. En zoals Lobel betuigt Rondelet heeft het gebruik van dit kruid wederom vernieuwd om de arbeid lichter en korter te maken en gaf het water daarvan te drinken van anderhalf tot twee en drie ons toe met een drachme poeder van lavendelzaad.

Dan het gedistilleerd water van dit ganse kruid getrokken is veel aangenamer van smaak en veel beter om in te nemen. En daarvan drie of vier lepels tegelijk tweemaal ’s morgens gedronken genezen de hoest, benauwdheid en verkoelen of verzoeten de inwendige brand van de maag zoals sommige verzekeren.

Hetzelfde gedistilleerd water geneest ook de verhitting van de lever met linnen doeken van buiten opgelegd en ook alle ontstekingen van de ogen.

Water daar de bladeren van memmekenskruid in gekookt zijn gedronken of ook het gedistilleerde water van het kruid geneest de vuile zweren en oude wonden, zoals sommige geloven, en verdrijft de plekken en liktekens van het lichaam en de mismaaktheden van het aanzicht en vooral de zeren die aan de voeten komen.

Maar boven alles wordt dit kruid van sommige een goed en enig ja wonderbaarlijk wondkruid gehouden en sommige willen staande houden hetgeen dat Dodonaeus nochtans met goede redenen weerlegt dat uit dit kruid het Lycium genomen wordt of tenminste een sap dat alle krachten van dit Lycium betoont. Immers in Italië wordt dit kruid veel geacht en gebruikt want de bladeren en het sap wordt gewoonlijk bij de zalven gedaan die men op het hoofd plag te leggen of te strijken wanneer dat gekwetst of gewond is en daarvan wordt een was gemaakt wat kracht heeft van af te vegen, uit te trekken en vlees te laten groeien in de wonden van het hoofd die tezamen ook het hoofd versterken en kracht geven.

Men maakt ook een zalf van geiteblad dat Unguentum de Matrisilva genoemd wordt die gebruikt wordt als men begeert te weten of het been gebroken is in de kwetsingen van het hoofd en om de wonden zonder enig achterdocht toe te helen zonder die wijder of groter te maken en meer open te snijden. Om deze zalf te maken nemen ze dit kruid wanneer het zal gaan bloeien en drogen dat in de schaduw of buiten de zon en maken er een fijn poeder van dat ze in leren zakjes bewaren en als men de zalf gaat maken kookt men twee ons van dit poeder in rode wijn totdat de helft van de wijn verkookt is en dan doet men er voorts bij hetgeen dat van nodig is om daarvan een geschikte zalf naar de kunst te bereiden. Deze zalf wordt met een doek op het hoofd gelegd dat gewond is (eerst het haar met het scheermes afschrabben) en als men de doek er aftrekt en er enige druppels bloed op ziet dan zal men weten dat het been van het hoofd gebroken is en dan zal men bij de zalf wat koperrood doen en dan zal de wond daardoor genezen, immers als de Italiaanse veldscheerders verzekeren die met deze zalf alleen alle scheuren en kwetsingen die met bussen of musketten gedaan zijn aannemen te genezen al waren er enige zenuwen, aderen en beenderen gebroken, gemorzeld en verpletterd.

Van het Lycium en Pyxcantha zullen we hierna handelen in een apart kapittel, te weten in het 19de kapittel van ons 26ste boek daar we betonen zullen dat ons geiteblad geen gemeenschap met het Lycium heeft.

HET XXIV. CAPITEL.

Van Hondts-kersen oft Xylosteum.

Gheslacht.

Met het Geyten-bladt heeft eenigh maeghschap oft ghemeynschap van ghedaente dat ghewas dat Hondts-kersen heet: ’t welck sich selven nochtans om andere cruyden oft stocken niet en pleegh te vlechten oft te winden, maer blijft recht overeynd staen, sonder eenigh steunsel oft hulpe om te rusten van doen te hebben. Dit is tweederhande, Groot ende Kleyn.

Ghedaente.

