Ulex
Over Ulex
Stekende brem, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XXI. CAPITEL. Van Stekende Brem. Gheslacht. De gheslachten van Stekende Brem zijn tweederhande: het eerste heet Gaspeldoren, ende het ander heet eyghentlijck Stekende Brem. Ghedaente. 1. De eerste soorte van Stekende Brem is een gantsch doornachtigh ende stekeligh ghewas, aen alle kanten met veele ende seer dicht by een ghevoeghde seer scherpe stekende dorenen beset ende gewapent; ende is gemeynlijck bladeloos, behalven alleen in de Lente, wanneer sy heel luttel ende seer kleyne bladeren heeft; de welcke seer haest rijsen ende afvallen. Anders soo is sy een heesterachtigh ghewas, ende recht haer selven met veele ende verscheyden houten roeykens oft rijskens op: ende wordt somtijdts hoogher, oft blijft leeger, nae den aerdt van het landt daer sy wast. De bloemkens spruyten uyt de voorseyde doornachtighe rijskens, als de ghemeyne Brembloemen, geel van verwe; de welcke in de warme landouwen, als de Sonne op haer heetste is, soo hoogh ros oft roodtachtigh geel zijn, dat sy schier peersch oft purpur schijnen te wesen; ende daer nae volghen oock hauwkens oft saedthuyskens als aen den ghemeynen Brem. De wortel is houtigh ende taey, nu recht in d’aerde sinckende nu slim ende dweers wassende. 2. De ander oft Kleynste soorte van Stekende Brem brenght ettelijcke heel dunne roeykens oft rijskens voort, die eerst, ende als sy noch iongh zijn, vol van kleyne groene bladerkens zijn; tusschen de welcke kleyne dorenkens wassen, die teer ende weeck zijn, ende niet en steken: maer als dese rijskens verouderen ende overiarigh worden, dan soo worden sy naeckt, ende alleen sonder bladeren gevonden; ende dan worden de dorenen hardt, ende steken seer. Tusschen dese kleyne bladerkens ende dorenkens wassen [1190] de bloemkens, die bleeckgeel zijn, van ghedaente de Brembloemen oock ghelijck, maer kleyner; ende daer nae volgen kleyne hauwkens, daer rondtachtigh ende roodtachtigh kleyn sadeken in leydt. De wortel is oock houtachtigh ende taey. Plaetse. 1. De eerste ende ghemeynste soorte van Stekende Brem wordt in verscheyden rijcken ende landen ghevonden, als in Hoogh ende Nederduytschlandt, in Italien, Vranckrijck, Spaegnien ende Engelant; ende dat in onghebouwde woeste ende verlaten plaetsen. 2. De ander oft Kleyne soorte van Stekende Brem wordt in Brabandt op veele plaetsen ghevonden, daer vochten grondt is, doch oock in gebouwde ende verlaten oft veronachtsaemt landt. Tijdt. Dese twee Stekende soorten van Brem bloeyen in Mey: maer de eerste bloeyt in Spaegnien oock wel in den Herfst, als Clusius verhaelt. Naem. 1. Het eerste geslacht van dese twee cruyden is in onse tael ghemeynlijck Gaspeldoren gheheeten, oft Genista spinosa op ’t Latijnsch, dat is Doornachtighe Brem. Men houdt het voor de Scorpius van Theophrastus, die Theodorus Gaza Nepa noemt. Want Theophrastus seydt, datter twee soorten van ghewas gantsch ende gheheel doornachtigh zijn, ende datter niet lichtelijck eenighe andere dierghelijcke beneffens die twee gevonden en konnen worden; te weten de Corruda ende den Scorpios. Ende korts daer nae seydt hy aldus, “Tghewas dat heel doornachtigh is, en is niet veelderley; ende ghy en sulter niet haest meer vinden die sulcks zijn, dan alleen de Corruda ende den Scorpius. Maer de Corruda is genoegh bekent, te weten de Wilde Asperges: soo moet het dan volghen, dat den Scorpios anders niet en zy dan desen onsen Stekende Brem oft Gaspeldoren; te weten den Scorpios, daer Theophrastus alleen van spreeckt. Want Plinius vermaent oock wel van den Scorpius; maer dat woordt beteeckent by hem veel ende verscheyden cruyden: aenghesien dat hy beneffens desen Scorpius, daer hy in ‘t 5.capitel van ‘t 25.boeck van vermaent, de woorden van Theophrastus verhaelende, het Aconiton Thelyphonon in het 10.capitel van ’t voorseyde 25.boeck oock Scorpius noemt. Voorts oock soo heet hy Scorpius dat cruydt, ’t welck wy ghemeynlijck Scorpioïdes noemen, segghende aldus in ‘t 15.capitel van ‘t 22.boeck: Den Scorpius heeft den naem nae sijn ghedaente ghekreghen ende behouden: want hy heeft saedt dat den steert van eenen Scorpioen door sijn kromte ghelijckt, ende heeft weynigh bladeren: al ’t welcke Dioscorides van het cruydt Scorpioïdes oock gheschreven heeft. 