Viola

Over Viola

Maartse viool, pensee, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

[229] CRUYDT-BOECK

REMBERTI DODONAEI

MEDICIJNS VANDE KEYSERLIJCKE MAIESTEYT.

HET TWEEDE DEEL,

Inhoudende de beschrijvinghe van Bloemen, Krans-cruyden, Welrieckende ende Kroonkens-draghende cruyden, begrijpende 6.7.8.9. ende 10. Boecken dese Cruydt-Boecks.

Het seste Boeck.

Van Violetten, Roosen, ende andere dierghelijcke Bloemen.

VOOR-REDEN.

Naedemael wy volbroght hebben het eerste Deel dese Cruydt-Boecks, waer in wy veelderhande cruyden nae het vervolgh van den A, B, C, beschreven hebben, die met malkanderen geene, oft immers seer kleyne, gelijckenisse hadden; soo sal het nu tijdt wesen dat wy komen tot de voordere beschrijvinge van de cruyden ende gewassen, de welcke in sekere ende merckelijcke verdeylinghen bepaelt ende afghesondert konnen wesen, ghemerckt dat sy den anderen met eenige kennelijcke ghelijckenisse seer nae by schijnen te komen. Om het welcke ten eynde te brengen, sullen wy eerstelijck ende voor allen in dit tweede Deel van de bloemen ende welrieckende cruyden spreken. Niet alleen, om dat door den reuck oft handelinge van desen, den gheest der menschen tot eenige ghenuchte oft vermaeckinghe verweckt wordt; maer oock, om dat sy dickwijls tot vercieringhe ende verfraeyinghe soo wel van huysen, kercken ende andere plaetsen, als van de menschen selve ghebruyckt pleghen te worden. Men pleegh van de bloemen kranskens te vlechten, om het hooft te vercieren: men maeckt oock tuylkens van de selve bloemen, als oock van de welrieckende bladeren, die seer lustigh om sien, ende seer lieflijck van reuck zijn. Dan boven allen soo zijn dese cruyden ende bloemen het meeste verciersel, fraeyigheyt ende lieflijckheyt die de hoven door eenigh dinck mogen krijgen: want geenderhande ghewelfsels, wagens, prieelen ende andere hofwercken, hoe konstigh die oock mogen gewrocht, geschildert, oft t’ samen ghevoeght zijn, oft hoe aerdigh ende fraey met verwen verciert oft bestreken, ende hoe kostelijk dat sy oock ghemaeckt zijn, ende konnen de hoven in geender voegen soo seer vercieren oft lustigh maecken, als de bloemen ende welrieckende cruyden plegen te doen; de welcke niet alleen en dienen om het gesicht ende den reuck te verheughen, maer oock bequaem zijn om daer kranskens, hoeykens ende tuylkens af te maecken: iae, dat meer is, sonder dese bloemen ende cruyden zijn alle de voornoemde hof-wercken onbehaeghlijck ende onaengenaem, ende schijnen gantsch van alle vercieringe, lieflijckheyt ende bevalligheyt berooft te wesen. Bovendien soo is de ghenuchte ende vermakinge des gheests, die men uyt dese dingen schept, niet alleen seer behaeghlijck ende lieflijck, maer en kan oock niet anders dan seer eerlijck ende prijsbaer wesen: want het gesicht ende handelinge daer van, vermaent ende verweckt het gemoet des menschen tot prijsinge ende naevolginge van alle eerlijcke ende schoone saken; uytnemende fraeyigheyt, die in hun maecksel blijckt, dickwijls oorsaeck zijn van een overdenckinghe ende goet voornemen van alle loflijcke daden, ende ghedachtenisse van alle deughden; besonderlijck inde kloecke ende edele verstande ende hooghmoedige geesten: want het waer een schandelijcke sake, als den Wijsen man seydt, dat de gene die schoone dingen voor oogen heeft, ende de selve dickwijls aenschouwt, schoone dingen handelt, ende op schoone oft fraeye plaetsen verkeert, sijnen gheest ende sijn gemoet oock niet en soude soecken schoon te hebben, oft van alle onreynigheyt ende ondeughden suyver te maken. Dan aengaende de bloemen, men soude seer veel verscheyden ghedachten van dien moghen vinden, ende besonderlijck beschrijven, waer het sake datmen neerstigheydt woude doen om die seer nauw ende scherp te overleggen, ende haer onderscheydt te aenmercken: maer wy hebben onnoodigh gheacht dat selve soo anghstelijck te volbrengen, meynende, oft immers verhopende, dat het genoegh was de bloemen alleen in drijderhande onderscheyden te verdeylen; te weten, in Hof-bloemen, Wilde Bloemen, ende de ghene die van Clisters voordt-komen, dat is een loockachtige wortel hebben. [230]

Onder dese dry gheslachten hebben wy ghearbeydt te begrijpen alle de cruyden ende ghewassen, die met haerlieder bloemen sonderlinghe in de ghenees-konste nut zijn, oft de ooghen een behaghen oft wellust konnen gheven; ende daerom eyghenlijck bloemen ghenoemt zijn, door dien dat sy meest om haerlieder bloemen ghesocht ende in de hoven onder-houden ende gheoeffent worden. Dese dry gheslachten van cruyden in de dry voorste Boecken van dit ons tweede Deel beschreven hebbende; te weten in het seste, sevenste ende achtste Boeck, hebben daer terstont den vierden Boeck deses Deels bijghevoeght, dat is den neghensten van ons gheheele Werck; waer in wy handelen van de Welrieckende cruyden; ende daer nae volght den vijfden van dit tweede Deel, dat is den tienden van onse Cruydt-boeck; waer in wy spreken van de cruyden die kroonkens draghen: want ghemerckt dat de saden der selver dickwijls welrieckende zijn, soo mochten die seer qualijck van de Welrieckende cruyden ghescheyden oft afghesondert wesen; als hier naemaels klaerder blijcken sal.

Volghende dan ons voorseydt voornemen, soo sullen wy hier in dit seste Boeck, ’t welck het eerste is van dit tweede Deel, eerstelijck van de Violetten ende Roosen handelen; ende voordts oock van sommighe andere die met desen, ’t zy van ghedaente oft maecksel, ‘t zy van naem eenighe ghelijckenisse hebben: want onder de Violetten moghen vele aerdighe bloemen ghestelt ende gherekent worden; als zijn de Violieren, Orant ende andere dierghelijcke schoone ende welrieckende bloemen. By de gheslachten van de Roosen worden gherekent de Pioene ende de soorten van Cistus: ende men hadde daer by oock met eenighe reden moghen voeghen de Winter-Roose; maer ghemerckt dat die een mede-soorte van Maluwe is, soo hebbe ick die onder de Maluwen willen laten blijven. Daerom beghinnende van de Violetten, sullen van de andere vervolghens spreken.

[229] KRUIDBOEK

REMBERTI DODONAEI

DOKTER VAN DE KEIZERLIJKE MAJESTEIT.

HET TWEEDE DEEL,

Bevat de beschrijving van bloemen, kranskruiden, welriekende en kroontjes dragende kruiden die het 6.7.8.9. en 10de boek van dit kruidboek bevatten.

Het Zesde Boek.

Van violen, rozen en andere diergelijke bloemen.

VOORREDEN.

Nadat we het eerste deel van dit kruidboek volbracht hebben waarin we velerhande kruiden naar het vervolg van het A, B, C, beschreven hebben die met elkaar geen of immers zeer kleine gelijkenis hebben zo zal het nu tijd wezen dat we tot de verdere beschrijving van de kruiden en gewassen komen die in zekere en opmerkelijke verdelingen bepaald en afgezonderd kunnen worden, gemerkt dat ze op elkaar met enige herkenbare gelijkenis zeer dichtbij schijnen te komen. En om dit tot een einde te brengen zullen we eerst en voor alles in dit tweede deel van de bloemen en welriekende kruiden spreken. Niet alleen omdat door de reuk of behandelen er van de geest der mensen tot enige genoegen of vermaak verwekt wordt, maar ook omdat ze dikwijls tot versiering en verfraaiing en zo wel van huizen, kerken en andere plaatsen als van de mensen zelf gebruikt plegen te worden. Men plag van de bloemenkransjes te vlechten om het hoofd te versieren, men maakt ook tuiltjes van de bloemen als ook van de welriekende bladeren die zeer lustig om te zien en zeer lieflijk van reuk zijn. Dan boven alles zo zijn deze kruiden en bloemen het meeste versiersel, fraaiheid en lieflijkheid die de hoven door enig ding mogen krijgen want geen gewelfsel, wagens, priëlen en andere hofwerken, hoe kunstig die ook mogen gewrocht, geschilderd, of tezamen gevoegd zijn of hoe aardig en fraai met verf versierd of bestreken en hoe kostbaar dat ze ook gemaakt zijn kunnen de hoven op geen manier zo zeer versieren of lustig maken als de bloemen en welriekende kruiden plegen te doen die niet alleen dienen om het gezicht en de reuk te verheugen, maar ook geschikt zijn om er kransjes, hoefjes en tuiltjes van te maken, ja, dat meer is, zonder deze bloemen en kruiden zijn alle voornoemde hofwerken onbehaaglijk en onaangenaam en schijnen gans van alle versiering, lieflijkheid en bevalligheid beroofd te wezen. Bovendien zo is het genoegen en vermaak van de geest die men uit deze dingen schept niet alleen zeer behaaglijk en lieflijk, maar kan ook niet anders dan zeer eerlijk en te prijzen wezen, want het gezicht en behandelen er van vermaant en verwekt het gemoed van de mensen tot prijzen en navolgen van alle eerlijke en mooie zaken en de uitzonderlijke fraaiheid die in hun vorm blijkt en is dikwijls oorzaak van een overdenken en goed voornemen van alle loffelijke daden en gedachten van alle deugden en vooral in de kloeke en edel verstand en hoge geesten, want het zou een schandelijke zaak zijn als de wijze man zegt dat diegene die schone dingen voor ogen heeft en die dikwijls aanschouwt en schone dingen behandelt en op schone of fraaie plaatsen verkeert zijn geest en zijn gemoed ook niet zou proberen schoon te hebben of van alle onreinheid en ondeugden zuiver te maken.

Dan aangaande de bloemen, men zou zeer veel verschillende gedachten van die mogen vinden en apart beschrijven als het zo zou zijn dat men de vlijt wilde doen om die zeer nauw en scherp te overleggen en hun verschillen te opmerken, maar we hebben het onnodig geacht dat zo nauwkeurig te volbrengen en menen of immers hopen dat het genoeg is de bloemen alleen in drievormige verschillen te verdelen, te weten in hofbloemen, wilde bloemen en diegene die van klisters voortkomen, dat is die een lookachtige wortel hebben. [230]

Onder deze drie geslachten hebben we gewerkt om alle kruiden en gewassen te omvatten die met hun bloemen vooral in de geneeskunst nuttig zijn of de ogen behagen of wellust kunnen geven en daarom eigenlijk bloemen genoemd zijn doordat ze meestal om hun bloemen gezocht en in de hoven onderhouden en geteeld worden. Deze drie geslachten van kruiden hebben we in de drie voorste boeken van dit ons tweede deel beschreven, te weten in het zesde, zevende en achtste boek en hebben er terstond het vierde boek van dit deel bijgevoegd, dat is het negende van ons gehele werk waarin we handelen van de welriekende kruiden en daarna volgt het vijfde van dit tweede deel, dat is de tiende van ons kruidboek waarin we van de kruiden die kroontjes dragen spreken, want gemerkt dat de zaden er van dikwijls welriekend zijn zo mogen die zeer slecht van de welriekende kruiden gescheiden of afgezonderd worden als hier later duidelijker blijken zal.

