Cucumis
Over Cucumis
Komkommer, meloen, vervolg Dodonaeus, vorm, komkommers, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
HET VIJFDE DEEL. Het twee-en-twintighste Boeck. Van de Concommerachtighe ende andere dierghelijcke cruyden. VOOR-REDEN. De eetbaere vruchten wassen sommighe op boomen ende heesteren, ende die zijn menigherhande: sommighe wassen aen leeghe ende verganckelijcke oft iaerlijcke cruyden. Behalven de gheslachten van het Koren ende Hauw-cruyden, die wy voren beschreven hebben; de welcke oock vruchten zijn, ende soo geheeten worden; maer nochtans meestendeel den naem van Saeden, Graen oft Koren, in ’t Griecks Spermata, in ’t Latijn Semina voeren. Dan de vruchten, die eyghentlijck soo heeten, in ’t Griecks Carpoi, in ’t Latijn Fructus, ende aen de cruyden wassen, ende niet aen boomen oft heesteren, zijn luttel in ’t ghetal: ende meest allegader hebben met de Concommeren ende haer mede-soorten groote ghemeynschap ende ghelijckenisse: ende daerom sullen wy de selve (midtsgaders ettelijcke, doch heel luttel, andere eerdt-vruchten) in dit teghenwoordigh twee-en-twintighste Boeck in ’t kort begrijpen. |
HET VIJFDE DEEL. Het twee en twintigste boek. Van de komkommerachtige en andere diergelijke kruiden. VOORREDEN. Van de eetbare vruchten groeien sommige op bomen en heesters en die zijn menigvuldig, sommige groeien aan lage en vergankelijke of jaarlijkse kruiden. Behalve de geslachten van het koren en hauwkruiden die we tevoren beschreven hebben dat ook vruchten zijn en zo genoemd worden maar nochtans meestal de naam van zaden, graan of koren, in het Grieks Spermata en in het Latijn Semina voeren. Dan de vruchten die eigenlijk zo heten, in het Grieks Carpoi en in het Latijn Fructus, en aan de kruiden groeien en niet aan bomen of heesters zijn weinig in het getal en meest allen hebben grote gemeenschap en gelijkenis met de komkommers en haar medesoorten en daarom zullen we die (met ettelijke, doch heel weinig, andere aardvruchten) in dit tegenwoordig twee en twintigste boek in het kort begrijpen. |
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET I. CAPITEL. Van Ghemeyne Concommeren. Geslachten. De tamme oft Ghemeyne eetbaere Concommeren, diemen soo eyghentlijck noemt, en zijn maer eenerhande, hoe wel dat de vruchten somtijdts door konste verandert worden: dan behalven dese isser noch een soorte van Concommeren, diemen Wilde oft Esels Concommeren noemt: die hebben wy elders beschreven; ende sullen daer in het naevolghende Capitel noch wat van vermaenen. Ghedaente. De Tamme oft ettelijcke Ghemeyne Concommeren hebben langhe ranckachtighe, rijsachtighe, ghetackte, rouwe steelen, die langs der aerden verspreyt liggen, ende herwaerts ende derwaerts cruypen: daer aen wassen rondachtighe, kantighe, groote, rouwe, scherpe, rondom geschaerde bladeren, mitsgaders sommige kleyne klauwierkens, die alle dingen daer sy omtrent komen, vatten. De bloemen komen by den oorsprongh der bladeren uyt de steelen ghesproten, ende zijn bleeck-geel: ende als die gheresen zijn, soo volghen de vruchten, oft [1035] Concommers, die dick zijn, een halven voet langh, somtijdts, maer selden, een spanne langh, ghehoeckt, ende met veele oneffenen stipkens oft puckelkens van buyten bespraeyt, ende langhe voren hebbende, eerst groen, dan naemaels geel als sy rijp zijn; in de welcke doorschijnende vast ende ghelijfvigh vleesch oft mergh schuylt, dat mitsgaders de saeden ghegeten wordt een weynighsken eer dat sy volkomen rijp gheworden zijn. Dan de saeden zijn langhworpigh ende plat van maecksel, ende witachtigh van verwe. De wortel is redelijcken langh. Veranderinghe. Van dit gheslacht vindtmen een soorte die langhworpighe vruchten draeght, ende sulcks gheworden is eerst door vernuft ende konste van sommighe neerstighe hoveniers, ende daer nae soo ghebleven is, alsmen seydt: want als de vruchten eerst gheschapen oft ghespeent waren, hebben sy die in een hol buysken oft pijpken ghesteken: ende daer door zijn de vruchten soo langhworpigh ghewassen, gemerckt dat sy de engigheydt van dat buysken heel vervult hebbende, ende niet dicker konnende worden, allen hunnen wasdom in de lengde besteden moesten: selfs als men ’t saedt van dese Concommeren daer nae in d’aerde ghesteken heeft; soo is daer een gheslacht van soodanighe Langhe oft Slanghe Concommeren van komen, als oft sy sulcks van hunnen eyghen aerd, ende niet door konste waren. Dan al is het saecke dat sy van selfs soo langhworpigh groeyen; doch nochtans soo zijn sy ghemeynlijck dun, krom ende ghekronckelt, ghelijck ghewronghen Slanghen; ende hebben daerom met recht den naem van Slanghe Concommeren behouden. Plaetse. Concommeren worden in de hoven ghesaeyt: ende wassen geerne in vette wel ghemeste plaetsen, daer de Sonne wel schijnt: dan de Slange-Concommeren worden seer selden ghevonden. Tijdt. In de Hoymaendt ende Oogstmaendt worden de Concommeren bequaem om eten; maer in de Herfstmaendt zijn sy rijp. Naemen. De Nederduytschen noemen de vruchten van dit ghewas Concommeren; de Hooghduytschen Cucumeren; de Fransoysen Concombre; de Italiaenen van Lombardijen ende daer omtrent Concommero; de Spaegniaert Cogombro, alles nae den Latijnschen naem Cucumus oft Cucumer, soose de Apotekers noemen; diese oock voor de Tamme Concommers oft Cucumis sativus houden, die in ’t Griecks Sicys hemeros genoemt wordt. Dan Galenus noemt dit ghewas gheensins Sicys oft Cucumis, maer Melopepon; ghemerckt datter gheen soorte van Concommerachtighe vruchten een eetbaer vleesch oft binnenste mergh heeft, maer dat wordt in alle de andere wegh geworpen, uytgesondert alleen in dese Concommeren; van de welcke ’t binnenste mergh, mitsgaders het saedt ghegeten wordt, als voorseyt is; ’t welck Galenus van sijnen Melopepo schrijft lib. 2,de Aliment.facult.seggende, De menschen en eten nimmermeer ’t binnenste vleesch van de vruchten diemen Pepones noemt: dan dat vande Melopepones eten sy wel. In voeghen dat hy met dien naem Melopepo anders gheen vrucht dan dese onse Concommers verstaen en schijnt te hebben. Voorts soo zijn dese Concommers in ’t Beemsch Wokurka ghenoemt; de Italiaenen omtrent Florentzen noemense Cidruoli, op ’t Latijnsch Citrulus; ende dat nae de geele oft Citroenachtighe verwe die dese vrucht heeft als sy rijp is. Sommighe willense oock Anguria noemen; dan de Anguria is eygentlijck een gantsch ander gewas. Voorts soo zijn dese Concommeren, soo sy ghemeynlijck wassen, eyghentlijck Cucumis vulgaris, dat is Ghemeyne Concommeren oft Melopepon Galeni ghenoemt; maer de soorte, die door konste ende oeffeninghe slangsghewijs langh gheworden is, heet Langhe Concommeren oft Slanghe Concommeren, in ’t Latijn Cucumis anguinus, Cucumis oblongus oft Cucumis longus. