Geum

Over Geum

Caryofyllate, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XIX. CAPITEL.

Van de Caryofyllate.

Gheslachten.

In dit Capitel sullen wy twee soorten van Caryophyllata beschrijven; van de welcke de eene op leeghe plaetsen wast, de andere op berghen ende in boschachtighe landen.

Ghedaente.

1. De eerste oft de meest bekende Caryofyllate heeft ghemeynlijck rouwe, ruyghachtighe, meestendeel in drijen ghedeylde oft gespleten bladeren, die van de Agrimonie wat gelijck; maer swart-groender, ende harder, aen de kanten oock saeghs-gewijse ghekertelt, op langhe voetkens oft steelkens staende; aen het onderste van de welcke dickwijls twee andere kleyne bladerkens pleghen te groeyen: de steelen zijn somwijlen anderhalven voet hoogh, oft noch hoogher, dun ende teer, haer selven in andere steelkens verdeylende: op ’t opperste van de welcke geele bloemkens voortkomen, die van Vijfvingher-cruydt oft Tormentille wat ghelijckende; nae de welcke volgen ronde rouwe bollekens, van vele by een gehoopte kernkens oft saeykens in de ronde vergadert staende ghemaeckt, de welcke als sy rijp zijn aen de kleederen blijven hanghende. De wortel is van vele hayrs-ghewijse roodachtighe oft rosse by een hanghende faselinghen ghemaeckt, van reuck de Gyroffels-nagelen wat gelijckende; nae de welcke dit cruydt sijnen naem voert.

2. De ander soorte van Caryofyllata is een bergh-gewas; wiens bladeren dicker, grooter, rouwer ende ruyger zijn dan die van de eerste Caryofyllata, ende geensins in drijen ghedeylt oft ghespleten, maer rondachtiger, aen de kanten ghekertelt, oock op langhe steelkens staende; aen de welcke sommige kleyne andere bladerkens wassen: de steelen zijn insghelijcks oock dun ende teer, maer niet tackigh, dan gheknoopt ende knies-gewijse verdeylt, elck eene bloeme alleen op haer ’t sop draghende, die grooter is dan die van de Ghemeyne, ende van meer bladerkens aen een vergadert, goudt-geel van verwe: nae de welcke volght een stekeligh kopken oft hoofdeken. De wortel is langh, scheef, dickachtigh, met min veselinghen behangen dan de eerste soorte; anders soo is sy de Gyroffels-nagelen van reuck oock ghelijck.

Plaetse.

1. De eerste Caryofyllata wast in ’t wildt by de weghen ende paden, ende oock by de haghen ende tuynen, oft af-schutselen van de hoven: sy wast liever in lommerachtighe ende donckere bedomte plaetsen, dan in opene oft wel ter lucht staende ghewesten.

2. Bergh Caryofyllate groeyt op hooghe berghen ende in dichte bosschen niet alleen in Behemerlant, maer oock in Normandijen, Engelandt, ende elders.

Tijdt.

Beyde dese soorten van Caryofyllate bloeyen in Mey ende in Braeckmaendt, oft oock noch later.

Naemen.

1. Dit cruyt wort nu ter tijt in ’t Latijn geheeten Caryophyllata, om dat de wortelen nae Gyroffels nagelen schijnen te riecken: van sommige is het Sanamunda ghenoemt, ende Herba benedicta; van andere Nardus rustica: de Hooghduytschen noemen ’t Benedictenwurtz; de Brabanders Caryofyllate; de Fransoysen Galiot; de Engelsche Avens. Sommighe Cruydt-beschrijvers hebben een sterck vermoeden dat het Geum is daer Plinius af vermaent in ‘t 7.capitel van sijn 26.boeck: Het welcke ick nochtans niet heel sekerlijck ghelooven en kan, aenghesien dat Plinius daer soo luttel woorden af maeckt; sulcks datmen daer uyt als gheen bescheedt en kan rapen: want hy en schrijft daer anders niet van, dan aldus: Geum heeft dunne teere wortelkens, swart, ende welrieckende.