Volgen dan ons voorzegde voornemen zo zullen we hier in dit zesde boek wat het eerste is van dit tweede deel eerst van de violen en rozen handelen en voorts ook van sommige andere die er mee, hetzij van gedaante of vorm, hetzij van naam enige gelijkenis hebben, want onder de violen mogen vele aardige bloemen gesteld en gerekend worden als zijn de violieren, leeuwenbek en andere diergelijke mooie en welriekende bloemen. Bij de geslachten van rozen worden de pioen en de soorten van Cistus gerekend en men zou er ook met enige reden de winterroos mogen voegen, maar gemerkt dat die een medesoort van maluwe is zo heb ik die onder de maluwen willen laten blijven. Daarom beginnen we van de violen en zullen vervolgens van de anderen spreken.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET 1. CAPITEL.

Van de Violetten; te weten, van de Ghemeyne Enckele, de Dobbele, ende de Wilde.

Gheslachten.

In dit eerste Capitel sullen wy drijderhande Violetten beschrijven, twee met seer goeden reuck; te weten, de gemeyne Enckele, ende de Dobbele Violette; ende een sonder reuck, die ghemeynlijck in ’t wilt pleegh te groeyen.

Ghedaente.

1. De Swarte oft Purpure, oft anders Blauwe Violette, heeft heel nae by haere wortel vele breede zenuachtighe bladeren, die rondom een weynighsken ghekerft zijn, ronder, dunner ende swarter, dat is bruynder-groen dan de bladeren van Veyl, sonderlinghe aen de bovenste sijde: tusschen de welcke voordt-komen kleyne steelkens dragende elck bijsonder eene schoone lieflijcke welrieckende bloeme, tusschen den blauwen ende swartachtigen purpur oft bruyn peersch van verwen, somtijts, maer seer selden, wit, van vijf kleyne bladerkens by een ghevoeght; van de welcke dat onderste grooter is dan de ander. Naer dese bloemen volghender kleyne af-hangende bollekens oft huyskens, die als sy rijp zijn, in drijen ontsluyten oft gapen: daer in steeckt kleyn langhworpigh rond saet. Dit cruydt is in der aerden vast met dunne teere meninghvuldighe veselachtighe wortelen.

2. De Dobbele Violette is in alles de voornoemde gemeyne soorte ghelijck van ghedaente, uytgesondert alleen de bladerkens van de bloemen: de welcke vele by een wassen, ende menighvuldighlijck in een knopken versamelt zijn, van verwen oock als de andere bruyn peersch oft doncker blauw, somtijts wit. Dese soorte wordt in de hoven ghesaeyt, als oock de voornoemde, maer en is soo ghemeyn niet.

3. Daer is noch een andere soorte van Violetten, de welcke in ’t wilt ghevonden wordt: dese is de Tamme Violetten van bladeren genoeghsaem gelijck, hoe wel dat die al uyt soo groot niet en zijn als de bladeren van de Tamme Violetten. De bloemen zijn bleecker, met seer kleynen oft gheenen reuck.

Plaetse.

1. De tamme welrieckende Violetten wassen op doncker gewesten, by de haghen ende weghen, ende aen de kanten van de ackers ende hoven, op goeden [231]vetten grond: al waer sy seer geerne ende menighvuldighlijcken voordt-komen; ende worden van daer in de hoven ghebroght ende onderhouden.

2. De Dobbel Violette wordt in de hoven gheplant ende gheoeffent.

3. De wilde wassen oock op donckere plaetsen, by de weghen, ende oock aen de kanten van de koren-velden, maer op mageren ende dorren grond.

Tijdt.

De Violetten zijn ’s winters ende somers even groen, ende konnen de koude wonderlijcken wel verdraghen. De bloemen worden ghemeynlijck in den Meert gevonden; somtijts oock wat spaeder, dat is in den April.

Naem.

De Violette wordt in ’t Griecks gheheeten Ion, ende Ion porphyroun, dat is Purpurverwighe Viole, oft in ’t Latijn Viola purpurea. Theophrastus noemtse Ion melan ende Mananion, dat is in ’t Latijn Viola nigra oft Swarte Viole, om de swartachtighe purpure verwe diemen in de bloemen aenmerckt. Plinius schrijft, dat dese bloemen alleen van de andere Violen met den ghemeynen naem Ion afgesondert ende verscheyden is; ende dat daer nae de purpurverwighe kleederen in ’t Latijn Ianthinae vestes ghenoemt pleghen te wesen. In de Apoteken is dese bloeme met den Latijnschen naem Viola bekent; maer het cruydt selve oft de bladeren, steelen ende wortelen worden aldaer Violaria ende Mater Violarum, dat is Moeder der Violetten, gheheeten. In ’t Nederduydtsch noemtmense Violetten; in ’t Hooghduydtsch Blaw Violen, oft Mertzen Violen; in ’t Fransch insghelijcks oock Violette de Mars, dat is Viola Martia oft Meertsche Violette, om dat sy meest in de maent van Meert pleghen te bloeyen: in Italien noemtmense Viola mammola; in Spaegnien Violeta; in Enghelandt Violet; in Behemen Fiala.

1.Voordts de gemeynste ende meest bekende Violette, oft de eerste soorte daer van, is in ’t Latijn Viola nigra sive purpurea gheheeten, dat is Blauwe oft Swarte, oft oock Enckele, oft anders Ghemeyne Violette.

2. De soorte van Violetten die dobbel bloemen draeght, maghmen in Nederduydtsch Dobbele Violette noemen, nae ’t Latijnsch Viola flore multiplici.

3. De derde soorte van Violetten die in ’t wilt groeyt, magh Viola silvestris inodora, dat is, Wilde Violette sonder reuck, ghenoemt worden.

Oorsaecke des naems.

De Violetten hebben hunnen naem Ion in ’t Griecks gekregen, soo Nicander in sijn boeck Geoponica schrijft, ende als Hermolaus vertelt, naer sommighe Nymfen van het Landschap Ionia, de welcke van Juppiter aldereerst dese bloemen gegeven ende hem daer mede vereert hebben. Andere versekeren (immers soo de Poëten verzieren) dat de Violetten hunnen naem Ion in ’t Griecks ghekreghen hebben nae de ionckvrouwe Jo: want naedemael dat Juppiter sijne beminde Jo in een Koe verandert hadde, om haer alsoo voor sijne huysvrouwe Juno te verberghen, soo heeft de Aerde tot voedsel ende nootdruft van haer dese bloeme voordt-ghebroght; ende daer van hebben de Violetten altijdt den naem van die ionckvrouwe Ion behouden. Selfs, sommige ghelooven, dat den Latijnschen naem Viola daer van noch sijnen oorspronck ghenomen heeft, al ofmen Viola in plaetse van Vitula, dat is ionghe Koe oft Kalf, midts de letter t wegh-worpende, seyde. Servius schrijft oock, dat de Violette daerom in Latijn Vaccinium ghenoemt is gheweest, nae den naem van dese ionckvrouwe Jo, die in een Koe verandert was; want het woordt Vacca een Koe beteeckent; als blijckt in de uytlegghinghe van de Bucolica van Virgilius, die den voornoemden Servius ghemaeckt heeft: nochtans op andere plaetsen van Virgilius schijnt het dat hy de Violen van de Vaccinia verscheyden heeft, als tweederhande bloemen wesende; want hy schrijft daer aldus van in sijn tiende Ecloga:

‘De Violen zijn svvart, ende de Vaccinia mede.

Bovendien soo heeft Vitruvius in het 7. boeck van sijne Bouwinghe oft Architecture, de Viola van de Vaccinia verscheyden: want hy schrijft, datmen van de Violieren een verwe kan maecken die den Sile Atticum ghelijck is: maer datmen uyt de Vaccinia een seer schoone purpure verwe maeckt; want hy seght aldus: Als de Verwers het Sile Atticum nae willen maecken, soo worpen sy de drooghe Violette in hunnen ketel, ende laeten die soo met water warm worden, ende opsieden; daer nae, als het water wel ghemengelt is met dese verwe, doen sy de Violette in eenen doeck, ende douwende het water met de handt daer uyt, ontfangen het uytgeperst water in eenen mortier oft vijsel, ’t welck de verwe van de violetten heeft, ende daer Erethria (een soorte van aerde) by doende, ende kleyn wrijvende, bereyden soo een verwe die het Sile van Athenen heel ghelijck schijnt te wesen. In der selver voeghen bereyden sy de Vaccinia oock, ende maecken daer een seer schoone purpure verwe af, midts daer melck by ghietende. Uyt welcke woorden ghenoeghsaem blijcken kan, dat de Violetten van de Vaccinia verscheyden zijn geweest by de ouders. Dan wat de Vaccinia eyghentlijck geweest moghen zijn, dat sullen wy ter rechter plaetsen hier naemaels breeder verklaren.

Aerd.

De Violetten, aengaende haer bloemen ende bladeren, zijn van aerd koudt ende vocht.

Kracht ende Werckinghe.

De bloemen van Violetten zijn seer goedt ende nut teghen alle verhittinghen der inwendighe leden, sonderlingen van de sijden ende van de longer, dat is pleuresie, ende ontstekinghe der loosen. Sy versoeten ende versachten de rouwigheydt ende schraepachtigheydt van de borst, van de keel, strote, ende dierghelijcke deelen des lichaems: de selve blusschen ende doen ophouden alle onmatighe hitte van de Lever, van de Nieren, ende van de Blase: matighen oock ende verkoelen de groote hitte van de brandende oft heete kortsen: bovendien sy bedwingen ende verwinnen de scherpigheydt ende bijtachtigheyt van alle de galachtighe vochtigheden: ende zijn seer bequaem om den dorst te verslaen ende te slissen.

Syroop van Violetten, de welcke van sommighe Drosaton, ende van Actuarius Serapion op ’t Griecks ghenoemt wordt, ghemaeckt van ’t afsietsel van het water daer de Violetten versch zijnde dickwijls te weyck in ghestaen hadden, maeckt den buyck weeck, ende iaeght af door den kamerganck, ende leydt de galachtigheydt van onderen uyt, ghenomen de swaerte van dry oft vier oncen t’ seffens.

Olie van Violetten wordt oock veel gebruyckt, als eene sterckelijck verkoelende ende vochtmaeckende kracht in haer hebbende. Men pleegh daer mede den slagh, anders den slaep, van de hoofde te bestrijcken, om den mensche allenghskens tot slaepen te brengen, als iemandt door eenige heete oft drooge ontstekinge oft onmatighe hittes des hoofts niet wel gerusten oft gheslapen en kan. De selve Olie met den doyer van een ey gemenght, versoet de pijne van de spenen ende van den aersdarm; maer doetse [232] oock seer nuttelijck by de plaesters oft pappen diemen maeckt om te verkoelen, ende om de smerte te stillen.

