Ajuga

Over Ajuga

Zenegroen, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

HET XVII. CAPITEL.

Van Senegroen oft Ingroen, anders Bugula ghenoemt.

Ghedaente.

Senegroen heeft breedachtighe bladeren, langhworpigh, grooter dan die van Orega, sacht, aen de kanten een weynigh ghesneden ende ghekerft, aen d’ onderste oft averechte sijde (immers wanneer het op steenachtighe opene ende lochtighe ghewesten groeyt) een weynighsken doncker roodt, ende purpur van verwe. De steelen zijn vierkantigh, een weynighskens ruygh, ydel en hol, met twee bladeren by een, die recht teghen over den anderen wassen, bekleet: dese steelen kruypen eensdeels ter aerden, ende staen eensdeels recht op, de hooghde van een spanne oft hoogher op schietende: rondtsom de steelen staen de bloemen, achter de bladeren wassende, ende klimmen nae bovenwaerts, blaeuw van verwe zijnde. De wortelen zijn seer veselachtigh.

Plaetse.

Dit cruyt wast op steenachtighe, somtijdts oock wel op wat vochtachtighe plaetsen; dan men vindt het meer in opene ende wel ter sonnen staende ghewesten, dan in donckere ende schaduwachtighe. In de hoven groeyt het weeldighlijck. Het is in vele Landtschappen gemeyn.

Tijdt.

In April, oft wat later, bloeyt dit cruydt.

Naemen.

Men rekent dit cruydt onder de Wondt-cruyden, die in ’t Latijn den naem van Solidago oft Consolida voeren, bijsonder in dese tijden; in de welcke dat van sommighe oock Consolida media genoemt wort. De Nederduytschen noemen ’t Senegroen, ende Ingroen; de Hooghduytschen Guntzel ende Gulde Guntzel; de Apotekers van dese Landen Bugula op ’t Latijnsch. Ruellius seydt dat het in Vranckrijck Buglum heet; Matthiolus schrijft dat het oock Laurentina ghenoemt wordt, ende van die Siena in Italien Morandola.

Symphytum petraeum. Sommighe meynen dat Senegroen eenderhande cruydt is met de soorte van Symphytum, die by Dioscorides den toe-naem petraeon voert, al oftmen seyde Steen-Symphytum, oft Waelwortel die op steenachtigen grondt wast. Maer sy zijn daer in seer bedroghen; want Symphytum petraeum heeft dunne steelkens, die van Orega ghelijckende, ende krijght sommighe [196] hoofdekens oft bollekens als aen den Thijm pleghen te wassen: voorts soo is het oock een gantsch houtachtigh ende welrieckende ghewas. Sulcks en is voorwaer ons Senegroen niet: ’t welck noch houtachtigh, noch welrieckende en is; ende heeft steelen verscheyden van die van Orega: ende bovendien en krijght oock gheen hoofdekens als die van den Thijm.

Aerd.

Senegroen is deelachtigh van eenighe kleyne heetachtigheyt van aerdt; dan sy verdrooght merckelijck, met eenighe t’ samen-treckinghe daer by ghevoeght.

Kracht ende Werckinghe.

Men prijst het Senegroen seer in de breuckinghen, scheuringhen ende pletteringhen van eenighe leden oft deelen des lichaems: het gheneest de blaeuw gheslaghen plaetsen, daer eenigh geronnen bloet in leyt en sweert; daerom wordt het ghedaen by de drancken diemen de ghequetste menschen pleegh te drincken te gheven, Wondt-drancken geheeten: onder de welcke de kracht van dit cruydt soo uyt-nemende goet ende nut geacht wort, dat het gheronnen bloedt ontdoen ende verdeylen kan.

Ruellius schrijft, datmen in Vranckrijck ghemeynlijck pleegh te segghen, dat de ghene die Senegroen ende Sanickel by hun hebben, oft ghebruycken, gheenen Meester oft Chirurgijn van doen en hebben, om hunne wonden ende quetsuren te ghenesen: want dese cruyden zijn niet alleen goet om de wonden te heelen, in den lichaeme ghenomen oft ghedroncken zijnde; maer doen ’t selve oock daer alleen van buyten opgheleydt.

Senegroen is seer ghepresen om de langhdurighe qualen van de lever te helpen: want behalven dat het de verstoptheden openen kan ende ontdoen, soo kan dat oock het inghewant ende ’t gantsche lijf verstercken ende krachten gheven.

