Thymus
Over Thymus
Tijm, vervolg Dodonaeus, vorm, geurende kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET VIII. CAPITEL. Van Thijm oft Thymus. Gheslachten. De oude Cruydtbeschrijvers hebben twee soorten van Thijm bekent: de eene Cephaloton gheheeten, met hoofdekens oft bollekens van bloemen: de andere, harder, sonder aderen oft hoofdekens. Ghedaente. 1. Den Eersten Thymus spruyt uyt der aerden met veele dunne kleyne roeykens oft steelkens, met seer veele kleyne bladerkens rondsom bewassen; op ’t tsop van de welcke wassen ronde aderen oft hoofdekens die van het Stichas-cruydt bijnae ghelijck, maer kleyner; waer uyt kleyne purpur-verwighe bloemkens spruyten. 2. Den anderen Thymus is oock in veele struyckskens verdeylt, ende heeft seer veele kleyne bladerkens; dan hy is verscheyden van verwe. A. Den ghemeynsten heeft groene bladeren, ende is lieflijck van reuck. B. Den anderen is selden te vinden, ende is min gemeyn, hebbende witte oft grijsachtighe bladeren, swaer oft onbehaeghlijck van reuck. Dan beyde hebben haere bloemen niet in bollekens, hoofdekens oft aderkens voorts-komende, [443] maer alleen tusschen de bladerkens uytspruytende. De wortelen zijn dun. Plaetse. 1. Den Thymus met aderen, dat is de Eerste soorte, wast seer overvloedighlijck in het Eylandt Candien. Dioscorides schrijft, dat hy op magheren ende dorren oft steenachtighen onvruchtbaeren grond pleegh voort te komen. 2. De Tweede soorte van Thymus wast met groote menighte in Spaegnien ende Vranckrijck op de onghebouwde woeste plaetsen, bijsonder van Laguedock. In Hooghduytschlandt, Nederlandt ende elders pleeghmen die in de hoven naerstelijck te onderhouden. Tijdt. De soorten van Thijm bloeyen in de Somersche maenden. Naem. De Hooghduydtschen ende Nederduydtschen noemen dese cruyden Thymum, Thijm ende oock Thymus; de Fransoysen du Thym; de Italiaenen Thymo; de Spaegniaerts Tomille; de Enghelsche Tyme; de Griecken Thymos; de Latijnen Thymus ende Thymum. 1. De Eerste soorte hebben wy in ’t Latijn Thymum capitatum gheheeten, dat is, Thijm met knopkens, hoofdekens oft aderen; in ’t Griecks Thymos kephalotos, ende Thyrsion. Sommige hebbense den toenaem van het Eylandt Candien ghegheven (daer sy seer veel wast) ende Thymum Creticum ghenoemt. 2. De Tweede soorte heet Harden Thymus; in ’t Latijn Thymum durius, nae den Grieckschen naem Thymos scleroteros, diese by Dioscorides heeft in het capitel van den Epithymum. Dese is hier te lande met den naem Thymus meest bekent. Plinius schrijft oock, datter twee geslachten van Thymus te vinden zijn; het eerste wit, het ander swarter, die hy Thymus candidum ende Thymus nigrius oft nigricans noemt: ende hy seght daer noch by, dat den witten voor den allerbesten ghehouden wordt, ende op de berghen oft heuvelkens pleegh te groeyen; als blijckt in het 21.capitel van sijn 21.boeck. Welcke twee gheslachten eenige medesoorten van den Harden Thymus, dat is ons Tweede geslacht, schijnen te wesen; want, als verhaelt is, een soorte van den Harden Thijm heeft witachtighe bladeren, ende de andere heeft groene bladeren, diemen voor de swarte soorte magh houden daer Plinius af spreeckt, ghemerckt dat sy doncker groen ende niet witachtigh, bleeck oft grijsachtigh groen van verwe is. Dan van de onse is de groene goedt ende lieflijck, ende de witte onbehaeghlijck ende swaer van reuck: ’t welck tegen de woorden van Plinius eenighsins strijdt. Aerd. Den Thymus, soo Galenus ons leert, is in den derden graed verwarmende ende verdrooghende van krachten; doorsnijdt ende verhit gheweldighlijck. Kracht ende Werckinghe. Thymus is bequaem om de pisse ende maendtstonden te verwecken ende voorts te doen komen, doet de vrucht rijsen, suyvert het inghewant; ende is seer nut om al ’t gene dat in de borst ende longeren steeckt oft verborgen light, uyt te halen ende gemackelijck te doen lossen. ’T selve ghewas, soo Dioscorides schrijft, met sout ende edick ghedroncken, doet de slijmerighe vochtigheydt pituita ghenoemt met den kamergangh af komen, ende uyt den lijve ruymen. Het water daer Thymus met honigh in ghesoden is gheweest, is seer goedt ghebruyckt den ghenen die hunnen aedem niet halen en konnen dan met rechten halse, ende die enghborstigh zijn, ende die den kick-hoest hebben. Dat selve afsietsel iaeght de wormen uyt den buyck, verweckt de maendtstonden, doet de vrucht voortkomen, ende drijft de naegheboorte af, ende doet pissen. Thymus met honigh vermenght als een Electuarium, ende dickwijls te lecken ghegheven, ruymt de borst, ende doet de fluymen rijpen ende rijsen, ende veroorsaeckt het gemackelijck uytspouwen, ende doet alle taeye slijmerigheyt lossen ende scheyden. Op alle versche koude gheswillen, oedemata gheheeten, met edick vermenght zijnde, van buyten gheleyt, maeckt die morw, rijpt ende verteert die, iae doetse haest verdwijnen oft vergaen; ende ontdoet oock alle het geronnen oft geklontert bloet: boven dien soo doet hy alle uythanghende gheswillen, wratten ende bloedige klieren, thymi ende acrochordones, weeren, ende andere dierghelijcke knobbelen verdwijnen ende slincken. Op de heup-gichte oft flercijn van buyten gheleyt, met gersten meel oft polenta vermenght, versoet de smerte op korter tijdt. Sommige prijsen den Thymus oock seer om de oogen te verklaeren, die duyster gheworden zijn ende belemmert ghesicht hebben, alsmen die met de spijse veel ghebruyckt ende t’eten gheeft. Den Thymus is de ghesonde lieden oock seer nut, iae soo aengenaem als de krancke, want hy wordt in de sausen veel gebruyckt, ende by de spijsen veel gedaen, om die eenen beteren smaeck ende reuck te gheven. Verkiesinghe. Plinius schrijft, dat den Thymus, die hy Witten Thymus noemt, den besten is, ende meest geacht wordt; maer wy houden de eene soorte van harden Thijm, die doncker