Ghedrooghde Violetten zijn seer goedt ghemenght by de drancken ende andere dinghen diemen ghebruyckt om het herte te verstercken ende te verquicken.

De bladeren van Violetten-cruydt met warmoes ghenomen verkoelen oock ende maecken vocht, ende bovendien veroorsaecken eenen lichten kamerganck, maeckende den buyck weeck: van buyten ghebruyckt zijnde versoeten alle heete swillingen ende sweeringhen, soo wel alleen, als met Polenta, dat is Meel van Gersten-mout ghemenght, ende op de krancke leden des lichaems geleyt.

Men leghtse oock op de verhitte maghe, ende op de ontsteken oogen, als Galenus betuyght. Dioscorides schrijft datmense oock seer nuttelijck leght op den aersdarm die te los is, ende beghint uyt te vallen oft te sincken, als ’t dickwijls ghebeurt. Dan sy moghen den uytvallende aersdarm bequaem ende nut wesen, niet als eenighe t’ samentreckinghe hebbende, waer mede hy wederom ghedreven wordt of inghehouden, maer als een versachtende ende weeckmakende dinck, sulcks als dickwijls eerstelijck op den uytvallende aersdarm gheleyt moet wesen, eermen dien wederom in kan doen vertrecken oft keeren, bijsonder als hy seer ontsteken oft verhit is.

Plinius schrijft van de Violetten, dat de kranskens daer van ghemaeckt, op het hooft geleyt, oft gheroken, de swarigheden van den hoofde ende hooft-sweeren van te veel eten ende drincken verdrijven ende beteren konnen: hy seght oock, dat de selve Violetten met water ghedroncken oft ingenomen, de squinancie ende ontstekinghen der kelen ghenesen: vermaent oock, dat het purpurverwigh van de Violetten alleen ghenomen ende vergadert, de vallende sieckte, sonderlinghe van de kinderen, als sy dat met water innemen, gheneest. Hy voeght daer noch meer by, dat het saet van Violetten de steken van de Scorpioenen betert. In welcke woorden van Plinius, ’t selve dat hy van het purpurverwigh van dese bloeme schrijft, en schijnt van de Violetten niet behooren verstaen te worden, maer aldaer van elders bijghevoeght te zijn, uyt de beschrijvinghe van Sterre-cruydt oft Aster Atticus, waer van wy hier naemaels spreken sullen: ghemerckt datmen in Dioscorides (waer uyt Plinius dickwijls gheschreven heeft het ghene hy van de krachten der cruyden voordtbrenght) lesen magh, dat de purpurverwige bloeme, niet van de Violette, maer van den Aster Atticus, met water ghedroncken zijnde, de squinancien ende ghebreken der kelen, ende oock de vallende sieckte van de ionghe kinders, helpen ende ghenesen kan.

Verkiesinghe.

De Violetten daermen de Olie van wilt maecken, moeten heel versch ende noch sappigh oft vocht wesen: want als sy drooghe gheworden zijn, schijnen sy midtsgaders de vochtigheydt, die sy verloren hebben, oock min verkoelende gheworden te zijn, ende wat hittes ghekreghen te hebben.

Aengaende de Olie diemen nemen moet om de Violetten in te stellen alsmen daer Olie af maecken wil, die moet zijn oft Olie van onrijpe Olijven, diemen in ’t Griecks Omotribes ende Omphacinon pleegh te noemen; oft Olie van soete Amandelen, soo Mesues seght.

BIIVOEGHSEL.

Gheslachten van Violetten. Dese seer lieflijcke bloeme wordt in alle landen veel ghebruyckt, ende in de hoven onder-houden, om den reuck ende goede krachten diemen daer in merckt. Dan men vindt daer noch vele andere geslachten van, soo wel tamme als in ‘t wilt wassende, welrieckende ende sonder reuck, enckel ende dobbel, wit ende blauw, oft peersch, ende met andere verwen, vroegh ende spade wassende; van de welcke wy sommighe alhier verhalen zullen. Maer aengaende de ghedaente van dese bloemen, soo sietmen ghemeynlijck, dat het middel van die met gheel besprenght pleegh te wesen.

Geele Violetten. Dese soorte van Meertsche Violen wordt somtijdts op de bergen van Tyrol ghevonden, soo Camerarius schrijft, heel geel van verwen wesende, maer gantsch gheenen reuck hebbende.

Constantinopelsche Dobbel Violetten. Costicus vermaent van dese soorte van Violetten, die oock van meer andere aldaer ghesien is gheweest, die in alles de ghemeyne Viole ghelijckt van ghedaente: dan alleen sy krijght bloemen van ontallijcke vele bladerkens vergadert, ende de Damast Roose eenighsins ghelijckende, oock grooter ende veel beter rieckende dan de ghene die hier te lande wassen.

Winter Violetten zijn onlanghs door konstighe oeffeninghe in den hof van een vernuftigh man in Hollandt met groote menighte in ’t midden van den winter voordt-ghekomen, tot vermaeck van de lief-hebbers, ende nuttigheydt van menighen krancken.

Tweemaels bloeyende dobbel Violetten heeten in ’t Latijn Viola biflora flore multiplici, om dat sy tweemael ’s iaers bloeyen, soo wel witte als roode ende purpure bloemen voordt-brenghende; ghelijck oock de andere ghemeyne dobbel Violetten, van verwen somtijdts bruyn peersch zijn, somtijdts sneeuwit.

Roode Violetten wassen in de hoven van Nederlandt, seght Lobel, maer worden selden ghevonden.

De Wilde Violetten hebben dickwijls witte bloemen.

De Violieren voeren oock den naem van Viola alba ende purpurea by de nieuwe cruydt-beschrijvers, hoe wel dat sy luttel ghemeynschap met de Violetten hebben.

Viola alba van Theophrastus is een soorte van Tijdeloosen.

Viola alba van Tragus is de Damast-bloeme.

Viola aquatilis van Dodoneus, van ander Water-Violiere ghenoemt, is onder de water-cruyden beschreven.

Spade Violetten sonder reuck. Meest alle de soorten van Violetten zijn vroegh ende in ’t voor-jaer bloeyende; dan dese soorte is van Lobel beschreven, ende Spade Violetten sonder reuck ghenoemt: in ’t Latijn heeft hijse den naem Viola caerulea inodora ghegheven, midts dat sy sonder reuck is, ende in ’t wilt groeyt. Maer vele soorten bloeyen in ’t wilt heel spade, de welcke in de hoven gebroght zijnde, oock in April ende vroegher, dat is met de andere Violetten bloeyen.

Bergh-violetten van Clusius. Van dese soorten wordender sommighe van den edelen hoogh-gheleerden Carolus Clusius beschreven in het 13.capitel van het 3.boeck der Vremder ghewassen.

1. De eerste van dese heeft bladeren die van de swarte Violette schier ghelijck, maer kleynder, korter, ende uyt den groenen bleeckachtigh van verwen, heet of scherp van smaeck: de steelkens zijn kantigh, aen de welcke twee oft dry bloemen wassen, kleynder dan de Violetten, geel, sonder reuck, van vijf bladerkens gemaeckt, van de welcke het onderste grooter is dan de andere, met vijf straelkens oft swarte zenuen oft ribbekens van binnen verdeylt, de andere zijn aen de buytenste sijde gheribt: het saet steeckt in drijkantighe hoofdeken, de welcke rijp zijnde opsplijten, ende is kleyn, swartachtigh, als dat van de Penseen. De wortel is wit, dickachtigh, veel afschietsels aen de sijden hebbende, met langhe witte faselingen, rouw oft veselachtigh. Dese soorte wast in Stiermarckt ende in de Noordt-sijde van Engelandt oock veel, ende schijnt de selve te wesen die Camerarius Geele Violette noemt: Clusius noemtse Viola montana prima.

2. De ander Bergh-Violette wast op ’t sop van den bergh Snebergh ghenoemt met bijster kleyne bladeren, bijnae heel rond, aen de kanten een lutken gheschaert, dickachtigh, aen een langhachtigh steelken hanghende: uyt het midden van de bladeren recht hem een steelken op twee duymen hoogh, een eenighe bloeme voordt-brenghende, purpur van verwe, de ghemeyne Violetten ghelijck, maer veel grooter, ende sonder reuck; nae de welcke volght een drijkantighe hauwe: de wortel is wat voort-kruypende, met sommighe veselingen beset. Sy bloeyt in ’t laetst van Braeckmaendt: hy noemtse Viola montana secunda: andere noemense Melanium montanum, soo het schijnt.

3. Den selven Clusius vermaent van een ander Recht opstaende Violette, in ’t Latijn Viola elatior gheheeten, met recht opstaende sterckachtighe oft stijve steelkens, die van Matthiolus Boomachtighe Violette ghenoemt is, met luttel reden, daerom noemtmense beter Viola recta oft erectior, dan arborescens.

4. Een ander soorte van Violetten is van den selven Clusius aldaer beschreven, met diep door-sneden en ghekertelde bladeren, als de Boter-bloeme oft Anemone bladeren; anders van bloeme ende saet-bollekens de andere Violetten ghelijck: die hy om de bladers wille Viola montana laciniato folio noemt, dat is Bergh-Violette met ghesneden bladeren.

5. Hy heeft oock de beschrijvinghe van een Kleyne Bergh-Violette ghekreghen, die Guilielmus Boelius in Spaegnien vondt, ende Viola montana pumila noemde, soo kleyn datse nauws twee vinger breedden hoogh wierdt; de wortel was nochtans tamelijcken dick, de bladeren smaller dan Clusius oyt aen eenighe soorten van Violetten sach. Want alle andere Violetten hebben ronde bladeren, maer in dese soorte warense smal als Roosemaryn-bladeren, een duym-breedde langh: de bloem komt op een kleyn steelken tusschen de bladeren voordt, ende is sneeuwit, sonder reuck.

Van de eygentheydt, oeffeninghe oft vermenighvuldinghe der Violetten.

De bruyn-blauwe Violetten hebben een seer lieffelijcken reuck; maer de witte, die oock over al ghemeyn zijn, hebben seer luttel oft min reucks. De Violette, soo wel de enckele als de dobbele, moet gheplant wesen met haeren gheheelen struyck in wel ghemest landt, dat eenen voedt diep omghespit is, voor den eersten dagh van Meert: is ’t dat ghijse saeyen wilt, dat sult ghy mogen doen in den Herfst ende Lente. Maer men maghse niet planten oft saeyen alle iaer op een plaetse, oft andersins soo salse een kleyne bloeme voordt-brenghen, die luttel reucks heeft. Dan om te maecken dat een Violette alleen de verwe heeft van alle de ander; te weten, wit, bleeck, geel ende rosch; soo menght te samen het saet van allen ghesloten in een doecksken, ende leght dat alsoo in wel ghemest land.

