Colutea
Over Colutea
Blazenstruik, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XXVI. CAPITEL. Van Lombaertsche Linsen. Ghedaente. De Colutea, diemen Lombaertsche Linsen noemt, is oock een heesterachtigh ghewas, hoogher dan eens mans lenghde opschietende. Haer struycken zijn houtachtigh, niet seer dick ende worden in meer andere dunne rijskens verbreydt. De bladeren zijn langhworpigh, veel tsamen aen beyde sijden van een middelribbe oft zenuwe ghevoeght, ghelijck de Vitse-bladeren, maer grooter: van de welcke ieghelijck bijsonder bladt met de enckele bladeren van den Fenigrieck niet qualijck over een en komt. Ende als die vergaen, soo volghen daer gheswollen hauwkens ghelijck blaeskens verheven, die claer ende doorluchtigh zijn, ende wat peerschachtigh van verwe; ende gheluyt gheven alsmense in stucken douwt; ende daer in liggen harde, swarte platte saden, de Linsen niet qualijck ghelijckende. Plaetse. Dit ghewas wordt hier te lande in de hoven van sijn saedt vermenighvuldight. Tijdt. De Lombaertsche Linsen worden seer haest groot ende hoogh: want in ’t derde iaer nae datse ghesaeyt zijn, brenghen sy haer bloemen ende vruchten voort, te weten de bloemen van Mey af tot heel diep in den Somer; ende de hauwen met het saedt worden middeler tijdt volkomen ende rijp. Naem. Dese heester wordt in ’t Griecks van Theophrastus Coloutea gheheeten, in ’t Latijn oock Coloutea, als Gaza schrijft, oft Colutea; in onse tael Lombaertsche Linsen; in ’t Hooghduytsch Welsch Linsen; in ’t Fransch Baguenaudier. De ghene, diese voor Sena houden, zijn seer bedroghen; ende zijn oorsaecke, datse sommighe oneyghentlijck hier te lande Sene-boom heeten. Colytea. Voorts soo is dese Coloutea seer verscheyden van de andere Colytea, de welcke, als Theophrastus in het 3.boeck betuyght, een kleyn struyckachtigh, seer ghetackt welrieckende ghewas is, dat selden ghevonden wordt; ende bladeren heeft als den breeden Laurier-boom, doch ronder ende grooter, de Olmbladeren in ’t aensien wat ghelijck, maer langhworpigher, aen d’een sijde grasgroen, aen de onderste sijde witachtigh, ende met zenuwen oft ribbekens doortoghen, met een rouwachtighe schorsse, als de Wijngaert rancken bekleedt: haer hout is hardt ende vast: haer wortelen vlidderen langhs den risch van der aerden, ende zijn dun, ontdaen, ghekronckelt ende seer geel van verwe: dan sy en brenght gheen bloemen voort, soomen seydt. Dit zijn de woorden van Theophrastus, aengaende de Colytea: maer sulcks en is onse teghenwoordighe Coloutea niet. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De vruchten oft saden van dit ghewas (die wy Lombaertsche Linsen noemen, ende in blaesachtighe huyskens groeyen) van de Schapen ghegeten zijnde, maecken die wonderlijcken vet, als Theophrastus schrijft. BIIVOEGHSEL. Om de ghelijckenisse der bladeren is dit ghewas van veel hedensdaeghs Wilde Sene ghenoemt. Het begheert een vette aerde, die wel ghebetert zy met Schaeps-mest, maer en groeyt niet dan van saedt, dat eerst langhen tijdt in water gheweyckt heeft, tot dat het beghint te schieten: men magh dat niet snoeyen voor het vierde iaer. Nochtans (als Petrus Hondius aenmerckt) de struyckskens van dit ghewas afghesneden in veele stucken, in d’aerde ghesteken omtrent ’t beghinsel van den Winter, oft oock laeter, wassen seer weeldigh, ende brenghen het volghende iaer nieuwe tackskens uyt, eenen voet oft anderhalf langh oft langer; iae bloeyen oock somtijdts van het selve iaer. In ’t gheberghte van Oostenrijck wast het ghenoegh in ’t wildt, ende oock in Languedock: ende het is daerom van sommighe Colutea vesicaria nae sijn saedt-blaeskens gheheeten; in Hooghduytschlandt Welsch Sene-baum; ende Verbrutne Kuchlin in Switserlandt. Colutea Scorpioïdes hoort by de soorten van Cytisis oft by het gheslacht van Suethout: want een soorte daer van, seydt Lobel, woude Rondelet Kleyn