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Concommers zijn allegader koudt ende vocht van aerd tot in den tweeden graed: dan dese Ghemeyne Concommeren, die wy teghenwoordighlijck beschreven hebben, zijn wel de minst vochtighe van allen; ende daerom als sy geten worden, dan en worden sy soo haestelijck in de maghe niet bedorven: daer-en-boven soo geven sy oock min quaedt oft onschadelijcker sap dan d’ander. Doch het voedsel, dat sy den lijfve bijbrenghen, is koudt ende vochtigh, ende gantsch weynigh; ende en wordt geen goedt oft prijselijck bloedt. De Concommeren moeten gekosen ende gepluckt worden om t’eten, ter wijlen dat sy noch iongh, versch, groen ende onrijp zijn: want als sy rijp zijn ende geel gheworden zijn, dan zijnse onbequaem om t’eten. Het saedt van de Concommers is oock koudt van aerd, doch veel min dan de vrucht: ende daer beneffens heeft het eenighe afvaghende, verdeylende oft openende kracht: het doet oock water maecken: het ontsluyt de verstoptheden van de Lever. Is bequaem om de borst ende de longer, die ontsteken oft verhit zijn, te beteren ende te helpen. ‘Tselve saedt ghestooten, ende van buyten opgeleyt, kan de huyt reyn, glat ende blinckende maecken door sijn afvaghende kracht. BIIVOEGHSEL. Dese Tamme Concommeren heeten in ’t Latijn Cucumeres sativi & esculenti; in ’t Italiaensch Cocomers ende Cedruola, ende daer nae in ’t Latijn Cucumer Citrulus; hoe wel dat de Anguria oft Citrullen eyghentlijck dien naem toekomt; in ’t Engelsch noemtmense Cucumbres. De Langhe Concommers noemt Lobel Cucumis anguinus flexuosus. De bloemen van dese Concommers sluyten ‘snachts ghelijck die van de Winde, ende verwelckeren haest. Het saedt is smaller dan Meloen-saedt, ende heeft onder een puntcken uytstekende: ende dit saedt heeft een wit melckachtigh mergh, dat seer goedt is, ende in de Apoteken veel ghebruyckt wordt, maer luttel in de Keucken. De Concommers moeten in Meert ghesaeyt worden, maer wel bewaert teghen den vorst: men moetse niet wieden, mits datse schooner worden alsse met cruyden rondom beset zijn. De Concommer soeckt vochtigheydt uyt der naturen: in voegen dat soo verre met eenen pot vol waters onder de Concommeren stelt, men sal ’s anderen-daeghs bevinden dat het dry vinghers ghesoncken is. Maer het water moet aen de wortel sincken, sonder de Concommer te gheraecken: want sy soude hier door verargeren: maer als sy begint te rijpen, dan is den reghen ende nattigheydt haer geheel vijandt: want sy wordt slapper, onlieflijcker, iae sonder smaeck. Ist datmen de Concommer groot ende schoon wil hebben, men moet die plucken met de volle Mane; want dan wordtse dick ende op andere tijden kleyner. De Concommer en magh niet groeyen als daer eenighe Olie omtrent is: selfs al en waerts maer alleen, dat de ghene diese oeffent Olie ghehandelt hadde. Concommers blijven langh versch, ist dat sy in droessem van soeten Wijn gheleyt worden, oft in Pekel, oft dat sy in eenen pot hanghen daer wat Azijns in is. Concommers van Egypten, van Prosper Alpinus Cucumis Aegyptius oft Chate gheheeten, is een soorte van Concommers met kleyner, witter, sachter ende ronder bladeren dan onse ghemeyne Concommer-bladeren, voort-brengende veel langer vruchten dan onse Concommers, ende oock groener, met een gladde, effen, gelijcke schors, van smaeck soeter ende lichter om te verteren. Witte Concommers, in ’t Latijn Cucumeres albi, zijn hier te lande ghemeyn gheworden, ende zijn heel wit van buyten ende binnen, nimmermeer geel, seer goedt van smaeck; anders van was ende ghedaente de Ghemeyne Concommeren ghelijck. Noch van de Krachten. De groene bladeren van Concommer-cruydt met Wijn ghestooten, ghenesen de beten van de honden, daer opgheleyt. De selve bladeren met Honigh ghemengt, ghenesen de heete puystkens oft sweerkens van het aensicht oft aen de huyt. De vruchten oft de Concommeren zijn seer goedt, als Dioscorides betuyght, voor den buyck ende maghe: want sy verkoelen sonder verrottinghe; oock zijn sy nut voor de blase: ende daerom ghevense sommighe voor spijse de ghene die in de maghe oft darmen verhit zijn. De selve Concommeren gheroken, doen weder tot hun selven komen die in onmacht ghevallen zijn. De Concommers schoon ghemaeckt, ende gheschelt zijnde, worden als de Citrullen ghebruyckt, ende in dunne ronde schijfkens ghesneden, ende eenen tijdt langh in water gheweyckt; ende dan de kortsighe menschen op de tonghe gheleyt, om hun den dorst te verslaen, ende om te beletten dat hun de tonghe noch het ghehemelt niet droogh oft swart en worde: en soo konnen sy den brandt van de kortsen eenighsins matighen, ende den mondt met een soete ende aenghenaeme vochtigheydt ververschen: tot dien eynde pleeghmense oock met Suycker op te sieden. Maer voor spijse van de heel stercke ende hertbarighe menschen zijn de Concommers seer soet om eten, in sonderheydt rouw. Men bewaertse oock wel in Pekel, alsse iongh zijn. Men eetse nuttelijck met Peper, Gember ende andere specerijen. Sommighe etense met Aiuyn, Dragon, Rakette, Ruyte ende andere seer heete dinghen. Anders zijn sy de slappe koude maghen heel schadelijck: want sy gantsch onverdouwelijck zijn: in sonderheydt de ghene die al te waterachtigh ende te koudt, ende te kortsachtigh zijn, als Lobel betuyght. Selfs in heete landen zijn sy oock onghesont; want Galenus schrijft daer aldus van, Alsmen de Concommers te veel in spijse ghebruyckt, soo vervullen sy de aderen met veel quaede koude vochtigheden: de welcke, want sy in gheen goedt bloedt veranderen en konnen, ten laetsten quaede kortsen [1036] ende swaere sieckten maecken. Daerom, segghen sommighe, ist beter datmen de Concommers de Muylen ende de Esels t’eten geeft, diese geerne eten, ende min schade daer van ghevoelen dan den mensche. Men seydt, dat de Concommer in de lenghde by een iongh kindt gheleyt, dat de kortse heeft, soo langh als ’t kindt is, ’t selve heel van de kortse gheneest. De drooghe Concommers, ende oock ’t saedt ende de wortelen drooghen in den eersten graed ende zijn stercker afvaghende dan de groene oft versche Concommer, die koudt ende vocht is tot in den tweeden graedt. ‘Tsaedt van Concommeren ghepelt, met melck oft seer soeten Wijn inghenomen, doet niet alleen lichtelijck water maecken, maer is seer goedt als iemandt de blase van binnen ghequetst, versworen oft verstopt heeft: in Gerste water oft ander Water ghedaen, ende inghenomen, verdrijft de hitte van de lendenen, ende vermindert den brandt ende dorst inde heete kortsen. De ghedrooghde wortel van de Concommer planten ghepoedert, het ghewicht van een vierendeel loots seffens met Honigh- water ghedroncken, doet sterckelijck braecken oft overgheven. De Turcksche Concommeren (die van de onse niet veel en verschillen, dan datse wel wat smaeckelijcker ende beter van reuck zijn, door de verscheydentheydt des lochts ende aerdtrijcks) worden aldaer van den ghemeynen man met broodt ende sout gegheten sonder Olie oft Edick; iae sommighe etense sonder broodt, ende leven ettelijcke daghen langh by dese spijse, daer anders niet dan klaer water op drinckende. As iemandt in de hoven van Turckijen komt, dan pleghen sy hem met een Concommer te onthalen: want sy nemen de Concommer in hun slincker handt, ende schellense in langhe reepen, van boven af beginnende, ende laeten de schellen op de vingheren sincken, tot cieraet sterres-ghewijs verspreyt ligghende; gheschelt zijnde klievense de Concommer in vier langhe deelen (ghelijck wy onse Radijsen pleghen te doen) ende bieden de bijstaenders oft de ghene die hun komen besoecken een stuck daer van te trecken, ghelijck wy met een uytghelesen Peer oft Appel doen souden. De Egyptische Concommers zijn van smaeck noch soeter ende lichter om verteren dan de Ghemeyne, seydt Prosper Alpinus; iae de Egyptenaers ghelooven datse heel ghesont zijn om t’eten, soo wel rouw als