Cucubalus
Over Cucubalus
Besanjelier, vervolg Dodonaeus, vorm, klimplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XIV. CAPITEL. Van Kruypende Muer. Gheslacht. Nae de Alfsrancke magh dit cruydt met eenighe reden volghen: ’t welck Clusius door ghebreck van andere naemen Alsine repens; dat is Kruypende Muer, genoemt heeft. Ghedaente. Dit ghewas en kan sich selven alleen oft sonder hulpe oft steunsel niet oprechten; ende ten zy dat het erghens mede onderhouden wordt, soo kruypt langhs der aerden: dan als daer eenige staken oft iet anders, als heesterkens ende haeghskens achter oft neffens staen, daer klimt het in de hooghte op. Het heeft langhe steelen, dun, rondt, geknoopt: uyt elck knoopken oft knieken spruyten twee teghen den anderen over staende bladeren, langhworpigh van ghedaente, breedt, effen ende kael, bleeckgroen, als die van Muer, doch grooter, ende de grootte die van de Parietaria oft Glas-cruydt bijnae krijghende. De bloemen komen uyt huyskens als blaeskens ghesproten, ende zijn wit van verwe. Daer nae volghen bezien, die in tijde van haer rijpigheydt swart zijn, een korenken Pepers oft de bezien van den Veyl ghelijckende, daer platte kleyne saden in schuylen. De wortel is witachtigh, met langhe dunne ende rijsachtighe faselinghen wijdt ende verre voortkruypende. Plaetse. Het wast overvloedighlijck in Spaegnien, op de landouwen omtrent Salamanca gheleghen, seydt [662] Clusius, in schaduwachtighe donckere ghewesten: men vindt het oock in Italien, Hongarien, Moravien ende elders, in vochten grondt van selfs voortkomende. Tijdt. Dit cruydt bloeyt, ende krijght volkomen bezien in de Somersche maenden: omtrent den winter vergaet het, ende de wortelen blijven allen over; de welcke daer nae in het Vooriaer nieuwe spruytselen ende scheuten van haer gheven. Naem. Wy hebben dit ghewas, nae de meyninghe van Clusius, Kruypende Muer, in ’t Latijn Alsine repens ghenoemt; dan Lucas Chinus, een seer ervaren man in de kennisse der cruyden, heeft gheoordeelt, dat het de Cyclaminus altera oft Tweede Cyclaminus van Dioscorides is. Dan ons dunckt, dat de Alfsrancke (die wy in ’t voorgaende Capitel beschrijven) met de beschrijvinghe van de Tweede Cyclaminus veel beter over een komt. De redenen, waerom Carolus Clusius dit cruydt liever ghehadt heeft Kruypende Muer oft Alsine repens te heeten, zijn, om dieswille dat de bladeren ende steelen van dit ghewas met die van de Groote Muer seer veel gelijckenisse hebben. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit ghewas schijnt verkoelende van aerd te wesen, ende de soorten van Muer van krachten ende werckinghen aldernaest by te komen. BIIVOEGHSEL. In sommige hoven wordt dit ghewas een mans lenghde hoogh, ende wast langhs de haghen ende hegghen, de selve alle den somer door met sijn bloemen vercierende. Lobel noemt dat Groot Muer met bezien van Nachtschaeye; ende twijffelt oft het Cacubalum van Plinius soude moghen wesen. Het is een rijsachtigh ghewas, ghelijck van ghedaente met de Tweede soorte van Clematis, hooger dan een mans lenghde: de bladeren zijn van grootte met de Helxine oock over een komende: de bloemen zijn sesbladigh, witachtigh uyt den geelen: ende komen voort uyt blaeskens, die eerst groen zijn, ende daer nae droogh zijnde swart worden: daer kleyn ende veel saedt in steeckt. De wortel is wit ende veselachtigh, langh, alle iaer wederom uytspruytende: selfs al is die uytghetrocken, sy spruyt terstondt wederom uyt van haer overblijvende faselinghen, ghelijck als die van Slaepmakende Nascaye. Het wast in donckere plaetsen, by de Hagen ende by het Riet, ende bloeyt den heelen somer. Sommighe houden ’t voor Cyclaminis hetera Dioscoridis, andere voor de Cissanthemos oft Cisiophyllos: dan om dat het gheenen smaeck en heeft, denckt Clusius datmen ’t selfde beter onder de soorten van Muer soude rekenen: waerom dat de Italiaenen dat oock Alsine serpeggiante noemen. Andere gheslachten van Muer zijn elders van Dodoneus ende van ons in ’t langh beschreven: dan daer zijn