1. De Groote Hondts-kersen hebben somtijdts struycken die tamelijcken dick worden: van de welcke het hout wit van verwe is: de tackskens zijn rond, met een witachtighe schorsse bekleedt: doch in ’t beghinsel ende als sy eerst uytspruyten, zijn sy wat roodachtigh van verwe. De bladeren zijn als die van Hooghduytsch Geyten-blat, langhworpigh van maecksel, sacht, uyt den witten groenachtigh, aen de onderste sijde witter oft grijser, ende tamelijcken ruygh. De bloemen zijn kleyner dan die van eenige soorte van Geyten-bladt, wit, twee aen een steelken: daer nae volghen oock bezien, twee by een staende, kleyne Krieckskens oft Kersekens gelijck, rood van verwe; van de welcke de eene meestendeel kleyner is dan d’ander.

2. Kleynste Hondts-kerse is oock een mede-soorte van het voorgaende ghewas, ende blijft een seer leegh heesterken, met houtighe dunne steelkens, oock met een witachtighe schorsse bekleedt, ende haer selven sonder eenigh steunsel over eynd houdende, doch niet veel meer dan anderhalven voet langh wordende. De bladeren zijn grooter, breeder, ende herder, maer niet soo groen als die van de voorgaende Groote soorte. De bloemen zijn kleyn, wit, oock twee te samen op een dun langhachtigh steelken wassende; nae de welcke volght een roode vrucht oft bezie, als een kleyn Kerseken grooter nochtans dan die van Geyten-bladt, oft oock die van de voorgaende Groote soorte, de lijckteeckenen oft mercken van de twee bloemkens daer vast inghedruckt behoudende; ende daer in schuylt een eenigh saedt.

Plaetse.

1. De Groote Hondts-kersen worden in Switzerlandt, ende op veele andere gewesten van Hooghduytschlandt ghevonden in de boschen op steenachtighe plaetsen. Kleyne Hondts-kersen zijn oock uyt Hooghduytschlandt hier te lande ghebroght.

Tijdt.

1. Groote Hondts-kersen bloeyen in April oft Mey; maer de bezien worden omtrent den Herfst eerst volkomen ende rijp.

2. De Kleyne bloeyen midtsgaders de soorten van Geyten-bladt, dat is in den April, Mey oft Braeckmaendt: de bezie wordt in de Oogstmaendt volkomen.

Naem.

1. “Tgrootste van dese twee heesteren heet in onse tael Hondts-kersen, nae den Hooghduytschen naem Hunds Kirsen; in ’t Latijn Canum cerasa; de Switzers noemen ‘t Beinhultzlin, dat is Beenhout; ende daer van is den Grieckschen naem Xylosteon ghekomen. Veele zijnder die ’t Periclymenum stans, dat is Recht overeynd staende Geyten-bladt, noemen. Sommighe vermoeden dat het voor het Clymenon soude moghen ghehouden worden; ende die selve ghelooven oock, dat het Geyten-bladt nae de ghelijckenisse die het met dit Clymenon heeft, daerom Periclymenon, als sich selven [678] omwindende ende vlechtende Clymenum gheheeten is. Dan het Clymenon is een gantsch ander ghewas, met steelen oft halmen als de boone, ende met bladeren als die van Wechbre; immers ghelijck Dioscorides dat beschrijft. Dan om dit ghewas van de Kleyne soorte te onderscheyden, salmen dat Groote Hondts-kersen, in ’t Latijn Xylosteum maius, moghen noemen.

2. De ander oft Kleyne soorte van Hondts-kersen noemtmen in ’t Latijn Xylosteum alterum oft Xylosteum minus, hier te lande Kleyne Hondts-kersen. Het is sonder twijffel een mede-soorte van ’t voorgaende ghewas; ende de ghene die dat Chamaecerasus, dat is Leeghe Kersen noemen, zijn seer bedroghen ende verdwaelt. Want den Chamaecerasus en heeft met de gheslachten van Hondts-kersen gheen ghemeynschap met allen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Wat dese heesteren voor krachten moghen hebben, ende hebbe ick noch niet versocht, noch oock by iemanden ghelesen oft erghens vernomen ende ghehoort.

BIIVOEGHSEL.

In het Bijvoeghsel van ’t voorgaende Capitel is gheseydt, dat Lobel dese onse Hondts-kersen Savoysche Geytenbladt den Cornouillie-boom wijfken ghelijck ghenoemt heeft, in ’t Latijn Allobrogum Periclymenum oft Periclymenon rectum: dan hy noemt het oock Xylosteon Dodonaei, om dat Dodoneus dat hier in dit Capitel bijsonderlijck beschrijft. Hy heeft het in de bosschen van Savoyen sien groeyen. De bloemkens hebben veele uytstekende draeykens. Men soude het Recht opstaende Geyten-bladt moghen noemen, nae de ghedaente van de bladeren: ende om dat de steelen recht over eynde staen, maer worpen haer tacken uyt ghelijck Cornoellieboom Wijfken, iae groeyen acht oft tien cubitus hoogh, seydt Lobel.

