Anthemis

Over Anthemis

Koedille, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XVI. CAPITEL.

Van de soorten van Wilde Camille, dat is Padde-bloemen, Coedille ende Strijck-bloemen.

Gheslachten.

De Cotula oft Wilde Camille, dat is het tweede gheslacht van Camille, is drijderhande: want een soorte daer van is stinckende ende onlieffelijck van reuck; ende heet Padde-bloemen oft Stinckende Camille: de andere twee en hebben gheenen oft immers niet quaden reuck, van de welcke de eene witte bladerkens om de kanten van de bloeme heeft, ende heet Coedille: de andere heeft heel geele bloemen, diemen Strijck-bloemen noemt.

Ghedaente.

1. Stinckende Camille heeft ronde, groene, breuckachtighe ende malse vol-sappighe steelen, die lichtelijck breken als sy ghekroockt worden, in vele sijd-steelen verdeylt, dicker, ende somwijlen oock wel hoogher opschietende dan die van de Camille. De bladeren zijn oock grooter dan de Camille-bladeren, ende uyt den swartachtighen groen oft doncker groen van verwe. De bloemen zijn van maecksel ende van verwe de Camomille-bloemen ghelijck.

Dit heel cruydt, met steelen, bladeren ende bloemen, is sterck ende swaer, iae vuyl, gantsch onlieffelijck en stinckende van reuck: waer nae dat het ook sijnen naem voert.

2. De andere soorte van Wilde Camille, Coedille oft Koe-ooghe ghenoemt, heeft seer veele steelkens van eender wortel voort-komende, dunner, harder, taeyer ende buyghachtigher dan die van de Stinckende Camille, ende daer aen wassen dunne bladeren, wat langer ende witter dan die van de Camomille. De bloemen zijn in ’t midden geel, rondsomme wit, de Camille-bloeme ende Padde-bloemen ghelijck, maer grooter dan die, ende hebben gheenen sonderlinghen reuck. De wortel is dick, hard ende houtigh, met veele aenhanghende veselingen: ende en sterft niet lichtelijck ‘swinters; maer sommighe iaeren overblijvende, spruyt alle iaer in de Lente op een nieuw wederom uyt.

3. De derde Wilde Camille, Strijck-bloemen gheheeten, brenght tamelijcken veel steelen voort, ende heeft bladeren die van de Coedille gelijck, maer grooter, dicker ende noch witter dan die, nae den aschverwighen wat treckende. De bloemen en zijn niet alleen in ’t middel, maer oock rondsomme van buyten met honighverwige oft geele bladerkens bekleedt, van ghedaente de andere Camilbloemen niet seer onghelijck, oock sonder reuck, ghelijck die van de Coedille: de wortel is hard, houtachtigh, ende oock menighe iaeren overblijvende.

Plaetse.

1. De Padde-bloemen wassen in de velden ende bouwlanden, neffens de weghen, ende aen de kanten van de ackers ende saey-landen.

2. Coedille wast oock in de bouwlanden ende korenvelden met de Camille-bloemen.

3. De Strijck-bloemen groeyen veel in Hoogh-Duytschlandt ende Vranckrijck, bijnae op dierghelijcke plaetsen als zijn daer men de Coedille vindt: hier in Neder-Duytschlandt saeyt mense in de hoven.

Tijdt.

1. De Padde-bloemen bloeyen met de Camille.

2. Coedille bloeyt oock in de Somersche maenden.

3. De Strijck-bloemen vindtmen bloeyende in Braeckmaendt ende Hoymaendt.

Naem.

1. De Eerst soorte van Wilde Camille wordt van de Apotekers ende Cruydt-beminners ghemeynlijck op ’t Latijnsch Cotula foetida gheheeten, maer meestendeel Camomilla foetida; in ’t Neder-Duytsch Padde-bloemen, ende Stinckende Camille; in ’t Hoogh-Duytsch Krotendille, Hundsdill, Hundsblum; in ’t Fransoys Espargoutte; in ’t Griecks van sommighe Kynanthemis; dat is Hondts-Camille; van andere Kynobotane. Leonarthus Fuchius was van gevoelen, dat dit cruydt, daer wy nu af spreken, Parthenium vande ouders is. Maer het oprecht ende waerachtigh Parthenium is de Matricaria oft Mater, de welcke veel swaerer van reuck is dan dese Padde-bloemen, ende bovendien seer bitter van smaeck bevonden wordt, met dunne bladeren, de Coriander-bladeren seer ghelijck. Maer onse Padde-bloemen en zijn soo swaer rieckende niet, ende en zijn de Coriander-bladeren van ghedaente niet ghelijck.