2. De ander soorte is Caryophyllata montana, dat is in ’t Nederduytsch Bergh-Caryofyllate van de nieuwe [199] Cruydt-beschrijvers gheheeten. Sy soude eenighsins met de beschrijvinghe van Baccharis over een moghen komen, waer het sake dat sy purpure oft wat nae den witachtighen treckende bloemen hadde, in stede dat sy gout-geele bloemen heeft; anders komt sy van bladeren ghenoeghsaem over een met de ghene die de Baccharis toegheschreven worden: want sy zijn grooter dan die van de Swarte Viole, die in ’t Griecks eyghentlijck Ion ende in ’t Latijn Viola gheheeten wordt. Aengaende de steelkens, al is ’t dat sy geenen anderhalven voet hoogh en zijn, nochtans zijn sy gheknoopte, ende met kniekens oft ledekens verdeylt: de steelkens daer de bladeren aen groeyen zijn van onder oock met kleynder bladerkens bewassen: voorts, oock soo riecken de veselinghen van de wortelen nae de Gyroffels-naghelen; maer daer is alleen dat onderschil tusschen, dat de ouders schrijven, dat de faselachtighe wortel van Baccharis nae den Cinamomum rieckt; ’t welck in sijn selven by nae geen onderschil en is. Want den reuck van de Gyroffels-naghelen, ende van het Cinamonum is gantsch eenderhande: ghemerckt dat die dunne rijskens oft steelkens diemen by de Gyroffels-naghelen pleegh te vonden, het oprecht Cinamomum van de ouders zijn; hoe wel datmen hedensdaeghs meest over al meynt dat het Kaneel het Cinamomum van de ouders is, ende soo ghenoemt behoort te wesen. Dit ons vermoeden en is gantsch niet sonder reden, maer is op eenen goeden grondt bevestight: want Dioscorides ghetuyght, dat Cinamomum anders niet en is dan dunne teere tacken, ende kleyne swarte gheknoopte rijskens oft roeykens, sulcks als zijn gantschelijck die houtachtighe roeykens, diemen met de Gyroffels-naghelen ghemeynlijck vermengelt siet, ende aen de welcke de Gyroffels-naghelen selve wassen: de welcke sy oock van reuck ende smaeck wat gelijcken, hoe wel dat sy nochtans wat onstercker ende niet soo krachtigh en zijn als de Gyroffels-naghelen selve: ende daerom is het by ghekomen datmen die rijskens oft steckskens (daer de ouders nochtans veel af hielen, ghevende haer den naem Cinamomum) met langheyt van tijden min gheacht heeft ende niet soo veel ghebruyckt, om datmen de Gyroffels-naghelen met grooter menighte gevonden heeft dan de ouders die pleghen te hebben; in dier voeghen datmen dese rijskens niet meer voor het oprecht Cinamomum en heeft aenghesien, ghemerckt dat sy nu ter tijdt min gheacht zijn dan sy by de ouders waren. Hier uyt blijckt dan merckelijcken genoegh, dat de wortelen van dese Berg-Caryofyllata, die wy nu beschrijven, de welcke nae de Gyroffels-naghelen riecken, het Cinamomum van reuck oock ghelijck zijn; ghemerckt dat het Cinamomum van de ouders, ende Gyroffels-naghelen van onse tijden, eenderhande dinck is; ende vervolghens oock blijckt hier uyt dat dese Bergh-Caryofyllate van wortelen met de Baccharis van de ouders over een komt: dan daer in schijnen sy alleen te verschillen, als voorseydt is, dat de bloemen van dese twee cruyden ( te weten Baccharis ende Bergh-Caryofyllata) den anderen van verwe niet en ghelijcken. Maer van de Baccharis sullen wy in ons neghenste Boeck breeder spreken.

Aerd.