De schoon dobbel Violetten en brenghen gheen saet voordt; ende waer het sake datmen die niet en oeffende ende dickwijls verplante, sy souden weder enckel worden, ende veel saets voordt-brenghen, ’t welck wit is, rond, kleyn, dat van den Hirs niet ongelijck, sachtachtigh ende vol merchs.

Dese bloemen worden versch ghepluckt, om daer Conserven [233] ende Syropen af te maecken: maer men bewaertse oock wel het heel iaer door, eerstelijck in de schaduwe oft locht ghedrooght zijnde.

Krachten van de Violetten.

Men ghebruyckt over al seer veel de Syroop van Violetten, in ’t Latijn Syrupus violatus solutivus ghenoemt: van den welcken dry oft vier lepelen vol in ghedroncken, verkoelen den onmatighen brandt van de kortsen, ende maecken den buyck weeck, ende ontdoen de inwendige sweeringen, verquicken het herte, versoeten de pijne van de sijde, ende zijn seer goedt om alle het quaedt te verdrijven dat van de groote hitte veroorsaeckt is.

Om den dorst te verslaen soo wel van de kortsige menschen als van de ghesonde, in heete tijden des iaers maghmen ghebruycken een Julep van Violen, oft een weynighskens van dese Syroop met versch water ghemenght; ’t welck in heete landen in de Hondtsdagen alsoo ghemeyn is als het ghebruyck van de Syroop van Roosen, om de hitte des lichaems te matighen.

Men pleegh dese Syroop ghemeynlijck te maken van het water, in het welcke, warm ghemaeckt zijnde, viermael versche Violetten te weycke ghestelt zijn gheweest, midts daer suycker by doende; stellende de selve te sieden, oft beter twintigh oft dertigh daghen in de Sonne houdende.

De vochtigheydt die in de versche Violetten overvloedigh is, verweckt den kamer-ganck door haere sachtmaeckende kracht: maer als sy drooghe zijn, soo seght Galenus ende Mesue, dat sy een purgerende kracht hebben, niet om dat sy weeck maken, maer om dat sy openen.

De drooghe Violetten openen de verstoptheydt van de Lever: sy doen de heete gheswillen scheyden, ende zijn goedt teghen de Geelsucht.

De Conserve van Violen met suycker ghemaeckt, is goedt in de selve ghebreken.

Het water ’t welck van de Violetten ghedistilleert wordt, helpt de ghene die ijdel van sinnen zijn door hitte van kortsen, ende matight de ontstekinghe van de Lever.

Olie van Violetten wordt ghemaeckt, midts de Violetten nocht versch zijnde in olie van onrijpe Olijven te weycke stellende, latende die soo vijfthien daghen in de Sonne staen, ende daer nae siedende de selve in een dobbel vat oft badt, daer nae de Violetten wegh worpende, alleen de Olie bewarende; ende dat selve dickwijls vernieuwende ende siedende, ende versche Violetten daer by doende, ende wederom doordoende.

Men maeckt tot den selven eynde oock Edick van Violetten, stellende de Violetten in de Sonne te weyck in goeden stercken Azijn.

Het poeder van de Violetten ghenomen de swaerte van een draghme, dat is een vierendeel loots, oft oock omtrent een half loot, doet lichtelijck ende ghemackelijck te kameren gaen, sonder moeyte oft verdriet.

Men magh het water daer de Violetten ghesoden zijn gheweest alsoo wel ghebruycken in de voornoemde ghebreken, als het ghedistilleert water: het sap dat daer uyt gheperst is, ter wijlen sy noch versch zijn, is noch krachtigher.

Het saet van de Violetten is niet alleen goedt met water oft wijn ghedroncken teghen de beten van de Scorpioenen; maer verweckt oock den kamerganck, breeckt den steen van de blase, gheneest het graveel, ende doet ghemackelijck pissen: sommighe segghen, dat het oock verdrooghende is, ghelijck het saet van Wechbre.

Violetten ghestooten, ende alleen oft met Olie vermenght, op het hoofdt gheleyt, zijn seer goedt teghen de verdrooghinghe van de hersenen, melankolie oft swaermoedigheydt ende diepe ghepeynsen: de selve alleen op ’t voorhoofdt ghebonden, doen slapen.

’T cruydt van de Violetten magh, in ghebreck van de bloemen, seer wel ghebruyckt worden, bijsonder in de heete kortsen ende verhittinghen van de Lever.

Dat Plinius schrijft van het Purpur van de Violetten, dat selve wordt van sommighe toe-gheschreven het geel dat midden in de Violette-bloemen wast; segghende dat het selve in water ghesoden zijnde goedt is teghen de Squinancie ende gheswil van der kelen, daer mede ghegorghelt; ende teghen de vallende sieckte van de ionge kinderen, ghedroncken.

Om de kropsweeren ende gheswillen die aen de kele komen te vermorwen ende rijp te maken, ghebruycken sommighe dese naevolghende beroockinghe: sy nemen dit cruydt met de bloemen ende wortelen, met noch soo veel bladeren, bloemen ende wortelen van Camille, ende sieden dat t’ samen in water, ende laten den roock van dat water met eenen trester in den mondt komen.

Die eenen slagh op ’t hoofdt ontfanghen heeft, en sal niet suyselen noch ander meerder letsel krijghen, is ’t dat hy terstondt ghestooten Violetten drinckt, ende desen dranck eenighen tijdt onderhoudt.

De Groote Violette die te Constantinopelen geoeffent ende neerstelijck in de hoven onder-houden wordt, is krachtigh om den buyck weeck te maecken, ende te kamer doen gaen, alsmen daer van maer een oft twee bladeren in ’t beghinsel van de maeltijdt inneemt, ter wijlen dat sy noch versch zijn: min noch meer dan de versche Roosen pleghen te doen.

De Wilde Violetten zijn de Tamme oft welrieckende van krachten wat ghelijck, maer onstercker dan die.

Verkiesinghe.

Nae het segghen van alle de Meesters, soo zijn de Violetten hoe dobbelder ende hoe welrieckender hoe beter; ende, soo Lobel betuyght, die van Antwerpen gaen de andere in alles te boven: soo Costicus schrijft, soo verwinnen die van Constantinopelen alle de andere, niet alleen van menighte van bladeren ende reuck, maer oock van krachten die in de weeckmakinge des buycks merckelijcken ghenoegh blijcken. Daer-en-tusschen magh een ieder sich met die van sijnen lande behelpen.

Dan onder alle de Violetten zijn meest te prijsen de ghene die heel doncker blauw, iae bijnae swart van verwen zijn, in sonderheyt om de Syroop van dese bloemen te maecken.

HET 1. KAPITTEL.

Van de violen, te weten van de gewone enkele, de dubbele en de wilde.(Viola odorata)

Geslachten.

In dit eerste kapittel zullen we drie soorten van violen beschrijven en twee met zeer goede reuk, te weten de gewone enkele en de dubbele violen en een zonder reuk die gewoonlijk in het wild pleeg te groeien.

Gedaante.

1. De zwarte of purperen of anders blauwe viool heeft heel dichtbij haar wortel vele brede zenuwachtige bladeren die rondom wat gekerfd zijn, ronder, dunner en zwarter, dat is bruinergroen dan de bladeren van klimop en vooral aan de bovenste zijde waartussen kleine steeltjes voortkomen die elk apart een mooie lieflijke welriekende bloem dragen die tussen het blauwe en zwartachtige purper of bruinpaarse kleur zijn en soms, maar zeer zelden, wit, en zijn van vijf kleine blaadjes bijeen gevoegd waarvan de onderste groter is dan de andere. Na deze bloemen volgen er kleine afhangende bolletjes of huisjes die als ze rijp zijn in drieën ontsluiten of gapen en daarin steekt klein langwerpig rond zaad. Dit kruid is in de aarde vast met dunne, tere vele vezelachtige wortels.

2. De dubbele viool is in alles de voornoemde gewone soort gelijk van gedaante, uitgezonderd alleen de blaadjes van de bloemen die veel bijeen groeien en menigvuldig in een knopje verzameld zijn en van kleur ook als de andere bruinpaars of donker blauw en soms wit. Deze soort wordt in de hoven gezaaid als ook de voornoemde, maar is niet zo algemeen.

3. Daar is noch een andere soort van violen die in het wild gevonden wordt en deze is de tamme violen van bladeren voldoende gelijk, hoewel dat die niet zo groot zijn als de bladeren van de tamme violen. De bloemen zijn bleker en met zeer kleine of geen reuk.

Plaats.

1. De tamme welriekende violen groeien op donkere gewesten, bij de hagen en wegen en aan de kanten van de akkers en hoven op goede [231]vette grond waar ze zeer graag en veel voortkomen en worden vandaar in de hoven gebracht en onderhouden.

2. De dubbele viool wordt in de hoven geplant en geteeld.

3. De wilde groeit ook op donkere plaatsen, bij de wegen en ook aan de kanten van de korenvelden, maar op magere en dorre grond.

Tijd.

De violen zijn ’s winters en zomers even groen en kunnen de koude wonderlijk goed verdragen. De bloemen worden gewoonlijk in maart gevonden en soms ook wat later, dat is in april.

Naam.

De viool wordt in het Grieks Ion en Ion porphyroun geheten, dat is purperkleurige viool of in het Latijn Viola purpurea. Theophrastus noemt ze Ion melan en Mananion, dat is in het Latijn Viola nigra of zwarte viool om de zwartachtige purperen kleur die men in de bloemen ziet. Plinius schrijft dat deze bloemen alleen van de andere violen met de gewone naam Ion afgezonderd en verscheiden is en dat daarna de purperkleurige kleren in het Latijn Ianthinae vestes genoemd plegen te wezen. In de apotheken is deze bloem met de Latijnse naam Viola bekend, maar het kruid zelf of de bladeren, stelen en wortels worden aldaar Violaria en Mater Violarum, dat is Moeder der violen genoemd. In het Nederduits noemt men ze violetten, in het Hoogduits Blaw Violen of Mertzen Violen, in het Frans insgelijks ook violette de Mars, dat is Viola Martia of maartse viool omdat ze meestal in de maand maart plegen te bloeien, in Italië noemt men ze viola mammola, in Spanje violeta, in Engeland violet, in Bohemen fiala.

1.Voorts de gewoonste en meest bekende viool of de eerste soort er van is in het Latijn Viola nigra sive purpurea genoemd, dat is blauwe of zwarte of ook enkele of anders gewone viool.

2. De soort van violen die dubbele bloemen draagt mag men in Nederduits dubbele violette noemen naar het Latijns Viola flore multiplici.

(Viola canina) 3. De derde soort van violetten die in het wild groeit mag Viola silvestris inodora, dat is wilde violette zonder reuk genoemd worden.

Oorzaak van naam.