2. De Tweede soorte van Wilde Camille wordt in onse tijden op ’t Latijnsch Cotula non foetida geheeten, ende Cotula alba, maer ghemeynlijck Oculus bovis ende Buphthalmum; in ’t Nederduytsch Coedille, ende Koe-ooghe; in ’t Hoogh-Duytsch Kuhdil, Hundsaug, Kuhaug; in ’t Spaensch Mancanilla loca, Ojo de buey; in ’t Italiaensch Occhio di bovo. Den selven Leonarthus Fuchsius was van ghevoelen, dat dit het oprechte Buphthalmum van de ouders is; maer wy zijn van meyninghe, datter gheen ander oprechte [413] ende waerachtigh Buphthalmum en is dan ’t gene dat wy hier nae met den naeme van Buphthalmum beschrijven sullen. Want indien men Dioscorides gelooven moet, soo heeft het Buphthalmum van de ouders bladeren die van het Venckel heel gelijck, oft, soo hy in ’t Griecks schrijft, marathroeide, ende boven dien een geele oft honighverwighe bloeme. Maer dese Coedille, daer wy nu van spreken, en is van bladeren de Venckel niet ghelijck, noch de bloeme en is niet heel geluwe oft honighverwigh, maer in ’t meeste deel van de bloeme, te weten aen de kanten, heel wit: waer door Matthiolus oock ghedreven is gheweest, dat hy dese Coedille geloochent heeft den Buphthalmum van de ouders te wesen. Daerom sullen wy dit cruydt niet Buphthalmum noemen, hoe wel dat het met dien naeme over al bekent is gheweest; maer veel liever den naeme van Cotula ende Coedille geven, ende voor een soorte van Wilde Camomille houden. Plinius vermaent in het 7.capitel van sijn 26.boeck van een cruydt Melandrium geheeten, tusschen het koren ende in de weyen voortkomende, met witte ende welrieckende bloemen. Maer oft dat Melandrium met dese Cotula non foetida oft Coedille wel over een komt, ende de selfse is, laet ick een ieder noch vry om t’ondersoecken: want om dat Plinius soo luttel woorden gebruyckt in ’t beschrijven van dit cruydt, en soude ick niet lichtelijck oft vastelijck willen versekeren wat het Melandrium voor een cruydt magh wesen.

3. De derde Wilde Camille is hier te lande Strijck-bloemen gheheeten, in ’t Hooghduytsch Streichblumen ende Steinblumen. Fuchsius sietse aen voor een soorte van Anthemis, ende versekert dattet het Chamaemelum Chrysanthemum is: Sy gelijckt nochtans heel luttel van bladeren ende gheensins van reuck de Anthemis, oft Chamaemelum Leucanthemum, dat is de Ghemeyne Camomille. Matthiolus heeftse, soo het schijnt, voor het oprecht Buphthalmum beschreven ende doen schilderen, nochtans en heeft sy gheen Venckels-ghewijse bladeren, sulcks als die van het Buphthalmum van Dioscorides beschreven worden. Om dese oorsaecken hebben wy liever ghehadt, de selve onder de soorten van Cotula oft Wilde Camille te rekenen, dan onbedachtelijck oft met luttel redenen voor eenigh ander ghewas te houden.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Alle dese soorten van Wilde Camille en worden in spijse ende in medicijne nerghens ghebruyckt; want haer krachten en zijn van niemanden noch niet sekerlijck ondervonden: maer voor alsoo veel als de reden uyt-wijsen kan, soo zijn sy alle wat warm ende droogh van aerd, ende daerom de Ghemeyne Camille van werckinge ende krachten eenighsins gelijckende, doch veel slapper ende in alle saken onstercker dan die.

Stinckende Camille wordt gepresen in alle ghebreken des moeders; bijsonder van de gene die dat voor Matricaria, dat is Moeder-cruyt, aengesien hebben, ende daerom alle de krachten die de Matricaria toegheschreven waren, dit cruydt hebben willen toe-eygenen: dat nochtans valsch is ende bedrieghelijck. Niettemin soo en is dese Stinckende Camille niet heel onnut ende sonder krachten: ’t welck den stanck genoegh uyt-wijst; gemerckt dat alle stinckende dinghen de opstijginge des moeders, ende de sieckten oft worghinghen daer van komende, pleghen te ghenesen.

BIIVOEGHSEL.

De Stinckende Camille is niet alleen onlieffelijck van reuck, maer oock bitterachtigh van smaeck; ende is van den hoogh-gheleerden Lobel, midtsgaders haer mede-soorten Coedille ghenoemt, voor het oprecht Parthenion van Dioscorides in ’t Latijn Virginea ghehouden: want hy brenght veele redenen voort, om te bethoonen, dat Matthiolus ende andere de Matricaria oft Mater, anders Moeder-cruydt, den naem Parthenion t’onrecht toegheschreven hebben: ghelijck wy breeder verhaelen sullen, als wy de krachten van dit ghewas uyt den selven Lobel sullen verhaelen. Hy schrijft, dat sy beyde, soo wel de stinckende soorte als de andere sonder reuck, Coedille ghenoemt worden: ende dat de stinckende het Buphthalmum van Fuchsius is, ende het Thalietrum van Valerius Cordus; ende dat sy den Amaracus van Galenus ende Paulus seer wel ghelijckt, ende in ’t Griecks oock Leucanthemis ghenoemt plagh te wesen. De bladeren ende bloemen van dese Stinckende Camille zijn de Gemeyne Camille soo gelijck, dat sy alleen door den reuck t’onderkennen zijn: nochtans alsmen daer scherp acht op neemt, men bevint dat de bladers breeder, ende de doppen midden in de bloemen platter ende breeder zijn. Sy is de oprechte Wilde Camille, in ’t Latijn Chamaemelum silvestre, aut foetidum.