groene bladeren heeft, veel beter van reuck dan den anderen witachtighen Thijm, die swaerachtigh ende onbehaeghlijck van reuck is. BIIVOEGHSEL. Het is een oudt verschil onder de Cruydt-beschrijvers, oft onsen Thijm met dien van de ouders over een komt; maer dat is van Dodoneus, ende Lobel ende meer andere ter neder geleyt. Grooten Thymus van Surien heeft bladeren van Thymbra oft Ysope, waer af de tackskens gheaderde hopkens hebben, ghelijck de Stichas, bekleedt met bleeckroode bloemkens, ende wordt uyt Surien te Venegien ghebroght, bewassen met eenen grootten hoop Schorften, van daer ghehaelt om den wille van sijn groote deught ende krachten. Kleynen Thymus van Languedock is den ghemeynen Thijm, wassende op de heuvels van Languedock aen den zeekant gelegen, met stijver bladers ende roode bloemen van Quendel, is oock over al met Schorfte omwonden. Veranderinghe van den Kleynen ghemeynen Thijm. Den Kleynen gemeynen Thymus heeft dry verschillinghen, te weten, de ghemeyn kleyne, de grover met bladers van Quendel, ende de derde met dunne stijve witachtighe bloemkens. Thymus van Candien oft Grieckschen, in ’t Griecksch Thymos, Thymus gheheeten, in ’t Latijn eyghentlijck Thymum, wordt voor den oprechten Thymus van de ouders ghehouden: hy heet in ’t Italiaensch Tymo, in ’t Spaensch Tomillo salsero, oft Salsero alleen. In ’t Portugies Oregaou de matto; in ’t Fransoys Thym; in ’t Hooghduytsch Welsch unde Romischer Quendel; in ’t Enghelsch Thym of Candie. Den Thymus van de ouders, seght Bellonius, wast heel Grieckenlandt door, ende heeft spitse smalle hoofdekens omtrent oft langhs de steelkens, bijnae als de hanghende wratten, die Thymia ghenoemt worden. Het houdt oft de steckskens daer van ghebruycktmen aldaer veel voor brandt-houdt, om daer een licht vierken van te maecken, om te koken. Prosper Alpinus heeft in [444] Candien oock twee soorten van Thijm ghesien, een Groote ende een Kleyne. Den Grooten Thijm heeft bladeren als die van Keule oft Satureye, doch wat harder oft rauwer om aenraecken, breeder ende groener, seer scherp van smaeck, ende sterck van reuck: dan dat selve houden andere voor Tragoriganum Dioscoridis. Den Kleynen Thijm heeft kleyner, dunner ende witter bladeren, die gantsch Italien door bekent is. Spaenschen Thymus, den oprechten Thymus van de ouders, is van Clusius beschreven, ende is een kleyn heesterachtigh ghewas, somtijdts eenen voet hoogh in veele houtige dunne witte tackskens verdeylt; de welcke met tusschen-spatien in de ronde bewassen zijn met dunne smalle witachtighe bladerkens, tegen den anderen overstaende, scherp van smaeck, die op sommighe plaetsen des winters afvallen. De bloemen staen op ’t sop van de steelkens, ende zijn purpur, uyt haere aderkens spruytende, seer aenghenaem van reuck. Siciliaenschen Thymus vergaet alle iaer; oft ten minsten de bladeren vallen langh voor den winter af. Oeffeninghe van Thymus. Thymus begheert een plaetse die wel ter Sonnen staet, magher; ende wast seer gheerne omtrent den zeekant: hy groeyt beter gheplant dan ghesaeyt: ’t welck omtrent half Meert moet gheschieden; ende de aerde moet wel geroert zijn. Om dat de planten te beter groeyen ende toenemen souden, ende op dat sy te schooner ende dicker groeyen, soo waer ’t goedt datmen de plante dickwijls besproeydt met water daer drooghen Thymus eenen gheheelen dagh in gheleghen heeft. Is ’t datmen ’t saedt wil vergaeren, soo moetmen de bloemkens plucken, daer in dat light, ende en kan daer af niet ghescheyden worden. Epithymum oft Schorfte wast op alle de soorten van Thijm: dan de Medicijns, seght Lobel, gebruycken meest ende liever de Schorfte die op den Kleynen Thymus wast, midts datse verscher is ende overvloedigher dan die van Syrien, die door langh over weghe blijven half haer kracht verloren heeft. Epithymum van de Griecken ende Araben. Dioscorides houdt voor het Epithymum anders niet, seght Lobel, dan de tros-gewijse ghedobbleerde bloemkens, die op de kleyne steelkens staen soo dun als een hayr, bruyn van verwe, oft blinckende root. De bloemkens zijn somtijdts wit, somtijdts oock bijkants groenachtigh. Dan van den Epithymus ende de soorten van Wranghe sullen wy handelen in het Capitel van de Cassutha, ende de medesoorten van ’t selve ghewas. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Alle de gheslachten van Thymus, ende in sonderheydt dien van Candien, zijn seer goedt om alle de ghebreken te ghenesen die van swaer ende melancolijck bloedt veroorsaeckt zijn: daerom is het goedt dat de ghene die swaer van gheeste zijn, ende sonder reden bevreest zijn, dit cruydt dickwijls ghebruycken, ’t zy met wijn, ’t zy met melck: want het iaeght de melancolie ende swaer bloedt uyt den lijve, iae beter dan den Epithymus selve. Een plaester ghemaeckt van Thymus in wijn gesoden, verdrijft de pijne van Sciatica oft Heup-gichte, ende de krimpinghen van den buyck ende van de moeder. Plinius schrijft, dat den reuck seer nut is ghebruyckt van de gene die de vallende sieckte onderhevigh zijn; ende dat den reuck van ’t selve de ghene die van de sieckte ghevallen oft neder ghestort zijn, doet opstaen ende wederom tot hun selven komen; ende daerom salmen de bladeren van Thymus tusschen hun lakens ende rondom hun bedde moghen stroeyen. Thymus een vierendeel loots nuchter in ghegheven met eenen lepel honigh-water, geneest de swillinghe oft opblasinge des buycks, maer teghen de roode loopende ooghen, ende teghen de groote pijne der ooghen wordt het inghenomen voor ’t avondtmael. Tot het selve is hy oock goedt ende seer nut in de spijse ghebruyckt. Den Thymus wordt teghen de walginghe met sout ghewreven ende inghenomen. Aetius schrijft, dat drooghen Thymus seer kleyn ghestooten een loot swaer, met een kroes honigh-azijn, in de Apoteken Oxymel