De wortelen ende bladeren van de Caryofyllaten zijn merckelijck verdrooghende van krachten, ende met eenen oock wat verwarmende, met eenighe suyver-makende kracht daer by ghevoeght.

Kracht ende Werckinghe.

Men ghebruyckt het water daer de bladeren ende de wortelen van de Caryofyllaten in ghesoden zijn gheweest seer veel om de maghe te stercken, ende de rouwigheden wel te doen verteeren, ende den weedom ende smerte in de darmen oft het Colijke te versoeten; ende de beten oft de steken van de verghiftighe dieren te ghenesen.

De selve wortelen ende bladeren in wijn oft water ghesoden zijnde, ende dat water oft dien wijn ghedroncken, is seer goedt in de smerte van de sijde oft Pleuris; ende bovendien opent ende gheneest de verstoptheydt van de lever, ende verteert de rouwe vochtigheden, ende suyvert de borste ende het gantsche inghewant, doende de taeye slijmachtigheden daer uyt lossen ende ruymen; ende verdrijft de windtachtigheden haest, bijsonder met wijn ghesoden oft ghedroncken zijnde.

Op die selve maniere ghebruyckt ende ingenomen, ontdoen sy ende scheyden dat gheronnen bloet, dat erghens in het lichaem ontsteken zijnde, oorsake van sieckten was: ende daerom doetmen dese wortelen ende bladeren oock by de drancken diemen maeckt om alle wonden ende quetsuren van binnen des lichaems te ghenesen, ’t sy dat sy van slaen oft van stooten komen; ’t sy dat sy van eenighen val van hooghe veroorsaeckt zijn.

Men spoelt ende reynight oock seer nuttelijck alle versche ende oude wonden ende quetsuren met water oft wijn daer dit cruydt in ghesoden is gheweest.

Ander ghebruyck.

De wortelen van de Caryofyllaten ghedrooght, ende een weynighskens met Edick bespreydt oft oversprenckelt, in de kisten ende schappraeyen gheleydt, bewaeren de kleederen teghen de Motten ende Schieters, ende gheven die eenen lieffelijcken reuck.

BIIVOEGHSEL.

Dit cruydt wast in Vranckrijck veel, ende wort daer Herbe benoicte gheheeten; ende krijght somtijdts heel korte wortelen, met geele aenhanghende seer welrieckende faselinghen, op sommighe plaetsen soo lieffelijck dat sy de Gyroffels-naghelen heel ghelijck zijn. In Italien heet het Garofanata oft Garofolata. Men soude het by de Agrimonien moghen stellen.

De Bergh-Caryofyllata is wat breeder beschreven van den wijtvermaerden heere Carolus Clusius in sijn elfste Capitel van sijn vijfde boeck der Wtlandtscher ghewassen; ende hy noemtse Caryophyllata alpina aureo flore, dat is Bergh-Caryofyllate met gout-geele bloemen.

Bergh-Caryofyllate met afhangende bloemen. Dese wort vanden selven Clusius oock beschreven, ende in ’t Latijn Caryophyllata alpina nutante flore gheheeten: wiens opperste steelen purpurachtigh zijn, in andere tackskens van de selve verwe ghedeylt, de welcke nederwaerts hucken oft hanghen, ende bloemen draghen van vijf, ses ende somtijdts seven bladerkens ghemaeckt, seer lieffelijck rood van verwe, ende by nae rond; die nimmermeer bijkants uyt haer huyskens oft knopkens en kijcken, maer daer meestendeel in blijven steken, in ’t midden hebbende vele vlocken met geele draeykens beset, die metter tijdt oock purpurverwigh worden, ende het saet als in de Ghemeyne Caryofyllate verthoonen. Dit heel ghewas is heel hayrigh ende wolachtigh.

Andere gheslachten van Caryofyllate. Lobel vermaent oock van sommighe soorten van Caryofyllate, de welcke groote ghelijckenisse met de voorgaende hebben, hoe wel sy gheene welrieckende wortelen en hebben: als zijn de naevolghende.

