Atriplex

Over Atriplex

Melde, vervolg Dodonaeus, vorm, moeskruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

CRUYDT-BOECK

REMBERTI DODONAEI

MEDICIJNS VANDE KEYSERLIJCKE MAIESTEYT.

HET VIIFDE DEEL,

Inhoudende de beschrijvingh van de cruyden, vvortelen ende vruchten, diemen in spijse ende moes ghebruyckt; ende vande Distelen, Kaerden, ende dierghelijck ghevvas, begrijpende de 21. 22. 23. 24. ende 25. Boecken dese Cruydt-Boecks.

Het een-en-twintighste Boeck.

Van de eetbare oft Moes-cruyden.

VOOR-REDEN.

In het voorgaende Deel dese Cruydt-Boecks hebben wy de Korenen, Hauwvruchten, ende Pluck graenen beschreven; nu volght dan, dat wy van het ander Deel der Voedende cruyden, te weten van de Moes-cruyden, handelen. Dese cruyden verschillen oock seer veel vanden anderen: want sommighe zijn in hun loof oft bladeren ende gantsch ghewas eetbaer; sommighe zijn alleen in hun vrucht oft saedt bequaem om eten (ende die niet luttel) zijn nut ende eetbaer in hunne wortelen.

De ghene die eetbaere bladeren oft loof hebben, zijn tweederhande: want sommige worden heel ende somtijdts oock alleen ghegeten, sonder daer iet anders by te doen, als Melde, Beete, Koole, Lattouwe, ende meer andere: sommighe en moghen oft en konnen noch heel noch alleen ghegeten worden, maer dienen om andere spijse oft eetwaer eenighen smaeck te gheven, ende de selve als voor een sause te strecken; soodanigh als zijn de soorten van Eppe, Mostaert-cruydt, Rackette, Kerse, ende meer andere. Welcke beyde gheslachten, ghelijck sy oprechte Moes-cruyden zijn, soo sullen sy oock in dit vijfde Deel beschreven worden; te weten in de vier Boecken van ‘tselve. Dan beneffens de selve, naementlijck in ’t vijfde Boeck, dat is in ’t vijf-en-twintighste Boeck van dit gantsche Werck, sullen wy noch iet vermanen van de doornachtige ende stekelighe cruyden ende Kaerden, sommige van de welcke oock eetbaer zijn, te weten de Artichocken ende de Kardons; ende ettelijcke mede soorten van de selve.

Sulcks dat wy in dit eerste Boeck van het tegenwoordigh vijfde Deel, te weten, in het een-en-twintighste van dit gantsche Werck, eerstelijck handelen sullen van de Moes-cruyden, die gheheelijck ende met alle haer deelen, ende somtijdts alleen ghegeten worden; voegende nochtans daer by de beschrijvinghe van sommighe andere cruyden, die met de selve eenighe ghelijckenisse, ghemeynschap oft maeghschap hebben, niet tegenstaende dat sy gheen Moes-cruyden oft eetbaere cruyden en zijn. Want (als wy dickwijls vermaent hebben) wy en hebben de cruyden, die onder eenerhande gheslacht hooren, van den anderen niet willen afscheyden oft besonderlijck beschrijven. Oock soo is het bequaem ende nut voor de ghene, die de kennisse der cruyden soecken te hebben, dat wy de nutte ende de onnutte cruyden te samen voor ooghen stellende, het recht onderscheydt van de selve te kennen gheven.

KRUIDBOEK

REMBERTI DODONAEI

DOKTER VAN DE KEIZERLIJKE MAJESTEIT.

HET VIJFDE DEEL,

Bevat de beschrijving van de kruiden, wortels en vruchten die men in spijs en moes gebruikt en van de distels, kaarden en diergelijk gewas en omvat de 21. 22. 23. 24. en 25ste boeken van dit kruidboek.

Het een en twintigste boek.

Van de eetbare of moeskruiden.

VOORREDEN.

In het voorgaande deel van dit kruidboek hebben we koren, hauwvruchten en plukgranen beschreven, nu volgt dan dat we van het andere deel van de voedende kruiden handelen, te weten van de moeskruiden,. Deze kruiden verschillen ook zeer veel van elkaar want sommige zijn in hun loof of bladeren en gans gewas eetbaar, sommige zijn alleen in hun vrucht of zaad geschikt om te eten (en dat zijn er niet weinig) zijn nuttig en eetbaar en hun wortels.