ghesoden. Selfs de Medicijnen aldaer ghevense de kortsighe menschen rouw t’eten; in sonderheydt de ghene die de pest hebben; doch wat reden hun dat selve ghelooven doet, is ons onbekent. Dan datse ghesoden zijnde in de heete kortsen nut zijn, is eenigh reden, terwijl sy verkoelen ende vochtmaecken. In melck ghesoden, zijn goedt teghen alle heete ghebreken der nieren ende blase. Sy pleghen teghen de selve ghebreken oock het melck uyt de saeden van dese Concommers ghemaeckt te ghebruycken. Teghen de heete ghebreken der ooghen, ende andere deelen des lichaems, legghen sy het vleesch van dese Concommeren, met melck ghemenght, ende tsamen ghestooten zijnde, daer op. Teghen de flercijnachtighe smerten van hitte veroorsaeckt zijnde, besmeeren sy de leden met het sap van dese Concommers daer olie ende melck by doende. Een pondt van het ghedistilleert water ghedroncken, is goedt om de hitte des levers te matighen, ende om de nieren, die ontsteken zijn, oft met den steen oft graveel ghequelt zijn, te ghenesen, veele daghen achter een ghebruyckt zijnde. Sommighe doen dit ghedistilleert water by het melck van dese saeden ghemaeckt. |
HET I. KAPITTEL. Van gewone komkommer. (Cucumis sativus) Geslachten. De tamme of gewone eetbare komkommers die men zo eigelijk noemt zijn maar een, hoewel dat de vruchten soms door kunst veranderd worden, dan behalve deze is er noch een soort van komkommers die men wilde of ezels komkommers noemt en die hebben we elders beschreven en zullen daar in het volgende kapittel noch wat van vermanen. Gedaante. De tamme of eetbare gewone komkommers hebben lange rankachtige, twijgachtige, getakte, ruwe stelen die langs de aarde verspreidt liggen en herwaarts en derwaarts kruipen en daaraan groeien rondachtige, kantige, grote, ruwe, scherpe, rondom geschaarde bladeren met sommige kleine klauwiertjes die alle dingen daar ze bij komen vatten. De bloemen komen bij de oorsprong van de bladeren uit de stelen gesproten en zijn bleekgeel en als die gevallen zijn zo volgen de vruchten of [1035] komkommers die dik zijn en vijftien cm lang en soms, maar zelden, zeventien cm lang, gehoekt en met vele oneffen stipjes of pukkeltjes van buiten besproeid en hebben lange vorens die eerst groen zijn en later geel als ze rijp zijn waarin doorschijnend vast en stevig vlees of merg schuilt dat met de zaden gegeten wordt wat voordat ze volkomen rijp geworden zijn. Dan de zaden zijn langwerpig en plat van vorm en witachtig van kleur. De wortel is redelijk lang. Verandering. Van dit geslacht vindt men een soort die langwerpige vruchten draagt en zulks eerst geworden is door vernuft en kunst van sommige naarstige hoveniers en daarna zo gebleven is, als men zegt, want als de vruchten net geschapen of gespeend waren hebben ze die in een hol buisje of pijpje gestoken en daardoor zijn de vruchten zo langwerpig gegroeid, gemerkt dat ze de engheid van dat buisje heel vervuld hebben en niet dikker konden worden en allen hun wasdom in de lengte besteden moesten, zelfs als men het zaad van deze komkommers daarna in de aarde gestoken heeft is er een geslacht van zodanige lange of slangenkomkommers van gekomen als of ze zulks van hun eigen aard en niet door kunst waren. Dan al is het zo dat ze vanzelf zo langwerpig groeien, doch nochtans zo zijn ze gewoonlijk dun, krom en gekronkeld als gewrongen slangen en hebben daarom met recht de naam van slangenkomkommers behouden. Plaats. Komkommers worden in de hoven gezaaid en groeien graag in vette goed gemeste plaatsen daar de zon goed schijnt, dan de slangenkomkommers worden zeer zelden gevonden. Tijd. In juli en augustus worden de komkommers geschikt om te eten, maar in de herfstmaand zijn ze rijp. Namen. De Nederduitsers noemen de vruchten van dit gewas concommeren, de Hoogduitsers Cucumeren, de Fransen concombre, de Italianen van Lombardije en daar omtrent concommero, de Spanjaarden cogombro en alles naar de Latijnse naam Cucumus of Cucumer zo de apothekers ze noemen die ze ook voor de tamme komkommers of Cucumis sativus houden die in het Grieks Sicys hemeros genoemd wordt. Dan Galenus noemt dit gewas geenszins Sicys oft Cucumis, maar Melopepon, gemerkt dat er geen soort van komkommerachtige vruchten een eetbaar vlees of binnenste merg heeft, maar dat wordt in alle andere weg geworpen, uitgezonderd alleen in deze komkommers waarvan het binnenste merg met het zaad gegeten wordt, als gezegd is, wat Galenus van zijn Melopepo schrijft in lib. 2, de Aliment.facult. en zegt; ‘De mensen eten nimmermeer het binnenste vlees van de vruchten die men Pepones noemt, dan dat van de Melopepones eten ze wel’. Op die manier dat hij met die naam Melopepo geen andere vrucht dan deze onze komkommers verstaan schijnt te hebben. Voorts zo zijn deze komkommers in het Boheems Wokurka genoemd, de Italianen omtrent Florence noemen ze cidruoli en op het Latijns Citrulus en dat naar de gele of citroenachtige kleur die deze vrucht heeft als ze rijp is. Sommige willen ze ook Anguria noemen, dan de Anguria is eigelijk een gans ander gewas. Voorts zo zijn deze komkommers zo ze gewoonlijk groeien eigenlijk Cucumis vulgaris, dat is gewone komkommers of Melopepon Galeni genoemd, maar de soort die door kunst en teelt slangvormig lang geworden is heet lange komkommers of slangenkomkommer, in het Latijn Cucumis anguinus, Cucumis oblongus of Cucumis longus. Aard, kracht en werking. Komkommers zijn allen koud en vochtig van aard tot in de tweede graad, dan deze gewone komkommers die we tegenwoordig beschrijven zijn wel de minst vochtige van allen en daarom als ze gegeten worden dan worden ze niet zo gauw in de maag bedorven en daarboven geven ze ook minder kwaad of onschadelijker sap dan de andere. Doch het voedsel dat ze het lijf bijbrengen is koud en vochtig en gans weinig en wordt geen goed of te prijzen bloed. Komkommers moeten gekozen en geplukt worden om te eten terwijl dat ze noch jong, vers, groen en onrijp zijn want als ze rijp en geel geworden zijn dan zijn ze ongeschikt om te eten. Het zaad van de komkommers is ook koud van aard, doch veel minder dan de vrucht en daarnaast heeft het enige afvegende, verdelende of openende kracht, het laat ook water maken en ontsluit de verstoppingen van de lever. Is geschikt om de borst en de longen die ontstoken of verhit zijn te beteren en te helpen. Hetzelfde zaad gestoten en van buiten opgelegd kan de huid rein, glad en blinkend maken door zijn afvegende kracht. BIJVOEGING. Deze tamme komkommers heten in het Latijn Cucumeres sativi & esculenti, in het Italiaans cocomers en cedruola en daarnaar in het Latijn Cucumer Citrulus, hoewel dat de Anguria of Citrullen eigenlijk die naam toekomt, in het Engels noemt men ze cucumbres. De lange komkommers noemt Lobel Cucumis anguinus flexuosus. De bloemen van deze komkommers sluiten ‘s nachts als die van de winde en verwelken gauw. Het zaad is smaller dan meloenzaad en heeft onder een puntje uitsteken en dit zaad heeft een wit melkachtig merg dat zeer goed is en in de apotheken veel gebruikt wordt, maar weinig in de keuken. Komkommers moeten in maart gezaaid worden maar goed bewaart tegen de vorst en men moet ze niet wieden omdat ze mooier worden als ze met kruiden rondom bezet zijn. De komkommer zoekt vochtigheid uit de natuur op die manier