1. Caryophyllata maior rotundifolia, dat is Groote Caryofyllate met rondachtighe bladeren.

2. Caryophyllata met wolachtighe bloemen. Dese heeft oock rondachtighe [200] bladeren, ende heeft bloemen die wollachtigh zijn, maer oock geel van verwe; ende daer nae als stuyfkens met den wint verwaeyen ende wegh vlieghen. Dese soorte is in ’t Latijn Septentrionalium rotundifolia papposo flore Caryophyllata ghenoemt.

3. Bergh-Caryofyllate met ghedaente van Vijfvingher-cruydt. Dese wast in de gheberghten van de Gusons, niet verre van Clavenna. De wortel is van de Geranium oft Oyevaers-beck ghelijck, ende faselachtigh, van buyten bruyn root, ende heeft eenighen soeten reuck, sulcks dat daer uyt blijckt dat het een soorte van Caryofyllate is. Den steel is eenen voet langh, waer aen dat bladeren groeyen die in vijven ghedeylt zijn, ende rondtom ghekerft, ghelijck die van het Vijfvinger-cruydt oft Tormentille. De bloeme is bleeckgeel, met wollachtighe geele draeykens, kleynder dan die van de Caryofyllate. Dit cruydt is in ’t Latijn Alpina Pentaphyllaea Caryophyllata gheheeten.

4. Caryopfyllate van Veronen. Dese wort onder de soorten van Caryofyllate ghehouden, ende Cortusa Matthioli, oft Veronensium Caryophyllata, flore Saniculae ursinae in ’t Latijn van Lobel gheheeten. Sy heeft seer aerdige troskens van kleyne bloemen van ghedaente ende maniere van groeyen de Sleutel-bloemen oft eer de Sanicula Alpina ghelijck; de welcke binnen geel ende buyten roodtachtigh zijn, met geele draeykens in de midden uyt-stekende, ende vele op een steelken, dat kael en dun is, voortskomende uyt een seer veselachtighe wortel: de welcke terstondt seer vele steelkens uytworpt, ende op ’t ieghelijck een bijsonder bladt, dien van Maluwachtigh Geranium oft oock de Sanikel ghelijck, te weten rondt, maer rondtomme dieper ghesneden ende kleyne ghekertelt, rouwachtigh, ter aerden gheboghen, ende een weynigh breedt uytghespreydt, ghelijck die van den Geranium. Den smaeck van dit cruyt is t’ samentreckende ende drooghende. Om de ghelijckenisse die het met de Sanikel heeft, isse in Duytschlandt Alb Sanikel gheheeten. Matthiolus, iae Cortusus self (naer wien sy den naem voert) schrijven datse heel wel-rieckende is, wortel ende cruydt, ende dat de bloemen recht ten hemelwaert open staen. Het welcke soo ’t waer is, soo en kan het ghewas dat in Nederlandt met den naem Cortusa ghemeyn genoegh geworden is, alwaer ’t heel luttel reucks heeft, ende klock-gewijs nederwaerts hanghende bloemen draeght, de oprechte Cortusa niet wesen: maer eer de Bergh-Sanikel die van Clusius nae de Beeren-ooren beschreven wordt.

Kracht ende Werckinghe.

De Italiaenen ghebruycken het poeder van de wortel van de Caryofyllate ghedrooght zijnde, om de herde kanten van de oude wonden ende qualijck gheneesbare zeeren te suyveren, weeck te maken en ghenesen: oft sy nemen het sap daer van, met Koperroot.

De Caryofyllate wort van sommighe Chirurgijnen voor een seer krachtigh wondt-cruydt ghehouden, ende beter dan eenigh ander om alle inwendighe quetsuren te ghenesen, ende de pijne in de sijde oft Pleuresije te beteren. Maer de selve maken oock een Olie van Caryofyllate, die anders Cortusa Matthioli heet, om alle wonden te heelen, min noch meer dan oft het eenen Balsem ware.