Het is te weten dat dese soorte van Hondts-kersen in Hongarijen, Oostenrijck ende andere omligghende landen, als oock in Switzerlandt ende Savoyen, als Clusius betuyght, altijdt twee even groote bezien voortbrenght; dan in de hoven van Nederlandt sietmen bijnae nimmermeer twee ghelijcke bezien tot rijpigheydt komen: ende als de eene groot wordt ende seer gheswollen is, dan blijft de ander heel kleyn, doch vol saps, een kleyn flesken van ghedaente bijkants ghelijckende.

Swarte Hondts-kerse, in ’t Latijn Periclymenum rectum baccis nigris gheheeten, dat is Recht opstaende Geyten-bladt met swarte bezien, wordt selden een mans lenghde hoogh, seydt Clusius, ende heeft kleyner ende min tackskens dan de voorgaende soorte van Hondts-kersen: welcke tackskens met een witachtighe schorsse bedeckt zijn. De bladeren zijn teer, langh, rondom wat gheschaert, aen de bovenste sijde groen, aen de onderste sijde soo grijs niet als die van de voorgaende soorte. De bloemen komen op kleyne teere steelkens voort, een alleen, oft twee by een staende, peersachtigh van verwe, niet bleeck geelachtigh, als die van de voorgaende soorten. Daer nae volghen twee bezien, soo groot als de voorgaende Hondts-kersen, oock beyde even groot, doch swart van verwe, niet rood, volsappigh, onlieflijck van smaeck. De wortel is hard ende houtigh. Het wast in Oostenrijck ende Stiermarckt, ende in Switzerlandt op sommighe plaetsen, ende op de Pyreneeberghen somtijdts, maer niet in soo groote menighte.

Blauwe Hondts-kerse, in ’t Latijn van Lobel Periclymenum rectum fructu caerulea gheheeten, dat is Recht opstaende Geyten-bladt met blauwe vruchten, is van Clusius hier te lande overghesonden gheweest, schrijft Lobel, betuyghende, dat sy de eerste soorte van Hondts-kersen ghelijckt, maer datse selden twee voeten hoogh wordt, ende de bezien blauw worden. Dan, soo Clusius de selve beschrijft, diese in Stiermarckt heeft sien wassen, sy is bijnae een mans lenghde hoogh, dickachtigh van steel, ghetackt, met een swartachtighe schorsse bedeckt: welcke schorsse rouw is ende op verscheyden plaetsen ghekloven oft ghespleten: somtijdts deyltse haer selven van de wortel af in veel verscheyden tacken: de teere tackskens zijn peersachtigh, ende met grijse wolachtigheydt bedeckt: de bladeren staen twee teghen den anderen over, als in de andere soorten van Geyten-bladt, verdrooghende ende bitterachtigh van smaeck. De bloemen komen twee by een aen een teer steelken, op het beworp oft scheysel van de vruchten staende, kleyn, bleeckachtigh, hol, in vijf snippelinghen verdeylt; in ’t midden vijf draeykens met een geel aenhanghsel oft nopken hebbende. De vrucht is een eenighe beye oft bezie, wat langhworpigh rond, blauw van verwe, vol weynigh sarpachtigh sap, de handen rood verwende, ende veele keernen inhoudende. De wortel is houtigh, wijt verspreydt ende seer gheveselt.

De tweede soorte van Hondts-kersen (van Dodoneus vermaent) is niet alleen t’onrecht van sommighe voor den Chamaecerasus, maer oock seer qualijck voor de Ficus Idaea van andere ghehouden, seydt Clusius. Daerom salmen dat bequaemer Kleyn Recht opstaende Geyten-bladt heeten, in ’t Latijn Periclymenum surrectum minus, oft Kleyne Hondts-kersen; hoe wel de kerse oft vrucht van dit gewas grooter is dan die van eenighe andere soorte van Hondts-kersen oft Geyten-bladt. Dese vrucht is meestendeel een alleen voortkomende, selden twee by een, rood van verwe, doorluchtigh ende volsappigh. De bloemen staen twee by een, somtijdts uyt den peerschen witachtigh, somtijdts peersch. De tacken zijn dickachtigh taey ende niet wel breckelijck. De bladeren zijn alsoo groot als Laurier-bladeren, voor spits, aen de bovenste sijde groen, aen de onderste witachtigher, doch gheensins hayrigh, ende aen de kanten niet gheschaert. Dit wast veel op de Pyreneeberghen, in Savoyen, Oostenrijck, Stiermarckt, ende daer omtrent. In vochte landen wordt dese heester somtijdts ses tot seven voeten hoogh, ende ghelijckt een tamelijck boomken.