gheheeten, inghenomen nuchter van de ghene die ’t flercijn hebben, alle de gheele vochtigheden ende galachtige, iae oock andere vochtigheden uyt den lijve iaeght. Thymus ghepoedert, ende daer van dry vierendeel loots swaer met Oxymel ende wat souts inghenomen, iaeght af door den kamergangh de taeye slijmachtighe fluymen, ende scherpe heete bijtende galachtighe vochtigheden, ende allerhande onsuyverheydt des bloets, als boven eensdeels vermaent is. Ten laetsten, seght Plinius, is den Thymus seer goedt dry vierendeel loots nuchter inghedroncken teghen de swillinghe van de manlijkheydt. Olie van Thymus is goedt in alle de voorseyde ghebreken, in sonderheydt teghen den tandtsweer. Aengaende den Epithymus, dat is de Schorfte oft Wranghe, die aen alle de soorten van Thymus pleegh te groeyen, die heeft sulcken krachten als den Thymus, ende noch sommighe andere, die van ons in ’t Capitel van de Cuscuta verhaelt sullen worden. Dan voor allen soo is het bekent, dat sy de swarte galle suyvert, ’t welck de bloemen van den Thymus niet en doen, seght Prosper Alpinus: die daer oock bijvoeght, dat hy ’t bloet dat door hitte verbrandt is suyveren kan. Maer meest alle bekennen, dat Epithymus de kracht heeft van de cruyden daer het op wast; namentlijck die op de Orega wast werckt gantschelijck als de Orega, ende suyvert het lichaem alsoo wel als de Orega. Ander ghebruyck van Thymus. In Spaegnien pleeghmen den Thijm in water te sieden, ende daer mede de wijnvaten te spoelen, om den wijn langher te bewaeren teghen het bederven. Men doet den Thijm oock in de tonnen oft vaten daermen de geconfijte oft gedroogde druyven ende de rosijnen pleegh te doen. Thymus is oock seer goedt om de bien te voeden; ende om by de sausen ende toespijse te vermenghen. |
HET VIII. KAPITTEL. Van tijm of Thymus. (Thymus capitatus en Thymus vulgaris) Geslachten. De oude kruidbeschrijvers hebben twee soorten van tijm gekend, de ene wordt Cephaloton genoemd met hoofdjes of bolletjes van bloemen en de andere is harder en zonder aren of hoofdjes. Gedaante. 1. De eerste Thymus spruit uit de aarde met vele dunne kleine roeden of steeltjes die met zeer vele kleine bladertjes rondom begroeid zijn en op de top er van groeien ronde aren of hoofdjes die van het Stichaskruid bijna gelijk, maar kleiner waaruit kleine purperkleurige bloempjes spruiten. 2. De andere Thymus is ook in vele struikjes verdeeld en heeft zeer vele kleine bladertjes, dan het verschilt van kleur. A. De gewoonste heeft groene bladeren en is lieflijk van reuk. B. De ander is zelden te vinden en is minder algemeen en heeft witte of grijsachtige bladeren die zwaar of onbehaaglijk van reuk zijn. Dan beide hebben hun bloemen die niet in bolletjes, hoofdjes of aartjes voortkomen, [443] maar spruiten alleen tussen de bladertjes uit. De wortels zijn dun.
Plaats. 1. Thymus met aren, dat is de eerste soort, groeit zeer overvloedig in het eiland Kreta. Dioscorides schrijft dat het op magere en dorre of steenachtige onvruchtbare grond plag voort te komen. 2. De tweede soort van Thymus groeit met grote menigte in Spanje en Frankrijk op de ongebouwde woeste plaatsen en vooral van Laguedock. In Hoogduitsland, Nederland en elders plag men die in de hoven naarstig te onderhouden. Tijd. De soorten van tijm bloeien in de zomerse maanden. Naam. De Hoogduitsers en Nederduitsers noemen deze kruiden Thymum, Thijm en ook Thymus, de Fransen du thym, de Italianen thymo, de Spanjaarden tomille, de Engelse tyme, de Grieken Thymos en de Latijnen Thymus en Thymum. (Thymus capitatus) 1. De eerste soort hebben we in het Latijn Thymum capitatum genoemd, dat is tijm met knopjes, hoofdjes of aren, in het Grieks Thymos kephalotos en Thyrsion. Sommige hebben het de toenaam van het eiland Kreta gegeven (daar het zeer veel groeit) en Thymum Creticum genoemd. 2. De tweede soort heet harde Thymus, in het Latijn Thymum durius naar de Griekse naam Thymos scleroteros die het bij Dioscorides heeft in het kapittel van de Epithymum. Deze is hier te lande met de naam Thymus meest bekend. Plinius schrijft ook dat er twee geslachten van Thymus te vinden zijn en het eerste is wit en het ander zwarter die hij Thymus candidum en Thymus nigrius of nigricans noemt en hij zegt er noch bij dat de witte voor de allerbeste gehouden wordt en op de bergen of heuveltjes plag te groeien zoals blijkt in het 21ste kapittel van zijn 21ste boek. Welke twee geslachten enige medesoorten van de harde Thymus, dat is ons tweede geslacht, schijnen te wezen want, als gezegd is, een soort van de harde tijm heeft witachtige bladeren en de andere heeft groene bladeren die men voor de zwarte soort mag houden daar Plinius van spreekt gemerkt dat ze donker groen en niet witachtig, bleek of grijsachtig groen van kleur is. Dan van de onze is de groene goed en lieflijk en de witte onbehaaglijk en zwaar van reuk wat enigszins tegen de woorden van Plinius strijdt. Aard. Thymus, zo Galenus ons leert, is in de derde graad verwarmend en verdrogend van krachten, doorsnijdt en verhit geweldig. Kracht en werking. Thymus is geschikt om de plas en maandstonden te verwekken en voort te laten komen, laat de vrucht rijzen, zuivert het ingewand en is zeer nuttig om al hetgeen dat in de borst en longen steekt of verborgen ligt uit te halen en gemakkelijk te laten lossen. Hetzelfde gewas, zo Dioscorides schrijft, met zout en azijn gedronken laat de slijmerige vochtigheid die pituita genoemd wordt met de kamergang af komen en uit het lijf ruimen. Het water daar Thymus met honing in gekookt is geweest is zeer goed gebruikt diegenen die hun adem niet ophalen kunnen dan met rechte hals en die benauwd zijn en die de kuchhoest hebben. Datzelfde afkooksel jaagt de wormen uit de buik, verwekt de maandstonden, laat de vrucht voortkomen en