De violen hebben hun naam Ion in het Grieks gekregen, zo Nicander in zijn boek Geoponica schrijft en als Hermolaus vertelt, naar sommige nimfen van het landschap Ionia die aan Jupiter allereerst deze bloemen gegeven en hem daarmee vereerd hebben. Andere verzekeren (immers zo de poëten versieren) dat de violen hun naam Ion in het Grieks gekregen hebben naar de jonkvrouw Jo, want nadat Jupiter zijn beminde Jo in een koe veranderd had om haar alzo voor zijn huisvrouw Juno te verbergen zo heeft de aarde tot voedsel en nooddruft van haar deze bloem voortgebracht en daarvan hebben de violen altijd de naam van die jonkvrouw Ion behouden. Zelfs geloven sommige dat de Latijnse naam Viola daarvan noch zijn oorsprong heeft als of men Viola in plaats van Vitula zei, dat is jonge koe of kalf, mits de letter t wegwerpen. Servius schrijft ook dat de viool daarom in Latijn Vaccinium genoemd is geweest naar de naam van deze jonkvrouw Jo die in een koe veranderd was, want het woord Vacca betekent een koe als blijkt in de uitlegging van de Bucolica van Virgilius die de voornoemde Servius gemaakt heeft, nochtans op andere plaatsen van Virgilius schijnt het dat hij de violen van de Vaccinia verscheiden heeft als twee soorten bloemen te wezen want hij schrijft daar aldus van in zijn tiende Ecloga:

‘De violen zijn zwart en de Vaccinia mede’.

Bovendien heeft Vitruvius in het 7de boek van zijn bouwen of architectuur de Viola van de Vaccinia verscheiden, want hij schrijft dat men van de violen een verf kan maken die de op de Sile Atticum lijkt, maar dat men uit de Vaccinia een zeer mooie purperen verf maakt, want hij zegt aldus: ‘als de ververs het Sile Atticum na willen maken dan werpen ze de droge violen in hun ketel en laten die zo met water warm worden en opkoken en daarna als het water goed gemengd is met deze verf doen ze de viool in een doek en duwen het water er met de hand uit en ontvangen het uitgeperst water in een mortier of vijzel wat de verf van de violen heeft en doen daar Erethria (een soort van aarde) bij en wrijven die fijn en bereiden zo een verf die het Sile van Athene heel gelijk schijnt te wezen’. Op dezelfde manier bereiden ze de Vaccinia ook en maken daar een zeer mooie purperen verf van mits daar melk bij te gieten. Uit welke woorden voldoende blijken kan dat de violen van de Vaccinia bij de ouders verschillend zijn geweest. Dan wat de Vaccinia eigenlijk geweest mag zijn, dat zullen we ter rechter plaats hier later uitvoeriger verklaren.

Aard.

Violen zijn aangaande hun bloemen en bladeren van aard koud en vochtig.

Kracht en werking.

De bloemen van violen zijn zeer goed en nuttig tegen alle verhitting van de inwendige leden en vooral van de zijden en van de longen, dat is pleuris, en ontsteking der longen. Ze verzoeten en verzachten de ruwheid en schraapachtigheid van de borst, van de keel, strot en diergelijke delen des lichaam en blussen die en laten ophouden alle onmatige hitte van de lever, van de nieren en van de blaas, matigen ook en verkoelen de grote hitte van de brandende of hete koortsen en bovendien bedwingen en overwinnen ze de scherpte en bijtachtigheid van alle galachtige vochtigheden en zijn zeer geschikt om de dorst te verslaan en te slissen.

Siroop van violen die van sommige Drosaton en van Actuarius Serapion op het Grieks genoemd wordt is gemaakt van het afkooksel van het water daar de verse violen dikwijls te week in gestaan hebben, het maakt de buik week en jaagt door de kamergang af en leidt de galachtigheid van onderen uit, genomen de zwaarte van drie of vier ons tegelijk.

Olie van violen wordt ook veel gebruikt als een sterk verkoelend en vochtig makend kracht in haar heeft. Men plag daarmee de slag of anders de slaap van het hoofd te bestrijken om de mens geleidelijk aan tot slapen te brengen als iemand door enige hete of droge ontsteking of onmatige hitte van het hoofd niet goed rusten of slapen kan. Dezelfde olie met de dooier van een ei gemengd verzoet de pijn van de aambeien en van de aarsdarm, maar men doet het [232] ook zeer nuttig bij de pleisters of pappen die men maakt om te verkoelen en om de smart te stillen.

Gedroogde violen zijn zeer goed bij de dranken en andere dingen gemengd die men gebruikt om het hart te versterken en te verkwikken.

De bladeren van violenkruid met warme moes genomen verkoelen ook en maken vochtig en bovendien veroorzaken ze een lichte kamergang en maken de buik week, van buiten gebruikt verzoet het alle hete zwellen en zweren en zowel alleen als met polenta, dat is meel van gerstemout, gemengd en op de zieke leden des lichaam gelegd.

Men legt het ook op de verhitte maag en op de ontstoken ogen, als Galenus betuigt. Dioscorides schrijft dat men ze ook zeer nuttig legt op de aarsdarm die te los is en begint uit te vallen of te zinken zoals het dikwijls gebeurt. Dan ze mogen de uitvallende aarsdarm geschikt en nuttig wezen, niet omdat ze enige tezamen trekking hebben waarmee hij wederom ingedreven wordt of ingehouden, maar als een verzachtende en weekmakend ding zulks als dikwijls eerst op de uitvallende aarsdarm gelegd moet wezen eer men die wederom in kan laten trekken of keren en vooral als hij zeer ontstoken of verhit is.

Plinius schrijft van de violen dat de kransjes daarvan gemaakt en op het hoofd gelegd of geroken de zwarigheden van het hoofd en hoofdpijnen van te veel eten en drinken verdrijven en verbeteren kunnen, hij zegt ook dat violen met water gedronken of ingenomen de keelblaren en ontstekingen van de kelen genezen en vermaant ook dat alleen het purperkleurige van de violen genomen en verzamelt de vallende ziekte en vooral van de kinderen als ze dat met water innemen geneest. Hij voegt er noch meer bij, dat het zaad van violen de steken van de schorpioenen betert. In welke woorden van Plinius, hetzelfde dat hij van het purperkleurige van deze bloem schrijft, schijnt niet van de violen verstaan behoort te worden maar is daar van elders bijgevoegd uit de beschrijving van sterkruid of Aster Atticus waarvan we hier later spreken zullen, gemerkt dat men in Dioscorides (waaruit Plinius dikwijls geschreven heeft hetgeen hij van de krachten der kruiden voortbrengt) lezen mag dat de purperkleurige bloem niet van de viool, maar van de Aster Atticus dat met water gedronken is de keelblaren en gebreken van de keel en ook de vallende ziekte van de jonge kinderen helpen en genezen kan.

Verkiezing.

De violen daar men de olie van wil maken moeten heel vers en noch sappig of vochtig wezen want als ze droog geworden zijn schijnen ze met de vochtigheid die ze verloren hebben ook minder verkoelend geworden te zijn en wat hitte gekregen te hebben.

Aangaande de olie die men nemen moet om de violen in te stellen als men er olie van maken wil, die moet of olie van onrijpe olijven zijn die men in het Grieks Omotribes en Omphacinon plag te noemen of olie van zoete amandelen, zo Mesue zegt.

BIJVOEGING.

Geslachten van violen. Deze zeer lieflijke bloem wordt in alle landen veel gebruikt en in de hoven onderhouden om de reuk en goede krachten die men daarin merkt. Dan men vindt daar noch vele andere geslachten van en zowel tamme als in het wild groeide, welriekende en zonder reuk, enkel en dubbel, wit en blauw of paars en met andere kleuren die vroeg en laat groeien waarvan we sommige alhier verhalen zullen. Maar aangaande de gedaante van deze bloemen zo ziet men gewoonlijk dat het midden er van met geel besproeid plag te wezen.

Gele violen. Deze soort van maartse violen wordt soms op de bergen van Tirol gevonden, zo Camerarius schrijft, die heel geel van kleur is maar gans geen reuk heeft.

Constantinopelse dubbele violen. Costicus vermaant van deze soort van violen die ook van meer andere daar gezien is en die in alles op de gewone viool lijkt van gedaante, dan alleen krijgt het bloemen van ontelbare vele bladertjes gemaakt en op de damastroos enigszins lijkt, ook groter en veel beter ruikt dan diegene die hier te lande groeien.

Winterviolen zijn onlangs door kunstige teelt in de hof van een vernuftig man in Holland met grote menigte in het midden van de winter voortgekomen tot vermaak van de liefhebbers en nuttigheid van menige zieke.

Tweemaal bloeiende dubbele violen heten in het Latijn Viola biflora flore multiplici omdat ze tweemaal per jaar bloeien en zowel witte als rode en purperen bloemen voortbrengen gelijk ook de andere gewone dubbele violen van kleur soms bruinpaars zijn en soms sneeuwwit.

Rode violen groeien in de hoven van Nederland, zegt Lobel, maar worden zelden gevonden.

De wilde violen hebben dikwijls witte bloemen.

De violieren voeren ook de naam van Viola alba en purpurea bij de nieuwe kruidbeschrijvers hoewel dat ze weinig gemeenschap met de violen hebben.

Viola alba van Theophrastus is een soort van tijdelozen.

Viola alba van Tragus is de damastbloem.

Viola aquatilis van Dodonaeus die van andere waterviolier genoemd wordt is onder de waterkruiden beschreven.

(Viola canina) Late violen zonder reuk. Meest alle soorten van violen zijn vroeg en bloeien in het voorjaar, dan deze soort is van Lobel beschreven en late viool zonder reuk genoemd, in het Latijn heeft hij ze de naam Viola caerulea inodora gegeven omdat ze zonder reuk is en in het wild groeit. Maar vele soorten bloeien heel laat in het wild en als die in de hoven gebracht zijn ook in april en vroeger, dat is met de andere violen bloeien.

Bergviolen van Clusius. Van deze soorten worden er sommige van de edele hooggeleerde Carolus Clusius beschreven in het 13de kapittel van het 3de boek der vreemde gewassen.

1. De eerste er van heeft bladeren die vrijwel op die van de zwarte viool lijken, maar kleiner, korter en uit het groene bleekachtig van kleur en heet of scherp van smaak zijn, de steeltjes zijn kantig waaraan twee of drie bloemen groeien die kleiner zijn dan violen, geel en zonder reuk, van vijf blaadjes gemaakt waarvan het onderste groter is dan de andere en met vijf straaltjes of zwarte zenuwen of ribben van binnen verdeeld is, de anderen zijn aan de buitenste zijde geribd, het zaad steekt in driekantige hoofdjes en als die rijp zijn opensplijten en is klein en zwartachtig als dat van de pensees. De wortel is wit, dikachtig en heeft veel scheuten aan de zijden met lange witte vezels, ruw of vezelachtig. Deze soort groeit in Stiermarkt en in de Noordzijde van Engeland ook veel en schijnt dezelfde te wezen die Camerarius gele viool noemt, Clusius noemt het Viola montana prima.

2. De andere bergviool groeit op de top van de berg die Snebergh genoemd wordt met bijster kleine bladeren die bijna heel rond zijn en aan de kanten wat geschaard, dikachtig en aan een langachtig steeltje hangen, uit het midden van de bladeren richt zich een steeltje op van twee duimen hoog die een enkele bloem voortbrengt, purper van kleur en op de gewone viool lijkt, maar veel groter en zonder reuk waarna een driekantige hauw volgt, de wortel kruipt wat voort en is met sommige vezels bezet. Ze bloeit op het eind van juni, hij noemt het Viola montana secunda, andere noemen het Melanium montanum zo het schijnt.