Men ghebruyckt dit cruydt oock in quade sweeren ende zeerigheden, bijsonder die aen de schamelijcke leden komen; waer in dat sap seer goet is, alleen daer in dickwijls ghegoten oft ghedrupt, ende daer nae ’t cruydt selve ghestooten oft ghewreven zijnde daer op legghende.

Dit selve cruydt ghestooten, ende het sap op de vervellinghe des huyts, die tusschen de beenen ende aen de billen komt van rasch gaen oft rijden, die men blicknaers pleegh te noemen, ende voorts op alle de leden van de welcke de huyt af ghewreven is, ghedaen, is daer in seer goedt.

BIIVOEGHSEL.

Senegroen met vvitte bloemen. Dit cruydt ghelijckt de ghemeyne Senegroen heel, ende spreydt hem ende kruypt langhs der aerden, ghelijck Penningh-cruydt, ende heeft langhachtighe, voor breede, weecke gherimpelde swert-groene bladerkens, als Dodoneus beschrijft, ende dunne teere steelkens op der aerden cruypende, ende daer aen hier ende daer haeckende: van de welcke voortkomen vierkantighe recht op wassende steelkens, omtrent een spanne langh, voortbrenghende schoone bloemen, tusschen kleyne bladerkens wassende, ende rondtsomme de steelen gheset, van verwe meestendeel heel sneeuwit. De wortelen zijn teer ende faselachtigh.

Senegroen met aschvervvighe bloemen is somtijdts van Clusius ghevonden gheweest.

Senegroen met lijfvvervvighe bloemen. Clusius heeft dese soorte van Senegroen eerst beschreven, ende Bugula carneo flore ghenoemt. Sy ghelijckt de ghemeyne Senegroen van gedaente heel: dan alleen de bloemen zijn lijfverwigh, oft bleeck-roodt van verwe, ende voorts is het heele gewas veel teerder dan ’t gemeyne. Sy wast in Oostenrijck, ende oock wel by Heydelbergh.

Iarighe Senegroen van Lobel beschreven, heeft witte bloemen als de gemeyne, met eenen recht op wassende steel, maer beyde vollijvigher. De bladers zijn oock ronder, breeder, harigher, rouw ende stijf.

Symphytum petraeum Matthioli is elders verhaelt: als oock dat Symphytum petraeum, dat Lobel voor een soorte van Bruynelle houdt. Dan het ghemeyn Symphytum petraeum is de ghemeyne Bruynelle, in ’t volghende Capitel beschreven.

Naemen.

Senegroen ende Bruynelle worden van sommighe in Vranckrijck alle beyde Prunella gheheeten, om dat haer langhworpighe een weynigh ghekerfde bladeren op d’ averechte sijde doncker-roodt zijn ghelijck dit van den Veyl oft Pruymboom. Lobel seydt dat Senegroen de Herba sacra van Cordus is, ende Arthretica Pandectarij, naer de meyninghe van Anguillara. De Italiaenen noement Consolida mezana, ende Herba Laurentina; ende daer wordt het oock voor een soorte van Prunella ghehouden.

Kracht ende Werckinghe.

Senegroen is seer goedt te drincken ghegheven den ghenen die van hooghe ghevallen zijn.

Men gheneest den kancker met het sap van dit cruydt, alsmen die eerst met honigh van Roosen ghesuyvert heeft.

Senegroen is goedt teghen de geelsucht ende langhdurighe kortsen.

’T selve water daer Senegroen in ghesoden is gheweest, gheneest de vervuylde sweeringhen des mondts ende tandt-vleesch, alsmen den mondt daer mede spoelt.

HET XVII. KAPITTEL.

Van zenegroen of ingroen, anders Bugula genoemd. (Ajuga reptans)

Gedaante.

Zenegroen heeft breedachtige bladeren die langwerpig en groter zijn dan die van Origanum, zacht en aan de kanten wat gesneden en gekerfd, aan de onderste of averechte zijde (immers wanneer het op steenachtige open en luchtige gewesten groeit) wat donkerrood en purper van kleur. De stelen zijn vierkantig en wat ruig, los en hol met twee bladeren bijeen die recht tegenover de anderen groeien bekleed, deze stelen kruipen eensdeels op de aarde en staan eensdeels rechtop met de hoogte van een zeventien cm of hoger op schieten en rondom de stelen staan de bloemen die achter de bladeren groeien en klimmen naar boven, blauw van kleur. De wortels zijn zeer vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit op steenachtige en soms ook wel op wat vochtachtige plaatsen, dan men vindt het meer in open en goed in de zon staande gewesten dan in donkere en schaduwachtige. In de hoven groeit het weelderig. Het is in vele landschappen gewoon.