De andere soorte, die eyghentlijck Coedille in onse taele gheheeten wordt, is bijkants even groot als de Stinckende; maer de bloemen zijn breeder ende steelen teerer.

Zee-Coedille, seydt den selven Lobel, in ’t Latijn Cotula marina, oft Parthenium marinum minimum, wast aen de Zee-kant van Languedock, ende heeft kleyne steelkens van een palme langh, plat ter aerden ligghende; waer aen bladers groeyen, ghesneden oft ghekloven als die van de Groote madelieven, vollijvigh, van reuck de Stinckende Camille oft Coedille ghelijck. De bloemen zijn oock den selven niet seer onghelijck.

Bergh-Wilde Camille van Clusius beschreven sal by dese cruyden niet heel onbillighlijck ghestelt worden. Clusius noemtse Leucanthemum Alpinum, om dat sy op hooghe berghen van Stiermarckt wast ende in de omligghende landen. De bladeren zijn die van den eersten Chrysanthemum Alpinum oft Bergh-Vokelaer niet seer onghelijck, maer wat meer ghekerft oft door-sneden, dick ende volsappigh, ghelijck meestendeel zijn de bladeren van veele Bergh-cruyden, ende oock van de Zee-cruyden: den smaeck is bitterachtigh: den reuck en is niet merckelijck: de steelen zijn een spanne langh, teer, elck een bloeme draghende, grooter dan de Camil-bloemen, twintigh oft meer witte bladerkens rondom een geel middel-kruynken oft dopken gevoeght hebbende. Dit cruydt heeft seer gheveselde wortelen, ende bloeyt in de Hoymaendt ende later.

De Strick-bloemen zijn van Lobel in ’t Latijn Buphthalmum Oculus Bovis Millefolij folio, Chrysanthemi flore gheheeten, ende den Aster Atticus van Valerius Cordus: in ’t Hooghduytsch oock Rindts auch; in ’t Fransoys Oeil de beuf; in ’t Italiaensch Occhio di bove; in ’t Spaensch Ojo de buey. In Italien omtrent Roomen ende elders, als oock in Languedock, groeyense van selfs, uyt-worpende veele dunne ende teere tacken, anderhalven voet oft twee hoogh, met bladers die van de Gerwe ghelijck, maer breeder, ende een weynigh die van de Cotula ende Reynvaer ghelijckende, seer veele ende seer dun, ghelijck een pluymagie oft veder-bosch, aerdigh ghesneden ghelijck die van de Averoone, ende van verwe die van den Bijvoet ghelijck. Clusius betuyght, dat het ghemeyn Buphthalmum veel wast in Hongarijen, Oostenrijck ende Duytschlandt omtrent Ments, ende in Moravien ende in Behemerlandt, ende omtrent Nurenbergh. De vrouwen van Oostenrijck noemen ’t Gelb Kaseblumen; de Hongheren Oko zom; die van Croatien Kachchi jesioach, dat is Slanghen-cruydt.

Andere Strick-bloemen met bladeren ende gedaente van de Stinckende Camille, van den selven Lobel beschreven, wassen veel by Roomen ende in Languedock. De steelen zijn krom, anderhalven voet oft twee voeten langh; aen de welcke teere bladerkens wassen, die van de Camille ghelijck, maer blijder van verwe, van grootte die van de Coedille ghelijck. De bloemen zijn ghesterret ende geel, als die van den Vokelaer oft Goudt-bloeme. Hy noemtse Buphthalmum alterum facie Cotulae foetidae.