3. Dezelfde Clusius vermaant van een ander recht opstaande viool die in het Latijn Viola elatior heet met recht opstaande sterkachtige of stijve steeltjes die van Matthiolus boomachtige viool genoemd is met weinig reden, daarom noemt men het beter Viola recta of erectior dan arborescens.

4. Een andere soort van violen is van dezelfde Clusius aldaar beschreven met diep doorsneden en gekartelde bladeren als de boterbloem of anemoonbladeren, anders van bloem en zaadbolletjes de andere violen gelijk die hij vanwege de bladeren Viola montana laciniato folio noemt, dat is bergviool met gesneden bladeren.

5. Hij heeft ook de beschrijving van een kleine berg viool gekregen die Guilielmus Boelius in Spanje vond en Viola montana pumila noemde die zo klein was dat ze nauwelijks twee vingers breed hoog werd, de wortel was nochtans tamelijk dik en de bladeren smaller dan Clusius ooit aan enige soort van violen zag. Want alle andere violen hebben ronde bladeren, maar in deze soort waren ze smal als rozemarijnbladeren en een duimbreed lang, de bloem komt op een klein steeltje tussen de bladeren voort en is sneeuwwit, zonder reuk.

Van de eigenschap, teelt of vermenigvuldiging van de violen.

De bruinblauwe violen hebben een zeer lieflijke reuk, maar de witte die ook overal gewoon zijn hebben zeer weinig of minder reuk. De viool en zowel de enkele als de dubbele moet geplant worden met haar gehele struik in goed gemest land dat een dertig cm diep omgespit is voor de eerste dag van maart en is het dat ge ze zaaien wil dat zal ge in de herfst en lente mogen doen. Maar men mag ze niet elk jaar planten of zaaien op een dezelfde plaats of anders zal ze een kleine bloem voortbrengen die weinig reuk heeft. Dan om te maken dat een viool alleen de kleur heeft van alle andere, te weten, wit, bleek, geel en ros, meng het zaad van alle tezamen gesloten in een doekje en leg dat alzo in goed gemest land.

De mooie dubbele violen brengen geen zaad voort en al het zo was dat men die niet kweekte en dikwijls verplantte dan zouden ze weer enkel worden en veel zaad voortbrengen wat wit is, rond en klein en dat van de hirs vrij gelijk, zachtachtig en vol merg.

Deze bloemen worden vers geplukt om er conserven [233] en siropen van te maken, maar men bewaart ze ook wel het heel jaar door, eerst in de schaduw of lucht drogen.

Krachten van de violen.

Men gebruikt overal zeer veel de siroop van violen, in het Latijn Syrupus violatus solutivus genoemd waarvan drie of vier lepels vol gedronken de onmatige brandt van de koortsen verkoelen en maken de buik week en ontdoen de inwendige zweren, verkwikken het hart, verzoeten de pijn van de zijde en zijn zeer goed om alle kwaad te verdrijven dat van de grote hitte veroorzaakt is.

Om de dorst te verslaan en zowel van de koortsige mensen als van de gezonde in hete tijden van het jaar mag men een julep van violen gebruiken of wat van deze siroop met vers water gemengd wat in hete landen in de hondsdagen net zo gewoon is als het gebruik van de siroop van rozen om de hitte van het lichaam te matigen.

Men plag deze siroop gewoonlijk te maken van het water waarin als het warm gemaakt is viermaal verse violen te week gesteld zijn geweest mits er suiker bij doen en dat te koken stellen of beter twintig of dertig dagen in de zon te houden.

De vochtigheid die in de verse violen overvloedig is verwekt de kamergang door haar zacht makende kracht, maar als ze droog zijn dan zegt Galenus en Mesue dat ze een purgerende kracht hebben en niet omdat ze week maken, maar omdat ze openen.

De droge violen openen de verstopping van de lever en laten de hete zwellen scheiden en zijn goed tegen de geelzucht.

De konserf van violen met suiker gemaakt is goed in dezelfde gebreken.

Het water wat van de violen gedistilleerd wordt helpt degene die los van zinnen zijn door hitte van koortsen en matigt de ontsteking van de lever.

Olie van violen wordt gemaakt als de violen nog vers en in olie van onrijpe olijven te week gesteld worden en laat dat zo vijftien dagen in de zon staan en kook het daarna in een dubbel vat of bad en werp daarna de violen weg en bewaar alleen de olie en hernieuw dat weer en kook het en doe er verse violen bij en weer doorzeven.

Men maakt tot hetzelfde doel ook azijn van violen en zet de violen in de zon te week in goede sterke azijn.

Het poeder van de violen de zwaarte van een drachme genomen, dat is een vierendeel lood of ook omtrent een half lood, laat snel en gemakkelijk te kamer gaan zonder moeite of verdriet.

Men mag het water daar de violen in gekookt zijn geweest alzo goed gebruiken in de voornoemde gebreken als het gedistilleerd water, het sap dat daaruit geperst is terwijl het noch vers is is noch krachtiger.

Het zaad van de violen is niet alleen goed met water of wijn gedronken tegen de beten van de schorpioenen, maar verwekt ook de kamergang, breekt de steen van de blaas, geneest het niergruis en laat gemakkelijk plassen, sommige zeggen dat het ook verdrogend is gelijk het zaad van weegbree.

Violen gestampt en alleen of met olie vermengt en op het hoofd gelegd zijn zeer goed tegen de verdroging van de hersens, melancholie of zwaarmoedigheid en zware gedachten, dezelfde alleen op het voorhoofd gebonden laten slapen.

Het kruid van de violen mag, in gebreke van de bloemen, zeer goed gebruikt worden en vooral in de hete koortsen en verhitting van de lever.

Dat Plinius schrijft van het purper van de violen, datzelfde wordt van sommige toegeschreven aan het geel dat midden in de vioolbloemen groeit en zeggen dat het in water gekookt goed is tegen de keelblaren en zwellen van de keel, daarmee gorgelen en tegen de vallende ziekte van de jonge kinderen, gedronken.

Om de kropzweren en zwellen die aan de keel komen te vermurwen en rijp te maken gebruiken sommige deze volgende beroking; ze nemen dit kruid met de bloemen en wortels met noch zoveel bladeren, bloemen en wortels van kamille en koken dat tezamen in water en laten de rook van dat water met een trechter in de mond komen.

Die een slag op het hoofd ontvangen heeft zal niet suizelen, noch meer ander letsel krijgen is het dat hij terstond gestampte violen drinkt en deze drank enige tijd onderhoudt.

De grote viool die te Constantinopel geteeld en vlijtig in de hoven onderhouden wordt is krachtig om de buik week te maken en te kamer laten gaan als men daarvan maar een of twee bladeren in het begin van de maaltijd inneemt terwijl dat ze noch vers zijn, min of meer als de verse rozen plegen te doen.

De wilde violen zijn de tamme of welriekende van krachten wat gelijk, maar zwakker dan die.

Verkiezing.

Naar het zeggen van alle dokters zijn de violen hoe dubbeler en hoe welriekender hoe beter en zo Lobel betuigt die van Antwerpen gaan de andere in alles te boven en zo Costicus schrijft overwinnen die van Constantinopel alle andere en niet alleen van hoeveelheid van bladeren en reuk, maar ook van krachten die in het week maken van de buik merkelijk genoeg blijken. Daartussen mag iedereen zich met die van zijn land behelpen.

Dan onder alle violen zijn meest te prijzen diegene die heel donker blauw, ja bijna zwart van kleur zijn en vooral om de siroop van deze bloemen te maken.


HET II. CAPITEL.

Van de Penseen oft Violetten met drijderleye verwe.

Gheslachten.

Onder de gheslachten van Violetten worden de Penseen oock begrepen: waer van wy hier twee soorten sullen beschrijven: de eerste is ghemeyn, ende light oft cruypt langhs der aerden: de andere en wordt soo dickwijls niet ghevonden, ende krijght recht opstaende stijver steelen.

Ghedaente.

1. De Ghemeyne Penseen hebben kleyne bladeren, in ’t eerste wat rondachtigh, daer nae wat langhworpiger, rondsomme de kanten wat ghekerft oft gheschaert: de steelkens zijn teer, ende dun, kantigh, gheknoopt, oft kniewijs verdeylt, een palme langh. De bloemkens wassen op langhachtighe steelkens, van ghedaente oft maecksel, ende oock van grootte, de Blauwe Violette meestendeel ghelijck, maer met drijderleye verwen blinckende ende verciert: te weten, eensdeel purpur, eensdeel geel, ende eensdeel wit oft blauw: de fraeyigheydt van welcke verwen soo groot ende behaeghlijck is, dat dese bloemen daerom alleen ghesocht ende ghepluckt worden, aenghesien dat sy gheenen oft seer kleynen reuck hebben. Want men siet in de twee opperste bladerkens van dese bloeme eenen purpure verwe van de blauwe oft bruyn-peersche Violette: de welcke oock somtijdts blijckt in het uyterste deel van de middelste bladerkens, somtijts oock in het uyterste van het onderste bladt. Dan doorgaens zijn de middelste bladeren, ende somtijdts het onderste bladt, met een witte oft blauwe verwe beset. Maer de geele verwe wordt meest gevonden in het onderste bladerken, oft in een groot deel daer van; dan die selve geele verwe is altijdt in het midden van dese bloeme met sommighe swarte stipkens oft straelkens daer tusschen loopende, ende haer selven seer lieflijck verspreydende. Nae dat de bladerkens van dese bloemen vergaen ende [234] afgevallen zijn, soo volght het saet, in kleyne bollekens oft huyskens, soo groot als een Erwte oft Ochrum, besloten; de welcke van selfs open gaen als het saet rijp is. De wortel is veselachtigh

2. Van desen gheslachte van Penseen schijnt oock te wesen die soorte van Violetten, die gheensins ter aerden verspreyt en light, maer met haer hardachtighe steelkens haer selven op heft, ende overeynde staet, somtijdts anderhalven voet hoogh opschietende: daer aen breedachtighe, spitse ende rondom gekerfde bladeren groeyen: de bloemkens zijn wat kleynder dan de Violetten, anders de selve van ghedaente ghenoeghsaem ghelijck, meestendeel van dry verscheyden verwen; onder de welcke de witachtigheydt meest uytsteeckt, ende de ander verwen te boven gaet, dat gheheel middelste van de bloeme houdende oft beslaende. Het opperste van de bloemen is purpurverwigh, het onderste treckt wat nae den geelen. Nae de bloemkens volghen langhachtighe hauwkens, die van selfs in drijen splijten ende open gaen als ’t saet rijp is, ’t welck wit is ende kleyn. De wortel is faselachtigh, ghelijck die van de Violette.

Plaetse.

1. De Pensee wordt op vele plaetsen in de koren-velden ende gebouwde landen gevonden: sy wast oock wel van selfs in de hoven; ende aldaer is sy veel schoonder ende lieflijcker om sien, dan de gene die in ’t wilt wast.