seer veele verscheyden soorten van, met bijsondere toenaemen van malkanderen afgescheyden, die nochtans goedt te kennen zijn, als men Ghemeyne Muer wel bekent. Sulcks is dat ghewas dat sommighe Alsine tridactylites caerulea noemen, andere Elatine triphyllata, oft Hendelkraut van de Hooghduytschen; wiens bladeren dry by een staen: de bloemen zijn blaeuw. Kleyne Kruypende Muer, van Fabius Columna beschreven, met den naem Alsine facie planta nova, heeft een dunne witte geveselde wortel: daer uyt komen veele ronde, gladde, roodtachtighe, ghelijfvighe, volsappighe, ter aerden verspreyde steelen, een spanne langh: de bladeren spruyten met beurten uyt de kniekens, twee teghen den anderen over, rondachtigh, niet seer ruygh, met blinckende meel bestroyt, als de Melde: tusschen de welcke uyt de kniekens twee andere bladerkens spruyten, oock als Muysenoorkens, smets oft smaeckeloos op de tongh: daer neffens wassen twee oft drie bloemen, mosachtigh, oft uyt den grasverwighen wit, van twee in een ghedronghen bladerkens teghen den anderen over staende ghemaeckt, met veele dunne draeykens binnen in: de vrucht is rondt, hardt aschgraeuw. Dit cruydt ghewreven zijnde rieckt als Concommers. “Tsaedt schraept de tonghe wat. Dese soorte wast in ’t eylandt Caprea teghen over Napels. Eenighe houdense voor een Paronychia; andere voor Sempervivum tertium Dioscoridis. Spaensch Speen-cruydt soude moghen een soorte van dit ghewas wesen: immers het saedt is als dat van Kruypende Muer; te weten in kleyne beziekens voortkomende: ’t welck de spenen gheneest, alsmense stooft oft wascht met het water daer die bladeren in ghesoden zijn: daerom heetet Almorranera yerva in Spaensch oft Yerva de las almorranas, dat is Speen-cruydt: dan hier van is by de Vremde cruyden ende oock elders vermaent. Aerd, Kracht ende Werckinghe van Kruypende Muer. Sommighe willen dit cruydt alle de krachten van Muer toeschrijven, in sonderheydt om de ghebreken van de ooren te ghenesen: immers het is t’samentreckende ende verkoelende. Men vindt nochtans sommighe die dese soorte van Muer voor een medesoorte van Nachtschaede houden; ende als een seer quaedt, iae doodelijck gewas vlieden, ende vreesen te ghebruycken. |
HET XIV. KAPITTEL. Van kruipende muur. (Cucubalus baccifer of nu Silene baccifera) Geslacht. Na de alfsrank mag dit kruid met enige reden volgen wat Clusius door gebrek van andere namen Alsine repens, dat is kruipende muur, genoemd heeft. Gedaante. Dit gewas kan zichzelf niet alleen of zonder hulp of steun oprichten en tenzij dat het ergens mee onderhouden wordt kruipt het langs de aarde, dan als er enige staken of iets anders als heestertjes en haagjes achter of naast staan klimt het in de hoogte op. Het heeft lange stelen die dun, rond en geknoopt zijn en uit elk knoopje of knietje spruiten twee tegenover elkaar staande bladeren die langwerpig van gedaante, breed, effen en kaal en bleekgroen zijn als die van muur, doch groter en bijna de grootte die van de Parietaria of glaskruid krijgen. De bloemen komen uit huisjes als blaasjes gesproten en zijn wit van kleur. Daarna volgen bessen die in tijd van hun rijpheid zwart zijn en op een korreltje peper of de bessen van klimop lijken daar platte kleine zaden in schuilen. De wortel is witachtig met lange dunne en twijgachtige vezels die wijdt en ver voortkruipen. Plaats. Het groeit overvloedig in Spanje op de landstreken omtrent Salamanca gelegen, zegt [662] Clusius, in schaduwachtige donkere gewesten, men vindt het ook in Italië, Hongarije, Moravië en elders in vochtige grond vanzelf voortkomend. Tijd. Dit kruid bloeit en krijgt volkomen bessen in de zomerse maanden en omtrent de winter vergaat het en de wortels blijven alleen over die daarna in het voorjaar nieuwe spruiten en scheuten van zich geven. Naam. Wij hebben dit gewas, naar de mening van Clusius, kruipende muur en in het Latijn Alsine repens genoemd, dan Lucas Chinus, een zeer ervaren man in de kennis van de kruiden, heeft geoordeeld dat het de Cyclaminus altera