Tijd.

In april of wat later bloeit dit kruid.

Namen.

Men rekent dit kruid onder de wondkruiden die in het Latijn de naam van Solidago of Consolida voeren en vooral in deze tijden waarom het van sommige ook Consolida media genoemd wordt. De Nederduitsers noemen het senegroen en ingroen, de Hoogduitsers Guntzel en Gulde Guntzel, de apothekers van deze landen Bugula op het Latijns. Ruellius zegt dat het in Frankrijk buglum heet, Matthiolus schrijft dat het ook laurentina genoemd wordt en van die in Siena in Italië morandola.

Symphytum petraeum. Sommige menen dat zenegroen hetzelfde kruid is met de soort van Symphytum die bij Dioscorides de toenaam petraeon voert al of men steen Symphytum of waalwortel zei die op steenachtige grond groeit. Maar ze zijn daarin zeer bedrogen, want Symphytum petraeum heeft dunne steeltjes die van Origanum gelijk en krijgt sommige [196] hoofdjes of bolletjes als aan tijm plegen te groeien, voorts zo is het ook een gans houtachtig en welriekend gewas. Zulks is voorwaar ons zenegroen niet wat noch houtachtig, noch welriekend is en de stelen verschillen van die van Origanum en bovendien krijgt het ook geen hoofdjes als die van tijm.

Aard.

Zenegroen is deelachtig van enige kleine hitte van aard, dan ze verdroogt merkelijk met enige tezamen trekking daarbij gevoegd.

Kracht en werking.

Men prijst zenegroen zeer in de breuken, scheuringen en verpletteringen van enige leden of delen van het lichaam en geneest de blauw geslagen plaatsen daar enig gestold bloed in ligt en zweert en daarom wordt het bij de dranken gedaan die men de gekwetste mensen plag te drinken te geven en wonddranken genoemd waaronder die kracht van dit kruid zo uitnemend goed en nuttig geacht wordt dat het gestolde bloed oplossen en verdelen kan.

Ruellius schrijft dat men in Frankrijk gewoonlijk plag te zeggen dat diegene die zenegroen en sanikel bij zich hebben of gebruiken geen dokter of chirurg nodig hebben om hun wonden en kwetsingen te genezen, want deze kruiden zijn niet alleen goed om de wonden te helen als het in het lichaam genomen of gedronken is, maar doen hetzelfde ook daar alleen van buiten opgelegd.

Zenegroen is zeer geprezen om de langdurige kwalen van de lever te helpen want behalve dat het de verstoppingen openen kan en ontdoen kan dat ook het ingewand en het ganse lijf versterken en krachten geven.

Men gebruikt dit kruid ook in kwade zweren en zeren en vooral die aan de schaamdelen komen waarin dat sap zeer goed is als het er alleen dikwijls in gegoten of gedrupt en daarna het kruid zelf gestampt of gewreven er op te leggen.

Dit kruid gestampt en het sap op de vervelling van de huid gedaan die tussen de benen en aan de billen komt van snel gaan of rijden die men blikken kont noemt en voorts op alle leden waarvan de huid afgewreven is, is daarin zeer goed.

BIJVOEGING.

Zenegroen met witte bloemen. Dit kruid lijkt geheel op de gewone zenegroen en spreidt zich en kruipt langs de aarde gelijk penningkruid en heeft langachtige, voor brede, weke gerimpelde zwartgroene bladeren als Dodonaeus schrijft en dunne tere steeltjes die op de aarde kruipen en daaraan hier en daar haken en waarvan vierkantige rechtop groeiende steeltjes voortkomen omtrent een zeventien cm lang die mooie bloemen voortbrengen die tussen kleine bladeren groeien en rondom de stelen gezet zijn, van kleur meestal heel sneeuwwit. De wortels zijn teer en vezelachtig.

Zenegroen met askleurige bloemen is soms van Clusius gevonden geweest.