Plinius seyt oock, dat Geum, ’t welck met de Caryofyllate eenighe ghelijckenisse schijnt te hebben; wiens wortelkens dun ende welrieckende zijn, niet alleen gheneest de pijne van de borst ende van de sijde, maer oock de taeye fluymen van de Longer doet scheyden: het heeft oock eenen lieffelijcken smaeck.

Matthiolus seydt van sijne Cortusa, dat haere bloemkens in Olie van Amandelen ende Roosen gheleyt, seer goet zijn om de pijne van de zenuwen ende litten te versoeten

Sommighe draghen de wortelen ghedrooght zijnde over hun in een sacksken, ende meynen dat sy met den reuck daer van hun ghemoet verquicken konnen, de gheesten vermaken, de herssenen verstercken, ende het herte van de peste ende quade locht bewaren.

Verkiesinghe.

De Italiaenen ghebruycken veel liever Bergh-Caryofyllate dan de Ghemeyne, om dat sy veel krachtigher is ende beter rieckende, bijsonder die in heete landen groeyt.

HET XIX. KAPITTEL.

Van Caryofillate. (Geum urbanum en Geum montanum)

Geslachten.

In dit kapittel zullen we twee soorten van Caryophyllata beschrijven waarvan de ene op lage plaatsen groeit en de andere op bergen en in bosachtige landen.

Gedaante.

1. De eerste of de meest bekende Caryofyllate heeft gewoonlijk ruwe, ruigachtige en meestal in drieën gedeelde of gespleten bladeren die van de Agrimonie wat gelijk, maar zwartgroener en harder, aan de kanten ook zaagsgewijs gekarteld en op lange voetjes of steeltjes staan waaraan het onderste er van dikwijls twee andere kleine bladeren plegen te groeien, de stelen zijn soms vijf en veertig cm hoog of noch hoger, dun en teer die zichzelf in andere steeltjes verdelen waar op het opperste gele bloempjes voortkomen die van vijfvingerkruid of tormentil wat gelijk waarna ronde ruwe bolletjes volgen die van vele bijeen gehoopte kerntjes of zaadjes in de ronde tezamen gesteld gemaakt zijn en als ze rijp zijn aan de kleren blijven hangen. De wortel is van vele haarvormige roodachtige of rosse bijeen hangende vezels gemaakt die van reuk op de kruidnagels wat lijken waarnaar die dit kruid zijn naam voert.

2. De andere soort van Caryofyllata is een berggewas wiens bladeren dikker, groter, ruwer en ruiger zijn dan die van de eerste Caryofyllata en geenszins in drieën gedeeld of gespleten, maar ronder en aan de kanten gekarteld en ook op lange steeltjes staan waaraan sommige kleine andere bladeren groeien, de stelen zijn insgelijks ook dun en teer, maar niet takkerig, dan geknoopt en knievormig verdeeld die elk een bloem alleen op hun de top dragen die groter is dan die van de gewone en van meer bladeren aaneen tezamen gesteld is, goudgeel van kleur waarna volgt een stekelig kopje of hoofdje. De wortel is lang, scheef, dikachtig en met minder vezels bekleed dan de eerste soort, anders is ze de kruidnagels van reuk ook gelijk.

Plaats.

1. De eerste Caryofyllata groeit in het wild bij de wegen en paden en ook bij de hagen en tuinen of afscheidingen van de hoven, ze groeit liever in lommerachtige en donkere bedompte plaatsen dan in open of goed in de lucht staande gewesten.

2. Berg Caryofyllate groeit op hoge bergen en in dichte bossen en niet alleen in Bohemen, maar ook in Normandië, Engeland en elders.

Tijd.

Beide deze soorten van Caryofyllate bloeien in mei en in juni of ook noch later.

Namen.