dat als men een pot vol water onder de komkommers stelt men de volgende dag bevinden zal dat het drie vingers gezonken is. Maar het water moet aan de wortel zinken zonder de komkommer te raken want ze zou hierdoor verergeren, maar als ze begint te rijpen dan is de regen en natheid haar geheel vijandig want ze wordt slapper, onlieflijker, ja zonder smaak. Is het dat men de komkommer groot en mooi wil hebben moet men die plukken met de volle maan want dan wordt ze dik en op andere tijden kleiner. De komkommer mag niet groeien als er enige olie omtrent is en was het zelfs maar alleen dat diegene die ze teelt olie gehandeld had. Komkommers blijven lang vers als ze in droesem van zoete wijn gelegd worden of in pekel of dat ze in een pot hangen daar wat azijn in is. (Cucumis melo) Komkommers van Egypte, van Prosper Alpinus Cucumis Aegyptius of çhate genoemd, is een soort van komkommers met kleiner, witter, zachter en ronder bladeren dan onze gewone komkommerbladeren die veel langere vruchten voortbrengen dan onze komkommers en ook groener met een gladde, effen en gelijke schors die van smaak zoeter en lichter om te verteren is. Witte komkommers, in het Latijn Cucumeres albi, zijn hier te lande algemeen geworden en zijn heel wit van buiten en van binnen, nimmermeer geel en zeer goed van smaak, anders van groei en gedaante de gewone komkommers gelijk. Noch van de krachten. De groene bladeren van komkommerkruid met wijn gestoten genezen de beten van de honden, daar opgelegd. Die bladeren met honig gemengd genezen de hete puistjes of zweertjes van het aanzicht of aan de huid. De vruchten of de komkommers zijn zeer goed, als Dioscorides betuigt, voor de buik en maag want ze verkoelen zonder verrotting en ook zijn ze nuttig voor de blaas en daarom geven sommige ze voor spijs aan diegene die in de maag of darmen verhit zijn. Die komkommers geroken laten weer tot zichzelf komen die in onmacht gevallen zijn. De komkommers schoon gemaakt en geschild worden als citrullen gebruikt en in dunne ronde schijfjes gesneden en een tijd lang in water geweekt en dan de koortsige mensen op de tong gelegd om bij hun de dorst te verslaan en om te beletten dat hun de tong noch het gehemelte niet droog of zwart wordt en zo kunnen ze de brand van de koortsen enigszins matigen en de mond met een zoete en aangename vochtigheid verversen en tot dat doel plag men ze ook met suiker op te koken. Maar voor spijs van de heel sterke en harde mensen zijn de komkommers zeer zoet om te eten en vooral rouw. Men bewaart ze ook wel in pekel als ze jong zijn. Men eet ze nuttig met peper, gember en andere specerijen. Sommige eten ze met ui, dragon, raket, ruit en andere zeer hete dingen. Anders zijn ze de slappe koude magen heel schadelijk omdat ze gans onverteerbaar zij en vooral diegene die al te waterachtig en te koud en te koortsachtig zijn, als Lobel betuigt. Zelfs in hete landen zijn ze ook ongezond, want Galenus schrijft er aldus van; ‘Als men de komkommers te veel in spijs gebruikt vervullen ze de aderen met veel kwade koude vochtigheden die, omdat ze niet in goed bloed veranderen kunnen, tenslotte kwade koortsen [1036] en zware ziekten maken’. Daarom zeggen sommige is het beter dat men de komkommers de muilezels en de ezels te eten geeft die ze graag eten en er minder schade van voelen dan de mens. Men zegt dat de komkommer in de lengte bij een jong kind gelegd dat de koorts heeft en zo lang als het kind is het heel van de koorts geneest. De droge komkommers en ook het zaad en de wortels drogen in de eerste graad en vegen sterker af dan de groene of verse komkommer die koud en vochtig is tot in de tweede graad. Het zaad van komkommer gepelt en met melk of zeer zoete wijn ingenomen laat niet alleen gemakkelijk water maken, maar is zeer goed als iemand de blaas van binnen gekwetst, verzworen of verstopt heeft, in gerstewater of ander water gedaan en ingenomen verdrijft de hitte van de lendenen en vermindert de brand en dorst in de hete koortsen. De gedroogde wortel van de komkommer planten gepoederd en het gewicht van een vierendeel lood tegelijk met honigwater gedronken laat sterk braken of overgeven. De Turkse komkommers (die van de onze niet veel verschillen, dan dat ze wel wat smakelijker en beter van reuk zijn door de verscheidenheid van de lucht en aardrijk) worden daar van de gewone man met brood en zout gegeten zonder olie of azijn, ja sommige eten ze zonder brood en leven ettelijke dagen lang bij deze spijs en drinken er niets anders op dan helder water. As iemand in de hoven van Turkije komt dan plegen ze hem met een komkommer te onthalen want ze nemen de komkommer in hun linker hand en schillen ze in lange repen, van boven af beginnen en laten de schillen op de vingers zinken tot sieraad stervormig verspreid liggen en geschild zijnde klieven ze de komkommer in vier lange delen (net zoals we onze radijzen plegen te doen) en bieden de omstaanders of diegene die hun komen bezoeken een stuk er van te trekken zoals wij met een uitgelezen peer of appel doen zouden. De Egyptische komkommers zijn van smaak noch zoeter en lichter om verteren dan de gewone, zegt Prosper Alpinus, ja de Egyptenaars geloven dat ze heel gezond zijn om te eten en zowel rouw als gekookt. Zelfs de dokters daar geven ze de koortsige mensen rouw te eten en vooral diegene die de pest hebben, doch met welke reden waarom ze dat geloven is ons onbekend. Dan dat ze gekookt in de hete koortsen nuttig zijn is enige reden omdat ze verkoelen en vochtig maken. In melk gekookt zijn ze goed tegen alle hete gebreken van de nieren en blaas. Ze plegen tegen dezelfde gebreken ook met melk en de zaden die van deze komkommers gemaakt zijn te gebruiken. Tegen de hete gebreken van de ogen en andere delen van het lichaam leggen ze het vlees van deze komkommers met melk gemengd en tezamen gestoten er op. Tegen de jichtachtige smarten die van hitte veroorzaakt zijn besmeren ze de leden met het sap van deze komkommers en doen er olie en melk. Een pond van het gedistilleerd water gedronken is goed om de hitte van de lever te matigen en om de nieren die ontstoken zijn of met de steen of niergruis gekweld zijn te genezen, vele dagen achter elkaar te gebruiken. Sommige doen dit gedistilleerd water bij het melk dat van deze zaden gemaakt is. |