Zenegroen met vleeskleurige bloemen. Clusius heeft deze soort van zenegroen eerst beschreven en Bugula carneo flore genoemd. (Ajuga genevensis) Het lijkt geheel op de gewone zenegroen van gedaante, dan alleen de bloemen zijn vleeskleurig of bleekrood van kleur en voorts is het hele gewas veel teerder dan het gewone. Het groeit in Oostenrijk en ook wel bij Heidelberg.

Eenjarig zenegroen van Lobel beschreven heeft witte bloemen als de gewone met een rechtop groeiende steel, maar beide steviger. De bladeren zijn ook ronder, breder, hariger, rouw en stijf.

Symphytum petraeum Matthioli is elders verhaald als ook dat Symphytum petraeum, dat Lobel voor een soort van bruinelle houdt. Dan het gewoon Symphytum petraeum is de gewone bruinelle en in het volgende kapittel beschreven.

Namen.

Zenegroen en bruinelle worden van sommige in Frankrijk alle beide prunella genoemd omdat hun langwerpige en wat gekerfde bladeren op de onderkant donkerrood zijn als die van de klimop of pruimenboom. Lobel zegt dat zenegroen de Herba sacra van Cordus is en Arthretica Pandectarij naar de mening van Anguillara. De Italianen noemen het Consolida mezana en herba laurentina en daar wordt het ook voor een soort van Prunus gehouden.

Kracht en werking.

Zenegroen is zeer goed te drinken gegeven aan diegene die van hoog gevallen zijn.

Men geneest kanker met het sap van dit kruid als men die eerst met honing van rozen gezuiverd heeft.

Zenegroen is goed tegen de geelzucht en langdurige koortsen.

Hetzelfde water daar zenegroen in gekookt is geweest geneest de vervuilde zweren van de mond en tandvlees als men de mond daarmee spoelt.

HET XXVII. CAPITEL.

Van Chamepitys oft Velt-Cypress.

Gheslachten.

Dioscorides beschrijft dry soorten van Chamepitys, anders Velt-Cypress in ’t Nederduytsch gheheeten: de welcke wy alle dry in dit Capitel verhalen sullen. Daer zijn noch sommighe cruyden die met dese eenighe ghemeynschap van ghedaente hebben; maer die sullen wy in ’t naevolghende Capitel beschrijven.

Ghedaente.

1. De eerste soorte kruypt bijnae langhs der aerden, met vele kleyne Steelkens: uyt elck lidt oft knoopkens komen de Bladeren uyt-ghesproten, die langh ende smal zijn, in dry deelen oft snedekens ghekloven: tusschen de bladeren komen de Bloemkens uyt, [59] gheluwe van verwe. Het gheheele cruydt is een weynigh rouw oft hayrachtigh: van reuck eenighsins den Harst van den Pijnboom of Lorckenboom ghelijck.

2. Dioscorides seydt dat dit cruydt van bladeren de Kleyne Donderbaert oft Semper vivum minus ghelijckt, maer nochtans dunder, rouw oft hayrachtigher ende vetter. Ende voorwaer die dit cruydt eerst te sien komt, sal ten eersten meynen dat het van bladeren met het voornoemde Semper vivum minus over een komt, besonderlijck als hy dat niet wel ende neerstelijck en besiet: want elck deel oft afsnijdtsel van sijne bladeren, is van ghedaente de bladeren van Donderbaert seer ghelijck; besonderlijck van dat Semper vivum minus; ’t welck onder de kleyne Donderbaerden de eerste is, ende eyghentlijck kleyn Donderbaerd ghenoemt.

3. Het ander gheslacht heeft dicker Steelkens, vierkantigh, met knoopkens oft ledekens. De tacken zijn krom-achtigh: de Bladeren (die menighvuldighlijck ghedeylt zijn) breedt. De Bloemkens zijn bleeck peersch oft purpur-rood, die uyt kleyne Huyskens, Hauwkens oft Blaeskens uytsteken, als die van Hyoscyamus oft Bilsencruydt, maer veel kleynder. De wortel is dun en langh, met aenhanghende veselinghen. Dese soorte is oock rouw, wat witachtigh in ’t aensien, van reuck den Pijn-harst oft Peckboom-harst ghelijckende; uyt den welcken blijckt dat dit cruydt onder de Velt-Cypressen gerekent moet wesen: daerom is ’t oock goet te mercken, dat de gene die dit cruydt Chamedrijs oft Gamander Wijfken noemen, in groote dwalinghe zijn.