Diegene die eetbare bladeren of loof hebben zijn tweevormig, want sommige worden heel en soms ook alleen gegeten zonder er iets anders bij te doen als melde, biet, kool, sla en meer andere, sommige mogen of kunnen noch heel, noch alleen gegeten worden, maar dienen om andere spijzen of eetwaar enige smaak te geven en die als voor een saus te strekken en zodanig zijn de soorten van eppe, mosterdkruid, raket, kers en meer andere. Welke beide geslachten net zoals ze echte moeskruiden zijn ook in dit vijfde deel beschreven zullen worden, te weten in de vier boeken er van. Dan naast die, namelijk in het vijfde boek en dat is in het vijf en twintigste boek van dit ganse werk zullen we noch iets vermanen van de doornachtige en stekelige kruiden en kaarden waarvan sommige ook eetbaar zijn, te weten de artisjokken en de kardoen en ettelijke medesoorten er van.

Zulks dat we in dit eerste boek van het tegenwoordige vijfde deel, te weten in het een en twintigste van dit ganse werk, eerst handelen zullen van de moeskruiden die geheel en met al hun delen en soms alleen gegeten worden en voegen er nochtans de beschrijving bij van sommige andere kruiden die met die enige gelijkenis, gemeenschap of maagschap hebben, niet tegenstaande dat ze geen moeskruiden of eetbare kruiden zijn. Want (zoals we dikwijls vermaand hebben) we hebben de kruiden die onder een geslacht horen niet van de anderen willen afscheiden of apart beschrijven. Ook is het geschikt en nuttig voor diegene die de kennis van de kruiden zoeken te hebben dat we de nuttige en de onnuttige kruiden tezamen voor ogen stellen en het echt onderscheidt er van te kennen geven.

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET 1. CAPITEL.

Van Melde.

De gheslachten van Melde en zijn eyghentlijck maer tweederley, een Tam ende een Wildt: van dese sullen wy hier in dit Capitel vijf verscheyden soorten aenteeckenen, behlaven de andere medesoorten van de selve, als Gansen-voet, Stinckende Melde, ende meer andere, die wy in de naevolghende Capitelen beschrijven. [962]

Ghedaente.

1. Tamme Melde heeft lange recht op wassende steelen, die somtijdts beneden rondt, ende aen ’t opperste vierkantigh zijn, met veele aenwassende sijd-tacken: de bladeren zijn langh ende breedt, voor spitsch, ende de bladeren van Mayer wat ghelijckende, doch glatter ende sachter: de bloemen wassen aen ’t opperste van de steelkens, veel by een, tsamen ghedronghen; ende zijn kleyn ende geelachtigh: nae die bloemen komt het saedt voort, druyfs-ghewijs vergadert, ende tsamen gehoopt, breedt van maecksel, ende in kleyne vellekens als bladerkens besloten. De wortel heeft veele faselinghen, ende sinckt diep onder d’aerde. De bladeren ende de steelen, sonderlinghen als sy noch iongh zijn, zijn witachtigh blinckende van verwe, ende als oft sy met meel bespraeyt waren; dan met langheydt van tijden trecken sy somtijdts wat nae den vaelen oft verstorven geelen.

2. De Wilde Melde is van effenheydt ende kaelheydt der bladeren, ende van bladerachtigh saedt de Tamme Melde ghelijck: want sy heeft oock eenen langen ghehoeckten steel, daer aen bladeren wassen, die van de Tamme Melde niet seer ongelijck, doch wat kleyner, ende rondom wat ghekerft. De bloemen zijn oock geelachtigh. ‘Tsaedt is hardt; ende wast oock in een gedrongen gelijck aen de Tamme. De wortel heeft veele faselinghen. Dan dese Melde is in alle haer deelen leegher ende kleyner dan de Tamme.

3. Soo wel van dit Tam als van het Wildt gheslacht van Melde (doch meest van het Tam) wordt noch een ander mede-soorte ghevonden; wiens bladeren, steelen ende bloemen bruyn-roodt zijn, ende soodanigh sap van haer geven, soo wanneer sy ghewreven oft in stucken ghebroken ende ghestooten worden: anders van bladeren, steelen ende bloemen de voorgeschreven Witte Melde in aller manieren van grootte ende fatsoene ghelijck.