Andere mede-soorten van Strijck-bloemen, van Clusius Chrysanthemum Valentinum geheeten, heeft meestendeel niet meer dan eenen steel, eenen voet hoogh, recht overeynd staende, in meer sijd-tacken verdeylt: omtrent de wortel wassen veele bladerkens, ende oock aen den voorseyden steel, bijnae de bladeren van de Gerwe ghelijckende, wolachtigh, ende grijsachtigh in ’t aenschouwen, suerachtigh van smaeck, ende het seever eenighsins verweckende: op elck sijd-tacksken staet een bloeme, geel oft, om beter te segghen, goudtverwigh blinckende: de welcke ghedrooght zijnde, veele iaeren daer nae haer gulde verwe pleegh te behouden: van ghedaente ende grootte is sy dat middel-knopken van de Camil-bloeme ghelijck, rondom met gheene sterres-gewijs wassende bladerkens omringhelt oft bewassen, niet onlieffelijck van reuck. De wortel is slecht ende recht, stijf ende vast, tamelijcken dick, witachtigh van verwe. Dit cruydt wast in ’t rijck van Valencie in Spaegnien, aen de kanten van de ackers, ende neffens de weghen: ende is van Clusius nerghens elders gevonden gheweest dan daer. Het bloeyde in den Meert. De gheleerde van dat landt noemden dat Chysanthemum, hoe wel dat het nochtans seer veel van het oprecht Chrysanthemum van Dioscorides verschilt: ende, soo den selven Clusius bethoont, veel eer voor een mede-soorte van Buphthalmum oft Koe-ooghe te houden is: ten waer dat het iemandt onder de gheslachten van Gerwe oft van de Achillea woude stellen. Het en is gheensins het Chrysanthemum van Matthiolus, ’t welck sommighe gheleerde lieden al te onbedachtelijck hebben willen versekeren.

Andere Strijck-bloemen van Languedock, van Lobel Buphthalmum tenuifolium Narbonense, dat is Koe-ooghe van Languedock, geheeten, heeft sterres-gewijs ghestraelde bloemen, die van de ghemeyne Anthemis oft Camille ghelijckende, maer grooter; wiens middel geel knopken oock met geele bladerkens rondom omringelt is, ende heeft meestendeel onder aen wat purpurachtighs, oft wat roodachtighs; ende de bladeren zijn dicker ende breeder, dan die van het Chrysanthemum van Valencen, anders seer kleyn, ende wat graeuwachtigh. De wortel is een palme groot; de steelkens eenen voet langh, maer meestendeel ter aerden verspreydt ligghende.

Sulcke moghe wel wesen ’t ghene dat Fabius Columna Buphthalmum verius foliis capillaribus flore toto luteo noemt: ’t welck buyten Roomen wast, ende heel hayrs-ghewijse smalle bladeren heeft: dan de bloemen zijn heel geel.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Lobel leert ons de Coedille gebruycken in al ’t gene daer het Parthenion van Dioscorides goedt toe is. Ons gedenckt, seydt hy, dat Rondelet ende andere de Coedille dickwijls ghedaen hebben in drancken oft decoctien, dienende om dunne waterachtighe verbranden soute ende melancholijcke humeuren door kamer-gangh af te iaeghen.

Oock soo purgeert een weynigh, ghetuyght den selven Lobel, [414] ’t sap van Coedille alleen in moes oft sopkens gedaen, ende seer met de syroop: d’welcke van den selven gepresen wordt, om dat sy de verstoptheydt van de borst ende loose verdrijft, ende merckelijck water doet maken, oock harde gheswillen morwe maeckt, ende wat stercker kracht heeft om te verteeren dan Camille.

Wy hebben oock dese sesthien iaeren ’t selve bequaemelijck ghebruyckt, volghende het leeren van Rondelet, tot welvaert van veele menschen, schrijft den selven Lobel: ende daerom (voeght hy daer noch meer by) heeft het de studenten een groot achterdeel ende letsel gheweest, dat sy door de kostelijcke Commentaria van Mathiolus ghemeynt hebben, dat de Matricaria het Parthenion was, maer den siecken noch meerder letsel ende achterdeel, die door ’t gebruyck van een purgerende cruydt (dwelck andersins seer bitter ende vuyl van reuck is) dat alleen ghebruyckt wordt om de maendt-stonden te verwecken, ghequelt gheweest zijn.

Want Dioscorides en prijst Parthenion niet om de kracht van de maendt-stonden te verwecken, ende andere eyghene ghebreken van de moeder te ghenesen, die de Matricaria ghelijck de Bijvoet heeft, maer alleen teghen de hardigheden ende harde heete gheswillen.

Parthenion gedrooght, seydt Dioscorides, ende met Honigh-azijn oft sout inghenomen, iaeght af door kamergangh, soo wel als den Epithymus, de geele colerijcken ende oock waterachtighe flegmatijcke vochtigheden: daerom is dit goedt den ghenen die kort van aedem, ende sonder oorsaeck treurigh oft swaermoedigh zijn. ’T cruydt sonder bloemen in water ghesoden ende ghedroncken, is seer goedt den ghenen die den steen hebben, ende kort op de borst zijn. In water ghesoden, is seer goedt om daer in te baden oft te sitten de vrouwen die de moeder verhert ende gheswollen is. ‘Tselve met de bloemen groen ghestooten, is goedt teghen ’t wildt vier ende andere heete gheswillen, oft vergaderinghen, daer op gheleydt.

Dese Stinckende Camille is goedt de vrouwen als de moeder uyt haer plaetse is, ende van der eender sijden in d’ andere valt, alsmense in water sied, ende daer in met de voeten badet.

Dese Camille is oock goedt teghen dat opklimmen van de moeder; geroken oft ingenomen, in veele manieren den Beverzwijn oft Castorum van werckingen ghelijck, soo van de gheleerde nu ter tijdt ondervonden is.