of tweede Cyclaminus van Dioscorides is. Dan wij denken dat de alfsrank (die we in het voorgaande kapittel beschrijven) met de beschrijving van de tweede Cyclaminus veel beter overeen komt. De redenen waarom Carolus Clusius dit kruid liever kruipende muur of Alsine repens te noemen zijn omdat de bladeren en stelen van dit gewas met die van de grote muur zeer veel gelijkenis hebben. Aard, kracht en werking. Dit gewas schijnt verkoelend van aard te wezen en het allerdichtst bij de soorten van muur van krachten en werkingen te komen. BIJVOEGING. In sommige hoven wordt dit gewas een mannen lengte hoog en groeit langs de hagen en heggen die het de hele zomer door met zijn bloemen versiert. Lobel noemt dat groot muur met bessen van nachtschade en twijfelt of het Cacubalum van Plinius zou mogen wezen. Het is een twijgachtig gewas en gelijk van gedaante met de tweede soort van Clematis en hoger dan een mannen lengte, de bladeren komen van grootte met de Helxine ook overeen en de bloemen zijn zesbladig, witachtig uit het gele en komen voort uit blaasjes die eerst groen zijn en daarna als ze droog zijn zwart worden daar klein en veel zaad in steekt. De wortel is wit en vezelachtig en lang die elk jaar wederom uitspruit, zelfs al is die uitgetrokken spruit ze terstond wederom uit van haar overblijvende vezels net zoals die van slaapmakende nachtschade. Het groeit in donkere plaatsen bij de hagen en bij het riet en bloeit de hele zomer. Sommige houden het voor Cyclaminis hetera Dioscoridis en andere voor de Cissanthemos of Cisiophyllos, dan omdat het geen smaak heeft denkt Clusius dat men het beter onder de soorten van muur zou rekenen waarom de Italianen dat ook Alsine serpeggiante noemen. Andere geslachten van muur zijn elders van Dodonaeus en van ons in het lang beschreven, dan er zijn zeer vele verschillende soorten van die met aparte toenamen van elkaar afgescheiden zijn die nochtans goed te herkennen zijn als men gewone muur goed kent. Zulks is dat gewas dat sommige Alsine tridactylites caerulea noemen en andere Elatine triphyllata of Hendelkraut van de Hoogduitsers wiens bladeren drie bijeen staan, de bloemen zijn blauw. Kleine kruipende muur is van Fabius Columna beschreven met de naam Alsine facie planta nova en heeft een dunne witte gevezelde wortel en daaruit komen vele ronde, gladde, roodachtige, stevige, volsappige, ter aarde verspreide stelen van zeventien cm lang, de bladeren spruiten om beurten uit de knietjes en staan met twee tegenover elkaar, rondachtig en niet zeer ruig met blinkend meel bestrooid als de melde waartussen uit de knietjes twee andere bladertjes spruiten ook als muizenoortjes en smets of smakeloos op de tong en daarnaast groeien twee of drie bloemen die mosachtig of uit het graskleurige wit zijn en van twee ineen gedrongen bladertjes die tegenover elkaar staan gemaakt zijn en met vele dunne draadjes binnen in, de vrucht is rond, hard en asgrauw. Dit kruid gewreven ruikt als komkommers. Het zaad schrapt de tong wat. Deze soort groeit in het eiland Caprea tegenover Napels. Enige houden het voor een Paronychia en andere voor Sempervivum tertium Dioscoridis. Spaans speenkruid zou mogen een soort van dit gewas wezen, immers het zaad is als dat van kruipende muur, te weten het komt in kleine besjes voort wat de aambeien geneest als men ze stooft of wast met het water daar die bladeren in gekookt zijn en daarom heet het almorranera yerva in Spaans of yerva de las almorranas, dat is speenkruid, dan hiervan is bij de vreemde kruiden en ook elders vermaand. Aard, kracht en werking van kruipende muur. Sommige willen dit kruid alle krachten van muur toeschrijven en vooral om de gebreken van de oren te genezen, immers het is tezamen trekkend en verkoelend. Men vindt nochtans sommige die deze soort van muur voor een medesoort van nachtschade houden en als een zeer kwaad, ja dodelijk gewas vlieden en vrezen te gebruiken. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedsch.nl en : http://www.volkoomen.nl/