Suethout noemen; ende dese wast in Languedock, bloemen draghende als die van Lombaertsche Linsen oft Brem, maer kleyner; de bladeren zijn oock dierghelijck, maer niet soo groot: den steel is dunner; de wortel bleeckgeel, bitter soet, ende niet soo lieflijck als die van ghemeyn Suethout: de hauwkens zijn die van de Scorpioïdes van Matthiolus ghelijck. Een kleyne soorte noemt hy Colutea minima, die veel kleyner is dan de voorgaende, met schooner ende blijder bloemen, staende ghelijck een gulden kroonken, waerom datse in Spaegnien Coronilla del Rey ghenoemt wordt, als elders (te weten in ’t Bijvoeghsel van Voghelvoet) gheseydt is. De bladers zijn opstaende, van verwe de Kleyne Ruyte niet onghelijck: den steel is een spanne hoogh. Dit is de Polygala Valentina prima Clusii. Maer Clusius heeft de eerste soorte Colutea Scorpioïdes elatior ghenoemt; ende een kleyner oft leegher mede-soorte van de selve, Colutea Scorpioïdes prima humilior geheeten. Dan sijn Colutea Scorpioïdes secunda is van hem in Oostenrijck ghevonden: ende heeft een dicke, houtighe, doch taeye wortel, seer gheveselt, ende met een geelachtighe schorsse bedeckt: daer uyt spruyten alle iaer veele nieuwe rijsen, wat hoogher dan eenen voet, taey, wisachtigh, effen, groen, bewassen met kleyne bladeren, vijf, seven oft neghen aen een ribbe hanghende, eerst verdrooghende, daer nae wat scherp van smaeck: de bloemen komen veel by een, kroons-ghewijs ghevoeght, geel, met gheenen sonderlinghen reuck: daer nae volghen hauwkens met saedt, als aen de Kleynste soorte. Dan dese cruyden verschillen ghenoegh van onse teghenwoordighe Lombaertsche Linsen, als haer hoogh heesterachtigh ende bijnae boomachtighe ghedaente betoont. Anonymos Colutaea flore, van Clusius beschreven, is een kleyn heesterachtigh altijdt groen ghewas, in Oostenrijck Winter-gruen ghenoemt, voortbrenghende breede inghedouwde hauwen, met een saedt, oft twee, als een kleyn Ervken, swartachtigh uyt den aschgrauwen, ruygh ende hayrigh. Het heeft veele buyghsaeme kruypende tackskens een span hoogh, met bladeren als die van den Buxboom, bitter, met dry oft vier langhe bloemen, ghemaeckt van twee witte uytghespreyde bladeren, een witachtigh helmken met een langh gherolt dun bladerken, somtijdts peersch, somtijdts geel, ende aen ’t uyterste goudtverwigh, meest sonder reuck, somtijdts soetrieckende als Narcissen. De twee bladerkens van de bloem zijn somtijdts peersch. Sesban, oft Seban, is een heester in Alexandrien wassende, oock Sesban Indicum ghenoemt, met bladeren als die van de Kleyne Colutea, oft Linsen, oft als die van Thamarinden, oft Sena, met geele bloemkens als Brem: ’t saedt is in hauwen besloten,ende is langhworpigh, als dat van de Colutea, smaeckende als een Erwte. Sy heeft hooghe stijve, scherp gheknobbelde steelen. Prosper Alpinus schrijft datse soo hoogh wordt als een Myrrhisboomken, ende bladeren heeft als die van Securidae, maer langher, met teere cruydtachtighe tacken: met saffraengeele bloemen, als die van Anagris, druyfs-ghewijs veel tsamen hangende; hauwen ende saden als die van Fenigrieck. Noch van de krachten. De Lombaertsche Linsen zijn droogh van aerdt tot in ’t beghinsel van den tweeden graed, ende oock warm. (1230) De ghene, die de bladeren van dit ghewas voor Senebladeren willen ghebruycken, zijn bedroghen: nochtans konnen sy den buyck weeck maecken, alsmen veel tseffens inneemt, soo Brassovola betuyght. De vrucht maeckt de Schapen vet, als gheseydt is, ende doetse veel melcks krijghen: ende is oock seer goedt voor de Hoenderen, Bien, Geyten ende Koeyen. Dit selve saedt oft vrucht van de menschen ghedroncken, werckt gantsch anders: want het doetse braecken; ende beroert hun den buyck, met moeyte ende groote bangigheyt van herten. De saden van Sesban worden in Egypten veel ghebruyckt, ende bequaem ghehouden om de vochte maghe te drooghen ende te stercken; ende ’t poeder oft het afsiedsel daer van, stelpt alle buyckvloeden, ende de onmatighe maendtstonden. Het gantsch ghewas dient daer om de haghen ende tuynen van te maecken: om dat het stijf ende vlechtbaer is. |