Kracht van de Strijck-bloemen. In dien de Strijck-bloemen het Buphthalmum van Dioscorides zijn, haer bloemen ghestooten ende met was ende olie ghemenght, doen scheyden ende verdrijven de koude harde gheswillen, daer op gheleydt.

Sommighe schrijven, dat de Strijck-bloemen in wijn ghesoden ende ghedroncken, goedt zijn teghen de geelsucht, ende ’t coleur des lichaems weder doen komen: ’t welck een goede ghetuyghenisse is dat sy de Camillen van krachten oock wat ghelijck zijn: want ’t selve doet oock de Camille, als in ’t voorgaende Capitel gheschreven is.

Ghemeyn Buphthalmum, seydt Clusius, wordt in Croatien veel gheacht ende ghebruyckt: want de vrouwen pleghen dat cruydt te stooten ende kleyn te stampen, ende soo op allerhande wonden ende quetsuren te legghen: die daer mede haest toeheelen ende ghenesen.

Buphthalmum veriaeght de Vliegen ende Bien, iae doet de Bien sterven, alsmen dat cruydt aen de Bie-korven hanght. Oft dat onse Strijck-bloemen doen konnen, is ons noch onversocht.

HET XVI. KAPITTEL.

Van de soorten van wilde kamille, dat is paddenbloemen, koedille en strijkbloemen. (Anthemis cotula, Tripleurospermum maritimum, Anthemis tinctoria)

Geslachten.

Cotula of wilde kamille is het tweede geslacht van kamille en is drievormig want een soort er van stinkt en is onlieflijk van reuk en heet paddebloemen of stinkende kamille, de andere twee hebben geen of immers geen slechte reuk waarvan de ene witte bladertjes om de kanten van de bloem heeft en heet koedille en de andere heeft heel gele bloemen die men strijkbloemen noemt.

Gedaante.

1. Stinkende kamille heeft ronde, groene, breekbare en malse volsappige stelen die gemakkelijk breken als ze gekrakt worden en in vele zijstelen verdeeld die dikker en soms ook wel hoger opschieten dan die van de kamille. De bladeren zijn ook groter dan de kamillebladeren en uit het zwartachtige groen of donker groen van kleur. De bloemen zijn van maaksel en van kleur de kamillebloemen gelijk.

Dit heel kruidt met stelen, bladeren en bloemen is sterk en zwaar, ja vuil en gans onlieflijk en stinkend van reuk waarnaar dat het ook zijn naam voert.

2. De andere soort van wilde kamille, koedille of koeoog genoemd, heeft zeer vele steeltjes die van een wortel voortkomen en dunner, harder, taaier en buigzamer zijn dan die van de stinkende kamille en daaraan groeien dunne bladeren die wat langer en witter zijn dan die van de kamille. De bloemen zijn in het midden geel en rondom wit en de kamillebloem en paddebloemen gelijk, maar groter dan die en hebben geen bijzondere reuk. De wortel is dik, hard en houtig met vele aanhangende vezels en sterft niet gemakkelijk ’s winters, maar blijft sommige jaren over en spruit elk jaar in de lente opnieuw wederom uit.

3. De derde wilde kamille, strijkbloemen genoemd, brengt tamelijk veel stelen voort en heeft bladeren die van de koedille gelijk, maar groter, dikker en noch witter dan die en trekken wat naar het askleurige. De bloemen zijn niet alleen in het midden, maar ook rondom van buiten met honingkleurige of gele bladertjes bekleed en van gedaante de andere kamillebloemen vrij gelijk en ook zonder reuk zoals die van de koedille, de wortel is hard, houtachtig en blijft ook menige jaren over.

Plaats.

1. De paddenbloemen groeien in de velden en bouwlanden, naast de wegen en aan de kanten van de akkers en zaailanden.

2. Koedille groeit ook in de bouwlanden en korenvelden met de kamillebloemen.

3. De strijkbloemen groeien veel in Hoogduitsland en Frankrijk en bijna op diergelijke plaatsen daar men de koedille vindt, hier in Nederduitsland zaait men ze in de hoven.

Tijd.

1. De paddenbloemen bloeien met de kamille.

2. Koedille bloeit ook in de zomerse maanden.

3. De strijkbloemen vindt men bloeiend in juni en augustus.

Naam.

1. De eerst soort van wilde kamille wordt van de apothekers en kruidbeminnaars gewoonlijk op het Latijn Cotula foetida genoemd, maar meestal Camomilla foetida, in het Nederduits paddenbloemen en stinkende kamille, in het Hoogduits Krotendille, Hundsdill, Hundsblum, in het Frans espargoutte, in het Grieks van sommige Kynanthemis, dat is hondskamille en van andere Kynobotane. Leonarthus Fuchius was van mening dat dit kruid daar we nu van spreken het Parthenium van de ouders is. Maar het echte en ware Parthenium is de Matricaria of Mater die veel zwaarder van reuk is dan deze paddebloemen en bovendien zeer bitter van smaak bevonden wordt en met dunne bladeren die veel op de korianderbladeren lijken. Maar onze paddebloemen ruiken niet zo zwaar en lijken niet op de korianderbladeren van gedaante.