2. De ander soorte wordt ghemeynlijck Genistella in ’t Latijn gheheeten, dat is Kleynen Brem oft Bremken; maer in onse tael heetse ghemeynlijck Stekende Brem; in ’t Hooghduytsch Erdtpfrimmen ende Stechend pfrimmen; in ’t Fransoys Genest picquant. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De krachten van desen Doornachtighen Brem, dat is van den Scorpius, en heeft Theophrastus niet vermaent. Plinius schijnt hem de krachten van den Scorpioïdes toe te schrijven ende mede te deylen, te weten in ‘t 15.capitel van het 22.boeck, segghende: Daer is een ander ghewas met dien naem, ende oock met dierghelijcke krachten, dat gheen bladeren en heeft. BIIVOEGHSEL. Dese soorten van Stekende Brem hebben groote gemeynschap met de soorten van Aspalathus alter ende Echinopoda van Clusius beschreven: daerom sullen wy de selve hier in ’t kort gaen verhaelen: dan aengaende den naem Nepa, wy hebben voren uyt Lobel van een Nepa ghesproken, doen wy van de Wilde Asperges handelden. 1. Aengaende de Gaspeldoorn, Lobel noemtse Genista Spartium spinosum maius, sorte Scorpio Theophrasti; in ’t Engelsch Brike browne: maer hy ghebruyckt de schilderije daer Clusius sijne Aspalthus alter multorum primus mede uytbeeldt. Dan Clusius self noemt desen eersten Gaspeldoren van Dodoneus oock Scorpius primus, segghende datse in Vranckrijck somtijdts (behalven den naem die alle dese cruyden ghemeyn is, Des Lens oft des Lans) Ionc morin oft Iauge heet; ende ghemeynlijck maer twee voeten hoogh wordt: dan in Spaegnien somtijdts twee mans lenghde hoogh op schiet, ende eenen stam soo dick heeft als eenen arm, met veele tacken oft rijsen uyt den swarten groen van verwe ghestreept, veele doornen hebbende: welcke doornen wederom met andere kleyne doornkens beset zijn: de hauwkens zijn meest ijdel, somtijdts vervult met saedt als dat van Ghemeynen Brem, bleeck oft bruynachtigh van verwe. De bloemen worden somtijdts den heelen Somer door ghesien. 2. Dan met de tweede schilderije hier [1191] van Dodoneus ghestelt, beteeckent den selven Clusius den tweeden Scorpius, in Granaden Molino ghenoemt, die Lobel Genistella Spartium spinosum alterum heet; die selden hoogher is dan eenen voet, ende heel dicht met scherpe stekende doornen beset is, altijdt twee teghen den anderen over,bleecker groen dan de voorgaende, ende niet uyt malkanderen spruytende: op de tsoppen wassen twee oft dry bloemen, geel in den Meert voortkomende, ende dan sietmen daer oock korte hauwkens soo groot als Erven, met een ruygh grijs spinnewebachtigh velleken bedeckt. 3. Aengaende de derde schilderije hier van Dodoneus ghestelt, met de welcke hy beteeckent ’t cruydt dat eyghentlijck Stekende Brem heet, soo is het te weten, dat Lobel ’t selve Genistella aculeata noemt, Ulex Plinii sorte; in ’t Enghelsch Thorne Broome; andere noemense Genistella spinosa, in ’t Ungersch Iglicze, dat is in ’t Latijn Aculeata; in ’t Hooghduytsch Stichend pfrimmen oft Stichend Ginst; ende Ginestrella in ’t Italiaensch. Dese Genistella wordt oock angulosa toeghenoemt. Boom-Brem, in ’t Latijn Genista spinosa propemodum arborescens, is seer groot, bijnae als eenen boom. Echinopoda, van Honorius Bellius beschreven, komt, nae ’t ghevoelen van Clusius, seer wel over een met de tweede soorte van Scorpius: want dese Echinopus oft Echinopoda, anders Chenopus Plinij, en heeft gheen bladeren; ende is heel met doornen beset, die heel groen van verwe zijn, in de ronde ghevoeght als eenen Egel: de bloemen zijn geel; ende en worden nimmermeer van de Bien aengheraeckt. Achinopoda van Bellonius vermaent, wast in Candien, den Aspalathus seer ghelijck: die van Lemnos, schrijft hy, vergaderen dit ghewas (noemende dat selve Cachinopoda) om daer vier mede te stoken. Erinacea van Clusius, die in ’t rijck van Valentzen veel wast, ende Erizo heet (Lobel houdt het voor een soorte van Spartium) is een spanne hoogh, in de ronde ter aerden ligghende, met veele groene doornen oft stekelinghen beset, ende soo eenen Egel ghelijckende: de bloemen zijn als die van den Brem, kleyner, uyt den blauwen peersch van verwe, besloten in ruyghe hayrighe grijse knopkens, twee oft dry by een. In April als het bloeyt, sietmen daer somtijdts bladerkens aen, als die van Linsen, die seer haest afvallen: soo dat dit ghewas meest bladeloos blijft. De wortel is houtigh, grooter dan nae den eysch van ’t cruydt. Gheslachten van Aspalathus alter, uyt Clusius, zijn doornachtigher dan de oprechten Aspalathus. Ende hoe wel hy de selve voor gheenen Aspalathus en houdt, nochtans als niet wetende by welck gheslacht die te stellen (ten waer misschien, seydt hy, iemandt dit by de Scorpios voeghen wilde) noemt hijse met die van Montpelliers, Salamanca, ende andere, by provisie Aspalathus alter. 