1. Dit kruid wordt tegenwoordig in het Latijn Caryophyllata genoemd omdat de wortels naar gyroffels of kruidnagels schijnen te ruiken, van sommige is het Sanamunda genoemd en Herba benedicta, van andere Nardus rustica, de Hoogduitsers noemen het Benedictenwurtz, de Brabanders caryofyllate, de Fransen galiot, de Engelsen avens. Sommige kruidbeschrijvers hebben een sterk vermoeden dat het Geum is daar Plinius van vermaant in het 7de kapittel van zijn 26ste boek wat ik nochtans niet heel zeker geloven kan aangezien dat Plinius er zo weinig woorden van maakt dat men zulks daaruit als geen bescheid kan rapen, want hij schrijft er niets anders van dan aldus; ‘Geum heeft dunne tere worteltjes, zwart en welriekende’.

2. De ander soort is Caryophyllata montana, dat is in het Nederduits berg Caryofyllate van de nieuwe [199] kruidbeschrijvers genoemd. Het zou enigszins met de beschrijving van Baccharis overeen mogen komen was het zo dat ze purperen of wat naar het witte trekkende bloemen had in plaats dat ze goudgele bloemen heeft, anders komt ze van bladeren voldoende overeen met diegene die de Baccharis toegeschreven worden, want ze zijn groter dan die van de zwarte viool die in het Grieks eigenlijk Ion en in het Latijn Viola genoemd wordt. Aangaande de steeltjes, al is het dat ze geen vijf en veertig cm hoog zijn, nochtans zijn ze geknoopt en met knieën of leden verdeeld, de steeltjes daar de bladeren aan groeien zijn van onder ook met kleinere bladeren begroeid en voorts ook zo ruiken de vezels van de wortels naar de kruidnagels, maar er is alleen dat onderscheid tussen dat de ouders schrijven dat de vezelachtige wortel van Baccharis naar Cinamomum of kaneel ruikt wat op zichzelf bijna geen onderscheid is. Want de reuk van de kruidnagels en van het kaneel is gans gelijk, gemerkt dat die dunne twijgen of steeltjes die men bij de kruidnagels plag te vinden het echte kaneel van de ouders zijn, hoewel dat men tegenwoordig meest overal meent dat het kaneel het Cinnamomum van de ouders is en zo genoemd behoort te wezen. Dit, ons vermoeden, is gans niet zonder reden, maar is op een goede grond bevestigd want Dioscorides getuigt dat kaneel niets anders is dan dunne tere takken en kleine zwarte geknoopte rijzen of twijgen, zulks als zijn geheel die houtachtige twijgen die men met de kruidnagels gewoonlijk vermengd ziet en waaraan de kruidnagels zelf groeien die ze ook van reuk en smaak wat gelijken, hoewel dat ze nochtans wat zwakker en niet zo krachtig zijn als de kruidnagels zelf en daarom is het bij gekomen dat men die twijgen of stekjes (daar de ouders nochtans veel van hielden en haar de naam Cinnamomum gaven) met langheid van tijden minder geacht heeft en niet zoveel gebruikt omdat men de kruidnagels met grotere menigte gevonden heeft dan de ouders die plegen te hebben op die manier dat men deze twijgen niet meer voor het echte kaneel heeft aangezien gemerkt dat ze tegenwoordig minder geacht zijn dan ze bij de ouders waren. Hieruit blijkt dan merkelijk genoeg dat de wortels van deze berg Caryofyllata, die we nu beschrijven en naar de kruidnagels ruiken, het kaneel van reuk ook gelijk zijn, gemerkt dat het kaneel van de ouders en kruidnagels van onze tijden een en hetzelfde ding is en vervolgens blijkt hieruit ook dat deze berg Caryofyllate van wortels met de Baccharis van de ouders overeen komt, dan daarin schijnen ze alleen te verschillen, als voorzegd is, dat de bloemen van deze twee kruiden ( te weten Baccharis en berg Caryofyllata) niet op de andere van kleur gelijken. Maar van de Baccharis zullen we in ons negende boek uitvoeriger spreken.