Dioscorides seydt van dit cruydt, dat het tacken heeft dien anckers ghewijs krom wassen. Maer het is wonder, waerom dat hijse met een ancker vergeleken heeft: dan hy heeft willen te kennen gheven, dat de tacken oft wiecken van dit cruydt recht teghen over malkanderen staende, eenighe ghelijckenisse van anckers in ’t aensien schijnen te hebben.

3. De derde soorte van Velt-Cypress brenght heel dunne Steelkens voort een palm hooghe: de Bladerkens zijn bijster kleyn: de Bloemkens zijn oock kleyn, bleeck geel, op ’t sop van de steelkens wassende: de Wortelkens zijn insghelijcks oock kleyn ende heel dun: de bladeren met de tackskens zijn grijsachtigh. Dit heele ghewas heeft oock den voorseyden reuck van Harst. [60]

Plaetsen.

Dese soorten van cruyden wassen seer gheerne op steenachtighe puynachtighe sandtachtighe plaetsen, oock daer de Wijngaerden en Olijfboomen groeyen. In de hoven gesaeyt zijnde komen weeldighlijcken voort.

Tijdt.

In Hoymaendt ende Oostmaendt bloeyen dese cruyden: stracks daer nae wordt het Saet rijp.

Naemen.

Dese dry cruyden worden met eenen naem in ’t Griecks Chamaepitys ghenoemt; in ’t Latijn Ibiga, Aiuga, ende somwijlen Abiga; in de Apotekers winckels Iva, Iva Arthetica, Iva Moschata; in ’t Italiaensch Iva, Chamepitio; in ’t Spaensch ende Portugijs Pinillo; in ’t Hoogduytsch Vergiss mich nicht; in ‘t Nederlandtsch Velt Cypress; in ’t Francoys Ive moschate.

Aerd.

Velt-Cypress, nae het segghen van Galenus, drooght in den derden graed, ende verwarmt in den tweeden.

Kracht en VVerckinghe.

Velt-Cypress suyvert het inghewant, ende is de ghebrecken van de Lever ende van de Nieren seer bequaem.

Dit selve ghewas met wijn ghedroncken gheneest de geelsuchtighe, die alreede het gheheel lichaem door de geele Verwe gheschapen hebben

Het is oock bequaem om de maendtstonden te doen komen, met wijn ghedroncken, oft met Honigh van buyten op-gheleydt; ende doet oock pissen.

Dit selve cruydt met Hydromel oft water van Honigh ghesoden, kan de Schiatica oft Flercijn in de heupen in veertigh daghen ghenesen, soomen seydt.

In het landtschap van Pontus wordt dit cruydt als een Theriakel ghebruyckt teghen het verghiftigh cruydt Aconitum oft Wolfs-wortel ghenoemt.

Het poeder van dit cruydt met een Vijge pils-ghewijse inghenomen, versacht den buyck, oft maeckt kamerganck: vermorwt de hardigheydt van de borsten; heelt de wonden: met Honigh op oude verrottende oft bedorven zeeren oft sweeren ghedaen, gheneest die.

Verkiesinghe.

Alle dese krachten blijcken alleen oft meest in het eerste gheslacht van Velt-Cypres: de twee andere hebben wel sulcken kracht als de eerste, maer en zijn soo sterck in ’t wercken niet, seydt Dioscorides.

BIIVOEGHSEL.

Ghedaente.

De eerste soorte van Velt Cypress wordt dickwils met witte bloemen ghevonden, somwijlen oock met blauwe.

Oostenrijcks Velt Cypress. Clusius beschrijft een vremde soorte van Velt Cypres, de welcke hy Chamaepitys Austriaca noemt. Dit is een seer fraey ghewas, met vele stelen, eenen voedt hoogh, somwijle leegher, vierkandt, herdt, seer hayrigh oft wolachtigh, met vele knoopen: uyt de welcke bladeren uytkomen aen beyde sijden, teghen malkanderen staende, die van den ghemeynen Velt-Cypress gelijck, maer breeder met vier snekens oft meer ghekerft, boven groen en blinckende, onder zenuachtigh ende wolachtigh, niet quaedt van reuck, van smaeck heet, maer oock niet onlieflijck. Wt de knoopen komen tackskens ghesproten, vierkantigh, met vele bladeren beset, de voorgaende ghelijck, maer herder: de welcke daer nae oock uyt haere knoopkens, onder de bladerkens uyt-schieten, smal ende langh, die van de Roosmarijn wat ghelijckende. Op ’t hooghste van de tacken staen herdachtighe huyskens oft knoopkens: uyt de welcke Bloemkens spruyten, die van de derde Velt-Cypress niet onghelijck, maer fraey ende veel grooter, doncker purpur oft violet van verwe, met een af-hanghende lipken, ’t welck wat witachtigh is; ende met bloedtverwighe spickelkens besprinckelt. In elck huysken steken ghemeynlijck vier sadekens, langhachtigh, kantigh, swart ende blinckende. De wortel is swart, heet, faselachtigh, alle iaer nieuwe scheuten uyt-ghevende. Men vindt dit cruydt oock somwijlen met bleeck-roode bloemen, somwijlen met asschverwighe bloemen. Het bloeydt in ’t leste van Mey: ’t saet rijpt dae naer.