HET II. CAPITEL. Van Meloenen. Ghedaente. De Meloenen kruypen langhs der aerden ghelijck de Concommeren; ende hebben teere, langhe, rijsachtighe rouwe steelen. De bladeren zijn oock rouw, ende van ghedaente bijnae als die van de Concommeren, doch kleyner, ronder, ende rondom de randen niet soo kantigh oft ghehoeckt. De bloemen zijn oock geel. De vruchten, diemen eyghentlijck Meloenen noemt, zijn dicker, van buyten met dun hayrkens bekleedt, sonderlinghe als sy noch iongh zijn; van maecksel somtijdts langhworpigh, somtijdts meer in een ghetrocken ende ronder; somtijdts zijn sy oock grooter, somtijdts kleyner. De schorsse daer van is ghemeynlijck van buyten groen, ende het vleesch, dat daer onder schuylt ende ghegeten wordt, is verstorven geel: dan het binnenste mergh is gantsch geel, slijmerigh, vocht, ende ontvloedende: ende daer in leyt het saedt, het Concommer saedt seer ghelijck. Veranderinghe. Behalven dat de vruchten van dit ghewas somtijdts heel rondt, somtijdts langhworpigh rondt zijn, ende datse somtijdts groot worden, somtijdts kleyn blijven, ende oock behalven dat sommighe den reuck van de welrijckende Appelen hebben, ende sommige wat nae den Muscus riecken, die Moscadel-Meloenen ghenoemt worden, soo vindtmen van dit gheslacht, oft ten minsten van de Ghemeyne Concommeren, die in het voorgaende Capitel beschreven worden, noch een Wilde mede-soorte, diemen Wilde Concommers oft Esels-Concommers noemt, in ’t Latijn Cucumis silvestris, erraticus oft asininus; in ’t Griecks Sicys agrios; dan daer van hebben wy hier voren in het 25. Capitel van ons twaelfste Boeck breeder ghesproken. Plaetse. Meloenen worden ghesaeyt op wel ghebouwt landt: ende wassen liefst op heuvelkens ende verheven plaetsen, daer de Sonne wel ende sterckelijck schijnt: dan de aerde, daermense in set, en moet maer tamelijcken vet, ende niet te seer ghemest zijn. Tijdt. In Hoogh ende Nederduytschlandt worden de Meloenen seer spaede ende selden volkomen rijp, ten zij dat den Somer seer heet ende droogh is: doch niet voor de Oogstmaendt oft Herfstmaendt. Naem. Hier te lande noemtmen dit ghewas ende sijn vruchten Meloenen; in Hooghduytschlandt ende Beemerlandt Melaun; in Vranckrijck Melons; in Italien Mellone; in Spaegnien Melon; in ’t Latijn Melo: dan Melon beteeckent in ’t Griecks eenen Appel: daerom salmen dit Concommerachtigh ghewas in ’t Griecks bequaemer Melopepon noemen; als ofmen seyde eenen Pepoen die den reuck van eenen Appel heeft; in ’t Latijn Pepon Mali odorem referens. Want die vrucht van dit gewas is somtijdts den reuck van welrieckende Appelen ghelijck; somtijdts schijnt sy oock een weynighsken nae den Muscus te riecken, als voorseydt is, die daerom Melones Moschatellini oft Muscus Meloenen ghenoemt worden. Dan Galenus heeft nochtans niet dese teghenwoordighe Meloenen, maer de Concommers Melopepones geheeten, als wy in ’t voorgaende Capitel bewesen hebben: ende dese Meloenen houdt hy voor den oprechten Cucumis oft Sicys; ende noemtse daerom Sicys hemeros, dat is in ’t Latijn Cucumis sativus. Daerom hebben sommighe dese onse Meloenen oock Cucumis Galeni willen noemen: andere heetense oock Cucumis Aëtij, om dat Aëtius de selve oock Concommers noemt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Meloenen zijn koudt ende vocht van vleesch; ende sy worden traegelijcker verdouwt oft verteert dan de andere Concommerachtighe vruchten: ende indien sy in de maghe wat langachtighe blijven, soo bederven sy, ende veroorsaecken quaede heete kortsen. ‘Twelck Aëtius betuyght (Tetrabiblij x. lib. 1.) [1037] schrijvende dat de Concommeren veel gegheten quaede kortsen inbrengen: want hy heeft met den naem van Concommeren oock onse teghenwoordighe Meloenen verstaen. ‘Tsaedt van Meloenen vermagh al het selve dat het Concommer saedt; ende wordt in de Apoteken voor een van de Vier groote koude saeden ghebruyckt. BIIVOEGHSEL. De Meloenen heeten tot onderschil van de Pepoenen, die oock Melo by sommighe oude ghenoemt zijn gheweest, ghemeynlijck Melo vulgi; van de welcke in Italien, in sonderheydt in ’t Rijck van Napels een soorte wast, die daer met reden veel geacht wordt, in hun tael Meloni al seme mondo gheheeten, dat is Meloene met gepelt saedt; van sommighe Melones Gymnospermi ghenoemt; de welcke de andere Meloenen heel ghelijck zijn van vleesch; maer haer saedt is van sijn nature met een soo dunne schelle bedeckt, dat het heel bloot schijnt te wesen; in voegen datmen het selve sonder voorder te pellen oft te schellen eten magh. Men vindt in het selve landt noch veele andere seer smaeckelijcke ende goede Meloenen, als zijn de gene die men Melones Patavini noemt, oft Meloenen van Padoua, andere die Zatti heeten; andere die heel ruygh ende hayrigh zijn; ende noch andere die tot den Winter toe goedt blijven, Melones Hyberni ghenoemt; ende noch andere Gulden Meloenen oft Melones Aurei; de welcke kleyn zijn als Oranie appelen; sommighe zijn oock kleyn als Appelen, maer blijven altijdts groen. Sulcks zijn de ghene die Lobel Suycker Meloenkens noemt, anders Moscadelle Meloenkens gheheeten; de welcke niet veel grooter zijn dan eenen Coloquint oft Oranie appel, hebbende den reuck van Muscus, ende eenen uytnemende soeten smaeck. Men vindt nochtans behalven dese noch grooter Suycker Meloenen; de welcke ghewonnen zijn van saedt, dat in wel ghesuyckert water oft in Honigh gheweyckt heeft; de welcke daerom Sucerins oft Suceredes in ’t Fransch ghenoemt worden. Daer is noch een soorte van Meloenen, diemen Witte Meloenen noemt, hebbende de buytenste schorsse ende het binnenste vleesch heel wit. Men vindt noch een soorte diemen Melones Americani noemt, oft Meloenen van West-Indien, ende een ander in Italien Pepo Indicus, ende Melone Indiano, in Portugael Pateca gheheeten, die oock tamelijcken groot ende eys-ghewijs rondt is, hebbende saedt, dat eerst wit, ende daer nae swart is, de welcke in Oost-Indien wast, ende seer soet ende verkoelende van smaeck is, mar soo slap van vleesch, dat het heel in water en vergaet: ende daerom de Indiaenen snijdense over dweers, alsse die eten willen, niet in de lengde als wy onse Nederlandtsche Meloenen doen. In Turckijen, in sonderheydt in ’t landtschap van Troyen, wassen Meloenen als onse Gemeyne Meloenen; dan beneffens dese soo wast daer een soorte van Meloenen die niet en hoeft met water besproeyt oft begoten te worden; daer-en-boven van sulcken aerd, datse den heelen winter sonder te bederven bewaert kan worden. Het is nochtans een oprechte soorte van Meloenen, de welcke ghegheten moghen worden alsoo haest als sy ghepluckt zijn. Sy verschillen nochtans van de ghemeyne Meloenen hier in; te weten datse in de kelders den heelen winter door, ende heel diep in ’t Vooriaer bewaert konnen worden; anders de ghedaente van het ghewas ende den smaeck van de vrucht komt met onse Meloenen over een, als Bellonius betuyght. Dierghelijcke Meloenen, schrijft Clusius, vindtmen in Spaegnien oock aldaer Melones de Invierno oft Winter-Meloene gheheeten: die het heele iaer door bewaert worden aen den balck ghehanghen zijnde: sy zijn seer goedt van smaeck, ende nergens in slechter oft arger dan de Somer-Meloenen. Vremde soorten van Meloenen uyt Egypten, aldaer Abdelani geheeten, verschillen van de gemeyne, die sy aldaer Chiar oft Chaiar noemen: want sy en zijn niet lieflijck om eten, ende weecker van vleesch, iae bijnae onsmaeckelijck; maer haer saeden worden veel bequaemer gheacht om te verkoelen, dan die van eenighe andere soorten: soo datse alleenlijck om den wille van haer saedt pleghen onderhouden te worden; selfs sy en achten het saedt van de andere soorten niet. Het ghewas self en verschilt van dat van onse Meloenen niet veel: dan de vruchten zijn langhworpigh, voor smal: dan het uyterste ende het midden is heel dick, ende de vruchten van Baobab seer ghelijckende. Andere Meloenen uyt Barbarije verschillen van de ghemeyne ende voorbeschreven soorten eenighsins, seydt Petrus Hondius, die daer ettelijcke saeden van ontfanghen heeft. Dese saeden zijn grooter dan de andere, kortachtigh, ende aen de smalste sijde wat platachtigh, heel peck-swart, blinckende, met een harde schorsse. Het mergh van de selve saeden is bleeck geel. Meloenen van Grieckenlandt; zijn oock de andere onghelijck van