Alle dese soorten van Recht opstaende Geyten-bladt bloeyen gemeynlijck in April ende Mey. De bezien worden in Hoymaendt ende Oogstmaendt rijp.

Dese cruyden oft heesteren moghen alle den naem van Periclymenon wel voeren: dan den naem Beinholtz oft Beinholtzlin is van sommighe de Phillyrea oft Rhijn-wilghe oock mede ghedeylt, die wy elders beschrijven. Valerius Cordus gheeftse den naem Orcheocarpus. Clusius heetse Periclymenum surrectum, als oftmen Recht opstaende Geyten-bladt seyde. Sommighe willen segghen, dat dit de Chamaecerasus is, daer veele oude schrijvers van vermaenen.

Leegh Geyten-bladt, oft Chamaepericlymenum van Pennarus, is van Clusius oock voor een mede-soorte van Geyten-bladt oft Periclymenum ghehouden; ende heeft een steelken van een spanne hoogh: daer aen wassen vier, ses, selden acht bladeren teghen den anderen over, de bladeren van de Rhijn-wilghe oft Middel-Phyllyrea van Narbonen ghelijck, maer wat grooter ende wat meer gheribt oft ghezenuwet, voor spits, met vijf ribbekens in de lenghde doorregen. Wt het hol van de opperste bladeren komen twee tackskens uytghesproten, met twee bladeren bewassen, ende op haer uyterste vier andere dierghelijcke bladeren hebbende. Wt den oorspronck van dese sijd-tackskens komt een bloot steelken sonder bladeren voort; op wiens tsop roode bezien druyfs-gewijse gehoopt staen, van de boeren van Pruyssen, omtrent Danswick, ende oock in Norweghen ende Sweden, daer het aen den Zeekant wast, veel gheacht. De wortel is dun, met seer veele kleyne veselinghskens bewassen, ende haer selven verre ende wijdt voortsettende.

Dierghelijck ghewas beschrijft Henricus Koperus, aen Clusius schrijvende, ende segghende, dat hy in Norweghen een kleyn cruydeken ghevonden heeft, van bladeren den Leeghen Hypericon ghelijck: de bloeme is eenigh, die van Nigella oft Nardus-saedt bijnae ghelijck: daer nae volghen bezien, rood als sy rijp zijn, binnen wit, vol saps, seer goet van smaeck; de welcke ghegeten zijnde schorftheyt oft ruydigheydt veroorsaecken, als den ghemeynen man versekert, diese daerom Schrubbebeeren noemt, om datse den mensche de huyt doen wrijven ende schrobben door het ieucksel dat daer van komt. Soo uyt de drooghe plantkens van dit ghewas blijckt, seydt Clusius, soo heeft elck steelken [679] ghemeynlijck acht bladeren, teghen den anderen over wassende, aen ’t onderste van de steelkens kleyner, by de tsoppen grooter, de bladeren van Ascyron ghelijck. De steelkens, die op haer tsop de bezien draghen, wassen uyt den schoot van dese bladeren, ende zijn met vier andere bladerkens bewassen. De bloeme is ghemaeckt van vier witachtighe bladerkens; in ’t midden van de welcke het beworp oft scheysel van veele kleyne beziekens sich selve vertoont, die elck op haer eyghen steelken staen: waer door dese bloeme seer aenghenaem om sien is.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Al hebben dese cruyden eenighe ghemeynschap van ghedaente met het Geytenbladt in het voorgaende Capitel beschreven, nochtans soo en zijn haer krachten noch van niemanden wel ondersocht geweest. Dan de bezien van de soorte met blauwe vruchten worden in Stiermarckt van de verwers vergadert ende ghebruyckt. De bezien die Henricus Chamaepericlymenon noemt, worden van de boeren geten in Norweghen, Sweden ende Pruyssen, als oock de Schrubbebeeren: maer hoe soet ende aenghenaem sy zijn, nochtans zijn sy in ’t laetste eer schadelijck dan nut, in sonderheyt met groote menighte ghegeten zijnde: want dan maecken sy de ghene diese eten schorft ende rappigh, als gheseydt is.