1. Het eerste noemt hy Aspalathus alter primus; in ’t Spaensch Eulalia; ende is selden meer dan anderhalven voet hoogh, seer struyckigh ende tackigh, beset met veele doornen, die nederwaerts gheboghen zijn, scherp ende stijf, met kleyne groene bladeren als Linse-bladeren: de bloemen wassen dry, vier, vijf oft meer by een, ende zijn kleyner dan ghemeyne Brem-bloemen, somtijdts geel, somtijdts bleeck: ’t saedt is kleyn, in hauwkens besloten. Lobel, als voorseydt is, ghebruyckt de schilderije die Clusius hier van gheeft voor sijne Genista-Spartium spinosum maius, oft Scorpio Theophrasti. 2. De Tweede soorte noemt hy Aspalathus alter secundus; in ’t Spaensch Aulaga. Dese is stercker, wat stijver, ende somtijdts hoogher dan de voorgaende: ende de bloemen zijn altijdt bleecker; de bladeren zijn oock als Linse-bladeren. 3. De derde, Aspalathus tertius in ’t Latijn, ende in ’t Spaensch Hallada gheheeten, is somtijdts anderhalven voet hoogh; doch is meest leeger ende teerer dan de voorgaende: maer heeft meer doornen ende tackskens, soo dat elck bijsonder doornken een enckel Averoon bladt schijnt te wesen in ’t aenschouwen: hoe wel dat het in ’t voelen scherp ende stekende is. In de Lente komen ter sijden uyt de tackskens andere kleyne grijse rouwe oft hayrighe steelkens voort, bewassen met sachte grijse bladerkens als Linse-bladeren, grooter dan die van de eerste soorte: ende op hun tsoppen wassen geele bloemen, oock wat grooter dan die van de voorgaende. Noch van de krachten. Den Stekende Brem ende sonderling sijn bladeren, is droogh ende tsamentreckende van aerdt: ende de selve bladeren in water oft wijn ghesoden, stelpen de overvloedighe maendtstonden van de vrouwen, ende allerhanden loop des buycks. ‘Tsaedt met wijn gedroncken, is goedt teghen den beet ende steeck van de slanghen ende andere fenijnighe dieren. Dan oft de mede-soorten van desen Stekende Brem, die Clusius voor de soorten van Scorpius houdt, de kracht hebben om de steken van de Scorpioenen te ghenesen, ghelijck Plinius van sijnen Scorpiyus schrijft, en weten wy niet. De geslachten van den tweeden Aspalathus, die wy oock voor mede-soorten van Stekende Brem nae de leeringhe van Clusius houden, schijnen oock de selve krachten van den ghemeynen Stekende Brem te hebben; maer de bloemen van de eerste soorte, die in Spaegnien Eulalia heet, worden te Salamanca met Suycker vermenght ende bewaert, ende ingegheven de ghene die slap ende flauw gheworden zijn, ende hun krachten verloren hebben. Ende de bloemen van de Auluga oft tweede soorte worden ghebruyckt teghen de miltsucht, seydt Lobel. Maer sy en hebben de krachten van den oprechten Aspalathus niet, ghelijck sy den selven van goeden reuck ende andere teeckenen niet en ghelijcken. Beschrijvinghe van Poterion ende Stivida. In het Capitel van Tragacantha hebben wy vermaent, datter een soorte van Tragacantha is, die van Clusius voor het Poterion gehouden wierdt; daerom sullen wy iet van ’t selve Poterion vermaenen; eensdeels oock, om dieswille dat Castor Durante ’t selve gheslacht van Tragacantha nae de beschrijvinghe van Dioscorides voor het oprecht Poterion schijnt te beschrijven ende te ghebruycken: Poterion, seydt hy, wast op de heuvelkens, ende in sommighe vochte plaetsen; ende is een tamelijcken groote heester, met langhe, sachte, dunne ende buyghsaeme rijssen, bewassen met kleyne ronde bladeren, gantsch bekleedt met een sachte grijse dons, daer beneffens alom beset met scherpe dorenen; draghende kleyne witte bloemen, ende daer nae saedt, dat scherp van smaeck is, ende sterck van reuck, doch onnut, ende niet ghebruyckelijck. De wortelen zijn dry oft vier voeten langh, stijf ende zenuwachtigh; de welcke by der aerden ghequets oft afghesneden, een