Rozijnen
Over Rozijnen
Droge druiven, krenten, vervolg Dodonaeus, vorm, klimplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
HET XXVIII. CAPITEL. Van de Rosijnen oft drooghe VVijnbezien. De Rosijnen zijn meest alle soet van smaeck: dan sommighe zijn deelachtigh van eenighe wrangighheydt. De soete zijn warmer van aerd; de wranghe zijn kouwer; beyde trecken matelijcken t’samen, maer de wranghe wel meest, ende de selve verstercken de maghe oock meer: de soete nochtans en ontdoen oft ontstellen de maghe niet, noch oock sy en maken den buyck niet weeck. Voorts soo gheven de Rosijnen den lichaeme seer goedt voedtsel; ende hebben in haer een sap dat gantsch onschadelijck, suyver ende onbedorven is: nochtans maken sy in ’t lichaem wat dickachtighen gijl, die niettemin seer bequaem is om tot overvloedigher voedtsel te strecken. Oock soo gheven de soete ende vette Rosijnen overvloedigher voedtsel dan de andere: ende onder dese moetmen verkiesen die met een dunne schorsse bekleedt zijn: maer de wranghe ende maghere Rosijnen en voeden soo seer niet. De soete Rosijnen hebben oock een kracht om te vermorwen ende sacht te maken, met een matelijck afvaeghende macht: daerom zijn sy de borst, de longher, de locht-adere oft stroote, de nieren, de blase, ende somtijdts oock de maghe nut ende toeghedaen: want sy versachten de rouwigheden van de keel ende stroot: ende zijn goedt tegen den hoest, enghborstigheydt, oft moeylijck herhalen des adems: sy zijn oock seer bequaem in allerhande ghebreken van de borst, longheren ende sijde, om het spuwsel ende de slijmerighe taeye vochtigheden te verteeren, morw te maken, ende te doen rijpen ende gemackelijck rijsen: sy versoeten ende matighen de brandighe scherpe weedommen ende verwinnen de schadelijcke bijtachtigheydt van vochtigheden die den mondt van de maghe besetten enden quellen. De selve Rosijnen zijn de lever oock seer nut, als Galenus betuyght in het 7.boeck van de Gheneesmenghelinghen nae de plaetsen: want sy zijn soo seer t’samentreckende als de krancke lever noodigh is: ende sy hebben in haer oock een kracht om de rouwe vochtigheden rijp te maken, ende om de quade overvloedigheden alle hinderlijckheydt te benemen: ende bovendien soo zijn de selve onbequaem om lichtelijck te bederven oft te verrotten: ende dat noch meer is, sy zijn van haer gantsche ghestaltenisse het inghewant, ende sonderlinghen de lever, seer toeghedaen oft toeghe-eyghent; ghemerckt dat de lever seer beholpen wordt door al ’t ghene dat beneffens de kracht van onghesteltheydt te matighen, te samen oock goedt voedtsel gheven kan. Sulcks zijn de Rosijnen, de welcke voeden, verstercken, de verrottinghe beletten, ende de ontsteltheydt, die door vochtigheydt ende koude haeren oorsprongh heeft, sonder eenighe moeyte oft vreese van schade sekerlijck ghenesen, ende soo het gantsche ingewant in eenen goeden stel brenghen; ghelijck den selven Galenus ons leert. Aengaende datmen de keernen oft steenen uyt de Wijnbezie moet nemen, eer datmen die eet oft ghebruyckt, ’t selve is van de oude meesters naeghelaeten ende naekomelinghen gheleert gheweest; als blijckt uyt de bereydinge van sommige gheneesmenghelinghen die in de oude boecken ghevonden worden; namentlijck uyt de gheneesmenghelinghe, die Arteriaca van den Koninck Mithridates gheheeten ende by Galenus beschreven is; in de welcke de Rosijnen ghedaen worden, maer niet voor dat sy eerst wel schoon ghemaeckt zijn, ende de keernen daer uyt ghenomen zijn. Want ghemerckt dat de ghestaltenisse der stoffe van de Rosijnen dick ende ghelijfvigh is, daerom en konnen sy niet lichtelijck door het gantsche lichaem gesonden ende verbreydt worden; maer zijn oock seer onderhevigh ende sorghelijck om het inghewant te