Typha

Over Typha

Uit Theophrastus, vervolg Dodonaeus, vorm, koren, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en vertaald door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET IX. CAPITEL.

Van Olyra ende Typha, uyt Theophrastus, Galenus ende meer andere.

Den ouden schrijver Mnesitheus meynde dat de Olyra ende de Typha eenerhande Koren waren, ende beyde die naemen pleghen te voeren: maer Galenus strijdt daer teghen, ende houdt die meyninghe voor valsch ende bedrieghelijck, volghende daer in de leere van Dioscorides ende Theophrastus; de welcke de Olyra van de Typha onderscheyden, ende bijsonderlijck beschrijven.

Dioscorides houdt de Olyra voor een gheslacht van Zea oft Spelte.

Theophrastus telt de Olyra ende de Typha onder de soorten van Koren die vroegh ghesaeyt worden, ende de Terwe ghelijcken; segghende dat de Olyra weecker ende onstercker is dan de Zea oft Bromus; maer dat de Typha de lichtste van alle is: want sy recht haer selven met eenen halm oft steel op, ende is te vreden met dun ende magher landt: noch en begeert gheen vette ende goede ackers als de Zea. Daer by voeght hy oock, dat die Korenen, soo wel van Typha als van Olyra, in een menighvuldigh huysken oft velleken besloten ligghen; ende dat de Typha, ghelijck de Zea oft Spelte pleegh, in Terwe veranderen sal, alsmense suyver ghemaeckt, ghepelt ende ghestooten, oft uyt de vellekens ghenomen zijnde saeyt; maer dat niet stracks, dan in het derde iaer.

Plinius versekert, dat Olyra in ’t Latijn Arinca gheheeten is: Van de Arinca, seydt hy, wordt uytermaten soet broodt gebacken: het Koren oft saedt daer van is dicker dan Far, ende de aere is grooter; oock is het swaerer: want selden salmen bevinden, dat een meuken oft modius van dit Koren min dan sestien pondt weeght. In Vranckrijck kan men dat qualijck uyt de huyskens oft vellekens krijghen ende suyver maecken: daerom seydtmen dat dit de Olyra, die Homerus schrijft van de beesten ghegeten te worden.

De nieuwe Cruydt-beschrijvers gheven de Typha den toenaem Cerealis, tot onderschil van de ander Typha oft Dodde, die in broeckighe ende waterighe plaetsen groeyt; waer af wy hier naemaels bequaemelijcker sullen handelen.