vochtigheydt van haer gheven als die van Gomme Draganth; soo dat het schijnt dat onder een gheslacht van Tragacantha te begrijpen is, uytghesondert alleen, dat de tsoppen van de tacken in dit Poterion bovenwaerts wat gheknobbelt ende dicht met bladeren bewassen zijn. De Griecken hebben hun Poterion somtijdts Phrynion ende Acidoton gheheeten, maer meest Neuras, oft, als andere qualijck segghen, Nourade oft Neurade. Dan Lobel houdt voor het oprecht Poterion een soorte van ghewas die in Cypers Mazina ende Stivida heet, ende haer selven wijt ende breedt verspreydt, met veele kleyne steelkens, bekleedt met een dunne swarte schorsse, dor, ende niet recht, ghelijck Tragacantha, maer op wedersijden gheboghen ende in een ghedraeyt, ghelijck die van Nepa oft Wildt Korael-cruydt: de stekende doornkens wassen ongheschicktelijck by een, ende zijn fijner ende kleyner dan die van de Tragacantha; ende worden hier ende daer tralies-gewijs ende nets-gewijs bloot in de bladers bevanghen. De bladerkens en zijn niet wit, maer bruyn, spruytende uyt den steel, met seer kleyne aderkens oft ribbekens, drijmael kleyner dan die van de Tragacantha, ghelijck de bladers van Linsen oft Astragalus. “Tsaedt oft de vrucht is kleyn ende roodtachtigh, als die van Sumach, maer kleyner. Clusius noemt dit ghewas Poterium Daleschampij, maer loochent, dat dit het oprecht Poterium is, om dat het van de Tragacantha soo veel verschilt, ende bladeren heeft als de ghemeyne Pimpinella,boven groen, onderwaerts wat grijsachtigh, maer kleyner ende teerer, met sachter doornen beset; ende daerom van sommighe Pimpinella spinosa ghenoemt wordt. De wortel is dun, hardt, ende sonder eenighe gomme oft sap. Andere heeten ’t Stoebe Theophrasti, om dat het in Candien Astevida oft oock Stivida heet. Anguillara noemt het Chalceion oft Aeraria Theophrasti; ende Rauwolfius seydt, dat het in Syrien hedensdaeghs Bellan heet. In Sicilien groeyt dit cruydt veel; dan de bladeren zijn daer meestendeel grijsachtigh, volsappigh, ende dick, maer kleyn: ende het wordt aldaer van sommighe Myauros gheheeten; ende daer wast oock een Wranghe oft Schorfte op, ghelijck als op den Thijm. Galastivida moet hier oock vermaent worden, om te betoonen hoe veel dat sy van de Stivida verschilt. Sy is een leegh cruydt, in Candien wassende, met een langhe, stijve houtighe menighvuldighe wortel, voortbrengende veele steelen, wijt verspreydt, niet hoogher dan eenen voet, wit, met veele stijve doornen beset: daer tusschen komen bladeren als die van de Witte Filieren; maer kleyner, ende wat wolachtigh: de bloemen zijn wit, oft geelachtigh, met peersche draeykens, anders die van Wolle-cruydt ghelijck: daer nae volgen ronde kleyne hauwkens vol dun ende bijster kleyn saedt. Dit cruydt dient alleen om de hovens te stoken; ende heet Galastivida, nae de melckachtighe verwe der bladeren, ende nae de doornen die het heeft. Dit is ’t selfde ghewas, daer in ‘t 4. Capitel van ‘t 6.Boeck hier voren af vermaent wordt met den naem Doornachtighe Violiere. Daer is noch een ander Galastivida, onder de Tithymallen gherekent, oock doornachtigh, met geele bloemen, kleyne ronde bladeren, vol scherp bijtende melckwit sap: dan die verschilt van de voorgaende Stivida noch veel meer dan de eerste: als oock doet de Radicostivida, voren met den naem van Stekende Cichoreye beschreven. Voorts soo zijnder andere die de ghemeyne Veenbezien voor het oprecht Poterion houden. Andere sien de Jacea van Valensen met peersche bloemen voor het Poterion aen. Krachten. Het Poterion wordt voor verdrooghende ghehouden, sonder eenighe bijtachtigheyt daer by ghevoeght; ende Dioscorides seydt, dat de wortelen ghestooten op de ghesneden zenuwen geleydt, de selve toeheelen, ende alle wonden ghenesen: ende dat het water, daer sy in ghesoden zijn, goet is tot de selve ghebreken. Ende het selve doetmen hedensdaeghs met het water daer de wortelen van Poterion in ghesoden zijn, seydt Castor Durante; ende het water van de selve gedistilleert, geneest oock alle ghebreken van de zenuwen ende zenuwachtighe leden, ende heelt alle wonden: want het maeckt de selve eerst suyver, ende doet daer nae vleesch in groeyen, met doeckskens daer op gheleydt: ende de wortel alleen ghestooten ende opgeleydt, gheneest de ghequetste oft doorhouwen zenuwen; ende daer toe is de Gomme oock nut die uyt de ghequetste wortelen vloeyt. Sulcke krachten seydt hy sijn Italiaensch Poterion te hebben; ’t welck ons een mede-soorte van de Tragacantha van Clusius schijnt te wesen. Dan oft de Stivida oft het Poterion van Lobel sulcks vermagh, dat en is soo blijckelijck niet, immers haer dorre ende gheensins gomachtighe wortelen en wijsen dat niet uyt. EYNDE VAN HET SES-EN-TWINTIGHSTE BOECK. |