HET XXVI. KAPITTEL. Van Lombaardse linzen. (Colutea arborescens) Gedaante. Colutea die men Lombaardse linzen noemt is ook een heesterachtig gewas dat hoger dan een mannen lengte opschiet. Haar stammen zijn houtachtig en niet zeer dik en worden in meer andere dunne twijgjes verspreid. De bladeren zijn langwerpig die veel tezamen aan beide zijden van een middelrib of zenuw gevoegd zijn net zoals vitze bladeren, maar groter waarvan elk apart blad niet slecht met de enkele bladeren van fenegriek overeen komt. En als die vergaan volgen er gezwollen hauwtjes na als blaasjes verheven die helder en doorluchtig zijn en wat paarsachtig van kleur en geluid geven als men ze in stukken duwt en daarin liggen harde, zwarte platte zaden die veel op linzenzaden lijken. Plaats. Dit gewas wordt hier te lande in de hoven van zijn zaad vermenigvuldigd. Tijd. De Lombaardse linzen worden zeer gauw groot en hoog want in het derde jaar nadat ze gezaaid zijn brengen ze hun bloemen en vruchten voort, te weten de bloemen van mei af tot heel diep in de zomer en de hauwen met het zaad worden ondertussen volkomen en rijp. Naam. Deze heester wordt in het Grieks van Theophrastus Coloutea genoemd en in het Latijn ook Coloutea, als Gaza schrijft, of Colutea, in onze taal Lombaertsche linsen, in het Hoogduits Welsch Linsen, in het Frans baguenaudier. Diegene die het voor Sena houden zijn zeer bedrogen en zijn oorzaak dat sommige het hier te lande oneigenlijk seneboom noemen. Colytea. Voorts verschilt deze Coloutea zeer van de andere Colytea die, als Theophrastus in het 3de boek betuigt, een klein struikachtig, zeer getakt welriekend gewas is dat zelden gevonden wordt en bladeren heeft als de brede laurierboom, doch ronder en groter en wat op de olmbladeren in het aanzien lijkt, maar langwerpiger en aan de ene zijde grasgroen, aan de onderste zijde witachtig en met zenuwen of ribben doortogen en met een ruwachtige schors zoals de wijngaardranken bekleed is, haar hout is hard en vast, haar wortels vlinderen langs de ris van de aarde en zijn dun, ontdaan, gekronkeld en zeer geel van kleur, dan ze brengt geen bloemen voort, zo men zegt’. Dit zijn de woorden van Theophrastus aangaande de Colytea, maar zulks is onze tegenwoordige Coloutea niet. Aard, kracht en werking. De vruchten of zaden van dit gewas (die we Lombaardse linzen noemen en in blaasachtige huisjes groeien) van de schapen gegeten maken die wonderlijk vet, zoals Theophrastus schrijft. BIJVOEGING. Vanwege de gelijkenis van de bladeren is dit gewas van vele tegenwoordig wilde sene genoemd. Het begeert een vette aarde die goed verbeterd is met schaapsmest, maar groeit niet dan van zaad dat eerst lange tijd in water geweekt heeft totdat het begint te schieten en men mag dat niet snoeien voor het vierde jaar. Nochtans (als Petrus Hondius aanmerkt) de struikjes van dit gewas afgesneden in vele stukken en in de aarde gestoken omtrent het begin van de winter of ook later groeien zeer weelderig en brengen het volgende jaar nieuwe takjes uit van dertig of vijf en veertig cm lang of langer, ja bloeien ook som hetzelfde jaar. In het gebergte van Oostenrijk groeit het genoeg in het wild en ook in Languedoc en het is daarom van sommige Colutea vesicaria naar zijn zaadblaasjes genoemd, in Hoogduitsland Welsch Sene-baum en Verbrutne Kuchlin in Zwitserland. (Coronilla valentina) Colutea Scorpioïdes hoort bij de soorten van Cytisus of bij het geslacht van zoethout want een soort er van, zegt Lobel, wilde Rondelet klein zoethout noemen en deze groeit in Languedoc die bloemen draagt als die van Lombaardse linzen of brem, maar kleiner, de bladeren zijn ook