drijft de nageboorte af en laat plassen. Thymus met honing vermengt als een Electuarium en dikwijls te likken gegeven ruimt de borst en laat de fluimen rijpen en rijzen en veroorzaakt het gemakkelijk uitspuwen en laat alle taaie slijmerigheid lossen en scheiden. Op alle verse koude gezwellen, oedemata genoemd, met azijn vermengt en van buiten opgelegd maakt die murw, rijpt en verteert die, ja laat ze gauw verdwijnen of vergaan en ontdoet ook alle gestolde of geklonterd bloed en bovendien laat het alle uithangende gezwellen, wratten en bloedige klieren, thymi en acrochordones, knoesten en andere diergelijke knobbels verdwijnen en slinken. Op de heupjicht of flercijn van buiten gelegd en met gerstemeel of polenta vermengt verzoet de smart op korte tijd. Sommige prijzen Thymus ook zeer om de ogen te verhelderen die duister geworden zijn en belemmerd gezicht hebben als men die met de spijs veel gebruikt en te eten geeft. Thymus is de gezonde lieden ook zeer nuttig, ja zo aangenaam als de zieke want het wordt in de sausen veel gebruikt en bij de spijzen veel gedaan om die een betere smaak en reuk te geven. Verkiezing. Plinius schrijft dat de Thymus die hij witte Thymus noemt de beste is en meest geacht wordt, maar wij houden de ene soort van harde tijm die donker groene bladeren heeft veel beter van reuk dan de andere witachtige tijm die zwaarachtig en onbehaaglijk van reuk is. BIJVOEGING. Het is een oud verschil onder de kruidbeschrijvers of onze tijm met die van de ouders overeen komt, maar dat is van Dodonaeus en Lobel en meer andere neer gelegd. Grote Thymus van Syrië heeft bladeren van Thymbra of hysop waarvan de takjes geaarde hopjes hebben gelijk de Stichas en bekleed zijn met bleekrode bloempjes en wordt uit Syrië te Venetië gebracht en is begroeid met een grote hoop warkruid en wordt vandaar gehaald vanwege zijn grote deugd en krachten. (Thymus vulgaris) Kleine Thymus van Languedock is de gewone tijm die op de heuvels van Languedock groeit aan de zeekant gelegen met stijvere bladeren en rode bloemen van quendel en is ook overal met warkruid omwonden. (Thymus serpyllum var. confertus) Verandering van de kleine gewone tijm. De kleine gewone Thymus heeft drie verschillen, te weten de gewone kleine, de grovere met bladeren van quendel en de derde met dunne stijve witachtige bloempjes. (Thymus vulgaris) Thymus van Kreta of Griekse, in het Grieks Thymos of Thymus genoemd en in het Latijn eigenlijk Thymum, wordt voor de echte Thymus van de ouders gehouden en heet in het Italiaans tymo, in het Spaans tomillo salsero of salsero alleen. In het Portugees oregaou de matto, in het Frans thym, in het Hoogduits Welsch en Romischer Quendel, in het Engels thym of Candie. Thymus van de ouders, zegt Bellonius, groeit heel Griekenland door en heeft spitse smalle hoofdjes omtrent of langs de steeltjes bijna als de hangende wratten die Thymia genoemd worden. Het hout of de stekjes daarvan gebruikt men aldaar veel voor brandhout om er een licht vuurtje van te maken om te koken. Prosper Alpinus heeft in [444] Kreta ook twee soorten van tijm gezien een grote en een kleine. De grote tijm heeft bladeren als die van bonenkruid of Satureia, doch wat harder of rauwer om aan te raken, breder en groener en zeer scherp van smaak en sterk van reuk, dan dat houden andere voor Tragoriganum Dioscoridis. De kleine tijm heeft kleinere, dunnere en wittere bladeren die gans Italië door bekend is. (Thymus zygis) Spaanse Thymus is de echte Thymus van de ouders en is van Clusius beschreven en is een klein heesterachtig gewas dat soms een dertig cm hoog en in vele houtige dunne witte takjes verdeeld die met tussenspaties in de rondte begroeid zijn met dunne smalle witachtige bladertjes die tegenover elkaar staan en scherp van smaak zijn en op sommige plaatsen ‘s winters afvallen. De bloemen staan op de top van de steeltjes en zijn purper die uit hun aartjes spruiten en zeer aangenaam van reuk. Siciliaanse Thymus vergaat elk jaar of ten minste de bladeren vallen lang voor de winter af. Teelt van Thymus. Thymus begeert een plaats die goed in de zon staat en mager is en groeit zeer graag omtrent de zeekant en groeit beter geplant dan gezaaid wat omtrent half maart moet gebeuren en de aarde moet goed geroerd zijn. Zodat de planten beter groeien en zullen toenemen en zodat ze mooier en dikker groeien is het goed dat men de plant dikwijls besproeid met water daar droge Thymus een gehele dag in gelegen heeft. Is het dat men het zaad wil verzamelen dan moet men de bloempjes plukken dat erin ligt en dat kan er niet van gescheiden worden. (Cuscuta epithymum) Epithymum of warkruid groeit op alle soorten van tijm, dan de dokters, zegt Lobel, gebruiken meest en liever warkruid die op de kleine Thymus groeit omdat ze verser is en overvloediger dan die van Syrië die door lang onderweg blijven half zijn kracht verloren heeft. Epithymum van de Grieken en Arabieren. Dioscorides houdt voor het Epithymum niets anders, zegt Lobel, dan de trosvormige gedubbelde bloempjes die op de kleine steeltjes staan en zo dun zijn als een haar, bruin van kleur of blinkend rood. De bloempjes zijn soms wit en soms ook vrijwel groenachtig. Dan van Epithymus en de soorten van warkruid zullen we handelen in het kapittel van de Cassutha en de medesoorten van hetzelfde gewas. Aard, kracht en werking. Alle geslachten van Thymus en vooral die van Kreta zijn zeer goed om alle gebreken te genezen die van zwaar en melancholisch bloed veroorzaakt zijn en daarom is het goed dat diegene die zwaar van geest zijn en zonder reden bevreesd dit kruid dikwijls gebruiken, hetzij met wijn, hetzij met melk want het jaagt de melancholie en zwaar bloed uit het lijf, ja beter dan Epithymus zelf. Een pleister gemaakt van Thymus in wijn gekookt