verstoppen: welcke verstoppinghe door het bijwesen van de keernen vermeerdert wordt; aenghesien dat de Wijnbezien soo veel te onghemackelijcker verdeylt ende door het lichaem verbreydt worden, ende het inghewant soo veel te haesten ende te meer verstoppen, hoe sy meer t’samentreckinghe by haer hebben. Daerom moetmen de keernen uytnemen; ende soo sal het sap ende gijl van de Rosijnen komende in de lijve min blijven hanghende, ende sal ghemackelijcker door het gantsche inghewant versonden woorden. Om de vochtigheyt uyt den hoofde te trecken ende af te doen komen, leert ons Dioscorides de Rosijnen met Peper te knauwen; want daer door sal alle slijmerachtigheydt nederdalen, ende het hooft ontlasten. Den selven Dioscorides schrijft, dat een plaester oft pappe ghemaeckt van Rosijnen, Boonen-Meel ende Comijn vermenght, de ontstekinghen ende swillinghen van de borse ende schamelijcke leden gheneest, van buyten daer op gheleydt zijnde. Hy betuyght oock, dat sy de puysten, bloedtsweeren, klieren, lekende zeeren, verrotigheydt omtrent de lidtmaten, in sonderheydt aen de vingers ende teenen, de kanten ende de voortsetende zeerigheden ghenesen; te weten, als sy sonder keernen ghestooten ende met Ruyte vermenght, daer op gheleydt worden. Teghen ’t flercijn aen de voeten maeckt hy oock een seer goede pappe van de Rosijnen, met sap van Panaces, dat is met Opopanacum, vermenght. Noch voeght hy daer by, dat de losse sweerende nagelen van de handen oft voeten haester afvallen sullen, wanneer daer Rosijnen op gheleydt worden. BIIVOEGHSEL. De gheslachten van Rosijnen, als Langh Rosijn, Kort ende Blaeuw Rosijn, Corinthen ende meer andere verscheyden ghedrooghde Druyven, die in vremde landen bewaert ende allesints versonden worden, zijn soo veel in ’t ghetal, dat het meer moeytes dan nuttigheydts soude mede brenghen, de selve te beschrijven: daerom dunckt ons dat het gene van Dodoneus hier in ’t ghemeyn van de selve ghehandelt is, den verstandighen ghenoegh sal wesen. Dan de Druyven oft Rosijnen sonder steenen, die in ’t Latijn Uvae agigarae heeten moghen, moeten hier vermaent worden; want die zijn in Arabien seer ghemeyn, als den Admirael Steven vander Haghen betuyght: die de selve van eenen Araebschen hooghboots-man uyt Socotra komende gheschoncken zijn. Dese waren in een blase besloten, andere Rosijnen gelijckende, seer soet ende lieffelijck van smaeck; doch sonder eenige steenen oft keernen: [687] oft die sulcks van eyghen aerdt sonder steenen ghegroeyt zijn, oft door konste soo ghemaeckt (als Lobel van dierghelijcke druyven sonder steenen versekert) dat en is hun niet gheseydt gheweest. Aengaende den aerd van de Rosijnen oft ghedrooghde Wijndruyven, Galenus houdtse voor droogh ende warm van nature; ende seer goedt tot de verstoptheydt ende weeckheydt van de lever; want sy openen, ende verstercken de selve met haer matighe t’samentreckinghe, als voorseydt is. Beneffens de Langhe Rosijnen ende Blaeuwe Rosijnen, die seer lieffelijck ende ghesondt om eten zijn, isser een soorte die noch heel rondt ende ongekroockt is, kleyne ghedrooghde Kriecken gelijckende, peersachtigh van verwe: de welcke niet gheperst ende door packen geplettert en wordt, maer altijdt elcke tros bijsonder ghehouden ende aen draeyen opghehanghen wordt; die min vettigheydt oft klammigheydt, doch wel soo lieffelijckheydt van smaeck heeft als eenighe andere: op sommige plaetsen van Grieckenlandt ende Asien, iae oock Slavonijen ende Albanijen, ghebruyckelijck; ende voor seer ghesondt ghehouden. De Corinthen oft Kleyne Wijnbezien zijn warm ende vochtigh van aerd; anders van krachten de Rosijnen niet seer onghelijck: maer worden voor beter ghehouden, om dat se gheen harde steenen in hebben, als de groote. Sommighe wasschen de selve wel schoon met water oft Wijn, ende gheven daer van twee oft dry oncen seffens in voor de maeltijdt, om eenen lichten kamergangh te verwecken. Om te voeden, zijn sy best met Amandelen ghegheten. Men heeft met langhe ervarentheydt bevonden, dat de Rosijnen ende Corinthen dickwijls des smorghens nuchteren met menighte ghegheten, de wormen van de selve ombrenghen, alsoo wel als eenighe bittere dinghen souden konnen doen. |