diergelijk, maar niet zo groot, de steel is dunner en de wortel bleekgeel, bitter zoet en niet zo lieflijk als die van gewoon zoethout, de hauwtjes zijn die van de Scorpioïdes van Matthiolus gelijk. (Coronilla minima) Een kleine soort noemt hij Colutea minima die veel kleiner is dan de voorgaande en met mooier en blijer bloemen die als een gouden kroontje staan waarom dat ze in Spanje coronilla del rey genoemd wordt zoals elders (te weten in het bijvoegsel van vogelvoet) gezegd is. De bladeren zijn opstaand en van kleur de kleine ruit vrij gelijk, de steel is een zeventien cm hoog. Dit is de Polygala Valentina prima Clusii. Maar Clusius heeft de eerste soort Colutea Scorpioïdes elatior genoemd en een kleinere of lagere medesoort er van Colutea Scorpioïdes prima humilior genoemd. (Coronilla scorpioides) Dan zijn Colutea Scorpioïdes secunda is van hem in Oostenrijk gevonden en heeft een dikke, houtige, doch taaie wortel die zeer gevezeld en met een geelachtige schors bedekt is en daaruit spruiten elk jaar vele nieuwe twijgen die wat hoger zijn dan dertig cm, taai, twijgachtig, effen, groen en begroeid met kleine bladeren die met vijf, zeven of negen aan een rib hangen en eerst verdrogen en daarna wat scherp van smaak zijn, de bloemen komen veel bijeen en zijn kroonvormig gevoegd, geel en met geen bijzondere reuk en daarna volgen hauwtjes met zaad zoals aan de kleinste soort. Dan deze kruiden verschillen genoeg van onze tegenwoordige Lombaardse linzen zoals hun hoge heesterachtige en bijna boomachtige gedaante betoont. (Colutea cilicia?) Anonymos Colutaea flore, van Clusius beschreven, is een klein heesterachtig en altijd groen gewas dat in Oostenrijk Winter-gruen genoemd wordt en brede ingeduwde hauwen voortbrengt met een zaad of twee als een kleine erve, zwartachtig uit het asgrauwe, ruig en harig. Het heeft vele buigzame kruipende takjes van zeventien cm hoog, met bladeren als die van buksboom, bitter en met drie of vier lange bloemen die gemaakt zijn van twee witte uitgespreide bladeren, een witachtig helmpje met een lang gerold dun bladertje die soms paars en soms geel en aan het uiterste goudkleurig zijn en meest zonder reuk, soms zoet ruiken als narcissen. De twee bladertjes van de bloem zijn soms paars. (Aeschynomene sesban) Sesban of Seban is een heester die in Alexandrië groeit en ook Sesban Indicum genoemd is met bladeren als die van de kleine Colutea of linzen of als die van tamarinden of sena en met gele bloempjes als brem, het zaad is in hauwen besloten en is langwerpig als dat van de Colutea en smaakt als een erwt. Ze heeft hoge stijve, scherp geknobbelde stelen. Prosper Alpinus schrijft dat ze zo hoog wordt als een Myrrhis boompje en bladeren heeft als die van Securidae, maar langer en met tere kruidachtige takken en met saffraangele bloemen als die van Anagris die druifvormig veel tezamen hangen, hauwen en zaden als die van fenegriek. Noch van de krachten. De Lombaardse linzen zijn droog van aard tot in het begin van de tweede graad en ook warm. (1230) Diegene die de bladeren van dit gewas voor senebladeren willen gebruiken zijn bedrogen, nochtans kunnen ze de buik week maken als men er veel tegelijk inneemt, zo Brassovola betuigt. De vrucht maakt de schapen vet, als gezegd is, en laat ze veel melk krijgen en is ook zeer goed voor de hoenderen, bijen, geiten en koeien. Dit zaad of vrucht van de mensen gedronken werkt gans anders, want het laat ze braken en beroert bij hun de buik, met moeite en grote bangheid van hart. De zaden van Sesban worden in Egypte veel gebruikt en geschikt gehouden om de vochtige maag te drogen en te sterken en het poeder of het afkooksel er van stelpt alle buikvloeden en de onmatige maandstonden. Het gans gewas dient daar om er hagen en tuinen van te maken omdat het stijf en vlechtbaar is. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/