verdrijft de pijn van Sciatica of heupjicht en de krampen van de buik en van de baarmoeder. Plinius schrijft dat de reuk zeer nuttig is gebruikt van diegene die aan de vallende ziekte onderhevig zijn en dat de reuk er van diegene die van de ziekte gevallen of neer gestort zijn laat opstaan en wederom tot zichzelf komen en daarom zal men de bladeren van Thymus tussen hun lakens en rondom hun bed mogen strooien. Thymus een vierendeel lood nuchter ingegeven met een lepel honingwater geneest de zwelling of opblazen van de buik, maar tegen de rode lopende ogen en tegen de grote pijn van de ogen wordt het ingenomen voor het avondmaal. Tegen hetzelfde is ook en zeer nuttig om het in spijs te gebruiken. Thymus wordt tegen walging met zout gewreven en ingenomen. Aetius schrijft dat droge Thymus zeer klein gestoten en een lood zwaar met een kroes honingazijn dat in de apotheken oxymel heet ingenomen nuchter door diegene die jicht hebben alle gele vochtigheden en galachtige, ja ook andere vochtigheden uit het lijf jaagt. Thymus gepoederd en daarvan drie vierendeel lood zwaar met oxymel en wat zout ingenomen jaagt door de kamergang de taaie slijmachtige fluimen af en scherpe hete bijtende galachtige vochtigheden en allerhande onzuiverheid van het bloed als boven eensdeels vermaand is. Tenslotte zegt Plinius is Thymus zeer goed drie vierendeel lood nuchter gedronken tegen de zwelling van de manlijkheid. Olie van Thymus is goed in alle voor vermelde gebreken en vooral tegen tandpijn. Aangaande de Epithymus, dat is de schorfte of warkruid die aan alle soorten van Thymus plag te groeien, die heeft zulke krachten als Thymus en noch sommige andere die van ons in het kapittel van de Cuscuta verhaald zullen worden. Dan voor allen zo is het bekend dat ze de zwarte gal zuivert wat de bloemen van Thymus niet doen zegt Prosper Alpinus die er ook bijvoegt dat hij het bloed dat door hitte verbrand is zuiveren kan. Maar meest alle bekennen dat Epithymus de kracht heeft van de kruiden daar het op groeit, namelijk die op de Origanum groeit werkt gans als de Origanum en zuivert het lichaam alzo goed als de Origanum. Ander gebruik van Thymus. In Spanje plag men de tijm in water te koken en daarmee de wijnvaten te spoelen om de wijn langer te bewaren tegen het bederven. Men doet tijm ook in de tonnen of vaten daar men de gekonfijte of gedroogde druiven en rozijnen plag te doen. Thymus is ook zeer goed om de bijen te voeden en om bij de sausen en toespijs te vermengen. |
HET IX. CAPITEL. Van Quendel oft Wilden Thijm. Gheslachten. De gheslachten van Wilden Thymus zijn twee: het eene is ghemeyn, ende leght ter aerden verspreyt; het ander staet recht overeynd, ende is soo ghemeyn niet. 1. Ghemeynen Quendel oft Wilden Thymus heeft veele kleyne, doch harde ende houtachtige steelkens; van de welcke sommighe recht over eynde de hooghte van een palme pleghen te staen, de andere kruypen langhs der aerden, ende maecken haer selven hier ende daer aen het opperste van der aerden met sommighe veselinghskens vast: de bladeren zijn kleyn, groen, die van den Thymus gelijck: op ’t sop van de steelkens staen ronde hoofdekens; uyt de welcke kleyne bloemkens spruyten, van verwe purpur root, dickwijls oock wit. De wortelen zijn heel dun ende veselachtigh. 2. Daer is noch een ander gheslacht van Quendel, wiens steelkens geensins ter aerden verspreydt liggen oft kruypen, maer schieten recht in de hooghte op. De wortel is dicker, ende houtachtigh. Dit ghewas wordt somtijdts met een dunne donsachtighe wolachtigheydt heel overdeckt, ende bijnae grijs. Plaetse. Beyde de soorten van Wilden Thijm wassen over al op ongebouwde ende onghehavende plaetsen, neffens de kanten van de velden ende saeylanden, in sonderheyt op vetten ende vruchtbaeren grond: somtijdts komen sy oock van selfs voort in steenachtige gewesten; niet alleen in Hooghduytschlandt, Behemen ende Nederduytschlandt, maer oock in Italien ende Vranckrijck: dan de tweede soorte en is soo seer gemeyn niet, in sonderheydt de gene die met grijse wolachtigheydt bedeckt is, die eygentlijck in ettelijcke heuvelkens ende woeste verlaten ghewesten van Behemerlandt pleegh te groeyen. Tijdt. Quendel bloeyt by nae den heelen Somer door. Naem. De Hooghduytschen noemen dit ghewas Quendel, Rumel ende Rienlin; de Nederduytschen Quendel, Wilden Thymus, ende Onser Vrouwen Bed-stroo; de Spaegniaerts Serpol ende Serpillo; de Italiaenen oock Serpillo; de Fransoysen Pillolet; de Enghelsche Wild Thyme; de Behemers Materij Dausska: de Apotekers noemen ’t gemeynlijck Serpyllum; dan sommige van die heeten ’t oock Pulegium montanum. [445] 1. Om dese twee soorten van den anderen te scheyden, salmen de eerste soorte Ghemeynen Quendel mogen noemen, oft Ligghende Quendel, in ’t Latijn Serpyllum vulgare. 2. De andere soorte maghmen Recht op staende Quendel heeten, in ’t Latijn Serpyllum alterum oft Serpyllum erectum. Over al worden dese cruyden voor het oprecht Serpyllum van de ouders ghenomen ende aenghesien; nochtans en komen sy soo wel met de soorten van Serpyllum niet over een als met de Saxifranga daer Dioscorides af spreeckt. Want alsmense neerstelijck met de beschrijvinghe van beyde de soorten van Serpyllum der ouderen ende van de Saxifranga wil verghelijcken ende te samen brenghen, soo salmen bevinden, dat sy seer luttel ghelijckenisse met de soorten van Serpyllum hebben, ende daer-en-teghen seer nae by de Saxifranga komen: want het Serpyllum van de ouders, immers dat sy het eerste noemen, behalven dat het van tackskens ende bladeren den Orega ghelijckende is, schiet soo hooghe op alsmen begheert, wanneer dat slechts eenigh steunsel heeft om daer teghen te wassen, ende aen eenigh naest-staende ghewas leyne oft sich selven hechten oft vast maecken magh: ende bovendien