HET XXIV. KAPITTEL.

Van hondskersen of Xylosteum. (Lonicera xylosteum)

Geslacht.

Met het geiteblad heeft enig maagschap of gemeenschap van gedaante dat gewas dat hondskersen heet wat zichzelf nochtans niet om andere kruiden of stokken plag te vlechten of te winden, maar blijft recht overeind staan zonder enige steun of hulp om te rusten nodig te hebben. Dit is tweevormig, groot en klein.

Gedaante.

1. De grote hondskersen hebben soms stammen die tamelijk dik worden waarvan het hout wit van kleur is, de takjes zijn rond en met een witachtige schors bekleed, doch in het begin en als ze net uitspruiten zijn ze wat roodachtig van kleur. De bladeren zijn als die van Hoogduits geiteblad, langwerpig van vorm, zacht en uit het witte groenachtig en aan de onderste zijde witter of grijzer en tamelijk ruig. De bloemen zijn kleiner dan die van enige soort van geiteblad, wit met twee aan een steeltje en daarna volgen ook bessen die twee bijeen staan en op kleine kriekjes of kersjes lijken, rood van kleur waarvan de ene meestal kleiner is dan de ander.

(Lonicera etrusca var. pubescens) 2. Kleinste hondskers is ook een medesoort van het voorgaande gewas en blijft een zeer laag heestertje met houtige dunne steeltjes en ook met een witachtige schors bekleed is die zichzelf zonder enige steun overeind houden, doch niet veel meer dan vijf en veertig cm lang worden. De bladeren zijn groter, breder en harder, maar niet zo groen als die van de voorgaande grote soort. De bloemen zijn klein en wit die ook twee tezamen op een dun langachtig steeltje groeien waarna een rode vrucht of bes volgt als een klein kersje die nochtans groter is dan die van geiteblad of ook die van de voorgaande grote soort die de liktekens of merken van de twee bloempjes er vast ingedrukt behoudt en daarin schuilt een enig zaad.

Plaats.

1. De grote hondskersen worden in Zwitserland en op vele andere gewesten van Hoogduitsland in de bossen op steenachtige plaatsen gevonden. Kleine hondskersen zijn ook uit Hoogduitsland hier te lande gebracht.

Tijd.

1. Grote hondskersen bloeien in april of mei, maar de bessen worden omtrent de herfst eerst volkomen en rijp.

2. De kleine bloeien met de soorten van geiteblad, dat is in april, mei of juni, de bes wordt in augustus volkomen.

Naam.

1. De grootste van deze twee heesters heet in onze taal hondts-kersen naar de Hoogduitse naam Hunds Kirsen, in het Latijn Canum cerasa, de Zwitsers noemen het Beinhultzlin, dat is beenhout en daarvan is de Griekse naam Xylosteon gekomen. Vele zijn er die het Periclymenum stans, dat is rechtovereind staand geiteblad, noemen. Sommige vermoeden dat het voor het Clymenon gehouden zou mogen worden en die geloven ook dat het geiteblad naar de gelijkenis die het met dit Clymenon heeft daarom Periclymenon als zichzelf [678] omwindend en vlechtend Clymenum genoemd is. Dan het Clymenon is een gans ander gewas met stelen of halmen als de boon en met bladeren als die van weegbree, immers zoals Dioscorides dat beschrijft. Dan om dit gewas van de kleine soort te onderscheiden zal men dat grote hondkersen, in het Latijn Xylosteum majus, mogen noemen.

2. De andere of kleine soort van hondskersen noemt men in het Latijn Xylosteum alterum of Xylosteum minus en hier te lande kleine hondskersen. Het is zonder twijfel een medesoort van het voorgaande gewas en diegene die dat Chamaecerasus, dat is lage kersen noemen, zijn zeer bedrogen en verdwaald. Want Chamaecerasus heeft met de geslachten van hondskersen totaal geen gemeenschap.

Aard, kracht en werking.

Wat deze heesters voor krachten mogen hebben heb ik noch niet onderzocht, noch ook bij iemand gelezen of ergens vernomen en gehoord.