2. De tweede soort van wilde kamille wordt in onze tijden op het Latijn Cotula non foetida genoemd en Cotula alba, maar gewoonlijk Oculus bovis en Buphthalmum, in het Nederduits coedille en koe-ooghe, in het Hoogduits Kuhdil, Hundsaug, Kuhaug, in het Spaans mancanilla loca, ojo de buey, in het Italiaans occhio di bovo. Dezelfde Leonarthus Fuchsius is van mening dat dit het echte Buphthalmum van de ouders is, maar wij zijn van mening dat er geen ander echte [413] en ware Buphthalmum is dan hetgeen dat we hierna met de naam van Buphthalmum beschrijven zullen. Want indien men Dioscorides geloven moet heeft het Buphthalmum van de ouders bladeren die van het venkel heel gelijk zijn of, zo hij in het Grieks schrijft, marathroeide, en bovendien een gele of honigkleurige bloem. Maar deze koedille daar we nu van spreken lijkt van bladeren niet op de venkel, noch de bloem is niet heel geel of honigkleurig, maar in het meeste deel van de bloem, te weten aan de kanten, heel wit waardoor Matthiolus ook gedreven is geweest dat hij deze koedille geloochend heeft dat het de Buphthalmum van de ouders is. Daarom zullen we dit kruid niet Buphthalmum noemen, hoewel dat het met die naam overal bekend is geweest, maar het veel liever de naam van Cotula en koedille geven en voor een soort van wilde kamille houden. Plinius vermaant in het 7de kapittel van zijn 26ste boek van een kruid dat Melandrium heet en tussen het koren en in de weiden voortkomt met witte en welriekende bloemen. Maar of dat Melandrium met deze Cotula non foetida of koedille goed overeen komt en dezelfde is laat ik iedereen noch vrij om te onderzoeken want omdat Plinius zo weinig woorden gebruikt in het beschrijven van dit kruid zou ik niet gauw of vast willen verzekeren wat het Melandrium voor een kruid mag wezen.

3. De derde wilde kamille is hier te lande strijck-bloemen genoemd, in het Hoogduits Streichblumen en Steinblumen. Fuchsius ziet het voor een soort van Anthemis aan en verzekert dat het ‘t Chamaemelum Chrysanthemum is. Ze lijkt nochtans heel weinig van bladeren en geenszins van reuk op de Anthemis of Chamaemelum Leucanthemum, dat is de gewone kamille. Matthiolus heeft het, zo het schijnt, voor het echt Buphthalmum beschreven en laten schilderen, nochtans heeft ze geen venkelvormige bladeren zoals die van het Buphthalmum van Dioscorides beschreven worden. Om deze oorzaken hebben we liever gehad die onder de soorten van Cotula of wilde kamille te rekenen dan onbedacht of met weinig reden voor enig ander gewas te houden.

Aard, kracht en werking.

Al deze soorten van wilde kamille worden nergens in spijs en in medicijnen gebruikt want haar krachten zijn van niemand noch niet zeker ondervonden, maar voor zoveel als de reden uitwijzen kan zijn ze alle wat warm en droog van aard en daarom lijken ze enigszins op de gewone kamille van werking en krachten, doch veel slapper en in alle zaken zwakker dan die.

Stinkende kamille wordt in alle gebreken van de baarmoeder geprezen en vooral van diegene die dat voor Matricaria, dat is Moeder-kruid, aangezien hebben en daarom hebben ze die alle de krachten die aan Matricaria toegeschreven waren dit kruid toe eigenen, dat nochtans vals en bedrieglijk is. Niettemin is deze stinkende kamille niet geheel onnuttig en zonder krachten wat de stank genoeg bewijst, gemerkt dat alle stinkende dingen de opstijging van de baarmoeder en de ziekten of wurgingen die daarvan komen plegen te genezen.

BIJVOEGING.

De stinkende kamille is niet alleen onlieflijk van reuk, maar ook bitterachtig van smaak en is van de hooggeleerde Lobel met zijn medesoorten koedille genoemd en voor het echt Parthenion van Dioscorides, in het Latijn Virginea gehouden, want hij brengt vele redenen voort om te betonen dat Matthiolus en andere de Matricaria of mater, anders moederkruid, de naam Parthenion te onrecht toegeschreven hebben zoals we uitvoeriger verhalen zullen als we de krachten van dit gewas uit dezelfde Lobel zullen verhalen. Hij schrijft dat ze beide en zowel de stinkende soort als de andere zonder reuk die koedille genoemd worden en dat de stinkende het Buphthalmum van Fuchsius is en het Thalictrum van Valerius Cordus en dat ze zeer goed lijkt op de Amaracus van Galenus en Paulus en in het Grieks ook Leucanthemis genoemd plag te wezen. De bladeren en bloemen van deze stinkende kamille zijn de gewone kamille zo gelijk dat ze alleen door de reuk te herkennen zijn, nochtans als men er scherp op let ziet men dat de bladeren breder en de doppen midden in de bloemen platter en breder zijn. Ze is de echte wilde kamille, in het Latijn Chamaemelum silvestre, aut foetidum.