Aard.

De wortels en bladeren van de Caryofyllaten zijn opmerkelijk verdrogend van krachten en meteen ook wat verwarmend met enige zuiver makend kracht er bij gevoegd.

Kracht en werking.

Men gebruikt het water daar de bladeren en de wortels van de Caryofyllaten in gekookt zijn geweest zeer veel om de maag te versterken en de rouwigheden goed te laten verteren en de weedom en smart in de darmen of buikpijn te verzoeten en de beten of de steken van de vergiftige dieren te genezen.

Dezelfde wortels en bladeren in wijn of water gekookt en dat water of die wijn gedronken is zeer goed in de smart van de zijde of pleuris en bovendien opent en geneest het de verstopping van de lever en verteert de ruwe vochtigheden en zuivert de borst en het ganse ingewand en laat de taaie slijmachtigheden er uit lossen en ruimen en verdrijft de winderigheden gauw en vooral met wijn gekookt of gedronken.

Op diezelfde manier gebruikt en ingenomen lossen ze op en scheiden dat gestolde bloed dat ergens in het lichaam ontstoken is en oorzaak van ziekte is en daarom laat men deze wortels en bladeren ook bij de dranken die men maakt om alle wonden en kwetsingen van binnen des lichaam te genezen, hetzij dat ze van slaan of van stoten komen, hetzij dat ze van enige val van hoog veroorzaakt zijn.

Men spoelt en reinigt ook zeer nuttig alle verse en oude wonden en kwetsingen met water of wijn daar dit kruid in gekookt is geweest.

Ander gebruik.

De wortels van de Caryofyllaten gedroogd en wat met azijn besproeid of besprenkelt en in de kisten en laden gelegd bewaren de kleren tegen de motten en schieters en geven die een lieflijke reuk.

BIJVOEGING.

Dit kruid groeit veel in Frankrijk en wordt daar herbe benoicte genoemd en krijgt soms heel korte wortels met gele aanhangende zeer welriekende vezels die op sommige plaatsen zo lieflijk zijn dat ze de kruidnagels heel gelijk zijn. In Italië heet het garofanata of garofolata. Men zou het bij de Agrimonia mogen stellen.

De berg Caryofyllata is wat uitvoeriger beschreven van de wijd vermaarde heer Carolus Clusius in zijn elfde kapittel van zijn vijfde boek van de buitenlandse gewassen en hij noemt het Caryophyllata alpina aureo flore, dat is berg Caryofyllate met goudgele bloemen. (Geum rivale)

Berg Caryofyllate met afhangende bloemen. Deze wordt van dezelfde Clusius ook beschreven en in het Latijn Caryophyllata alpina mutante flore genoemd, wiens opperste stelen purperachtig zijn en in andere takjes van dezelfde kleur gedeeld die nederwaarts hurken of hangen en bloemen dragen van vijf, zes en somtijds zeven bladeren gemaakt, zeer lieflijk rood van kleur en bijna rond die vrijwel nimmermeer uit hun huisjes of knopjes kijken, maar daar meestal in blijven steken, in het midden hebben ze vele vlokken met gele draadjes bezet die mettertijd ook purperkleurig worden en het zaad als in de gewone Caryofyllate vertonen. Dit geheel gewas is heel harig en wolachtig.

Andere geslachten van Caryofyllate. Lobel vermaant ook van sommige soorten van Caryofyllate die grote gelijkenis met de voorgaande hebben hoewel ze geen welriekende wortels hebben als zijn de navolgende. (Geum rivale)

1. Caryophyllata major rotundifolia, dat is grote Caryofyllate met rondachtige bladeren. 2. Caryophyllata met wolachtige bloemen. Deze heeft ook rondachtige [200) bladeren en heeft bloemen die wolachtig zijn, maar ook geel van kleur die daarna als stuifjes met de wind verwaaien en weg vliegen. Deze soort is in het Latijn Septentrionalium rotundifolium papposo flore Caryophyllata genoemd.