4. Van het Wildt gheslacht wordt oock noch een ander ghevonden, dat niet hoogh en wast, maer bijster neer ende leegh blijft, ende met meer sijd-tackskens hem selven uytbreydt. Ende dit gheslacht heeft langhworpigh smalle bladerkens, die rondom niet ghekerft en zijn. De bloemen, saedt ende wortelen zijn de voorgheschreven Wilde seer ghelijck. [963]

5. De vijfde soorte van Melde oft Zee-Melde leydt ter aerden met haer steelkens ende ranckskens verspreydt: ende heeft witte bladeren, kleyner dan die van Spinagie-saedt op ’t opperste van de tackskens druyfs-ghewijs t’samen ghehoopt, ende een menighvuldighe wortel.

Plaetse.

De Tamme Melde wast in de Moes-hoven somtijdts van selfs, al en is sy daer niet gesaeyt. De Wilde Melden worden aen de kanten van de velden oft bouwlanden, by de wegen ende neffens de grachten ende kuylen meestendeel gevonden. De Zee-soorte van Melde wast aen de Zee-kant omtrent Trieste, als Matthiolus betuyght, diese daer groeyende gesien heeft.

Tijdt.

Melden bloeyen in Braeckmaendt ende in Hoymaendt, ende schier al den Somer door; ende daer-en-tusschen wordt hun saedt rijp.

Naem.

Dese cruyden heeten hier te lande Melde; in Hooghduytschlandt Milden ende Milten; in Vranckrijck Arrouches oft Bonnes dames; in Italien Atriplice, ende Armola, ende oock Trapese; in Spaegnien Armolles; in Engelandt Orrage; in Bemerlandt Leboda. Den Latijnschen naem is Atriplex ende Aureum olus; welcke naemen in de Apoteken oock ghebruyckt worden; den Grieckschen naem is Atraphaxis ende Chrysolachanon.

1. De eerste soorte heet Atriplex sativa oft Atriplex hortensis, dat is Tamme oft Hof-Melde.

2. De tweede Atriplex silvestris, dat is Wilde Melde,.

3. De derde Atriplex rubra oft Roode Melde.

4. De vierde Atriplex silvestris humillima, dat is Wilde allerleegste Melde.

5. De vijfde Atriplex Marina, dat is Zee Melde.

Plinius heeft van Chrysolachanon ende van Atriplex besonderlijck ende op verscheyden plaetsen ghehandelt, als oft sy twee van den anderen verschillende cruyden waeren: want van de Atriplex spreeckt hy in ‘t 20.boeck, ende van het Chrysolachanon in het 27.boeck, in ‘t 8.capitel; waer hy aldus seydt: Chrysolachanon wast tusschen de Pijn-appel-boomen (in Pineto) ende is de Lattouwe ghelijck van ghedaente: het gheneest de ghesneden oft gequetste zenuwen, als het daer van stonden aen op geleyt wordt. Daer is oock noch een ander Chrysolachanon met goudt-geele bloemen, met Moes-bladeren; in ’t Latijn foliis Oletis. Dit zijn de woorden van Plinius.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Melde is vochtigh tot in den tweeden graed, seydt Galenus, ende koudt in den eersten; sonderlinge de Tamme, die kouder ende vochtiger is dan de Wilde.

Dioscorides seydt dat de Melde gesoden ende als andere Moes-cruyden ghegeten wordt; ende soo veel ghebruyckt zijnde, den buyck sacht maeckt.

De selve Melde, ’t zy groen ’t zy gesoden, is seer goedt gheleyt op de bloedt-sweeren ende heete geswillen: want sy doet de selve verdwijnen ende vergaen.

‘Tsaedt van Melde met Honigh-water inghenomen is goedt teghen de Geelsucht ghebruyckt, als den selven Dioscorides betuyght.

Galenus seydt oock dat dit selve cruydt, ende in sonderheydt het saedt, een afvaghende kracht heeft, ende de verstoptheydt des Levers openen kan.

BIIVOEGHSEL.