HET XXI. KAPITTEL. Van stekende brem. (Ulex europaeus, Genista anglica) Geslacht. De geslachten van stekende brem zijn tweevormig, de eerste heet gaspeldoren en de ander heet eigenlijk stekende brem. Gedaante. 1. De eerste soort van stekende brem is een gans doornachtig en stekelig gewas dat aan alle kanten met vele en zeer dicht bijeen gevoegde zeer scherpe stekende dorens bezet en gewapend is en is gewoonlijk bladloos, behalve alleen in de lente wanneer ze heel weinig en zeer kleine bladeren heeft die zeer gauw vergaan en afvallen. Anders is het een heesterachtig gewas en richt zichzelf met vele en verschillende houten twijgjes of roeden op en wordt soms hoger of blijft lager naar de aard van het land daar ze groeit. De bloempjes spruiten uit de voor vermelde doornachtige twijgjes zoals de gewone brembloemen en zijn geel van kleur die in de warme landstreken als de zon op haar heetste is zo diep ros of roodachtig geel zijn dat ze vrijwel paars of purper schijnen te wezen en daarna volgen ook hauwtjes of zaadhuisjes zoals aan de gewone brem. De wortel is houtig en taai die nu recht in de aarde zinkt en nu dwars en krom groeit. 2. De andere of kleinste soort van stekende brem brengt ettelijke heel dunne twijgen of roeden voort die eerst en als ze noch jong zijn vol van kleine groene bladertjes zijn waartussen kleine dorentjes groeien die teer en week zijn en niet steken, maar als deze twijgjes verouderen en overjarig worden dan worden ze naakt en alleen zonder bladeren gevonden en dan worden de dorens hard en steken zeer. Tussen deze kleine bladertjes en dorentjes groeien [1190] de bloempjes die bleekgeel zijn en van gedaante op de brembloemen ook lijken, maar kleiner en daarna volgen kleine hauwtjes daar rondachtig en roodachtig klein zaad in ligt. De wortel is ook houtachtig en taai. Plaats. 1. De eerste en gewoonste soort van stekende brem wordt in verschillende rijken en landen gevonden zoals in Hoog en Nederduitsland, in Italië, Frankrijk, Spanje en Engeland en dat in ongebouwde woeste en verlaten plaatsen. 2. De andere of kleine soort van stekende brem wordt in Brabant op vele plaatsen gevonden daar vochtige grond is, doch ook in gebouwde en verlaten of veronachtzaamt land. Tijd. Deze twee stekende soorten van brem bloeien in mei, maar de eerste bloeit in Spanje ook wel in de herfst, als Clusius verhaalt. Naam. 1. Het eerste geslacht van deze twee kruiden is in onze taal gewoonlijk gaspeldoren genoemd of Genista spinosa op het Latijns, dat is doornachtige brem. Men houdt het voor de Scorpius van Theophrastus die Theodorus Gaza Nepa noemt. Want Theophrastus zegt dat er twee soorten van gewas gans en geheel doornachtig zijn en dat er niet gemakkelijk enige andere diergelijke naast die twee gevonden kunnen worden, te weten de Corruda en de Scorpios. En kort daarna zegt hij aldus; “Het gewas dat heel doornachtig is is niet veelvormig en ge zal er niet gauw meer vinden die zulks zijn dan alleen de Corruda en de Scorpius’. Maar de Corruda is genoeg bekend, te weten de wilde asperges, en zo moet dan volgen dat de Scorpios niets anders is dan deze onze stekende brem of gaspeldoren, te weten de Scorpios daar Theophrastus alleen van spreekt. Want Plinius vermaant ook wel van de Scorpius, maar dat woord betekent bij hem veel en verschillende kruiden aangezien dat hij naast deze Scorpius daar hij in het 5de kapittel van het 25ste boek van vermaant de woorden van Theophrastus verhaalt en het Aconiton Thelyphonon in het 10de kapittel van het voor vermelde 25ste boek ook Scorpius noemt. Voorts ook zo noemt hij Scorpius dat kruid wat we gewoonlijk Scorpioïdes noemen en zegt aldus in het 15de kapittel van het 22ste boek: ‘Scorpius heeft de naam naar zijn gedaante gekregen en behouden want het heeft zaad dat op de staart van een schorpioen door zijn kromheid lijkt en heeft weinig bladeren’ alles wat Dioscorides van het kruid Scorpioïdes ook geschreven heeft. 