Oorsaecke des naems.

Dese cruyden worden Chamaepitys gheheeten in ’t Griecks, niet soo seer om de ghedaente van de bladeren die sy met den Pijnboom souden mogen ghelijck hebben, als om dat sy van reuck met den herst die van de Pijnboomen komt, soo seer over een komen: daerom soudemense alsoo wel Leeghe Pijn-boomkens moghen noemen, als Velt-Cypressen. Sommighe heetense Hoe langher hoe liever; in ’t Latijn Cucurbitularis, ende Thus terrae.

Krachten.

De Bladers van Velt-Cypress seven daghen met wijn ghedroncken, gheneest de Geelsucht.

Om te wercken al ’t ghene Dodoneus dit cruydt toe-gheschreven heeft, is ’t goet van buyten op de leden gheleydt met meel van Gersten-mout, Polenta ghenoemt in ’t Latijn, dat met sop van de decoctie oft af-sietsel van dat selve cruydt beslaghen is.

’T selve met Honigh ghemenght, ende met hamerslagh van koper, ende Hars, maeckt kamerganck.

Met Honigh ghemenght, ende op de vrouwelijkheydt gheleydt, treckt uyt de gebreken van dien; ende alsoo oock op de voorts-etende zeerigheden gheleydt, belet de selve voorts te loopen.

Ghesoden ende ghedroncken, doet scheyden ’t ghestolt bloet; maer doet wel sweeten, als ’t lichaem daer mede ghestreken is.

Pillen van Velt-Cypress. Daer worden nu van Hermodactylen, Termentijn ende Velt-Cypress (die daerom Iva Arthetica genoemt is) pillekens ghemaeckt teghen ’t flercijn ende watersucht, met een Vijghe kamerganck makende

Velt Cypress: nae het segghen van Brassavola, wordt ghepresen in de ghebrecken van de schapen: want de cuelende ende onghesonde schapen worden lichtelijck verquickt ende ghesont, als sy dit cruydt moghen komen t’ eten.

Velt-Cypress met Edick ghesoden ende ghedroncken, iaeght terstondt af de doode vrucht.

Het poeder van dit gheheel cruydt alle daghe ghebruyckt veertigh daghen langh, elcke reyse het gewicht van een dragme, met een half onse Termentijn, gheneest de Sciatica.

Velt-Cypress in ’t water ghesoden, gheneest alle de ghebreken der herssenen, ende van de zenuen, ende leden oft lidtmaten, die van koude veroorsaeckt zijn.

Conserve van Velt-Cypress. Men maeckt van de Bloemen van Velt-Cypress een Conserve met Suycker, de welcke ghenomen zijnde alle avondt eer datmen te bedde gaet, omtrent ’t ghewicht van twee dragmen, gheneest de beroertheydt oft gheraecktheydt der leden.

Alsmen van dit cruydt eenen Krans maeckt, ende die op ’t hooft set, dan en salmen niet lichtelijck konnen droncken worden.

Dit selve cruydt noch groen op de herde borsten gheleydt, maeckt die morw ende weeck.

HET XXVII. KAPITTEL.

Van Chamaepitys of veldcypres. (Ajuga chamaepitys, Ajuga genevensis en Ajuga iva)

Geslachten.

Dioscorides beschrijft drie soorten van Chamaepitys, anders veldcypres in het Nederduits genoemd die we alle drie in dit kapittel verhalen zullen. Daar zijn noch sommige kruiden die met deze enige gemeenschap van gedaante hebben, maar die zullen we in het volgende kapittel beschrijven.

Gedaante.