De eerste soorte van Tamme Melde is oock Tamme Witte Melde geheeten; in ’t Latijn Atriplex sativa alba; in ’t Hooghduytsch Kuwurtz, maer meest Zam Molten oft Heymisch Molten, ende Garten Molten oft Milten; in ’t Fransoys Arroche; in’t Italiaensch Atreplice ende Rappice; in ’t Spaensch Armoles oft Armueles; van sommighe hier te lande oock Gulden Moes-cruydt; in ’t Griecks Atraphaxis cepaeos; in sommighe Apoteken Atriplexum. Dese wordt somtijdts een mans lengde hoogh; ende dat op soo korten tijdt dat het te verwonderen is.

De Roode Tamme Melde noemt Lobel in ’t Latijn Atriplex sativa altera, folio & flore purpurea livens. Sy wordt sulcks als sy op vette aerde groeyt.

Het Wildt gheslacht wordt ghenoemt in ’t Griecks Atraphaxis agria; in ’t Hooghduytsch Wild Molten ende Acker Molten; in ’t Fransoys Arroches sauvages. Lobel noemt het Atriplex silvestris secunda Matthioli, oft Atriplex silvestris sinuata; in ‘t Engelsch Wilde Orrage. De ouders hebben ’t voor een Olusatrum gehouden.

Dat ander Kleyn Wildt gheslacht wordt gheheeten in ’t Hooghduytsch Kleyn Sceisz milten; in ’t Nederduytsch Kleyn Melde oft Kleyne Wilde Melde; in ’t Latijn Atriplex silvestris Polygoni aut Helxines foliis. Een soorte heet Wilde Melde met klissen, in ’t Latijn Atriplex silvestris lappulas habens.

De Zee-soorte noemt den selven Lobel Cruypende Zee-Melde, in ’t Latijn Atriplex marina repens. Men vindtse veel omtrent Venetien: ende heeft somtijdts roodt, somtijdts grasverwigh saedt. Sommighe versekeren dat de recht overeynd staende Zee-Melde den Halimus is, die de Mooren Molochia heeten: dan van de Molochia sullen wy elders noch breeder spreken. Eenighe heeten dese Zee Melde op ’t Fransch Blanche putain.

Melde met veel saedt, van Lobel beschreven ende Polyspermon Cassani gheheeten, nae de meyninghe van Anguillara, oft oock Polysporon, nae de menighte van ’t saedt ende bloemen, die van ’t Druyf-cruydt niet ongelijck, daer mede seer veele steelkens geladen zijn, twee voeten langh, oft langer, ende seer dun. D’onderste bladers zijn die van de Nachtscaye oft Wilde Melde gelijck, maer d’opperste zijn veel kleyner ende teerer. De wortel is wit ende seer dun.

Melde met bladeren van Halimus, in ’t Latijn Atriplex Halimoides, is een somer cruydt, seydt Clusius, voort-brengende steelen van dry ende vier cubitus hoogh, ende bladers den Halimus ghelijck. De bloemen ende ’t saedt zijn druyfachtigh als aen d’ander. Sy groeyt geern aen de wegen ende op steenachtigen grondt.

Wilde Melde met bezien, van Clusius Atriplex silvestris baccifera geheeten, wast in Spaegnien, ende oock in Tyrool: ende heeft grijse bladeren als sommighe andere Melden: dan het draeght dicht by een ghehoopte hoofdekens als kleyne Moerbezien, roodtachtigh van verwe: daer het saedt in schuylt, dat kleyn is, rondt ende grauw.

Noch van de krachten van Melde.

De Melde loopt lichtelijck door den buyck, mits haer glattigheydt: niettemin sy heeft seer luttel van verteerende krachten: sy wordt gebruyckt met Beete teghen de ghebreken van de moeder.

Sommighe ghevense te drincken teghen het fenijn van de Cantharides oft Spaensche Vliegen.

Men seght oock dat de Melde aftreckt de rouwigheydt vande nagels sonder sweeringhe, ende doet de dorenen uytvallen.

Daer zijnder die het saedt van Melde geven ghemengt met Salpeter, ende de atterien ende amandelen daer mede wrijven in tijde van pest, ende maecken den buyck daer mede weeck.

‘Tsaedt alleen, oft met Maluwe, oft met Linsen gesoden, doet braecken, te weten, het ghewicht van twee oft dry vierendeel loots inghenomen: sommighe doen daer altijdt wat Caneels by.