gedaente; immers het saedt ghelijckt bijnae het Pepoen-saedt, doch is wat kleyner, rondom meer verheven tanden hebbende; aende de smalste sijde bot; de schelle van dit saedt is roest-verwigh, bijnae houdt-hardt, dick, inhoudende een eys-ghewijs mergh, uyt den geelen witachtigh, smaeckelijcker dan de ander. Andere veranderinghe van Meloen-saedt. Den selven Hondius heeft noch ander Meloen-saedt uyt vremde landen ontfanghen (in sonderheydt van Afrijcken ende Barbarijen) somtijdts boven breeder dan onder, de helft grooter ende dicker dan het Nederlandts, doch wat hooger geel; waer onder een sneeuw-wit vliesken schuylt, het binnen-mergh begrijpende; in sommighe mochtmen het binnenste mergh van buyten bijnae sien uytpuylen; sommighe zijn wat langer, spitser, asch-grauw, met een bleeckachtigh mergh, van smaeck het ghemeyn saedt ghelijckende. In ’t kort, het onderschil van dit saedt was soo groot, dan hy daer by de seventien verscheyden soorten van aenmerckt ende opgeteeckent heeft, alle in grootte, ghedaente ende verwe van den anderen seer verschillende. Want sommighe saeden waren heel wit, sommighe witachtigh, sommighe geelachtigh, geel, swart, bruyn, roodt, ros, ende meer andere verwe. De welcke alle ghesaeyt zijnde oock verscheyden bladeren, bloemen, ende vruchten voort-ghebroght hebben: maer die en zijn niet vol-komen gheworden, door ongheluck oft onachtsaemheydt. Meloen-distel, Melocarduus oft Echinomelocactos, is by de Indische cruyden beschreven. Voorts alle soorten van Meloenen, diemen in Europa vindt, hebben eenen goeden soeten smaeck, nae den welcken sy in Italien Melloni heeten, als oft men Honigh-soete vruchten seyde; sy hebben oock eenen seer lieffelijcken reuck dien van de Quee-appelen ghelijck: waer mede sy de gene die flauw-hertigh, oft van hun selven ghevallen zijn, wederom sterckte gheven, veel beter dan de Ghemeyne Concommers doen; daerom maghmense met recht Sicya van Dioscorides noemen. In Italien, ende op verscheyden plaetsen van Vranckrijck, ende oock in Spaegnien, zijn de Meloenen seer goedt van smaeck, ende worden daer in Hoymaendt met wat Souts ende Broots gegheten, in Walschlandt, Nederlandt ende Engelandt groeyen die qualijck, oft sy zijn waterigh, ende niet lieflijck van smaeck; oock en wordense ghemeynlijck niet rijp, door heel veel reghens ende luttel warmte: maer by Nurenbergh worden sy rijp ende goedt van smaeck. De hoveniers weten de Meloenen met mestinghe te vervoorderen, ende de vrucht te vervroeghen; doch dat selve en streckt tot de ghesondtheydt van de menschen niet, maer bederft de vrucht ende den reuck van de Meloenen. ‘Tsaedt en moet maer een iaer oudt zijn; sommighe weycken dit saedt dry daghen langh in Melck, oft in ghehonighden Wijn, ende saeyen dat als het wederom droogh gheworden is. Andere legghen het saedt ettelijcke daghen tusschen Roosen, ende dan saeyen sy het mitsgaders de selve Roosen. Men sal oock veel liever alle iaer versch saedt uyt andere heete landen ontbieden dan op het hierlandtsch saedt betrouwen; het welck meestendeel slechter vruchten voort-brenght. Maer van de oeffeninghe der Meloenen moetmen de boecken van de Landt-winninghe lesen. De teeckenen van een goeden Meloen zijn als den steel bitter is, de kruyne hardt, swaer van ghewicht, ende goedt van reuck. Men moet de Meloenen voor den opgangh van de Sonne plucken; te weten als sy den steert beginnen te verlaeten, ende aen het eynde eenen goeden reuck gheven: maer dan moeten sy van de Katten wel ghewacht worden. [1038] Noch van de krachten. De Meloenen zijn de Pompoenen van krachten schier ghelijck, maer niet soo vochtigh, seydt Galenus, nochtans sy en maecken soo quaeden bloedt niet, noch oock soo rasschen kamergangh, noch sy en doen soo haest niet braecken als de Pompoenen; noch en bederven soo haest in de mage niet; sy zijn oock beter ende lieflijcker van smaeck dan de Concommers, soo verre als sy hardt van vleesch zijn; ende van binnen droogh; maer andersins zijn sy een spijse voor de Katten, diese seer begeeren. Men moetse nuchteren oft immers voor alle andere spijse eten, om datse soo haest verdouwt ende bedorven worden: ende dan moetmen daer goede spijse nae eten; anders doen sy veele winden in den buyck groeyen, ende krimpsel in de darmen komen: daerom de ghene, die Colijcke oft Schoorbuyck oft eenigh ghebreck in de Milte hebben, ende voort alle oude ende koude menschen, die vol waterachtighe overvloedigheden zijn, moeten hun van het ghebruyck van de Meloenen wachten. Dan de ionghe ende heete menschen moghense vrijelijcker eten, om datse koudt zijn in het beghinsel van den eersten graed, ende vocht tot in den derden. Maer op datse min schade doen, eten sommighe daer ouden Kaes op, ende ghesouten oft suerachtighe spijse; ende drincken daer heelen stercken Wijn nae. De ghene, die slijmerigh ende koudt van aerdt zijn, moeten van de Meloenen eten het ghene dat het binnenste is, ende naest by het saedt: want dat en wordt in hun maghe soo haest niet bedorven; ende dan dienen sy de selve, om dat sy hun water doen maecken. Platen oft langhe schijven van Meloenen ghesneden, zijn seer goedt teghen de groote hitte ende zeerigheydt van de kinders hoofden, op het voorhooft gheleyt; ende verdrijven het loopen van de ooghen, oock aen het voorhooft ghehouden. Dan tot het selve zijn de onrijpe ghemeyne Concommers, nae de meyninghe van de gheleerde deses tijdts, wel alsoo bequaem. Sy doen oock vergaen de verhittinghe van de ooghen, daer op gheleyt. ‘Tsap ende het saedt van de Meloenen met Terwen Meel, maer liever met Boonen-Meel, ghemenght met Roose-water, ende daer een Koecksken van gemaeckt, ende aen de Sonne ghedrooght, is seer nut om de placken van het aensicht wegh te nemen, alsmen de huyt wascht oft wrijft met dit Koecksken, dat in Wijn ontdaen is. Dit saedt gheconfijt oft met Suycker inghemaeckt, doet pissen ende versacht de smerten van de Nieren. Dan dit saedt is bequamer om de steenen ende het graveel van de Nieren te doen rijsen: maer om het graveel van de blase te doen rijsen, en heeft het niet wel krachts ghenoegh. Rijpe Meloenen in kleyne stucken ghesneden, worden ghedistilleert; ende het water daer van wordt ettelijcke daghen achter een vier oncen tseffens ghedroncken, om de ghebreken van de nieren ende het graveel te ghenesen, de lever te verkoelen, alle inwendighe hitte te matighen, ende den dorst te slisschen; met Lijne doeckskens opgheleyt, drijft alle gheswillen te rugge, die van hitte ghekomen zijn. ‘Tselve ghedroncken, versoet den heeten hoest. De drooghe wortel van Meloenen een dragme swaer met Honigh-water inghenomen, doet braecken; maer ist dat iemandt nae het avontmael tamelijcken begeert over te gheven, dat hy maer een scrupel in en neme. De selve wortel met Honigh ghemenght, gheneest de quaede draghende schorftheden ende andere onsuyverheden van den hoofde. Het is ghenoegh bevonden, dat allerhande vleesch veel eer morw ende ghenoegh ghesoden is, alsmen een stuck van eenen Meloen doet in den pot, daer het vleesch in siedt. De selve kracht hebben de Pompoenen oock: andere doen daer wat Mostaert-saedt by, andere wat Netel-saedt, oft een Note, oft een tacksken van eenen Vijgheboom. Indiaensche Meloenen zijn goedt ghebruyckt in de kortsen die van galachtighe vochtigheden komen; ende zijn nut de ghene die de lever ende nieren verhit hebben: ende doen pissen als de hierlandtsche; maer het saedt doet slapen; waer toe het saedt van de hierlandtsche oock van sommighe ghebruyckt wordt. |