1. De eerste soort kruipt bijna langs de aarde met vele kleine steeltjes en uit elk lid of knoopje komen de bladeren uitgesproten die lang en smal zijn en in drie delen of sneden gekloven zijn, tussen de bladeren komen de bloempjes uit, [59] geel van kleur. Het gehele kruid is wat ruw of haarachtig, van reuk enigszins de hars van de pijnboom of lorkenboom gelijk.

2. Dioscorides zegt dat dit kruid van bladeren op kleine donderbaard of Sempervivum minus lijkt, maar nochtans dunner, ruwer of hariger en vetter. En voorwaar die dit kruid eerst te zien komt zal eerst menen dat het van bladeren met het voornoemde Sempervivum minus overeen komt en vooral als hij dat niet goed en vlijtig beziet, want elk deel of afsnijding van zijn bladeren is van gedaante de bladeren van donderbaard zeer gelijk en vooral van dat Sempervivum minus wat onder de kleine donderbaard de eerste is en eigenlijk klein donderbaard genoemd wordt.

3. Het andere geslacht heeft dikkere steeltjes, vierkantig en met knoopjes of leden. De takken zijn kromachtig, de bladeren (die veelvoudig gedeeld zijn) breed. De bloempjes zijn bleek paars of purperrood die uit kleine huisjes, hauwtjes of blaasjes steken zoals die van Hyoscyamus of bilzekruid, maar veel kleiner. De wortel is dun en lang met aanhangende vezels. Deze soort is ook ruw, wat witachtig in het aanzien, van reuk de pijnhars of pekboomhars gelijk waaruit blijkt dat dit kruid onder de veldcypressen gerekend moet worden, daarom is het ook goed te merken dat diegene die dit kruid Chamaedrys of gamander wijfje noemen in grote dwaling zijn.

Dioscorides zegt van dit kruid dat het takken heeft die ankersgewijs krom groeien. Maar het is wonder waarom dat hij ze met een anker vergeleken heeft, dan hij heeft te kennen willen geven dat de takken of wieken van dit kruid recht tegenover elkaar staan en enige gelijkenis van ankers in het aanzien schijnen te hebben.

3. De derde soort van veldcypres brengt heel dunne steeltjes voort van acht cm hoog, de bladeren zijn bijster klein, de bloempjes zijn ook klein en bleekgeel die op de top van de steeltjes groeien, de worteltjes zijn insgelijks ook klein en heel dun en de bladeren met de takjes zijn grijsachtig. Dit hele gewas heeft ook de voor vermelde reuk van hars. [60]

Plaatsen.

Deze soorten van kruiden groeien zeer graag op steenachtige, puinachtige, zandachtige plaatsen en ook daar de wijngaarden en olijfbomen groeien. Als het in de hoven gezaaid wordt komt het weelderig voort.

Tijd.

In juli en augustus bloeien deze kruiden en later, daarna wordt het zaad rijp.

Namen.

Deze drie kruiden worden met een naam in het Grieks Chamaepitys genoemd, in het Latijn Ibiga, Ajuga en soms Abiga, in de apothekerswinkels Iva, Iva Arthetica en Iva Moschata, in het Italiaans iva en chamepitio, in het Spaans en Portugees pimello, in het Hoogduits Vergiss mich nicht, in het Nederlands veldcypres, in het Frans ive moschate.

Aard.

Veldcypres, naar het zeggen van Galenus, droogt in de derde graad en verwarmt in de tweeden.

Kracht en Werking.

Veldcypres zuivert het ingewand en is de voor gebreken van de lever en van de nieren zeer geschikt.

Dit gewas met wijn gedronken geneest de geelzuchtige die reeds het gehele lichaam door de gele kleur gevormd hebben.

Het is ook geschikt om de maandstonden te laten komen, met wijn gedronken of met honig van buiten opgelegd en laat ook plassen.

Dit kruid met Hydromel of water van honing gekookt kan de sciatica of jicht in de heupen in veertig dagen genezen, zo men zegt.

In het landschap van Pontus wordt dit kruid als een teriakel gebruikt tegen het vergiftig kruid dat Aconitum of wolfswortel wordt genoemd.

Het poeder van dit kruid met een vijg pilvormig ingenomen verzacht de buik of maakt kamergang, vermurwt de hardheid van de borsten, heelt de wonden, met honing op oude, verrottende of bedorven zeren of zweren gedaan geneest die.

