Impatiens

Over Impatiens

Kruidje roer me niet, vervolg Dodonaeus, vorm, moeskruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644. Door Nico Koomen.

HET XXXV. CAPITEL.

Van Cruydeken en roert my niet.

Gheslacht.

By de ghedaente ende geslacht van de Binghelcruyden komt dit ghewas oock seer nae; ’t welck hier te lande nae den Hooghduytschen van sommighe Sprinck-cruydt, maer ghemeynlijck Cruydeken en roert my niet, genoemt wordt. [1030]

Ghedaente.

Dit cruydt heft sich selven op met sijn rechte, ronde, gladde ende gheknoopte, anderhalven voet hooghe oft langher steelkens, in veele aenwassende sijd-tackskens verdeylt. Daer aen wassen breede, voor spitse bladeren, als die van Binghel-cruydt, maer teerer, oft dunner, ende oock bleecker groen. Op ‘tsop van dese tacken wassen de bloemkens van kleyne steelkens afhangende; ende zijn geel, voorwaerts breeder ende hol, achter smal, ende ghelijck een steertken oft horenken omghekromt: nae de welcke kleyne ende langhe ronde hauwkens volghen, die van Stinckende Gouwe seer wel ghelijckende: de welcke van selfs, oft als sy maer eens lichtelijck aengeroert en worden, open gaen, ende haer selven inkronckelen, als het saedt rijp is, dat daer dan uyt springht. De wortels zijn veele dunne faselinghen.

Plaetse.

Men vindt dit cruydt in de bosschen van Hooghduytschlandt, Beemerlandt, Vranckrijck ende oock wel van andere landen: ende van daer in de hoven gebroght, schiet het haest ende al te weeldighlijck hoogh op: dan liefst wasset in diepe donckere ende vochte dalen, maer gheensins in wijde openlochtighe plaetsen.

Tijdt.

Dit cruydt bloeyt in den Somer; maer de wortel vergaet des Winters: dan daer dat eens ghesaeyt is gheweest, daer komt het lichtelijck alle iaer op een nieuw van sijn afgeresen saedt voort: daerom die dat quijt wilt worden, moet het een voor een uyttrecken, eer dat het saedt rijp gheworden is.

Naem.

De Brabanders noemen dit ghewas Cruydeken en roert my niet; de Hooghduytschen Springkraut, dat is Springh-cruydt; ende daer nae heeten ’t sommighe in ’t Latijn Noli me tangere; ende dat om dieswille dat de hauwkens hoe luttel dat sy aengheraeckt worden open springhen, ende niet gheroert en willen wesen. Daerom soudemen ’t in ’t Latijn oock Herba Impatiens mogen noemen, als ofmen Onverduldigh cruydt seyde; om dat het niet verdraghen en magh datmen de hauwkens aenraeckt ter wijlen dat het saedt rijp is. Het en schijnt by de ouders niet bekent gheweest te zijn; ende daerom en hevet geenen ouden naem in ’t Griecksch noch in ’t Latijn. Dan Plinius in ‘t 17.capitel van sijn 24.boeck vermaent van een cruydt Aeschynomene; ’t welck soo geheeten soude wesen om dat het sijn bladeren intreckt als iemandt daer met de handen aen komt: maer indien men op die plaetse het woordt Folia, dat is bladeren, in Siliquas, dat is Hauwen, veranderen moghte, soo soude dit ons teghenwoordigh beschreven ghewas de Aeschynomene van Plinius moghen wesen (want het treckt zijn hauwen in, als iemandt de selve met de handt aenraeckt, als voorseydt is) dat is, Beschaemt cruydt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dit Cruydeken en roert my niet wordt voor onnut iae schadelijck cruydt gehouden: selfs moet onder de vergiftighe ende doodelijcke dinghen gherekent worden: daerom salmen wel toesien datmen ’t voor gheen Bingel-cruydt en ghebruycke, al is ’t saecke dat dit het selve eenighsins ghelijckt.

BIIVOEGHSEL.