2. D’ ander soorte met rechte steelen groeyt in Italien op ’t gheberghte van Veronen, oft den bergh Baldus, soo Matthiolus verhaelt; insgelijcks op de t’soppen van ’t geberghte van Languedoc, ende in Enghelandt, soo Lobel betuyght. Sy wast oock wel in ’t gheberghte van Behemerlandt, ende in de bosschen, ende andere ghewesten van Oostenrijck ende Hongarijen.

Tijdt.

1. De Pensee spruyt uyt der aerden in de Lente, met de Blauwe oft swarte Violette, oft wat laeter; ende blijft daer nae den heelen Somer door, ende het meestendeel van den Herfst ghedurighlijcken bloeyende, somtijdts oock des winters.

2. De recht opstaende Pensee bloeyt oock van de Lente af, den gantschen Somer door, tot den Herfst toe.

Naem.

1. De eerste oft ghemeyne soorte van dit ghewas wordt in Vranckrijck Pensees ghenoemt: ende daer nae worden dese bloemen in Brabant ende in de andere daer by ligghende landen van Nederduydtschlandt oock Penseen gheheeten; in ’t Hooghduydtsch Freisschamkraut, oft oock Treifalticheit blumen; ghelijck oock luydt den Latijnschen naem: want men noemtse in ’t Latijn niet alleen Viola tricolor, om de drijderhande verwe die in dese bloemen blijckt, maer oock Herba Trinitatis: andere noemense Herba clavellata. Sommige zijn oock van meyninghe, datmense Iacea behoort te noemen: daer is nochtans een ander soorte van Iacea, de swarte toeghenaemt, die van ons voren beschreven is. Dan dit ghewas schijnt met de Phlox van Theophrastus seer wel over een te komen, de welcke oock Phlogion ghenoemt wordt, ende is een wilde bloeme, gheenen reuck hebbende, in de Lente met de Witte Violette, oft wat spaeder uytspruytende, ende langhen tijdt overblijvende; sulcks als dese drijverwighe Violette gantschelijck is: want, als wy beschreven hebben, sy is heel wilt van haeren aerd, daer-en-boven oock sonder reuck, ende seer lange bloeyende. Dan Theodorus Gaza noemt dit cruydt (het woordeken Phlox oft Phlogion in ’t Latijn oversettende) Viola flammea, al ofmen Vlammende Violette seyde; ende met dien naem is dese bloeme by de Latijnen hedensdaeghs oock ghenoeghsaem bekent gheworden.

2. De andere soorte van Penseen magh oock eyghentlijck in ’t Latijn Viola assurgens oft surrecta, ende oock tricolor ghenoemt worden, dat is recht opstaende Pensee: ende dat veel beter dan Viola arborescens, dat is Boomachtighe Violette, als sommighe die noemen: want sy en heeft gantsch gheene grootte oft ghelijckenisse van eenige heestere oft boomachtigh ghewas.

Aerd.

De Penseen zijn van aerd wat koudachtigh, dogh niet heel merckelijck, maer bescheydelijcker voght, eenigh lijmachtigh ende taey sap, als dat van de Maluwe, in haer hebbende; ende daerom zijn sy wat versachtende oft weeckmaeckende van krachten, maer niet soo seer als de Maluwe.

Kracht ende Werckinghe.

Dit cruydt, nae de meyninghe van de nieuwe Medicijn-meesters, is seer goedt ghebruyckt in de kortsen, bijsonder van de ionge, iae noch suyghende kinderen; ende wordt ghelooft de besiecktheydt oft vallende sieckte, ende den kramp ende treckinghe der leden van de heel ionghe kinderen te ghenesen, ende te beletten dat sy met die quale niet bevanghen en worden.

Men prijst dat selve cruydt oock seer in de ontstekingen ende ghebrecken van de Longher ende van de borst.

‘Tselve is oock seer goedt teghen de scorftheydt ende ieucksel van den lichaeme.

Het kan oock de wonden ende sweeren oft zeerigheden toe-heelen ende ghenesen.

BIIVOEGHSEL.

Ghemeyne Penseen met geele, heel witte, oft heel violette bloemen (soo men seght) zijn van het wilt saet in sommighe hoven voordt-ghekomen, doch alle sonder reuck. Maer de volghende soorten riecken wel.

Bergh-Pensee, oft Welrieckende Pensee, is eerst van Camerarius beschreven gheweest, ende daer nae van Clusius in sijn boeck der Vremder ghewassen ghestelt, met naem van Viola montana tricolor; al ofmen seyde Drij-verwighe Berg-Violette. Sy wast overvloedigh op de berghen van Switzerlandt, ende bloeyt daer den gheheelen Somer bijnae door. Dit cruydt gheeft uyt eene wortel vele steelen, omtrent eenen voet hoogh, kantigh, seer ghetackt: aen de welcke wassen, niet hier een, nu daer een, dicke bladeren, die van de Ghemeyne Penseen by nae ghelijckende, maer langher, dicker, vol saps, niet seer gheschaert oft ghekertelt, aen de kanten met sommighe uytwassen oft sijd-bladeren beset, die langhachtigh zijn ende diep ghesnippelt, wat bitterachtigh ende wat scherpachtigh van smaeck: uyt het opperste van de tackskens komen langhe steelkens voordt, drijkantigh, teer, elck een bloeme draghende, grooter dan eenighe van alle de andere soorten van Penseen, oock van vijf bladeren ghemaeckt, van de welcke de twee bovenste bladeren aen de uyterste kanten uyt den blauwen purpurverwigh zijn, omtrent den middel van de bloeme bleeckachtigh van verwe: de twee andere bladeren die aen de sijden verspreyt zijn, kleynder dan de twee opperste, zijn geel van verwen, met plackskens bespreydt die uyt desn blauwen purpurverwigh zijn: ende hebben bovendien dry purpurverwighe straelen, die uyt de middel van de bloeme uytmuyten. Het onderste bladerken is breeder dan de andere vier, bijnae goudtverwigh, met seven purpurverwighe straelen van het middel van de bloemen beghinnende, door-reghen, aen sijn onderste [235] lippe met een placke, die uyt den blauwen wat purpur-verwigh is, gheteeckent. Dese bloeme is seer welrieckende, ende verschilt daer in vande ghemeyne Penseen. Nae de bloemen volghen dickachtighe bollekens oft hoofdekens, in drijen opengaende, vertoonende kleyn rond sadeken, grauw als het rijp is, seer nae komende by dat van de ghemeynen Penseen. De wortel is faselachtigh, ende blijft langh over, die oock wel verplant ende vermenighvuldight kan worden.

Ander welrieckende Bergh-Pensee met geele ende purpure bloemen, is de voorgaende in alles ghelijck: dan alleen de verwe van de bloeme is heel geel, met sommighe purpur-verwighe stralen in het middel van de bloeme door-reghen: ’t welck seer fraey om sien is. Sy is oock noch wat lieflijcker van reuck. Men vindt dit selve ghewas oock met purpur-verwighe bloemen. Maer dese verscheydentheydt van verwen schijnt door het saeyen ende oeffenen veroorsaeckt te wesen: ghelijck het in meer andere bloemen oock pleegh te ghebeuren, die, ghesaeyt zijnde, dickwijls vremde bloemen krijghen.

Naemen.

De Penseen worden oock wel Viola coloria ende calida gheheeten; in ’t Fransch Pensees, ende Menues Pensees; in ’t Enghelsch Hartys ease, Love in ydle Pances, oft alleen Pences; in ’t Italiaensch Iacea oft Iaccea, ende Fiore di Giove, oft Minuti Pensieri. Den naem Herba Trinitatis wordt het Edel-Lever-cruydt oock mede-ghedeylt.

Kracht ende Werckinghe.

Dit cruydt pleegh in Hoogh-Duytschlandt veel gheacht ende ghesocht te wesen, om de groote kracht die het geeft teghen de besiecktheydt ende Freissem van de ionghe kinderen, bijsonder de bloemen daer van in water siedende, ende dat selve de kinderen te drincken ghevende: ende daer nae is dat in ’t Hooghduydtsch Freysscham-kraut ghenoemt gheweest.

Om de borst ende de longher te suyveren, ende de kortse ende inwendighe verhittinghe te genesen, salmen de bloemen van dit cruydt met de bladeren in water oft wey sieden, ende dat selve den krancken te drincken gheven; ende is seer behulpigh den ghenen die kort van aedem zijn.

De bladers oft het sap van de Penseen inghenomen oft van buyten ghebruyckt, zijn seer goedt om de wonden te ghenesen; ende genesen de vallende sieckte van de ionghe kinders, als sy schuymen, met de materie uyt te drijven.

’T poeder van de ghedrooghde bladers, met eenen lepel wijns ghedroncken, is seer goedt teghen de ghescheurtheydt.

Men distilleert een water van dit cruydt, midtsgaders sijn bloemen ende steelen; van het welcke alle daghe, ’s avonts ende ’s morgens dry oncen t’ eenemael inghenomen, midts den krancken wel deckende tot sweetens toe, doende dat selve neghen oft thien daghen achter den anderen, seer goedt ende nut bevonden wordt om de pocken te ghenesen, al waeren die oock seer verre ghekomen, ende by nae veroudert.

Penseen-cruydt neemt wegh alderhande ghebreken vande huydt.

Dit cruydt is soo wel als de Violette, gheheel scherp van smaeck, ende subtijl van substantie, oft fijn van stoffe, ende heeft een verdeylende kracht, met een afvaghende vochtigheydt; door de welck de grove slijmachtigheydt, sonder verdrooghinghe ende verhittinge, verdeylt, ghesuyvert ende lichtelijck afgheiaeght wordt, soo Lobel betuyght. Het gedistilleert water van dit heele cruydt doet het selve.

Het treckt samen de vuyle ende quade zeerigheden met haere lijmigheydt die van de Wael-wortel ghelijck.

Het cruydt de verkens t’ eten ghegheven, gheneest haer kropsweeren ende klieren. Hierom willen sommige ’t selve in de menschen, die met klieren, ende bloedt-sweeren, ende dierghelijcke ongheevigheden ghequelt zijn, ghebruycken.

Andere nuttigheydt van de Penseen.

’T sap van de Pensee-bloemen wordt uytghetrocken van de schilders met water daer een weynigh Aluyns in is, om groen te schilderen, ghelijck ’t sap van de Blauw-Lisch-bloemen.

HET II. KAPITTEL.

Van de pensees of violen met driekleurige verf. (Viola tricolor, Viola arvensis)

Geslachten.

Onder de geslachten van violen worden de pensees ook begrepen waarvan we hier twee soorten zullen beschrijven, de eerste is algemeen en ligt of kruipt langs de aarde, de andere wordt niet zo dikwijls gevonden en krijgt rechtopstaande stijvere stelen.

Gedaante.