De Tamme Melde is goedt opgeleydt, als de bloedt-sweeren eerst beginnen te komen; de Wilde, als de selve beginnen te vergaen.

Melde met Salpeter, Honigh ende Edick ghemenght, is goedt op het wildt vier, ende op het flercijn gheleyt, oft oock op de heete gheswillen.

Sommighe ghebruycken de Melde tegen het bloedt-spouwen, ende teghen het roodtmelizoen; ende teghen de pijne van de moeder, op de navel gheleyt; oock om de wormen te verdrijven.

De Italiaenen maecken vande Melde eenighe toerten: ende sy scherven de bladers seer kleyn, ende stampense met Kaese, [964] versche Boter ende doyeren van eyers: ’t welck sy in deegh legghen, ende alsoo in den oven backen.

De Wilde Melde wordt gebruyckt in alle de voorseyde ghebreken, ende oock om het hayr te verwen.

Melde met veel saedt is de visschen seer aengenaem.

De Zee-Melde wordt van die van Venetien somtijdts ghebruyckt om daer asschen van te branden, daer men Glas mede maeckt. Dese Melde maeckt den buyck eer weeck dan d’ander ende is meer afvaeghende, doorsnijdende ende fijn maeckende; sy verdrooght de Maghe, maer schrapt de darmen, gheneest de watersuchtighe, ende maeckt de vette menschen mager.

Hindernisse.

Melde veel in de spijse ghebruyckt, beruert de maghe, ende is seer quaedt om te verteeren, als Diocles ende Dionysus schrijven: sy doet oock sproeten ende placken aen het aensicht ende op ’t lijf groeyen.

HET 1. KAPITTEL.

Van melde. (Atriplex hortensis met de cv. Rubra, Chenopodium album, Atriplex patula als kleine, Atriplex portulacoides)

De geslachten van melde zijn eigenlijk maar twee, een tamme en een wilde en van deze zullen we hier in dit kapittel vijf verschillende soorten aantekenen, behalve de andere medesoorten er van als ganzenvoet, stinkende melde en meer andere die we in de volgende kapittels beschrijven. [962]

Gedaante.

1. Tamme melde heeft lange rechtop groeiende stelen die soms beneden rond en aan het opperste vierkantig zijn met vele aanwassende zijtakken, de bladeren zijn lang en breed, voor spits die wat op de bladeren van maaier lijken, doch gladder en zachter, de bloemen groeien aan het opperste van de steeltjes veel bijeen en tezamen gedrongen en zijn klein en geelachtig, na die bloemen komt het zaad voort dat druifvormig verzameld en tezamen gehoopt is, breed van vorm en in kleine velletjes als bladertjes besloten. De wortel heeft vele vezels en zinkt diep onder de aarde. De bladeren en de stelen en vooral als ze nog jong zijn blinken witachtig van kleur alsof ze met meel besproeid waren, dan op den duur trekken ze soms wat naar het vale of verstorven geel.

2. De wilde melde is van effenheid en kaalheid van bladeren en van bladachtig zaad de tamme melde gelijk want ze heeft ook een lange gehoekte steel waaraan bladeren groeien die van de tamme melde vrij gelijk, doch wat kleiner en rondom wat gekerfd. De bloemen zijn ook geelachtig. Het zaad is hard en groeit ook ineen gedrongen net zoals bij de tamme. De wortel heeft vele vezels. Dan deze melde is in al haar delen lager en kleiner dan de tamme.

3. Zowel van dit tam als van het wild geslacht van melde (doch meest van het tam) wordt noch een andere medesoort gevonden wiens bladeren, stelen en bloemen bruinrood zijn en zodanig sap van zich geven wanneer ze gewreven of in stukken gebroken en gestoten worden, anders is het van bladeren, stelen en bloemen de voorgeschreven witte melde in alle manieren van grootte en vorm gelijk.

4. Van het wild geslacht wordt ook noch een ander gevonden dat niet hoog groeit, maar bijster neer en laag blijft en met meer zijtakjes zichzelf verspreidt. En dit geslacht heeft langwerpig smalle bladertjes die rondom niet gekerfd zijn. De bloemen, zaad en wortels zijn de voorgeschreven wilde zeer gelijk. [963]

5. De vijfde soort van melde of zeemelde ligt ter aarde met haar steeltjes en rankjes verspreidt en heeft witte bladeren die kleiner zijn dan die van spinaziezaad en zijn op het opperste van de takjes druifvormig tezamen gehoopt met een menigvuldige wortel.