BIJVOEGING.

(Lonicera xylosteum) In het bijvoegsel van het voorgaande kapittel is gezegd dat Lobel deze onze hondskersen het Savoysche geiteblad met het kornoeljeboom wijfje gelijk genoemd heeft, in het Latijn Allobrogum Periclymenum of Periclymenon rectum, dan hij noemt het ook Xylosteon Dodonaei omdat Dodonaeus dat hier in dit kapittel apart beschrijft. Hij heeft het in de bossen van Savoye zien groeien. De bloempjes hebben vele uitstekende draadjes. Men zou het recht opstaand geiteblad mogen noemen naar de gedaante van de bladeren en omdat de stelen rechtovereind staan, maar werpen hun takken uit gelijk kornoeljeboom wijfje, ja groeien drie meter zestig of vier meter vijftig hoog, zegt Lobel.

Het is te weten dat deze soort van hondskersen in Hongarije, Oostenrijk en andere omliggende landen als ook in Zwitserland en Savoye, als Clusius betuigt, altijd twee even grote bessen voortbrengt, dan in de hoven van Nederland ziet men bijna nimmermeer twee gelijke bessen tot rijpheid komen en als de ene groot wordt en zeer gezwollen is dan blijft de ander heel klein, doch vol sap en lijkt bijna op een klein flesje van gedaante.

(Lonicera xylosteum) Zwarte hondskers, in het Latijn Periclymenum rectum baccis nigris genoemd, dat is recht opstaand geiteblad met zwarte bessen, wordt zelden een mannen lengte hoog, zegt Clusius, en heeft kleiner en minder takjes dan de voorgaande soort van hondskersen, welke takjes met een witachtige schors bedekt zijn. De bladeren zijn teer, lang en rondom wat geschaard en aan de bovenste zijde groen, aan de onderste zijde niet zo grijs als die van de voorgaande soort. De bloemen komen op kleine tere steeltjes voort die een alleen of twee bijeen staan en paarsachtig van kleur, niet bleek geelachtig als die van de voorgaande soorten. Daarna volgen twee bessen zo groot als de voorgaande hondskersen en ook beide even groot, doch zwart van kleur en niet rood, volsappig en onlieflijk van smaak. De wortel is hard en houtig. Het groeit in Oostenrijk en Stiermark en in Zwitserland op sommige plaatsen en op de Pyreneeënbergen soms, maar niet in zo’n grote menigte.

(Lonicera caerulea) Blauwe hondskers, in het Latijn van Lobel Periclymenum rectum fructu caerulea genoemd, dat is recht opstaand geiteblad met blauwe vruchten, is van Clusius hier te lande overgezonden geweest, schrijft Lobel, die betuigt dat ze op de eerste soort van hondskersen lijkt maar dat ze zelden zestig cm hoog wordt en de bessen blauw worden. Dan, zo Clusius die beschrijft, die ze in Stiermark heeft zien groeien is ze bijna een mannen lengte hoog, dikachtig van steel, getakt en met een zwartachtige schors bedekt welke schors ruw is en op verschillende plaatsen gekloven of gespleten en soms deelt ze zichzelf van de wortel af in veel verschillende takken, de tere takjes zijn paarsachtig en met grijze wolligheid bedekt, de bladeren staan twee tegenover elkaar zoals in de andere soorten van geiteblad, verdrogend en bitterachtig van smaak. De bloemen komen twee bijeen aan een teer steeltje die op het beworp of scheiding van de vruchten staan en zijn klein, bleekachtig, hol en in vijf snippers verdeeld die in het midden vijf draadjes met een geel aanhangsel of nopjes hebben. De vrucht is een enige bes of bezie die wat langwerpig rond is en blauw van kleur vol weinig scherpachtig sap die de handen rood kleurt en vele kernen bevat. De wortel is houtig, wijdt verspreid en zeer gevezeld.