2. De ander soort wordt gewoonlijk Genistella in het Latijn genoemd, dat is kleine brem of brempje, maar in onze taal heet ze gewoonlijk stekende brem, in het Hoogduits Erdtpfrimmen en Stechend pfrimmen, in het Frans genest picquant. Aard, kracht en werking. De krachten van deze doornachtige brem, dat is van de Scorpius, heeft Theophrastus niet vermaand. Plinius schijnt hem de krachten van de Scorpioïdes toe te schrijven en mee te delen, te weten in het 15de kapittel van het 22ste boek en zegt: ‘Daar is een ander gewas met die naam en ook met diergelijke krachten dat geen bladeren heeft’. BIJVOEGING. Deze soorten van stekende brem hebben grote gemeenschap met de soorten van Aspalathus alter en Echinopoda die van Clusius beschreven zijn en daarom zullen we die hier in het kort gaan verhalen, dan aangaande de naam Nepa, we hebben tevoren uit Lobel van een Nepa gesproken toen we van de wilde asperges handelden. (Ulex europaeus) 1. Aangaande de gaspeldoorn, Lobel noemt het Genista Spartium spinosum majus, sorte Scorpio Theophrasti, in het Engels brike browne, maar hij gebruikt de schilderij daar Clusius zijne Aspalthus alter multorum primus mee uitbeeldt. Dan Clusius zelf noemt deze eerste gaspeldoren van Dodonaeus ook Scorpius primus en zegt dat ze in Frankrijk soms (behalve de naam die voor al deze kruiden algemeen is, des lens of des lans) jonc morin of jauge heet en gewoonlijk maar zestig cm hoog wordt, dan in Spanje soms twee mannen lengte hoog opschiet en een stam zo dik heeft als een arm met vele takken of twijgen die uit het zwarte groen van kleur gestreept zijn en vele doornen hebben, welke doornen wederom met andere kleine doorntjes bezet zijn, de hauwtjes zijn meest leeg en soms gevuld met zaad als dat van gewone brem en bleek of bruinachtig van kleur. De bloemen worden soms de hele zomer door gezien. (Echinospartum lusitanicum) 2. Dan met de tweede schilderij hier [1191] van Dodonaeus gesteld betekent dezelfde Clusius de tweede Scorpius die in Granada molino genoemd wordt en Lobel Genistella Spartium spinosum alterum heet die zelden hoger is dan dertig cm en heel dicht met scherpe stekende doornen bezet is en altijd twee tegenover elkaar en bleker groen dan de voorgaande en niet uit elkaar spruiten, op de toppen groeien twee of drie bloemen die in maart geel voortkomen en dan ziet men er ook korte hauwtjes aan zo groot als erven die met een ruig grijs spinnenwebachtig velletje bedekt zijn. (Genista anglica) 3. Aangaande de derde schilderij die hier van Dodonaeus gesteld is waarmee hij betekent het kruid dat eigenlijk stekende brem heet is het te weten dat Lobel het Genistella aculeata noemt, Ulex Plinii sorte, in het Engels thorne broome, andere noemen het Genistella spinosa, in het Hongaars iglicze, dat is in het Latijn Aculeata, in het Hoogduits Stichend pfrimmen of Stichend Ginst en ginestrella in het Italiaans. Deze Genistella wordt ook angulosa toegenoemd. Boombrem, in het Latijn Genista spinosa propemodum arborescens, is zeer groot en bijna als een boom. Echinopoda, van Honorius Bellius beschreven, komt naar de mening van Clusius zeer goed overeen met de tweede soort van Scorpius, want deze Echinopus of Echinopoda en anders Chenopus Plinij, heeft geen bladeren en is geheel met doornen bezet die heel groen van kleur zijn en in de ronde gevoegd als een egel, de bloemen zijn geel en worden nimmermeer van de bijen aangeraakt. Achinopoda van Bellonius vermaant groeit in Kreta en is de Aspalathus zeer gelijk en die van Lemnos, schrijft hij, verzamelen dit gewas (en noemen dat cachinopoda) om er vuur mee te stoken. (Anthyllis erinacea) Erinacea van Clusius die in het rijk van Valencia veel groeit en erizo heet (Lobel houdt het voor een soort van Spartium) is een tien cm hoog en ligt in de rondte ter aarde en is met vele groene doornen of stekels bezet en lijkt zo op een egel, de bloemen zijn als die van de brem, kleiner en uit het blauwe paars van kleur en zijn gesloten in ruige harige grijze knopjes met twee of drie bijeen. In april, als het bloeit, ziet men er soms bladertjes aan als die van linzen die zeer gauw afvallen zodat dit gewas meest bladloos blijft. De wortel is houtig en groter dan naar de eis van het kruid. Geslachten van Aspalathus alter uit Clusius, zijn doorniger dan de echte Aspalathus. En hoewel hij die voor geen Aspalathus houdt, nochtans wist hij niet bij welk geslacht die te stellen waren (tenzij misschien, zegt hij, iemand dit bij de Scorpios voegen wil) noemt hij ze met die van Montpelliers, Salamanca en andere bij provisie Aspalathus alter. 