HET II. KAPITTEL. Van meloenen. (Cucumis melo) Gedaante. De meloenen kruipen langs de aarde als de komkommers en hebben tere, lange, twijgachtige ruwe stelen. De bladeren zijn ook ruw en van gedaante bijna als die van de komkommers, doch kleiner, ronder en rondom de randen niet zo kantig of gehoekt. De bloemen zijn ook geel. De vruchten die men eigenlijk meloenen noemt zijn dikker en van buiten met dunne haartjes bekleed en vooral als ze noch jong zijn en van vorm soms langwerpig en soms meer ineen getrokken en ronder; soms zijn ze ook groter en soms kleiner. De schors daarvan is gewoonlijk van buiten groen en het vlees dat er onder schuilt en gegeten wordt is verstorven geel, dan het binnenste merg is gans geel, slijmerig, vochtig en ontvloeit en daarin ligt het zaad dat het komkommerzaad zeer gelijk is. Verandering. Behalve dat de vruchten van dit gewas soms heel rond en soms langwerpig rond zijn en dat ze soms groot worden en soms klein blijven en ook behalve dat sommige de reuk van de welriekende appels hebben en sommige wat naar muskus ruiken die moscadel meloenen genoemd worden zo vindt men van dit geslacht of ten minste van de gewone komkommers die in het voorgaande kapittel beschreven worden noch een wilde medesoort die men wilde komkommers of ezelskomkommers noemt, in het Latijn Cucumis silvestris, erraticus of asininus, in het Grieks Sicys agrios, dan daarvan hebben we hier tevoren in het 25ste kapittel van ons twaalfde boek uitvoeriger gesproken. Plaats. Meloenen worden gezaaid op goed gebouwd land en groeien liefst op heuveltjes en verheven plaatsen daar de zon goed en sterk schijnt, dan de aarde daar men ze in zet moet maar tamelijk vet en niet te zeer gemest zijn. Tijd. In Hoog en Nederduitsland worden de meloenen zeer laat en zelden volkomen rijp, tenzij dat de zomer zeer heet en droog is, doch niet voor augustus of herfstmaand. Naam. Hier te lande noemt men dit gewas en zijn vruchten meloenen, in Hoogduitsland en Bohemen Melaun, in Frankrijk melons, in Italië mellone, in Spanje melon, in het Latijn Melo, dan Melon betekent in het Grieks een appel en daarom zal men dit komkommerachtig gewas in het Grieks beter Melopepon noemen als of men een pepoen zei die de reuk van een appel heeft, in het Latijn Pepon Mali odorem referens. Want die vrucht van dit gewas is soms de reuk van welriekende appels gelijk, soms schijnt ze ook wat naar muskus te ruiken, als gezegd is, die daarom Melones Moschatellini of muscus meloenen genoemd worden. Dan Galenus heeft nochtans niet deze tegenwoordige meloenen, maar de komkommers melopepones genoemd zoals we in het voorgaande kapittel bewezen hebben en deze meloenen houdt hij voor de echte Cucumis of Sicys en noemt ze daarom Sicys hemeros, dat is in het Latijn Cucumis sativus. Daarom hebben sommige deze onze meloenen ook Cucumis Galeni willen noemen, andere noemen ze ook Cucumis Aëtij omdat Aëtius die ook komkommers noemt. Aard, kracht en werking. De meloenen zijn koud en vochtig van vlees en ze worden trager verduwd of verteerd dan de andere komkommerachtige vruchten en indien ze wat lang in de maag blijven dan bederven ze en veroorzaken kwade hete koortsen. Wat Aëtius betuigt (Tetrabiblij x. lib. 1.) [1037] en schrijft dat de komkommers veel gegeten kwade koortsen inbrengen, want hij heeft met de naam van komkommer ook onze tegenwoordige meloenen verstaan. Het zaad van meloenen vermag al hetzelfde als het komkommerzaad en wordt in de apotheken voor een van de vier grote koude zaden gebruikt. BIJVOEGING. De meloenen heten tot verschil van de pepoenen die ook Melo bij sommige oude genoemd zijn geweest gewoonlijk Melo vulgi waarvan in Italië en vooral in het rijk van Napels een soort groeit die daar met reden veel geacht wordt en in hun taal meloni al seme mondo genoemd wordt, dat is meloen met gepelt zaad en van sommige Melones Gymnospermi genoemd die andere meloenen heel gelijk zijn van vlees, maar haar zaad is van zijn natuur met een zo’n dunne schil bedekt dat het heel bloot schijnt te wezen, op die manier dat men het zonder verder te pellen of te schillen eten mag. Men vindt in hetzelfde land noch vele andere zeer smakelijke en goede meloenen zoals diegene zijn die men Melones Patavini noemt of meloenen van Padua en andere die zatti heten, andere die heel ruig en harig zijn en noch andere die tot de winter toe goed blijven, Melones Hyberni genoemd, en noch andere gouden meloenen of Melones Aurei die klein zijn als oranjeappels, sommige zijn ook klein als appels, maar blijven altijd groen. Zulks zijn diegene die Lobel suiker meloentjes noemt, anders moscadelle meloentjes genoemd die niet veel groter zijn dan een kolokwint of oranjeappel en hebben de reuk van muskus en een uitnemende zoete smaak. Men vindt nochtans behalve deze noch grotere suiker meloenen die gewonnen zijn van zaad dat in goed gesuikerd water of in honig geweekt zijn die daarom sucerins of suceredes in het Frans genoemd worden. Daar is noch een soort van meloenen die men witte meloenen noemt en die heeft de buitenste schors en het binnenste vlees heel wit. (Citrullus lanata) Men vindt noch een soort die men Melones Americani noemt of meloenen van West-Indië en een ander die in Italië Pepo Indicus en Melone Indiano en in Portugal pateca heet die ook tamelijk groot en eivormig rond is en heeft zaad dat eerst wit en daarna zwart is die in Oost-Indië groeit en zeer zoet en verkoelend van smaak is, maar zo slap van vlees dat het geheel in water vergaat en daarom snijden de Indianen die overdwars als ze die eten willen en niet in de lengte zoals wij onze Nederlandse meloenen doen. In Turkije en vooral in het landschap Troje groeien meloenen als onze gewone meloenen, dan naast deze zo groeit er een soort van meloenen die niet met water besproeid of begoten hoeft te worden en daarboven van zo’n aard dat ze de hele winter zonder te bederven bewaard kan worden. Het is nochtans een echte soort van meloenen die gegeten mogen worden zo gauw als ze geplukt zijn. Ze verschillen nochtans van de gewone meloenen hier in, te weten dat ze in de kelders de hele winter door en heel diep in het voorjaar bewaard kan worden, anders komt de gedaante van het gewas en de smaak van de vrucht met onze meloenen overeen, als Bellonius betuigt. Diergelijke meloenen, schrijft Clusius, vindt men in Spanje ook die daar melones de invierno of wintermeloen genoemd wordt die het hele jaar door bewaard worden aan de balk gehangen en ze zijn zeer goed van smaak en nergens in slechter of erger dan de zomermeloenen. Vreemde soorten van meloenen uit Egypte die daar abdelani heten verschillen van de gewone die ze daar chiar of chaiar noemen want ze zijn niet lieflijk om te eten en weker van vlees, ja bijna onsmakelijk, maar hun zaden worden veel beter geacht om te verkoelen dan die van enige andere soorten zodat ze alleen vanwege hun zaad onderhouden plegen te worden, zelfs ze achten het zaad van de andere soorten niet. Het gewas zelf verschilt niet veel van onze meloenen, dan de vruchten zijn langwerpig, voor smal en het uiterste en het midden is heel