Het graen van Typha, seydt Galenus, heeft de uyterste schorsse oft kaf als Olyra ende Gerste. Maer soo veel als de eyghene verwe aengaet, die is in de soorten van Gerst ende Olyra wit, maer in de gheslachten van Terwe wat bleeck oft geelachtigh: dan de soorten van Typha hebben graen dat bijkants geeler wordt dan de Terwe-korenen zijn. Daer-en-boven soo is dat selve graen vast, ghelijfvigh, ende in een gedrongen; ’t welck misschien oorsaeck is dat het graen soo veel te grooter schijnt te wesen: want in sijn selven is het veel kleyner dan de Terwe: hoe wel datter veele zijn die dat oock onder de Terwen rekenen, ende willen segghen, dat dit het selve Koren is daer Homerus van vermaent, ter wijlen dat hy schrijft, dat Hector sijn Peerden aensprekende, seyde dat hy haer Honighsoete Terwe Terwe voorghestelt hadde. Want sy versekeren, dat de Typha een kleyne soorte van Terwe is: de welcke van de peerden sonder schade ghegeten magh worden, daer de oprechte groote Terwe de selve niet heel onschadelijck en is. Voorwaer het schijnt datmen met eenighe reden de Typha Kleyne Terwe soude moghen noemen; ghemerckt dat sy de Terwe van ghelijfvigheydt, verwe ende warmte ghelijckende is. Voorts soo zijn beyde dese Korenen, te weten Typha ende Olyra, in Asien ghemeyn ende genoegh te vinden, in sonderheyt in het landtschap boven Pergamum; soo dat de landtlieden selve ’t broodt daer van ghemaeckt doorgaens pleghen te eten, om dat sy de oprechte Terwe om meerder ghewin in de steden brenghen ende aen de borghers verkoopen. Want het broot van Olyra, te weten als ’t van goede Olyra ghemaeckt is, moet van weerden naest by het Terwen-broodt komende gehouden worden: daer nae volght het broot van Typha gemaeckt: is het niet beter dan ’t ghene dat van goede Typha gebacken is. Dan de heete brooden van de beste ende uytghelesen Typha ghemaeckt, zijn veel beter dan die van de Olyra: maer bewaert zijnde ende oudtbacken gheworden, ende zijn soo goet niet als warm ende nieuwbacken. Want ghemerckt dat het deegh van de selve seer klevende ende taey is, daerom is het broodt daer van gemaeckt seer dicht ende vast; bijsonder als het qualijck ghekneedt oft onachtsamelijck gemaeckt is: in voegen dat die soodanighe broot, nae dat het een oft twee dagen oudt is, gegeten heeft, ende in sonderheydt als het noch ouder is, meynen sal dat hy slijck in sijn maghe heeft: maer als dat noch versch ende warm is, dan wordt het niet alleen van de landtlieden, maer oock van de borghers ghegeten, met wat van die soorte van Suren weecken kaes, die in hun Griecksche tael nae de Opruyt oft Stremsel Tyros Oxygalactinos ghenoemt wierdt. Voort soo en moet dit broot niet te dicht oft te vast, maer malsch ende weeck wesen; ende daer by soo warm, dat het eerst uyt den oven ghetrocken zijnde, noch veel van de hitte des ovens behoudt. Aldus bereydt ende geten zijnde, streckt dat niet alleen de landtlieden (die grove spijse ghewoon zijn) maer oock de teere ende leckere steelieden oft borgers voor een goede ende aengenaeme spijse. Maer ’t ghene dat dry oft vier daghen oudt is en wordt van de boeren selve niet gheerne geten: daer beneffens is het moeyelijcker om verdouwen, ende gaet tragher van onder af: dat in de heete brooden niet en ghebeurt: de welcke al is ’t saecke dat sy aengaende het afgaende Gerste brooden seer veel plegen te wijcken, nochtans en zijn dies aengaende gheensins soo seer als de Hirsbrooden te verachten. Selfs dese brooden, ter wijlen sy noch warm zijn, voeden het lichaem seer wel, soo dat sy daer in het gemeyn Terwen-broot bijnae ghelijcken.

Dan om dit graen van de Typha te ghebruycken, ende daer broodt van te backen, soo wordt dat gepelt ende uyt sijn bolsters gedaen; ende dan wordt daer broodt van ghemaeckt: oft wordt erghens elders in gheorboort: want het wordt oock met water ghemenght ende met wat ghesoden wijn begoten, ende soo voor spijse ghenoten, gelijck de boeren van hun apotermon in Grieckenlandt pleghen te eten: men eet het oock met sout.

Hier mede hebben wy van de Zea, Spelte ende dierghelijcke Koren ghenoegh ghesproken: nu volght dan dat wy iet handelen van verscheyden ander Korenwerck, dat uyt de voorseyde Korenen met menschen handen ende vernuft bereydt wierdt, ende in oude tijden seer ghebruyckelijck was; als zijn Far, Chondrus, Halica, Tragus, ende meer andere dierghelijcke dinghen.

BIIVOEGHSEL.

Op dit Capitel van Dodoneus en sullen noch en moeten wy niet segghen tot meerder verclaeringe van sijne woorden: want het is merckelijck ghenoegh, dat hy ’t selve gheschreven heeft eer tot uytlegghinghe van de voorgaende Capitelen, dan dat hy iet sekers heeft willen betoonen, oft eenigh van hem ten vollen bekent Koren beschrijven. [802]

HET IX. KAPITTEL.