De andere soort die eigenlijk koedille in onze taal genoemd wordt is vrijwel even groot als de stinkende, maar de bloemen zijn breder en stelen teerder.

Zeekoedille, zegt dezelfde Lobel, in het Latijn Cotula marina of Parthenium marinum minimum, groeit aan de zeekant van Languedock en heeft kleine steeltjes van een tien cm lang die plat ter aarde liggen waaraan bladeren groeien die gesneden of gekloven zijn als die van de grote madelieven, zeer stevig en van reuk de stinkende kamille of koedille gelijk. De bloemen lijken op die ook zeer veel.

(Leucanthemopsis alpina) Berg wilde kamille van Clusius beschreven zal bij deze kruiden niet heel slecht gesteld worden. Clusius noemt het Leucanthemum Alpinum omdat ze op hoge bergen van Stiermark groeit en in de omliggende landen. De bladeren zijn die van de eerste Chrysanthemum Alpinum of berg vokelaar vrij gelijk, maar wat meer gekerfd of doorsneden, dik en volsappig gelijk meestal de bladeren van vele bergkruiden zijn en ook van de zeekruiden, de smaak is bitterachtig en de reuk is niet opmerkelijk, de stelen zijn zeventien cm lang en teer die elk een bloem dragen die groter is dan de kamillebloemen die twintig of meer witte bladertjes rondom een geel middelkruintje of dopje gevoegd hebben. Dit kruid heeft zeer gevezelde wortels en bloeit in juni en later.

De strijkbloemen zijn van Lobel in het Latijn Buphthalmum Oculus Bovis Millefolij folio, Chrysanthemi flore genoemd en de Aster Atticus van Valerius Cordus, in het Hoogduits ook Rindts auch, in het Frans oeil de beuf, in het Italiaans occhio di bove, in het Spaans ojo de buey. In Italië omtrent Rome en elders als ook in Languedock groeien ze vanzelf en werpen vele dunne en tere takken uit van vijf en veertig of zestig cm hoog met bladeren die van de duizendblad gelijk, maar breder en lijken wat op die van de Cotula en reinvaar, zeer veel en zeer dun als een pluim of veerbos, aardig gesneden als die van de averone en van kleur die van de bijvoet gelijk. Clusius betuigt dat het gewone Buphthalmum veel in Hongarije, Oostenrijk en Duitsland omtrent Mentz en in Moravie en in Bohemen en omtrent Nurenberg groeit. De vrouwen van Oostenrijk noemen het Gelb Kaseblumen, de Hongaren oko zom; die van Kroatie kachchi jesioach, dat is slangenkruid.

(Anthemis valentina) Andere strijkbloemen met bladeren en gedaante van de stinkende kamille en van dezelfde Lobel beschreven groeien veel bij Rome en in Languedock. De stelen zijn krom en vijf en veertig of zestig cm lang waaraan tere bladertjes groeien die van de kamille gelijk, maar blijer van kleur en van grootte die van de koedille gelijk. De bloemen zijn stervormig en geel als die van de vokelaar of goudsbloem. Hij noemt het Buphthalmum alterum facie Cotulae foetidae.

(Anacyclus radiatus)

Andere medesoort van strijkbloemen is van Clusius Chrysanthemum Valentinum genoemd en heeft meestal niet meer dan een steel van dertig cm hoog die recht overeind staat en in meer zijtakken verdeeld is, omtrent de wortel groeien vele bladertjes en ook aan de voor vermelde steel die bijna op de bladeren van duizendblad lijken, wolachtig en grijsachtig in het aanschouwen, zuurachtig van smaak die het speeksel enigszins verwekken en op elk zijtakje staat een bloem die geel is of om beter te zeggen goudkleurig blinkt en als die gedroogd is vele jaren daarna zijn gouden kleur plag te behouden, van gedaante en grootte is ze dat middenknopje van de kamillebloem gelijk en rondom niet met stervormigs groeiende blaadjes omringd of begroeid en niet onlieflijk van reuk. De wortel is slecht en recht, stijf en vast, tamelijk dik en witachtig van kleur. Dit kruid groeit in het rijk van Valencia in Spanje aan de kanten van de akkers en naast de wegen en is van Clusius nergens elders gevonden geweest dan daar. Het bloeide in maart. De geleerde van dat land noemden dat Chysanthemum, hoewel dat het nochtans zeer veel van het echt Chrysanthemum van Dioscorides verschilt en zo dezelfde Clusius betoont veel eerder voor een medesoort van Buphthalmum of koeoog te houden is, tenzij dat iemand het onder de geslachten van duizendblad of van Achillea wilde stellen. Het is geenszins het Chrysanthemum van Matthiolus wat sommige geleerde lieden al te onbedacht hebben willen verzekeren.