dik en lijken zeer veel op de vruchten van Baobab. Andere meloenen uit Barbarije verschillen enigszins van de gewone en voorbeschreven soorten, zegt Petrus Hondius, die er ettelijke zaden van ontvangen heeft. Deze zaden zijn groter dan de andere, kortachtig en aan de smalste zijde wat platachtig, heel pikzwart, blinkend en met een harde schors. Het merg van die zaden is bleekgeel. Meloenen van Griekenland zijn ook de andere ongelijk van gedaante, immers het zaad lijkt bijna op pepoenzaad, doch is wat kleiner en heeft rondom meer verheven tanden en aan de smalste zijde bot, de schil van dit zaad is roestkleurig en bijna houthard, dik en bevat eivormig merg dat uit het gele witachtig is en smakelijker dan de ander. Andere verandering van meloenzaad. Dezelfde Hondius heeft noch ander meloenzaad uit vreemde landen ontvangen (en vooral van Afrika en Barbarijen) dat soms boven breder dan onder is, de helft groter en dikker dan het Nederlandse, doch wat dieper geel waaronder een sneeuwwit vliesje schuilt dat het binnenmerg omvat, in sommige mocht men het binnenste merg van buiten bijna zien uitpuilen, sommige zijn wat langer, spitser, asgrauw met een bleekachtig merg en van smaak lijkt het op het gewone zaad. In het kort, het onderschil van dit zaad was zo groot dan hij er rond de zeventien verschillende soorten van aangemerkt en opgetekend heeft die allen zeer in grootte, gedaante en kleur van de anderen verschillen. Want sommige zaden waren heel wit, sommige witachtig, sommige geelachtig, geel, zwart, bruin, rood, ros en meer andere kleuren. Die alle gezaaid waren ook verschillende bladeren, bloemen en vruchten voortgebracht hebben, maar die zijn niet volkomen geworden door ongeluk of onachtzaamheid. Meloendistel, Melocarduus of Echinomelocactos, is bij de Indische kruiden beschreven. Voorts alle soorten van meloenen die men in Europa vindt hebben een goede zoete smaak waarnaar ze in Italië melloni heten alsof men honigzoete vruchten zei, ze hebben ook een zeer lieflijke reuk die van de kweeappels gelijk waarmee ze diegene die flauwhartig of van hun stokje gegaan zijn wederom sterkte geven en veel beter dan de gewone komkommers doen en daarom mag men ze met recht Sicya van Dioscorides noemen. In Italië en op verschillende plaatsen van Frankrijk en ook in Spanje zijn de meloenen zeer goed van smaak en worden daar in juli met wat zout en brood gegeten, in Waalsland, Nederland en Engeland groeien die slecht of zijn waterig en niet lieflijk van smaak en ook worden ze gewoonlijk niet rijp door heel veel regen en weinig warmte, maar bij Neurenberg worden ze rijp en goed van smaak. De hoveniers weten de meloenen met mesten te bevorderen en de vrucht te vervroegen, doch dat strekt niet tot de gezondheid van de mensen, maar bederft de vrucht en de reuk van de meloenen. Het zaad moet maar een jaar oud zijn en sommige weken dit zaad drie dagen lang in melk of in honigwijn en zaaien dat als het wederom droog geworden is. Andere leggen het zaad ettelijke dagen tussen rozen en dan zaaien ze het met dezelfde rozen. Men zal ook veel liever elk jaar vers zaad uit andere hete landen ontbieden dan op het binnenlands zaad te vertrouwen wat meestal slechter vruchten voortbrengt. Maar van de teelt van de meloenen moet men de boeken van de landwinning lezen. De tekens van een goede meloen zijn als de steel bitter is, de kruin hard, zwaar van gewicht en goed van reuk. Men moet de meloenen voor de opgang van de zon plukken, te weten als ze de staart beginnen te verlaten en aan het einde een goede reuk geven, maar dan moeten ze van de katten wel beschermd worden. [1038] Noch van de krachten. De meloenen zijn de pompoenen van krachten vrij gelijk, maar niet zo vochtig, zegt Galenus, nochtans maken ze niet zo slecht bloed, noch ook zo snelle kamergang, noch laten ze niet zo gauw braken als de pompoenen, noch bederven niet zo gauw in de maag en zijn ook beter en lieflijker van smaak dan de komkommers in zover als ze hard van vlees zijn en van binnen droog, maar anderszins zijn ze een spijs voor de katten die ze zeer begeren. Men moet ze nuchter of immers voor alle andere spijs eten omdat ze zo gauw verteerd en bedorven worden en dan moet men er goede spijs na eten anders laten ze vele winden in de buik groeien en krampen in de darmen komen en daarom diegene die maagpijn of scheurbuik of enig gebrek in de milt hebben en voorts alle oude en koude mensen die vol waterachtige overvloedigheden zijn moeten zich van het gebruik van de meloenen wachten. Dan de jonge en hete mensen mogen ze vrijer eten omdat ze koud zijn in het begin van de eerste graad en vochtig tot in de derde. Maar zodat ze minder schade doen eten sommige er ouden kaas op en gezouten of zuurachtige spijs en drinken er hele sterke wijn na. Diegene die slijmerig en koud van aard zijn moeten van de meloenen eten hetgeen dat het binnenste is en dichtbij het zaad want dat wordt in hun maag niet zo gauw bedorven en dan dienen ze hun om dat ze hun water laten maken. Platen of lange schijven van meloenen gesneden zijn zeer goed tegen de grote hitte en zeren van de kinderhoofden, op het voorhoofd gelegd en verdrijven het lopen van de ogen, ook aan het voorhoofd gehouden. Dan tot hetzelfde zijn de onrijpe gewone komkommers, naar de mening van de geleerde van deze tijd wel zo geschikt. Ze laten ook de verhitting van de ogen vergaan, daarop gelegd. Het sap en het zaad van de meloenen met tarwemeel, maar liever met bonenmeel, gemengd met rozenwater en daar een koekje van gemaakt en in de zon gedroogd is zeer nuttig om de plekken van het aanzicht weg te nemen als men de huid wast of wrijft met dit koekje dat in wijn opgelost is. Dit zaad gekonfijt of met suiker ingemaakt laat plassen en verzacht de smarten van de nieren. Dan dit zaad is beter om de stenen en het niergruis van de nieren te laten rijzen, maar om het niergruis van de blaas te laten rijzen heeft het niet kracht genoeg. Rijpe meloenen in kleine stukken gesneden worden gedistilleerd en het water daarvan wordt ettelijke dagen achter elkaar vier ons tegelijk gedronken om de gebreken van de nieren en niergruis te genezen, de lever te verkoelen, alle inwendige hitte te matigen en de dorst te slissen en met linnen doekjes opgelegd drijft het alle gezwellen terug die van hitte gekomen zijn. Hetzelfde gedronken verzoet de hete hoest. De droge wortel van meloenen een drachme zwaar met honigwater ingenomen laat braken, maar is het dat iemand na het avondmaal tamelijk begeert over te geven dat hij maar een scrupel inneemt. Die wortel met honig gemengd geneest de kwade dragende schurft en andere onzuiverheden van het hoofd. Het is genoeg ondervonden dat allerhande vlees veel eerder murw en genoeg gekookt is als men een stuk van een meloen in de pot doet daar het vlees in kookt. Dezelfde kracht hebben de pompoenen ook, andere doen er wat mosterdzaad bij, andere wat netelzaad of een noot of een takje van een vijgenboom. Indiaanse meloenen zijn goed gebruikt in de koortsen die van galachtige vochtigheden komen en zijn nuttig diegene die de lever en nieren verhit hebben en laten plassen als de inlandse, maar het zaad laat slapen waartoe het zaad van de inlandse ook van sommige gebruikt wordt. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/