Verkiezing

Al deze krachten blijken alleen of meest in het eerste geslacht van veldcypres, de twee andere hebben wel zulke kracht als de eerste maar zijn niet zo sterk in het werken, zegt Dioscorides.

BIJVOEGING.

Gedaante.

De eerste soort van veldcypres wordt dikwijls met witte bloemen gevonden, soms ook met blauwe.

Oostenrijkse veldcypres. Clusius beschrijft een vreemde soort van veldcypres die hij Chamaepitys Austriaca noemt. (Dracocephalum austriacum) Dit is een zeer fraai gewas met vele stelen van een dertig cm hoog, soms lager, vierkantig, hard, zeer harig of wolachtig, met vele knopen waaruit de bladeren komen die aan beide zijden tegen elkaar staan, die van de gewone veldcypres gelijk, maar breder en met vier sneden of meer gekerfd, boven groen en blinkend, onder zenuwachtig en wolachtig, niet slecht van reuk en van smaak heet, maar ook niet onlieflijk. Uit de knopen komen takjes gesproten, vierkantig en met vele bladeren bezet, het voorgaande gelijk, maar harder, die daarna ook uit haar knoopjes onder de bladeren uitschieten, smal en lang en die wat op die van de rozemarijn lijken. Op het hoogste van de takken staan hardachtige huisjes of knoopjes waaruit bloempjes spruiten die op die van de derde veldcypres lijken, maar fraai en veel groter, donker purper of violet van kleur, met een afhangend lipje, wat iets witachtig is en met bloedkleurige spikkeltjes besprenkelt. In elk huisje steken gewoonlijk vier zaadjes, langachtig, kantig, zwart en blinkend. De wortel is zwart, heet, vezelachtig en geeft alle jaar nieuwe scheuten uit. Men vindt dit kruid ook soms met bleek rode bloemen, soms met askleurige bloemen. Het bloeit in het laatste van mei en het zaad rijpt daarna.

Oorzaak van de naam.

Deze kruiden worden Chamaepitys genoemd in het Grieks en niet zo zeer om de gedaante van de bladeren die op die van de pijnboom zouden lijken, maar omdat ze van reuk met de hars die van de pijnbomen komt zo zeer overeen komen en daarom zou men ze wel lage pijnboompjes mogen noemen als veldcypressen. Sommige noemen ze hoe langer hoe liever, in het Latijn Cucurbitularis en Thus terra (aardwierook).

Krachten

De bladeren van veldcypres zeven dagen met wijn gedronken geneest de geelzucht.

Om al hetgeen te bewerken dat Dodonaeus dit kruid toegeschreven heeft is het goed van buiten op de leden gelegd met meel van gerstemout, polenta genoemd in het Latijn, dat met sap van het aftreksel of afkooksel van hetzelfde kruid gemengd is.

Hetzelfde met honing gemengd en met hamerslag van koper en hars maakt kamergang.

Met honing gemengd en op de vrouwelijkheid gelegd trekt de gebreken er van uit en alzo ook op de voortsetende zeren gelegd belet die voorts te lopen

Gekookt en gedronken laat scheiden het gestolde bloed, maar laat goed zweten als het lichaam daarmee bestreken is.

Pillen van veldcypres. Daar worden nu van Hermodactylen, termentijn en veldcypres (die daarom Iva Arthetica genoemd wordt) pilletjes gemaakt tegen jicht en waterzucht, met een vijg maakt het kamergang.

Veldcypres, naar het zeggen van Brassavola, wordt geprezen in de gebreken van de schapen want de kwellende en ongezonde schapen worden gemakkelijk verkwikt en gezond als ze dit kruid mogen komen te eten.

Veldcypres met azijn gekookt en gedronken jaagt terstond de dode vrucht af.

Het poeder van dit gehele kruid veertig dagen lang alle dagen gebruikt en elke keer het gewicht van een drachme met een half ons termentijn geneest jicht.

Veldcypres in het water gekookt geneest alle gebreken van de hersens en van de zenuwen en leden of ledematen die van koude veroorzaakt zijn.

Konserf van veldcypres. Men maakt van de bloemen van veldcypres een konserf met suiker die elke avond genomen wordt voordat men te bed gaat en omtrent het gewicht van twee drachmen en dat geneest de beroerdheid of beroerte der leden.

Als men van dit kruid een krans maakt en die op het hoofd zet dan zal men niet gemakkelijk dronken kunnen worden.

Dit kruid noch groen op de harde borsten gelegd maakt die murw en week.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/