soo wordt den Basilicom door te groote drooghte sijnen ouden aerd verloren hebbende, in dit Serpyllum verandert. De ander soorte en kruypt niet, ende heeft bladeren als de Ruyte, dat is als Sint Jans-cruydt oft Kleyne Santorie, wat langhworpigher, gelijck wy elders bethoont hebben. Maer dit ghemeyn cruydt, dat wy nu met naeme van Serpyllum beschrijven, ende in onse taele Quendel noemen, is een leegh ghewas, noch en klimt by de bijstaende cruyden oft heesteren niet, noch en maeckt sich daer niet aen vast, ende en wordt uyt den Basilicom niet verandert; ende heeft veel kleyner ende korter bladeren dan den Hypericon oft Kleyne Santorie doet, te weten heel kleyn, ende de bladeren van Thymus, als voorseyt is, heel ghelijckende. Wt alle dese teeckenen blijckt claerlijck genoegh, dat onsen Ghemeynen Quendel, die nu ter tijdt meestendeel Serpyllum gheheeten wordt, gheen soorte van het Serpyllum van de ouders en is, maer veel eer de Saxifranga daer Dioscorides af spreeckt: want hy seght dat de Saxifranga een cruydt is den Thymus ghelijckende, aen de steenachtighe gewesten wassende. Sulcks is ons Gemeyn Quendel, ’t welck den Thijm van bladeren ende hoofdekens der bloemen ghelijck is, ende seer dickwijls op steenachtighen grondt ghevonden wordt; ende om die ghelijckenisses wille die het met den Thymus heeft, is dat Wilden Thymus soo wel van andere als van de Nederduytschen gheheeten gheweest. Voorts soo luyden de woorden die Dioscorides van de Saxifranga gheschreven heeft aldus: Sarxiphagon, seght hy, dat sommighe Sarxiphrangon, sommighe Empetron, ende de Romeynen oft Latijnen Saxifranga noemen, is een struyckachtighe heester, aen de steenachtighe ende rouwe plaetsen wassende, den Thymus ghelijckende. Dan in de Griecksche boeken van Dioscorides stont gheschreven Epithymo empheres, dat is den Epithymum ghelijckende; maer de beste boecken hebben Thymo, den Thymus gelijckende; ende soo moeten de boecken van Dioscorides verandert ende verbetert worden. Aerd. Onsen Ghemeynen Wilden Thymus oft Quendel is warm ende droogh van aerd, by nae tot in den derden graed: is oock dun ende fijn van deelen, ende scherp doorsnijdende, dat is dun maeckende. Kracht ende Werckinghe. Quendel is bequaem om de maendtstonden te verwecken, de pisse te doen rijsen; iaeght den gebroken steen af, ende in de badtstoven ende baeyinghen vermenght, ende van buyten ghebruyckt, doet den mensche sterckelijck sweeten. By nae al ’t selve schrijft Dioscorides van sijne Saxifranga, die wy daerom oock voor eenderhande gewas houden met onsen Quendel; te weten dat sy in wijn gesoden zijnde de kortsighe menschen behulpigh is; de droppel-pisse gheneest, ende ghemackelijck doet pissen; den hick doet ophouden; den steen van de blaese breeckt ende morselt. BIIVOEGHSEL. Niemandt en soude wel derren versekeren, dat dit het oprecht Serpyllum van de ouders is. Selfs Dodoneus is eertijts van ghevoelen gheweest, dat desen Quendel het Clinopodium van de ouders was: maer daer nae heeft hy die meyninghe verandert, ende ons een ander ghewas met naem Clinopodium beschreven. Den naem Serpyllum ende Herpyllos komt in ’t Griecks ende Latijnsch van het kruypen. In ’t Hooghduytsch heet dit cruydt Quendel ende Huenerkoel; in ’t Fransoys Serpolet; in ’t Italiaensch Serpollo ende Serpillo. Quendel van Languedoc gheheeten van Lobel heeft kleyne bladeren, die van den hierlandtschen smal-bladighe Thijm ghelijck, hebbende harde houdtachtighe scheutkens langhs der aerden kruypende; maer de wortel ende bloemen zijn die van onsen Quendel ghelijck. Quendel met breede bladers is een soorte van Quendel, uyt de velden in de hoven ghebroght, ende onderhouden. Wilden Quendel is tweederhande in Italien: een met witte bloemen, van reuck den Citroen ghelijckende: de ander is purpur van verwe, van smaeck scherper ende den Kuel ghelijck. Men vindt noch een ander soorte van Wilde Quendel, van tacken ende bladers den Tamme Quendel ghelijck, maer sonder eenigen reuck; ende sy bloeyt selden. Daer is noch een vierde soorte, die breede bladeren heeft, van den Harden Thijm luttel verschillende, uytghesondert alleen dat sy kruypt. Tenderick oft Zygis wordt van sommighe voor een soorte van Wilden Serpyllum ghehouden, dan dat is den Ghemeynen Ysop ghelijck, nochtans kleyner dan Kuel. Roomschen Quendel oft Tam Serpyllum wordt van sommighe voor den Harden Tijm oft onsen Ghemeynen Thijm ghehouden. Gheslachten van Quendel uyt Clusius sullen in ’t Bijvoeghsel van ’t naevolghende Capitel beschreven worden (hoe wel sy met de voorbeschreven groote ghelijckenisse hebben) om die met de beschrijvinghe der soorten van Serpyllum der ouders te verghelijcken ende t’samen te brenghen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Quendel vermenght met honigh, Calissiehout, Anijs ende wijn gheneest den drooghen hoest: ende versterckt de maghe: daerom is hy oock goet om by de spijse ende in sausen te doen. Quendel stelpt oock den loop des buycks, in water, als den siecken kortsachtigh is, oft in wijn als hy sonder kortse is, ghesoden tot dat het derde deel versoden is, ende dan ghedroncken. Plinius schrijft, dat de bladers van Quendel twee scrupelen swaer met edick in-ghenomen, seer goedt zijn teghen de ghebreken van de milte. Men schrijft oock, dat dit cruydt een seker ghetal van daghen met wijn inghenomen, die wratten die een mensche aen sijn lichaem heeft, in sonderheydt aen de schamelijcke leden, af doet vallen. De Cruydt-beschrijvers versekeren dat Quendel seer verwarmt, ende door sijn scherpheyt ende drooghte verdrijft de krimpinghen ende pijnen des buycks: nochtans voeghen sy daer by, dat het inghenomen magh worden teghen de verhitte lever, ende gheleydt magh worden op den hoofde van de ghene die van herssenen onstelt ende rasende zijn. Dan Dioscorides