Plaats.

De tamme melde groeit soms in de moeshoven vanzelf al is ze daar niet gezaaid. De wilde melden worden meestal aan de kanten van de velden of bouwlanden, bij de wegen en de naast de grachten en kuilen gevonden. De zeesoort van Melde groeit aan de zeekant omtrent Triest, als Matthiolus betuigt die het daar groeiend gezien heeft.

Tijd.

Melden bloeien in juni en in juli en vrijwel de hele zomer door en daartussen wordt hun zaad rijp.

Naam.

Deze kruiden heten hier te lande melde, in Hoogduitsland Milden en Milten, in Frankrijk arrouches of bonnes dames, in Italië atriplice en armola en ook trapese, in Spanje armolles, in Engeland orrage, in Bohemen leboda. De Latijnse naam is Atriplex en Aureum olus, welke namen in de apotheken ook gebruikt worden, de Griekse naam is Atraphaxis en Chrysolachanon.

(Atriplex hortensis) 1. De eerste soort heet Atriplex sativa of Atriplex hortensis, dat is tamme of hofmelde.

(Chenopodium album) 2. De tweede Atriplex silvestris, dat is wilde melde.

(rode vorm) 3. De derde Atriplex rubra of rode melde.

(Atriplex patula) 4. De vierde Atriplex silvestris humillima, dat is wilde allerlaagste melde.

(Atriplx littoralis) 5. De vijfde Atriplex Marina, dat is zeemelde.

Plinius heeft van Chrysolachanon en van Atriplex apart en op verschillende plaatsen gehandeld alsof ze twee kruiden waren die van elkaar verschillen want van de Atriplex spreekt hij in het 20ste boek en van het Chrysolachanon in het 27ste boek in het 8ste kapittel waar hij aldus zegt: ‘Chrysolachanon groeit tussen de pijnappelbomen (in Pineto) en is de sla gelijk van gedaante, het geneest de gesneden of gekwetste zenuwen als het er vanaf het begin aan opgedaan wordt. Daar is ook noch een ander Chrysolachanon met goudgele bloemen en met moesbladeren, in het Latijn foliis Oletis’. Dit zijn de woorden van Plinius.

Aard, kracht en werking.

Melde is vochtig tot in de tweede graad, zegt Galenus, en koud in de eerste en vooral de tamme die kouder en vochtiger is dan de wilde.

Dioscorides zegt dat melde gekookt en als andere moeskruiden gegeten wordt en zo veel gebruikt dat het de buik zacht maakt.

Die melde, hetzij groen, hetzij gekookt is zeer goed gelegd op de bloedzweren en hete gezwellen want ze laat die verdwijnen en vergaan.

Het zaad van melde met honigwater ingenomen is goed tegen de geelzucht gebruikt, zoals dezelfde Dioscorides betuigt.

Galenus zegt ook dat dit kruid en vooral het zaad een afvegende kracht heeft en de verstopping van de lever openen kan.

BIJVOEGING.

(Atriplex hortensis) De eerste soort van tamme melde is ook tamme witte melde genoemd, in het Latijn Atriplex sativa alba, in het Hoogduits Kuwurtz, maar meest Zam Molten of Heymisch Molten en Garten Molten of Milten, in het Frans arroche, in het Italiaans atreplice en rappice, in het Spaans armoles of armueles en van sommige hier te lande ook gulden moes-cruydt, in het Grieks Atraphaxis cepaeos en in sommige apotheken. Atriplexum. Deze wordt soms een mannen lengte hoog en dat op zo’n korte tijd dat het te verwonderen is.

De rode tamme melde noemt Lobel in het Latijn Atriplex sativa altera, folio & flore purpurea livens. Ze wordt zo als ze op vette aarde groeit.

(Chenopdium album) Het wild geslacht wordt in het Grieks Atraphaxis agria genoemd, in het Hoogduits Wild Molten en Acker Molten, in het Frans arroches sauvages. Lobel noemt het Atriplex silvestris secunda Matthioli of Atriplex silvestris sinuata, in het Engels wilde Orrage. De ouders hebben het voor een Olusatrum gehouden.