3. Berg Caryofyllate met gedaante van vijfvingerkruid. Deze groeit in de gebergten van de Gusons, niet ver van Clavenna. De wortel is die van de Geranium of ooievaarsbek gelijk en vezelachtig, van buiten bruinrood en heeft enige zoete reuk zodat daaruit blijkt dat het een soort van Caryofyllate is. De steel is een dertig cm lang waaraan bladeren groeien die in vijven gedeeld zijn en rondom gekerfd als die van het vijfvingerkruid of tormentil. De bloem is bleekgeel met wolachtige gele draadjes, kleiner dan die van de Caryofyllate. Dit kruid is in het Latijn Alpina Pentaphyllae Caryophyllata genoemd.

4. Caryopfyllate van Verona. (Cortusa matthioli) Deze wordt onder de soorten van Caryofyllate gehouden en Cortusa Matthioli of Veronensium Caryophyllata, flore Sanicula ursinae in het Latijn van Lobel genoemd. Ze heeft zeer aardige trosjes van kleine bloemen die van gedaante en manier van groeien op de sleutelbloemen of eerder Sanicula Alpina gelijk zijn en binnen geel en buiten roodachtig zijn met gele draadjes die in het midden uitsteken en veel op een steeltje dat kaal en dun is en voortkomen uit een zeer vezelachtige wortel die terstond zeer vele steeltjes uitwerpt en elk apart blad lijkt op een die van maluwachtige Geranium of ook de sanikel, te weten rondt, maar rondom dieper gesneden en klein gekarteld, ruwachtig en ter aarde gebogen en weinig breed uitgespreidt als die van de Geranium. De smaak van dit kruid is tezamen trekkend en verdrogend. Om de gelijkenis die het met de sanikel heeft is het in Duitsland Alb Sanikel genoemd. Matthiolus, ja Cortusus zelf (waarnaar ze de naam voert) schrijven dat ze heel welriekende is, wortel en kruid en dat de bloemen recht naar de hemel open staan. Wat zo het waar is kan het gewas dat in Nederland met de naam Cortusa gewoon genoeg geworden is en waar het heel weinig reuk heeft en klokvormig nederwaarts hangende bloemen draagt de echte Cortusa niet wezen, maar eerder de berg Sanikel die van Clusius na de berenoren beschreven wordt.

Kracht en werking.

De Italianen gebruiken het poeder van de wortel van Caryofyllate als het gedroogd is om de harde kanten van de oude wonden en kwalijk geneesbare zeren te zuiveren, week te maken en genezen of ze nemen het sap daarvan met koperrood.

Caryofyllate wordt van sommige chirurgen voor een zeer krachtig wondkruid gehouden en beter dan enige andere om alle inwendige kwetsingen te genezen en de pijn in de zijde of pleuris te beteren. Maar die maken ook een olie van Caryofyllate die anders Cortusa Matthioli heet om alle wonden te helen min of meer of het een balsem is.

Plinius zegt ook dat Geum, wat met de Caryofyllate enige gelijkenis schijnt te hebben en wiens worteltjes dun en welriekend zijn, niet alleen de pijn van de borst en van de zijde geneest, maar ook de taaie fluimen van de longen laat scheiden, het heeft ook een lieflijke smaak.

Matthiolus zegt van zijne Cortusa dat haar bloempjes in olie van amandelen en rozen gelegd zeer goed zijn om de pijn van de zenuwen en leden te verzoeten

Sommige dragen de wortels gedroogd bij zich in een zakje en menen dat ze met de reuk daarvan hun gemoed verkwikken kunnen, de geesten vermaken, de hersens versterken en het hart van de pest en kwade lucht bewaren.

Verkiezing.

De Italianen gebruiken veel liever berg Caryofyllate dan de gewone omdat ze veel krachtiger is en beter ruikt en vooral die in hete landen groeit.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/