Andere strijkbloemen van Languedock is van Lobel Buphthalmum tenuifolium Narbonense, dat is koeoog van Languedock, genoemd heeft stervormige gestraalde bloemen die op die van de gewone Anthemis of kamille lijken, maar groter wiens middelste gele knopje ook met gele blaadjes rondom omringd is en heeft meestal onderaan wat purpers of wat roodachtigs en de bladeren zijn dikker en breder dan die van het Chrysanthemum van Valencia, anders zeer klein en wat grauwachtig. De wortel is een tien cm groot en de steeltjes dertig cm lang die meestal ter aarde verspreidt liggen.

Zulke mag wel wezen hetgeen dat Fabius Columna Buphthalmum verius foliis capillaribus flore toto luteo noemt wat buiten Rome groeit en heel haarvormige smalle bladeren heeft, dan de bloemen zijn heel geel.

Aard, kracht en werking.

Lobel leert ons de koedille gebruiken in al hetgeen daar het Parthenion van Dioscorides goed toe is. We herinneren ons, zegt hij, dat Rondelet en andere de koedille dikwijls in dranken of afkooksels gedaan hebben die dienen om dunne waterachtige verbrande zoute en melancholieke humeuren door kamergang af te jagen.

Ook zo purgeert het wat, getuigt dezelfde Lobel, en [414] het sap van koedille alleen in moes of sapjes gedaan en met siroop wordt zeer van dezelfde geprezen omdat ze de verstopping van de borst en longen verdrijft en merkelijk water laat maken en ook harde gezwellen murw maakt en wat sterkere kracht heeft om te verteren dan kamille.

We hebben het ook deze zestien jaren het goed gebruikt en volgden het leren van Rondelet tot welvaart van vele mensen, schrijft dezelfde Lobel, en daarom (voegt hij er noch meer bij) is het de studenten een groot nadeel en letsel geweest dat ze door de kostbare Commentaria van Mathiolus gemeend hebben dat Matricaria het Parthenion was, maar de zieken noch meer letsel en nadeel die door het gebruik van een purgerende kruid (wat anderszins zeer bitter en vuil van reuk is) dat alleen gebruikt wordt om de maandstonden te verwekken gekweld geweest zijn.

Want Dioscorides prijst Parthenion niet om de kracht van de maandstonden te verwekken en andere eigen gebreken van de baarmoeder te genezen die de Matricaria net zoals de bijvoet heeft, maar alleen tegen de hardheden en harde hete gezwellen.

Parthenion gedroogd, zegt Dioscorides, en met honingazijn of zout ingenomen jaagt door kamergang zowel de Epithymus als de gele cholerieke en ook waterachtige flegmatieke vochtigheden af en daarom is dit goed diegene die kort van adem en zonder oorzaak treurig of zwaarmoedig zijn. Het kruid zonder bloemen in water gekookt en gedronken is zeer goed diegene die de steen hebben en kort op de borst zijn. In water gekookt is het zeer goed de vrouwen die de baarmoeder verhard en gezwollen is om daarin te baden of te zitten. Hetzelfde met de bloemen groen gestoten is goed tegen het wild vuur en andere hete gezwellen of verzamelingen, daarop gelegd.

Deze stinkende kamille is goed voor de vrouwen als de baarmoeder uit zijn plaats is en van de ene zijde in de andere valt als men ze in water kookt en daarin met de voeten baadt.

Deze kamille is ook goed tegen dat opklimmen van de baarmoeder, geroken of ingenomen en is in vele manieren het beverzwijn of Castorum van werkingen gelijk zo van de geleerde tegenwoordig ondervonden is.

Kracht van de strijkbloemen. Indien de strijkbloemen het Buphthalmum van Dioscorides zijn en zijn bloemen gestoten en met was en olie gemengd laten ze scheiden en verdrijven de koude harde gezwellen, daarop gelegd.

Sommige schrijven dat de strijkbloemen in wijn gekookt en gedronken goed zijn tegen de geelzucht en de kleur van het lichaam weer laten komen wat een goede getuigenis is dat ze de kamille van krachten ook wat gelijk zijn, want hetzelfde doet ook de kamille als in het voorgaande kapittel geschreven is.

Gewoon Buphthalmum, zegt Clusius, wordt in Kroatië veel geacht en gebruikt, want de vrouwen plegen dat kruid te stoten en klein te stampen en zo op allerhande wonden en kwetsingen te leggen die daarmee gauw toe helen en genezen.

Buphthalmum verjaagt de vliegen en bijen, ja laat de bijen sterven als men dat kruid aan de bijenkorven hangt. Of dat onze strijkbloemen doen kunnen is door ons nog niet onderzocht.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/