In sommighe landen wordt dit cruydt voor een ander soorte van Wildt Bingel-cruydt ghehouden, ende Mercurialis silvestris altera geheeten, maer t’onrecht; midts dat het geensins onschadelijck om in te nemen en is, als de Tamme ende Wilde Binghel-cruyden zijn. Tragus heeft het oock niet sonder dwalinghe voor een soorte van Wolfs-melck oft Tithymalus ghehouden; andere voor Esula silvestris, oock even qualijck. Eenighe noemen ’t Atriplex cervina Gesneri, om dat het Gesnerus voor een soorte van Melde hiel. Het is de Persicaria siliquosa Lobelij: want Lobel noemt het Persick-cruydt met hauwen, om dieswille dat de bladeren het Persick-cruydt wat ghelijcken; ende om dat het hauwen heeft, die langhworpigh ende teerkens zijn, nederwaerts hanghende ghelijck die van de Stinckende Gouwe, waer in besloten liggen veele kleyne ronde saeykens als die van den Balsem appel Wijfken: de welcke daer uyt springhen in ’t aensicht van de ghene die de hauwkens aenraecken, al oft dit cruydt hem wreken wilde dat het gheroert oft aengheraeckt wordt. Het heet Balsamina altera, om de doorlochtighe steelen, ende ander ghelijckenis die dat met Balsem appel Wijfken heeft.

Veranderinghe. Columna heeft het in Italien seer groot sien worden, met hauwen wel twee duymbreedden langh, oft langher; met bloemen die somtijdts met veele bloedighe stippelen verciert zijn: ende den smaeck van het cruydt is waterich, seydt hy, ende schijnt niet schadelijck te wesen, als het hierlandtsch.

Sium minimum, oft impatiens, wordt vermaent in ‘t 13. Capitel van ’t voorgaende Boeck.

Indiaensche Cruydeken en roert my niet, in Malabar groeyende, als Garcias ab Orta schrijft, heeft bladers als Boom-Varen, ende geele bloemen;’t welck met de handen maer eens aengeraeckt zijnde, sich selven intreckt. De beschrijvers van Peru vermaenen van een dierghelijck ghewas, ’t welck verdort, alsmen ’t aenroert. Meer andere cruyden van dierghelijcke aerd zijn van Christophorus a Costa beschreven; de welcke misschien voor een medesoorte van Aeschynomome van Theophrastus te houden zijn, als Clusius betoont, ende van ons by de Indische cruyden breeder beschreven sullen worden.

Noch van de krachten.

In sommighe landen wordt van dit Cruydeken een water ghedistilleert, ’t welck seer nut is om de pijne ende weedom van de heupen, handen ende voeten, dat is, allerhande flercijn, te versoeten, van buyten met lijne doecken, oft met spongie opgheleydt ende dickwijls vernieuwt.

Sommighe weten het saedt in de Minne-drancken te misbruycken.

Lobel ende Dodoneus houden dit ghewas voor schadelijck, als geseydt is: dan Columna en vindt daer geen scherpigheydt oft hinderlijcke eyghentheydt in, nae het uytwijsen van den reuck ende smaeck, die waterachtigh ende slap zijn; immers in de Italiaensche groote soorte.

HET XXXV. KAPITTEL.

Van kruidje roer me niet. (Impatiens noli-tangere)

Geslacht.

Bij de gedaante en geslacht van de bingelkruiden komt dit gewas ook zeer dichtbij wat hier te lande naar het Hoogduitse van sommige springkruid, maar gewoonlijk kruidje roer me niet genoemd. [1030]

Gedaante.

Dit kruid heft zichzelf op met zijn rechte, ronde, gladde en geknoopte vijf en veertig cm hoge of langer steeltjes die in vele aangroeiende zijtakjes verdeeld zijn. Daaraan groeien brede, voor spitse bladeren als die van bingelkruid, maar teerder of dunner en ook bleker groen. Op de top van deze takken groeien de bloempjes die van kleine steeltjes afhangen en zijn geel, voorwaarts breder en hol, achter smal en als een staartje of horentje omgekromd waarna kleine en lange ronde hauwtjes volgen die zeer goed op die van stinkende gouwe lijken die vanzelf of als ze maar eens licht aangeroerd worden open gaan en zichzelf omkronkelen als het zaad rijp is dat er dan uit springt. De wortels zijn vele dunne vezels.

Plaats.

Men vindt dit kruid in de bossen van Hoogduitsland, Bohemen, Frankrijk en ook wel van andere landen en vandaar in de hoven gebracht schiet het gauw en al te weelderig hoog op, dan het liefst groeit het in diepe donkere en vochtige dalen, maar geenszins in wijde open luchtige plaatsen.

Tijd.

Dit kruid bloeit in de zomer, maar de wortel vergaat ’s winters, dan daar dat eens gezaaid is geweest daar komt het gemakkelijk elk jaar opnieuw van zijn gevallen zaad voort, daarom die dat kwijt wil worden moet het een voor een uittrekken eer dat het zaad rijp geworden is.