1. Het eerste noemt hij Aspalathus alter primus, in het Spaans eulalia, en is zelden meer dan vijf en veertig cm hoog, zeer struikachtig en getakt en bezet met vele doornen die nederwaarts gebogen zijn en scherp en stijf zijn, met kleine groene bladeren als linzenbladeren, de bloemen groeien met drie, vier, vijf of meer bijeen en zijn kleiner dan gewone brembloemen en soms geel en soms bleek, het zaad is klein en in hauwtjes besloten. Lobel, als gezegd is, gebruikt de schilderij die Clusius hiervan geeft voor zijn Genista-Spartium spinosum majus of Scorpio Theophrasti. (Spartium spinosus?) 2. De tweede soort noemt hij Aspalathus alter secundus, in het Spaans aulaga. Deze is sterker, wat stijver en soms hoger dan de voorgaande en de bloemen zijn altijd bleker, de bladeren zijn ook als linzenbladeren. (Spartium scorpius?) 3. De derde, Aspalathus tertius in het Latijn en in het Spaans hallada genoemd, is soms vijf en veertig cm hoog, doch is meest lager en teerder dan de voorgaande, maar heeft meer doornen en takjes zodat elk apart doorntje schijnt op een enkel averone blad te lijken in het aanschouwen, hoewel dat het in het voelen scherp en is steekt. In de lente komen terzijde uit de takjes andere kleine grijze ruwe of harige steeltjes voort die begroeid zijn met zachte grijze bladertjes als linzenbladeren en groter dan die van de eerste soort en op hun toppen groeien gele bloemen die ook wat groter zijn dan die van de voorgaande. Noch van de krachten. De stekende brem en vooral zijn bladeren is droog en tezamen trekkend van aard en die bladeren in water of wijn gekookt stelpen de overvloedige maandstonden van de vrouwen en allerhande loop van de buik. Het zaad met wijn gedronken is goed tegen de beet en steek van de slangen en andere venijnige dieren. Dan of de medesoorten van deze stekende brem die Clusius voor de soorten van Scorpius houdt de kracht hebben om de steken van de schorpioenen te genezen zoals Plinius van zijn Scorpiyus schrijft weten we niet. De geslachten van de tweede Aspalathus die we ook voor medesoorten van stekende brem naar de lering van Clusius houden schijnen ook dezelfde krachten van de gewone stekende brem te hebben, maar de bloemen van de eerste soort die in Spanje eulalia heet worden te Salamanca met suiker vermengd en bewaard en ingegeven diegene die slap en flauw geworden zijn en hun krachten verloren hebben. En de bloemen van de auluga of tweede soort worden gebruikt tegen de miltzucht, zegt Lobel. Maar ze hebben niet de krachten van de echte Aspalathus net zoals ze niet op die van goede reuk en andere tekens lijken. Beschrijving van Poterion en Stivida. In het kapittel van Tragacantha hebben we vermaand dat er een soort van Tragacantha is die van Clusius voor het Poterion gehouden wordt en daarom zullen we iets van Poterion vermanen en eensdeels ook omdat Castor Durante het geslacht van Tragacantha naar de beschrijving van Dioscorides voor het echt Poterion schijnt te beschrijven en te gebruiken. ‘Poterion, zegt hij, groeit op de heuveltjes en in sommige vochtige plaatsen en is een tamelijk grote heester met lange, zachte, dunne en buigbare twijgen en begroeid met kleine ronde bladeren en gans bekleed met een zachte grijze dons en daarnaast alom bezet met scherpe dorens en draagt kleine witte bloemen en daarna zaad dat scherp van smaak is en sterk van reuk, doch onnut en niet gebruikelijk. De wortels zijn negentig of honderd twintig cm lang, stijf en zenuwachtig en als die bij de aarde gekwetst of afgesneden worden een vochtigheid van zich geven als die van gom Draganth zodat het schijnt dat onder een geslacht van Tragacantha te begrijpen is, uitgezonderd alleen dat de toppen van de takken in dit Poterion van boven wat geknobbeld en dicht met bladeren