schijnt te willen segghen, (schrijft Lobel) dat het goet is niet tot een verhitte lever, maer teghen een heet geswil in de lever van slijmerachtigh bloet vergadert, [446] ende oock goedt is als de rasernije beghint, ende als de dompen in de herssenen klimmen, niet als sy daer alreede plaetse ghegrepen hebben ’t welck Dioscorides ende Aetius betuyghen. Men wil oock segghen, voeght Lobel daer noch meer by, dat Quendel verkoelt de lichaemen die ontsteken zijn van de hitte der sonne; ghelijck als loock, aiuyn, ende alle ander scherpe ettelijcke dinghen doen. Den roock van Serpyllum veriaeght alle vergiftighe gedierten. Het ghedistilleert water van dit cruydt versoet de pijne van den hoofde; te weten met azijn van Roosen aen het voorhooft ghestreken; ende dan is het seer goedt teghen de draeyinghe des hoofts ende rasernije. ’T selve water in de Braeckmaendt ghedistilleert, is seer goedt ‘smorghens ende ‘savondts gedroncken de swaerte van dry oncen, om het hooft te verstercken, ’t ghesicht te verklaeren, de mage ende de herssenen kracht te gheven, ende goeden appetijt om eten te maecken, ende om alle krimpselen van windachtigheden komende te verdrijven: opent de verstopte neusgaten, ende ooren, ende gheneest de doovigheydt; ende breeckt den steen. Het Serpyllum heeft noch veel meer krachten, met die van den Quendel over een komende, die van Dodoneus in ’t naevolghende Capitel verhaelt zijn. Ander ghebruyck. Om den edick veel stercker ende beter van reuck te maecken, salmen de kruycken daer men den edick in doet met Quendel stoppen, ende dat langh daer in laten blijven. |
HET IX. KAPITTEL. Van quendel of wilde tijm. (Thymus serpyllum) Geslachten. De geslachten van wilde Thymus zijn twee, het ene is algemeen en ligt ter aarde verspreidt en het ander staat recht overeind en is niet zo algemeen. 1. Gewone quendel of wilde Thymus heeft vele kleine, doch harde en houtachtige steeltjes waarvan sommige recht overeind de hoogte van tien cm plegen te staan en de andere kruipen langs de aarde en maken zichzelf hier en daar aan het opperste van de aarde met sommige vezeltjes vast, de bladeren zijn klein en groen en die van de Thymus gelijk, op de top van de steeltjes staan ronde hoofdjes waaruit kleine bloempjes spruiten die van kleur rood zijn en dikwijls ook wit. De wortels zijn heel dun en vezelachtig. 2. Daar is noch een ander geslacht van quendel wiens steeltjes geenszins ter aarde verspreidt liggen of kruipen, maar schieten recht in de hoogte op. De wortel is dikker en houtachtig. Dit gewas wordt soms met een dunne donsachtige wolligheid heel overdekt en is bijna grijs. Plaats. Beide soorten van wilde tijm groeien overal op ongebouwde en ongehavende plaatsen naast de kanten van de velden en zaailanden en vooral op vette en vruchtbare grond en soms komen ze ook vanzelf voort in steenachtige gewesten en niet alleen in Hoogduitsland, Bohemen en Nederduitsland, maar ook in Italië en Frankrijk, dan de tweede soort is niet zo zeer algemeen en vooral diegene die met grijze wolligheid bedekt is die eigelijk in ettelijke heuveltjes en woeste verlaten gewesten van Bohemen plag te groeien. Tijd. Quendel bloeit bijna de hele zomer door. Naam. De Hoogduitsers noemen dit gewas Quendel, Rumel en Rienlin, de Nederduitsers quendel, wilde Thymus en onser vrouwen bed-stroo, de Spanjaarden serpol en serpillo, de Italianen ook serpillo, de Fransen pillolet, de Engelse wild thyme, de Bohemers materij Dausska, de apothekers noemen het gewoonlijk Serpyllum, dan sommige van die noemen het ook Pulegium montanum. [445] 1. Om deze twee soorten van elkaar te scheiden zal men de eerste soort gewone quendel mogen noemen of liggende quendel, in het Latijn Serpyllum vulgare. (Thymus zygis) 2. De andere soort mag men rechtopstaande quendel noemen, in het Latijn Serpyllum alterum of Serpyllum erectum. Overal worden deze kruiden voor het echt Serpyllum van de ouders genomen en aangezien, nochtans komen ze niet zo goed met de soorten van Serpyllum overeen als met de Saxifranga daar Dioscorides van spreekt. Want als men ze naarstig met de beschrijving van beide soorten van Serpyllum van de ouders en van de Saxifranga wil vergelijken en tezamen brengen dan zal men bevinden dat ze zeer weinig gelijkenis met de soorten van Serpyllum hebben en daartegen zeer dichtbij Saxifranga komen, want het Serpyllum van de ouders immers dat ze het eerste noemen is, behalve dat het van takjes en bladeren op Origanum lijkt, schiet het zo hoog op als men begeert wanneer dat slechts enige steun heeft om er tegen te groeien en aan enig naast staand gewas leunt of zichzelf hechten of vast maken mag en bovendien zo wordt de Basilicum die door te grote droogte zijn oude aard verloren heeft in dit Serpyllum veranderd. De andere soort kruipt niet en heeft bladeren als de ruit, dat is als Sint-Janskruid of duizendguldenkruid, wat langwerpiger zoals we elders aangetoond hebben. Maar dit gewoon kruid dat we nu met naam van Serpyllum beschrijven en in onze taal quendel noemen is een laag gewas dat noch klimt bij de bijstaande kruiden of heesters en maakt zich er ook niet aan vast en wordt niet uit Basilicum veranderd en heeft veel kleinere en kortere bladeren dan de Hypericon of duizendguldenkruid doet, te weten heel klein en de bladeren van Thymus, als gezegd is, heel gelijk. Uit al deze tekens blijkt duidelijk genoeg dat onze gewone quendel die tegenwoordig meestal Serpyllum genoemd wordt geen soort van het Serpyllum van de ouders is, maar veel eerder de Saxifranga daar Dioscorides van spreekt, want hij zegt dat de Saxifranga een kruid is dat op Thymus lijkt en aan de steenachtige gewesten groeit. Zulks is onze gewone quendel wat de tijm van bladeren en hoofdjes der bloemen gelijk is en zeer dikwijls op steenachtige