Naam.

De Brabanders noemen dit gewas cruydeken en roert my niet, de Hoogduitsers Springkraut, dat is springkruid, en daarnaar noemen sommige het in het Latijn Noli me tangere en dat omdat de hauwtje hoe weinig dat ze aangeraakt worden open springen en niet geroerd willen wezen. Daarom zou men het in het Latijn ook Herba Impatiens mogen noemen alsof men ongeduldig kruid zei omdat het niet verdragen kan dat men de hauwtjes aanraakt terwijl dat het zaad rijp is. Het schijnt bij de ouders niet bekend geweest te zijn en daarom heeft het geen oude naam in het Grieks noch in het Latijn. Dan Plinius in het 17de kapittel van zijn 24ste boek vermaant van een kruid Aeschynomene wat zo genoemd zou wezen omdat het zijn bladeren intrekt als iemand er met de handen aan komt, maar indien men op die plaatse het woord Folia, dat is bladeren, in Siliquas, dat is hauwen, veranderen mag dan zou dit ons tegenwoordig beschreven gewas de Aeschynomene van Plinius mogen wezen (want het trekt zijn hauwen in als iemand die met de handt aanraakt als gezegd is) dat is, beschaamd kruid.

Aard, kracht en werking.

Dit kruidje roer me niet wordt voor onnut, ja schadelijk kruid gehouden en moet zelfs onder de vergiftige en dodelijke dingen gerekend worden en daarom zal men goed opletten dat men het niet voor bingelkruid gebruikt, al is het zo dat het er enigszins op lijkt.

BIJVOEGING.

In sommige landen wordt dit kruid voor een andere soort van wild bingelkruid gehouden, en Mercurialis silvestris altera genoemd, maar te onrecht omdat het geenszins onschadelijk om in te nemen is zoals de tamme en wilde bingelkruiden zijn. Tragus heeft het ook niet zonder dwaling voor een soort van wolfsmelk of Tithymalus gehouden, andere voor Esula silvestris, ook even kwalijk. Enige noemen het Atriplex cervina Gesneri omdat Gesnerus het voor een soort van melde hield. Het is de Persicaria siliquosa Lobelij, want Lobel noemt het perzikkruid met hauwen omdat de bladeren wat op het perzikkruid lijken en omdat het hauwen heeft die langwerpig en teer zijn, nederwaarts hangen zoals die van stinkende gouwe waarin vele kleine ronde zaadjes besloten liggen als die van balsem appel wijfje die er uit springen in het aanzicht van diegene die de hauwtjes aanraken al of dit kruid zich wreken wilde dat het geroerd of aangeraakt wordt. Het heet Balsamina altera vanwege de doorluchtige stelen en andere gelijkenis die dat met balsemappel wijfje heeft.

Verandering. Columna heeft het in Italie zeer groot zien worden met hauwen van wel twee duimbreed lang of langer en met bloemen die soms met vele bloedige stippels versierd zijn en de smaak van het kruid is waterig, zegt hij, en schijnt niet schadelijk te wezen als het binnenlandse.

Sium minimum of impatiens wordt vermaand in het 13de kapittel van het voorgaande boek.

Indiaans kruidje roer me niet die in Malabar groeit, als Garcias ab Orta schrijft, heeft bladeren als boomvaren en gele bloemen en als dat met de handen maar eens aangeraakt wordt trekt het zichzelf in. De beschrijvers van Peru vermanen van een diergelijk gewas wat verdort als men het aanroert. Meer andere kruiden van diergelijke aard zijn van Christophorus a Costa beschreven die misschien voor een medesoort van Aeschynomome van Theophrastus te houden zijn, als Clusius betoont, en van ons bij de Indische kruiden uitvoeriger beschreven zullen worden.

Noch van de krachten.

In sommige landen wordt van dit kruidje roer me niet een water gedistilleerd wat zeer nuttig is om de pijn en weedom van de heupen, handen en voeten, dat is allerhande jicht, te verzoeten door het van buiten met linnen doeken of met spons er op te leggen en dikwijls te vernieuwen.

Sommige weten het zaad in de minnedranken te misbruiken.

Lobel en Dodonaeus houden dit gewas voor schadelijk, als gezegd is, dan Columna vindt er geen scherpte of hinderlijke eigenschap in naar het uitwijzen van de reuk en smaak die waterachtig en slap zijn, immers in de Italiaanse grote soort.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/