begroeid zijn’. De Grieken hebben hun Poterion soms Phrynion en Acidoton genoemd, maar meest Neuras of, als andere kwalijk zeggen, Nourade of Neurade. (Poterium spinosum) Dan Lobel houdt voor het echt Poterion een soort van gewas die in Cyprus mazina en stivida heet en zichzelf wijdt en breed verspreidt, met vele kleine steeltjes en bekleed is met een dunne zwarte schors die dor en niet recht is als Tragacantha, maar aan beide kanten gebogen en ineen gedraaid net zoals die van Nepa of wilde asperges, de stekende doorntjes groeien onregelmatig bijeen en zijn fijner en kleiner dan die van de Tragacantha en worden hier en daar tralievormig en netvormig bloot in de bladeren omvangen. De bladertjes zijn niet wit, maar bruin en spruiten uit de steel met zeer kleine adertjes of ribjes en driemaal kleiner dan die van Tragacantha net zoals de bladeren van linzen of Astragalus. Het zaad of de vrucht is klein en roodachtig als die van sumach, maar kleiner. Clusius noemt dit gewas Poterium Daleschampij, maar loochent dat dit het echt Poterium is omdat het zoveel van de Tragacantha verschilt en bladeren heeft als de gewone Pimpinella, boven groen en van onderen wat grijsachtig, maar kleiner en teerder en met zachtere doornen bezet en daarom van sommige Pimpinella spinosa genoemd wordt. De wortel is dun, hard en zonder enige gom of sap. Andere noemen het Stoebe Theophrasti omdat het in Kreta astevida of ook stivida heet. Anguillara noemt het Chalceion of Aeraria Theophrasti en Rauwolfius zegt dat het in Syrië tegenwoordig bellan heet. In Sicilië groeit dit kruid veel, dan de bladeren zijn daar meestal grijsachtig, vol sappig en dik, maar klein en het wordt daar van sommige myauros genoemd en daar groeit ook een warkruid of schurft op net zoals op tijm. Galastivida moet hier ook vermaand worden om aan te tonen hoeveel dat ze van de Stivida verschilt. Het is een laag kruid dat in Kreta groeit met een lange, stijve houtige menigvuldige wortel die vele stelen voortbrengt die wijdt verspreid zijn en niet hoger dan dertig cm, wit, met vele stijve doornen bezet en daartussen komen bladeren als die van de witte violieren, maar kleiner en wat wolachtig, de bloemen zijn wit of geelachtig en met paarse draadjes, anders die van wolkruid gelijk en daarna volgen ronde kleine hauwtjes die vol dun en bijster klein zaad zijn. Dit kruid dient alleen om de ovens te stoken en heet Galastivida naar de melkachtige kleur van de bladeren en naar de doornen die het heeft. Dit is hetzelfde gewas dat in het 4de kapittel van het 6de boek hier tevoren vermaand wordt met de naam doornachtige violier. Daar is noch een ander Galastivida die onder de Tithymallen gerekend wordt en ook doornachtig is, met gele bloemen, kleine ronde bladeren en vol scherp bijtend melkwit sap, dan die verschilt noch veel meer van de voorgaande Stivida dan de eerste, zoals ook doet de Radicostivida die tevoren met de naam van stekende cichorei beschreven is. Voorts zijn er andere die de gewone veenbessen voor het echt Poterion houden. Andere zien de Jacea van Valencia met paarse bloemen voor het Poterion aan. Krachten. Het Poterion wordt voor verdrogend gehouden zonder enige bijten er bij gevoegd en Dioscorides zegt dat de wortels gestoten en op de gesneden zenuwen gelegd die toe helen en alle wonden genezen en dat het water daar ze in gekookt zijn goed is tot dezelfde gebreken. En hetzelfde doet men tegenwoordig met het water daar de wortels van Poterion in gekookt zijn, zegt Castor Durante, en het water er van gedistilleerd geneest ook alle gebreken van de zenuwen en zenuwachtige leden en heelt alle wonden, want het maakt die eerst zuiver en laat er daarna vlees in groeien, met doekjes er op gelegd en de wortel alleen gestoten en opgelegd geneest het de gekwetste of doorhouwen zenuwen en daartoe is de gom ook nuttig die uit de gekwetste wortels vloeit. Zulke krachten zegt hij zijn Italiaans Poterion te hebben wat voor ons een medesoort van de Tragacantha van Clusius schijnt te wezen. Dan of de Stivida of het Poterion van Lobel zulks kan dat is niet zo duidelijk, immers haar dorre en geenszins gomachtige wortels wijzen dat niet uit. EINDE VAN HET ZES EN TWINTIGSTE BOEK. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/