1. De gewone pensees hebben kleine bladeren die in het eerste wat rondachtig zijn en daarna wat langwerpiger en rondom de kanten wat gekerfd of geschaard, de steeltjes zijn teer en dun, kantig, geknoopt of kniewijs verdeeld en een tien cm lang. De bloempjes groeien op langachtige steeltjes die van vorm of maaksel en ook van grootte meest op de blauwe violen lijken, maar met drie kleuren blinken en versierd zijn, te weten eensdeels purper, eensdeels geel en eensdeels wit of blauw, de fraaiheid van die kleuren is zo groot en behaaglijk dat deze bloemen daarom alleen gezocht en geplukt worden aangezien dat ze geen of zeer kleine reuk hebben. Want men ziet in de twee opperste bladertjes van deze bloem een purperen kleur van de blauwe of bruinpaarse viool die ook soms in het uiterste deel van de middelste bladertjes blijkt en soms ook in het uiterste van het onderste blad. Dan doorgaans zijn de middelste bladeren en soms het onderste blad met een witte of blauwe kleur bezet. Maar de gele verf wordt meestal gevonden in het onderste blaadje of in een groot deel er van, dan diezelfde gele kleur is altijd in het midden van deze bloem met sommige zwarte stipjes of straaltjes die er tussen lopen en zichzelf zeer lieflijk verspreidt. Nadat de blaadjes van deze bloemen vergaan en [234] afgevallen zijn dan volgt het zaad in kleine bolletjes of huisjes zo groot als een erwt of Ochrum besloten die vanzelf open gaan als het zaad rijp is. De wortel is vezelachtig

2. Van dit geslacht van pensees schijnt ook te wezen die soort van violen die geenszins ter aarden verspreidt ligt, maar met haar hardachtige steeltjes zichzelf opheft en overeind staat en soms vijf en veertig cm hoog opschiet waaraan breedachtige, spitse en rondom gekerfde bladeren groeien, de bloempjes zijn wat kleiner dan de violen anders lijken ze voldoende op die van gedaante en zijn meestal van drie verschillende kleuren waaronder de wittigheid het meest uitsteekt en de ander kleuren te boven gaat en dat gehele middelste van de bloem bevat of beslaat. Het opperste van de bloem is purperkleurig, het onderste trekt wat naar het gele. Na de bloempjes volgen langachtige hauwtjes die vanzelf in drieën splijten en opengaan als het zaad rijp is wat wit is en klein. De wortel is vezelachtig als die van de viool.

Plaats.

1. De pensee wordt op vele plaatsen in de korenvelden en gebouwde landen gevonden, ze groeit ook wel vanzelf in de hoven en daar is ze veel mooier en lieflijker om te zien dan diegene die in het wild groeit.

2. De andere soort met rechte stelen groeit in Italië op het gebergte van Verona of de berg Baldus, zo Matthiolus verhaalt, insgelijks op de toppen van het gebergte van Languedock en in Engeland zo Lobel betuigt. Ze groeit ook wel in het gebergte van Bohemen en in de bossen en andere gewesten van Oostenrijk en Hongarije.

Tijd.

1. De pensee spruit uit de aarde in de lente met de blauwe of zwarte viool of wat later en blijft daarna de hele zomer door en het meeste deel van de herfst steeds bloeien en soms ook ‘s winters.

2. De rechtopstaande pensee bloeit ook van de lente af de ganse zomer door tot de herfst toe.

Naam.

1. De eerste of gewone soort van dit gewas wordt in Frankrijk pensees genoemd en daarnaar worden deze bloemen in Brabant en in de andere daarbij liggende landen van Nederduitsland ook pensees genoem, in het Hoogduits Freisschamkraut of ook Treifalticheit blumen zoals ook de Latijnse naam luidt, want men noemt ze in het Latijn niet alleen Viola tricolor vanwege de drie kleuren die in deze bloemen blijkt, maar ook Herba Trinitatis, anderen noemen het Herba clavellata. Sommige zijn ook van mening dat men het Jacea behoort te noemen, maar er is nochtans een andere soort van Jacea die de zwarte toegenoemd is die van ons voren beschreven is. Dan dit gewas schijnt met de Phlox van Theophrastus zeer goed overeen te komen die ook Phlogion genoemd wordt en is een wilde bloem die geen reuk heeft en in de lente met de witte viool of wat later uitspruit en lange tijd overblijft zoals deze driekleurige viool gans is, want zoals we geschreven hebben is ze heel wild van haar aard en daarboven ook zonder reuk en bloeit zeer lang. Dan Theodorus Gaza noemt dit kruid (die het woordje Phlox of Phlogion in het Latijn overzet) Viola flammea als of men vlammende viool zei en met die naam is deze bloem bij de Latijnen tegenwoordig ook voldoende bekend geworden.

2. De andere soort van pensees mag ook eigenlijk in ’t Latijn Viola assurgens of surrecta en ook tricolor genoemd worden, dat is rechtopstaande pensee en dat veel beter dan Viola arborescens, dat is boomachtige viool, zoals sommige die noemen, want ze heeft gans geen grootte of gelijkenis van enige heester of boomachtig gewas.

Aard.

De pensees zijn van aard wat koudachtig, doch niet heel merkelijk, maar bescheiden vochtig en hebben enig lijmachtig en taai sap als dat van de maluwe in haar en daarom zijn ze wat verzachtend of week makend van krachten, maar niet zo zeer als de maluwe.

Kracht en werking.

Dit kruid is naar de mening van de nieuwe dokters zeer goed gebruikt in de koortsen en vooral van de jonge, ja noch zuigende kinderen en wordt geloofd de ziekte of vallende ziekte en de kramp en trekking van de leden van de heel jonge kinderen te genezen en te beletten zodat ze met die kwaal niet bevangen worden.

Men prijst dat kruid ook zeer in de ontstekingen en gebreken van de longen en van de borst.

Het is ook zeer goed tegen de schurft en jeuk van het lichaam.

Het kan ook de wonden en zweren of zeren dicht maken en genezen.

BIJVOEGSEL.

Gewone pensees met gele, heel witte of heel violette bloemen (zo men zegt) zijn van het wilde zaad in sommige hoven voortgekomen, doch alle zonder reuk. Maar de volgende soorten rieken wel.

(Viola montana) Bergpensee of welriekende pensee is eerst van Camerarius beschreven geweest en daarna van Clusius in zijn boek van de vreemde gewassen gesteld met naam van Viola montana tricolor als of men driekleurige bergviool zei. Ze groeit overvloedig op de bergen van Zwitserland en bloeit daar bijna de gehele zomer door. Dit kruid geeft uit een wortel vele stelen van omtrent dertig cm hoog, kantig en zeer vertakt waaraan nu hier en nu daar een dikke bladeren groeien die vrijwel op die van de gewone pensee lijken, maar langer, dikker en vol sap en niet zeer geschaard of gekarteld en aan de kanten met sommige uitwassen of zijbladeren bezet die langachtig en diep gesnipperd zijn, wat bitterachtig en wat scherpachtig van smaak, uit het opperste van de takjes komen lange steeltjes voort die driekantig en teer zijn en elk een bloem dragen die groter is dan enige van alle andere soorten van pensees, ook van vijf bladeren gemaakt waarvan de twee bovenste bladeren aan de uiterste kanten uit het blauwe purperkleurig zijn en omtrent het midden van de bloem bleekachtig van kleur, de twee andere bladeren die aan de zijden verspreid zijn zijn kleiner dan de twee opperste en geel van kleur en met plekjes besproeid die uit het blauwe purperkleurig zijn en hebben bovendien drie purperkleurige stralen die uit het midden van de bloem uitsteken. Het onderste blaadje is breder dan de andere vier en bijna goudkleurig met zeven purperkleurige strelen die van het midden van de bloemen beginnen doorregen zijn en aan zijn onderste [235] lip met een plek die uit het blauwe wat purperkleurig is getekend. Deze bloem is zeer welriekend en verschilt daarin van de gewone pensees. Na de bloemen volgen dikachtige bolletjes of hoofdjes die in drieën opengaan en klein rond zaad vertonen dat grauw is als het rijp is en zeer dichtbij dat van de gewone pensees komt. De wortel is vezelachtig en blijft lang over die ook wel verplant en vermenigvuldigd kan worden.

Andere welriekende bergpensee met gele en purperen bloemen is de voorgaande in alles gelijk, dan alleen de kleur van de bloem is heel geel met sommige purperkleurige stralen in het midden van de bloem doorregen wat zeer fraai om te zien is. Ze is ook noch wat lieflijker van reuk. Men vindt dit gewas ook met purperkleurige bloemen. Maar deze verscheidenheid van kleuren schijnt door het zaaien en telen veroorzaakt te zijn zoals het in meer andere bloemen ook plag te gebeuren die als ze gezaaid zijn dikwijls vreemde bloemen krijgen.

Namen.

De pensees worden ook wel Viola coloria en calida genoemd, in het Frans pensees en menues pensees, in het Engels hartys ease, love in ydle pances of alleen pences, in het Italiaans jacea of jaccea en fiore di Giove of minuti pensieri. De naam Herba Trinitatis wordt het edel leverkruid ook meegedeeld.

Kracht en werking.

Dit kruid plag in Hoogduitsland veel geacht en gezocht te wezen om de grote kracht die het geeft tegen de ziekte en Freissem van de jonge kinderen en vooral de bloemen daarvan in water te koken en dat de kinderen te drinken geven en daarnaar is dat in het Hoogduits Freysscham-kraut genoemd.

Om de borst en longen te zuiveren en de koorts en inwendige verhitting te genezen zal men de bloemen van dit kruid met de bladeren in water of wei koken en dat de zieke te drinken geven en is zeer behulpzaam diegene die kort van adem zijn.

De bladeren of het sap van de pensees ingenomen of van buiten gebruikt zijn zeer goed om de wonden te genezen en genezen de vallende ziekte van de jonge kinderen als ze schuimen door de materie uit te drijven.

Het poeder van de gedroogde bladeren met een lepel wijn gedronken is zeer goed tegen de breuk.

Men distilleert een water van dit kruid met zijn bloemen en stelen waarvan elke dag ’s avonds en ’s morgens drie ons in een keer ingenomen, mits de zieke goed bedekken tot zweten toe en doen dat negen of tien dagen achter elkaar dat zeer goed en nuttig bevonden wordt om de pokken te genezen al waren die ook zeer ver gekomen en bijna verouderd.

Penseekruid neemt allerhande gebreken van de huid weg.

Dit kruid is zowel als de viool geheel scherp van smaak en subtiel van substantie of fijn van stof en heeft een verdelende kracht met een afvegende vochtigheid waardoor de grove slijmachtigheid zonder verdrogen en verhitting verdeeld, gezuiverd en gemakkelijk afgejaagd wordt, zo Lobel betuigt. Het gedistilleerde water van dit hele kruid doet hetzelfde.

Het trekt samen de vuile en kwade zeren met haar lijmigheid die van de waalwortel gelijk.

Het kruid aan de varkens te eten gegeven geneest hun kropzweren en klieren. Hierom willen sommige hetzelfde doen in de mensen die met klieren en bloedzweren en diergelijke ongeregeldheden gekweld zijn.

Andere nuttigheid van de pensees.

Het sap van de penseebloemen wordt van de schilders met water uitgetrokken daar wat aluin in is om groen te schilderen net zoals het sap van de blauwe lisbloemen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/