HET XXVIII. KAPITTEL. Van de rozijnen of droge wijnbessen. De rozijnen zijn meest alle zoet van smaak, dan sommige zijn deelachtig van enige wrangheid. De zoete zijn warmer van aard, de wrange zijn kouder en beide trekken matig tezamen, maar de wrange wel meest en die versterken de maag ook meer, de zoete nochtans op te lossen of ontstellen de maag niet, noch ook maken ze de buik niet week. Voorts zo geven de rozijnen het lichaam zeer goed voedsel en hebben in zich een sap dat gans onschadelijk, zuiver en onbedorven is, nochtans maken ze in het lichaam wat dikachtige gijl die niettemin zeer geschikt is om tot overvloediger voedsel te strekken. Ook zo geven de zoete en vette rozijnen overvloediger voedsel dan de andere en onder die moet men kiezen die met een dunne schors bekleed zijn, maar de wrange en magere rozijnen voeden niet zo zeer. De zoete rozijnen hebben ook een kracht om te vermurwen en zacht te maken met een matig afvegende macht en daarom zijn ze de borst, longen, luchtader of strot, nieren, blaas en soms ook de maag nuttig en toegedaan, want ze verzachten de rouwigheden van de keel en strot en zijn goed tegen de hoest, benauwdheid of moeilijk herhalen van de adem en zijn ook zeer geschikt in allerhande gebreken van de borst, longen en zijde om het spouwsel en slijmerige taaie vochtigheden te verteren, murw te maken en te laten rijpen en gemakkelijk rijzen en verzoeten en matigen de brandende scherpe weedommen en overwinnen de schadelijke bijtachtigheid van vochtigheden die de mond van de maag bezetten en kwellen. Die rozijnen zijn de lever ook zeer nut, als Galenus betuigt in het 7de boek van de geneesmengsels naar de plaatsen, want ze zijn zo zeer tezamen trekkend als de zieke lever nodig en ze hebben in zich ook een kracht om de ruwe vochtigheden rijp te maken en om de kwade overvloedigheden alle hinderlijkheid te benemen en bovendien zijn die ongeschikt om gemakkelijk te bederven of te verrotten en dat noch meer is ze zijn van hun ganse gestalte het ingewand en vooral de lever zeer toegedaan of toegeëigend, gemerkt dat de lever zeer beholpen wordt door al hetgeen dat naast de kracht van ongesteldheid te matigen tezamen ook goed voedsel geven kan. Zulks zijn de rozijnen die voeden, versterken, de verrotting beletten en de ontsteldheid die door vochtigheid en koude zijn oorsprong heeft zonder enige moeite of vrees van schade zeker te genezen en zo het ganse ingewand in een goede stel brengen, gelijk dezelfde Galenus ons leert. Aangaande dat men de kernen of stenen uit de wijnbes moet nemen eer dat men die eet of gebruikt dat is van de oude meesters nagelaten en de nakomelingen geleerd geweest als blijkt uit de bereiding van sommige geneesmengsels die in de oude boeken gevonden worden, namelijk uit de geneesmengsels die Arteriaca van de koning Mithridates genoemd en bij Galenus beschreven is waarin de rozijnen gedaan worden, maar niet voordat ze eerst goed schoon gemaakt zijn en de kernen er uit genomen zijn. Want gemerkt dat de gestalte van de stof van de rozijnen dik en stevig is daarom kunnen ze niet gemakkelijk door het ganse lichaam gezonden en verbreid worden, maar zijn ook zeer onderhevig en zorgelijk om het ingewand te verstoppen welke verstopping door het aanwezig zijn van de kernen vermeerderd wordt