Dat ander klein wild geslacht wordt in het Hoogduits Kleyn Sceisz milten, in het Nederduits kleine melde of kleine wilde melde, in het Latijn Atriplex silvestris Polygoni aut Helxines foliis. Een soort heet wilde melde met klissen, in het Latijn Atriplex silvestris lappulas habens.

(Atriplex laciniata) De zeesoort noemt dezelfde Lobel kruipende zeemelde, in het Latijn Atriplex marina repens. Men vindt het veel omtrent Venetië en heeft soms rood en soms graskleurig zaad. Sommige verzekeren dat de recht overeind staande zeemelde de Halimus is die de Moren molochia noemen, dan van de molochia zullen we elders noch uitvoeriger spreken. Enige noemen deze zeemelde op het Frans blanche putain.

Melde met veel zaad is van Lobel beschreven en Polyspermon Cassani genoemd, (Chenopodium polyspermum) naar de mening van Anguillara, of ook Polysporon, naar de menigte van het zaad en bloemen die van het druifkruid vrij gelijk waarmee zeer vele steeltjes geladen zijn van zestig cm lang of langer en zeer dun. De onderste bladeren zijn die van de nachtschade of wilde melde gelijk, maar de opperste zijn veel kleiner en teerder. De wortel is wit en zeer dun.

(Atriplex prostrata) Melde met bladeren van Halimus, in het Latijn Atriplex Halimoides, is een zomerkruid, zegt Clusius, die stelen van honderd veertig en honderd tachtig cm hoog en bladeren die de Halimus gelijk voortbrengt. De bloemen en het zaad zijn druifachtig als aan de andere. Ze groeit graag aan de wegen en op steenachtige grond.

(Chenopodium foliosum) Wilde melde met bessen is van Clusius Atriplex silvestris baccifera genoemd en groeit in Spanje en ook in Tirol en heeft grijze bladeren als sommige andere melden, dan het draagt dicht bijeen gehoopte hoofdjes als kleine moerbeien die roodachtig van kleur zijn waar het zaad in schuilt dat klein is, rond en grauw.

Noch van de krachten van melde.

Melde loopt gemakkelijk door de buik vanwege haar gladheid, niettemin heeft het zeer weinig verterende krachten en wordt met biet gebruikt tegen de gebreken van de baarmoeder.

Sommige geven het te drinken tegen het venijn van de Canthariden of Spaanse vliegen.

Men zegt ook dat de melde de ruwheid van de nagels aftrekt zonder zweren en de dorens laat uitvallen.

Daar zijn er die het zaad van melde geven gemengd met salpeter en de atterien en amandelen er mee wrijven in tijde van pest en de buik daarmee week maken.

Het zaad alleen of met maluwe of met linzen gekookt laat braken, te weten het gewicht van twee of drie vierendeel lood ingenomen en sommige doen er altijd wat kaneel bij.

De tamme melde is goed opgelegd als de bloedzweren net beginnen te komen en de wilde als die beginnen te vergaan.

Melde met Salpeter, honig en azijn gemengd is goed op het wild vuur en op jicht gelegd of ook op de hete gezwellen.

Sommige gebruiken melde tegen het bloedspouwen en tegen de rode loop en tegen de pijn van de baarmoeder, op de navel gelegd en ook om de wormen te verdrijven.

De Italianen maken van de melde enige taarten en ze scherven de bladeren zeer klein en stampen ze met kaas, [964] verse boter en dooiers van eieren wat ze in deeg leggen en alzo in de oven bakken.

De wilde melde wordt gebruikt in alle voor vermelde gebreken en ook om het haar te verwen.

Melde met veel zaad is de vissen zeer aangenaam.

Zeemelde wordt soms van die van Venetië gebruikt om er as van te branden daar men glas mee maakt. Deze melde maakt de buik eerder week dan de andere en is meer afvegend, doorsnijdend en maakt fijn en verdroogt de maag, maar schrapt de darmen, geneest de waterzuchtige en maakt de vette mensen mager.

Hindernis.

Melde veel in de spijs gebruikt beroert de maag en is zeer slecht om te verteren, als Diocles en Dionysus schrijven, ze laat ook sproeten en plekken aan het aanzicht en op het lijf groeien.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/