De tweede soort van hondskersen (van Dodonaeus vermaant) is niet alleen te onrecht van sommige voor de Chamaecerasus, maar ook zeer kwalijk voor de Ficus Idaea van andere gehouden, zegt Clusius. Daarom zal men dat beter klein rechtopstaand geiteblad noemen, in het Latijn Periclymenum surrectum minus of kleine hondskersen, hoewel de kers of vrucht van dit gewas groter is dan die van enige andere soort van hondskersen of geiteblad. Deze vrucht komt meestal een alleen voort, zelden twee bij een en rood van kleur, doorluchtig en volsappig. De bloemen staan twee bijeen die soms uit het paarse witachtig zijn en soms paars. De takken zijn dikachtig taai en niet goed te breken. De bladeren zijn alzo groot als laurierbladeren, voor spits en aan de bovenste zijde groen en aan de onderste witter, doch geenszins harig en aan de kanten niet geschaard. Dit groeit veel op de Pyreneeën bergen, in Savoye, Oostenrijk, Stiermark en daar omtrent. In vochtige landen wordt deze heester soms honderd tachtig tot twee meter tien hoog en lijkt op een tamelijk boompje.

Al deze soorten van recht opstaande geiteblad bloeien gewoonlijk in april en mei. De bessen worden in juli en augustus rijp.

Deze kruiden of heesters mogen alle wel de naam van Periclymenon voeren, dan de naam Beinholtz of Beinholtzlin is van sommige de Phillyrea of Rijnwilg ook mee gedeeld die we elders beschrijven. Valerius Cordus geeft ze de naam Orcheocarpus. Clusius noemt ze Periclymenum surrectum als of men rechtopstaand geiteblad zei. Sommige willen zeggen dat dit de Chamaecerasus is daar vele oude schrijvers van vermanen.

(Cornus suecica) Laag geiteblad of Chamaepericlymenum van Pennarus is van Clusius ook voor een medesoort van geiteblad of Periclymenum gehouden en heeft een steeltje van een tien cm hoog en daaraan groeien vier, zes, zelden acht bladeren tegenover elkaar en lijken op de bladeren van de Rijnwilg of middel Phyllyrea van Narbonen, maar wat groter en wat meer ribben of zenuwen die voor spits en met vijf ribben in de lengte doorregen zijn. Uit de holte van de opperste bladeren komen twee takjes gesproten die met twee bladeren begroeid zijn en op hun uiterste vier andere diergelijke bladeren hebben. Uit de oorsprong van deze zijtakjes komt een bloot steeltje zonder bladeren voort op wiens top rode bessen druifvormig gehoopt staan en van de boeren van Pruisen, omtrent Danzig en ook in Noorwegen en Zweden daar het aan de zeekant groeit veel geacht. De wortel is dun met zeer vele kleine vezeltjes begroeid en die zichzelf ver en wijdt voortzetten.

Diergelijk gewas beschrijft Henricus Koperus die aan Clusius schrijft en zegt dat hij in Noorwegen een klein kruidje gevonden heeft dat van bladeren op de lage Hypericum lijkt, de bloem is enig en die van Nigella of Narduszaad bijna gelijk en daarna volgen bessen die rood zijn als ze rijp zijn, binnen wit en vol sap, zeer goed van smaak en als die gegeten zijn schurft of ruigheid veroorzaken zoals de gewone man verzekert die ze daarom Schrubbebeeren noemt omdat ze de mens de huid laat wrijven en schrobben door het jeuken dat er van komt. Zo uit de droge plantjes van dit gewas blijkt, zegt Clusius, zo heeft elk steeltje [679] gewoonlijk acht bladeren die tegenover elkaar groeien, aan het onderste van de steeltjes kleiner en bij de toppen groter en de bladeren van Ascyron gelijk. De steeltjes die op hun top de bessen dragen groeien uit de schoot van deze bladeren en zijn met vier andere bladertjes begroeid. De bloem is gemaakt van vier witachtige bladertjes die in het midden het beworp of scheiding van vele kleine besjes zichzelf vertoont die elk op hun eigen steeltje staan waar door deze bloem zeer aangenaam om te zien is.

Aard, kracht en werking.

Al hebben deze kruiden enige gemeenschap van gedaante met het geiteblad die in het voorgaande kapittel beschreven is, nochtans zijn haar krachten noch van niemand goed onderzocht geweest. Dan de bessen van de soort met blauwe vruchten worden in Stiermark van de ververs verzameld en gebruikt. De bessen die Henricus Chamaepericlymenon noemt worden van de boeren gegeten in Noorwegen, Zweden en Pruisen als ook de Schrubbebeeren, maar hoe zoet en aangenaam ze zijn, nochtans zijn ze tenslotte eerder schadelijk dan nuttig en vooral met grote menigte gegeten want dan maken ze diegene die ze eten schurft en rappig, als gezegd is.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/