aangezien dat de wijnbessen zoveel ongemakkelijker verdeeld en door het lichaam verspreid worden en het ingewand zoveel gauwer en te meer verstoppen hoe ze meer tezamen trekking bij zich hebben. Daarom moet men de kernen uitnemen en zo zal het sap en gijl dat van de rozijnen komt minder in het lijf blijven hangen en zal gemakkelijker door het ganse ingewand verzonden worden. Om de vochtigheid uit het hoofd te trekken en af te laten komen leert ons Dioscorides de rozijnen met peper te kauwen want daardoor zal alle slijmachtigheid neerdalen en het hoofd ontlasten. Dezelfde Dioscorides schrijft dat een pleister of pap gemaakt van rozijnen, bonenmeel en komijn vermengt de ontstekingen en zwellingen van de borst en schaamdelen geneest, van buiten er op gelegd. Hij betuigt ook dat ze de puisten, bloedzweren, klieren, lekkende zeren, verrotting omtrent de ledematen en vooral aan de vingers en tenen, de kanten en de voortsetende zeren genezen, te weten als ze zonder kernen gestoten en met ruit vermengt daarop gelegd worden. Tegen jicht aan de voeten maakt hij ook een zeer goede pap van rozijnen met sap van Panaces, dat is met Opopanacum, vermengt. Noch voegt hij erbij dat de losse zwerende nagels van de handen of voeten sneller afvallen zullen wanneer er rozijnen op gelegd worden. BIJVOEGING. De geslachten van rozijnen zoals lange rozijnen, kort en blauwe rozijnen, krenten en meer andere verschillende gedroogde druiven die in vreemde landen bewaard en alleszins verzonden worden zijn zoveel in het getal dat het meer moeite dan nuttigheid mee zou brengen om die te beschrijven en daarom lijkt ons dat hetgeen van Dodonaeus hier in het algemeen er van gehandeld is de verstandige genoeg zal wezen. Dan de druiven of rozijnen zonder stenen die in het Latijn Uvae agigarae heten mogen en moeten hier vermaand worden want die zijn in Arabië zeer algemeen zoals admiraal Steven vander Haghen betuigt die ze van een Arabische hoogbootsman die uit Socotra kwam geschonken zijn. Deze waren in een blaas besloten en leken op andere rozijnen en zeer zoet en lieflijk van smaak, doch zonder enige stenen of kernen en [687] of die zulks van eigen aard zonder stenen gegroeid waren of door kunst zo gemaakt (als Lobel van diergelijke druiven zonder stenen verzekert) dat is hun niet gezegd geweest. Aangaande de aard van de rozijnen of gedroogde wijndruiven, Galenus houdt ze voor droog en warm van natuur en zeer goed tot de verstopping en weekheid van de lever want ze openen en versterken die met hun matige tezamen trekking, als gezegd is. Naast de lange rozijnen en blauwe rozijnen die zeer lieflijk en gezond om te eten zijn is er een soort die noch heel rond en niet gekrakt is en op kleine gedroogde krieken lijken en paarsachtig van kleur die niet geperst en door pakken verpletterd wordt, maar altijd elke tros apart gehouden en aan draden opgehangen wordt die minder vettigheid of klamheid, doch wel zo lieflijkheid van smaak heeft als enige andere en op sommige plaatsen van Griekenland en Azië, ja ook Slovenië en Albanië gebruikelijk en voor zeer gezond gehouden. De kreten of kleine wijnbes zijn warm en vochtig van aard, anders van krachten de rozijnen vrij gelijk, maar worden voor beter gehouden omdat ze geen harde stenen in hebben zoals de grote. Sommige wassen die goed schoon met water of wijn en geven daarvan twee of drie ons tegelijk in voor de maaltijd om een lichte kamergang te verwekken. Om te voeden zijn ze best met amandelen gegeten. Men heeft met lange ervaring bevonden dat de rozijnen en krenten dikwijls ‘s morgens nuchter met menigte gegeten de wormen van die ombrengen alzo goed als enige bittere dingen zouden kunnen doen. |
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/