grond gevonden wordt en vanwege die gelijkenis die het met de Thymus heeft is het wilde Thymus zowel van andere als van de Nederduitsers genoemd geweest. Voorts zo luiden de woorden die Dioscorides van de Saxifranga geschreven heeft aldus: ‘Sarxiphagon, zegt hij, dat sommige Sarxiphrangon, sommige Empetron en de Romeinen of Latijnen Saxifranga noemen is een struikachtige heester die aan de steenachtige en ruwe plaatsen groeit en lijkt op Thymus’. Dan in de Griekse boeken van Dioscorides stond Epithymo empheres geschreven, dat is op Epithymum gelijkend, maar de beste boeken hebben Thymo, op Thymus gelijkend, en zo moeten de boeken van Dioscorides veranderd en verbeterd worden. Aard. Onze gewone wilde Thymus of quendel is warm en droog van aard bijna tot in de derde graad en is ook dun en fijn van delen en scherp doorsnijdend, dat is dun makend. Kracht en werking. Quendel is geschikt om de maandstonden te verwekken, de plas te laten rijzen, jaagt de gebroken steen af en in de badstoven en baden vermengt en van buiten gebruikt laat het de mensen sterk zweten. Bijna al hetzelfde schrijft Dioscorides van zijn Saxifranga die we daarom ook voor hetzelfde gewas houden met onze quendel, te weten dat ze in wijn gekookt zijn de koortsige mensen behulpzaam is, de druppelplas geneest en gemakkelijk laat plassen, de hik laat ophouden en de steen van de blaas breekt en vermorzelt. BIJVOEGING. Niemand zou wel durven verzekeren dat dit het echte Serpyllum van de ouders is. Zelfs Dodonaeus is eerder van mening geweest dat deze quendel het Clinopodium van de ouders was maar daarna heeft hij die mening veranderd en ons een ander gewas met naam Clinopodium beschreven. De naam Serpyllum en Herpyllos komt in het Grieks en Latijns van het kruipen. In het Hoogduits heet dit kruid Quendel en Huenerkoel, in het Frans serpolet, in het Italiaans serpollo en serpillo. (Thymus serpyllum var. confertus) Quendel van Languedock genoemd van Lobel heeft kleine bladeren die van de inlandse smalbladige tijm gelijk en heeft harde houtachtige scheutjes die langs de aarde kruipen, maar de wortel en bloemen zijn die van onze quendel gelijk. Quendel met brede bladeren is een soort van quendel die uit de velden in de hoven is gebracht en onderhouden. (Thymus citridorus) Wilden quendel is tweevormig in Italië, een met witte bloemen die van reuk op de citroen lijkt en de ander is purper van kleur en van smaak scherper en bonenkruid gelijk. Men vindt noch een ander soort van wilde quendel die van takken en bladeren op de tamme quendel lijkt, maar zonder enige reuk en ze bloeit zelden. Daar is noch een vierde soort die brede bladeren heeft die van de harde tijm weinig verschilt, uitgezonderd alleen dat ze kruipt. (Satureja montana) Tenderik of Zygis wordt van sommige voor een soort van wilde Serpyllum gehouden, dan dat is de gewone hysop gelijk en nochtans kleiner dan bonenkruid. Roomse quendel of tam Serpyllum wordt van sommige voor de harde tijm of onze gewone tijm gehouden. Geslachten van quendel uit Clusius zullen in het bijvoegsel van het volgende kapittel beschreven worden (hoewel ze met de voorbeschreven grote gelijkenis hebben) om die met de beschrijving van de soorten van Serpyllum der ouders te vergelijken en tezamen te brengen. Aard, kracht en werking. Quendel vermengt met honing, zoethout, anijs en wijn geneest de droge hoest en versterkt de maag en daarom is het ook goed om bij de spijs en in sausen te doen. Quendel stelpt ook de loop van de buik en in water als de zieke koortsachtig is of in wijn als hij zonder koorts is gekookt totdat het derde deel verkookt is en dan gedronken. Plinius schrijft dat de bladeren van quendel twee scrupels zwaar met azijn ingenomen zeer goed zijn tegen de gebreken van de milt. Men schrijft ook dat dit kruid een zeker getal van dagen met wijn ingenomen die wratten die een mens aan zijn lichaam heeft en vooral aan de schaamdelen af laat vallen. De kruidbeschrijvers verzekeren dat quendel zeer verwarmt en door zijn scherpte en droogte de krampen en pijnen van de buik verdrijft, nochtans voegen ze erbij dat het ingenomen mag worden tegen de verhitte lever en gelegd mag worden op het hoofd van diegene die van hersens ontsteld en razend zijn. Dan Dioscorides schijnt te willen zeggen (schrijft Lobel) dat het goed is en niet tot een verhitte lever, maar tegen een heet gezwel in de lever dat van slijmachtig bloed verzameld is [446] en ook goed is als de razernij begint en als de dampen in de hersens klimmen en niet als ze er alreeds plaats gegrepen hebben wat Dioscorides en Aetius betuigen. Men wil ook zeggen, voegt Lobel er noch meer bij, dat quendel de lichamen verkoelt die ontstoken zijn van de hitte van de zon net zoals look, ui en alle ander scherpe ettelijke dingen doen. De rook van Serpyllum verjaagt alle vergiftige gedierten. Het gedistilleerd water van dit kruid verzoet de pijn van het hoofd, te weten met azijn van rozen aan het voorhoofd gestreken en dan is het zeer goed tegen de draaiing van het hoofd en razernij. Hetzelfde water in juni gedistilleerd is zeer goed ‘s morgens en ‘s avonds gedronken de zwaarte van drie ons om het hoofd te versterken, het gezicht te verhelderen en de maag en de hersens kracht te geven en goede appetijt om eten te maken en om alle krampen die van winderigheden komen te verdrijven, opent de verstopte neusgaten en oren en geneest de doofheid en breekt de steen. Serpyllum heeft noch veel meer krachten die met die van quendel overeen komen die van Dodonaeus in het volgende kapittel verhaald zijn. Ander gebruik. Om azijn veel sterker en beter van reuk te maken zal men de kruiken daar men de azijn in doet met quendel dicht stoppen en het er lang in laten blijven. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/