Van Olyra en Typha uit Theophrastus, Galenus en meer andere. (Sorghum species)

De oude schrijver Mnesitheus meende dat de Olyra en Typha hetzelfde koren waren en beide die namen plegen te voeren, maar Galenus strijdt daartegen en houdt die mening voor vals en bedrieglijk en volgt daarin de leer van Dioscorides en Theophrastus die de Olyra van de Typha onderscheiden en apart beschrijven.

Dioscorides houdt de Olyra voor een geslacht van Zea of spelt.

Theophrastus telt de Olyra en de Typha onder de soorten van koren die vroeg gezaaid worden en op tarwe lijken en zegt dat de Olyra weker en zwakker is dan de Zea of Bromus, maar dat de Typha de lichtste van alle is want ze richt zichzelf met een halm of steel op en is tevreden met dun en mager land, noch begeert vette en goede akkers zoals de Zea. Daarbij voegt hij ook dat die korrels en zowel van Typha als van Olyra in een menigvuldig huisje of velletje besloten liggen en dat de Typha net zoals Zea of spelt in tarwe plag te veranderen als men ze zuiver gemaakt, gepeld en gestoten of uit de velletjes genomen zaai, maar dat niet straks, dan in het derde jaar.

Plinius verzekert dat Olyra in het Latijn Arinca genoemd is: ‘Van de Arinca, zegt hij, wordt uitermate zoet brood gebakken, dan het koren of zaad er van is dikker dan Far en de aar is groter en ook is het zwaarder want zelden zal men bevinden dat een mud of modius van dit koren minder dan zestien pond weegt. In Frankrijk kan men dat slecht uit de huisjes of velletjes krijgen en zuiver maken en daarom zegt men dat dit de Olyra is die Homerus schrijft van de beesten gegeten te worden’.

De nieuwe kruidbeschrijvers geven Typha de toenaam Cerealis tot verschil van de ander Typha of dodde die in broekachtige en waterige plaatsen groeit waarvan we hier later beter zullen handelen.

Het graan van Typha, zegt Galenus, heeft de uiterste schors of kaf als Olyra en gerst. Maar zoveel als de eigen kleur aangaat die is in de soorten van gerst en Olyra wit, maar in de geslachten van tarwe wat bleek of geelachtig, dan de soorten van Typha hebben graan dat bijna geler wordt dan de tarwekorrels zijn. Daarboven zo is dat graan vast, stevig en ineen gedrongen wat misschien oorzaak is dat het graan zoveel groter schijnt te wezen want op zichzelf is het veel kleiner dan de tarwe, hoewel dat er vele zijn die dat ook onder de tarwe rekenen en willen zeggen dat dit hetzelfde koren is daar Homerus van vermaant terwijl dat hij schrijft dat Hector zijn paarden aanspreekt en zegt dat hij hun honigzoete tarwe voorgesteld heeft (Sorghum species). Want ze verzekeren dat Typha een kleine soort van tarwe is die van de paarden zonder schade gegeten mag worden daar de echte grote tarwe voor die niet heel onschadelijk is. Voorwaar het schijnt dat men met enige reden de Typha kleine tarwe zou mogen noemen gemerkt dat ze op de tarwe van stevigheid, kleur en warmte lijkt. Voorts zo zijn beide deze korens, te weten Typha en Olyra in Azië algemeen en genoeg te vinden en vooral in het landschap boven Pergamum zodat de landlieden het brood dat er van gemaakt wordt doorgaans plegen te eten omdat ze de echte tarwe om meer winst in de steden brengen en aan de burgers verkopen. Want het brood van Olyra, te weten als het van goede Olyra gemaakt is, moet van waarde dicht bij het tarwebrood gehouden worden en daarna volgt het brood dat van Typha gemaakt, is het niet beter dan hetgeen dat van goede Typha gebakken is. Dan de hete broden van de beste en uitgelezen Typha gemaakt zijn veel beter dan die van de Olyra, maar bewaart en oudbakken geworden zijn ze niet zo goed als warm en nieuwbakken. Want gemerkt dat het deeg er van zeer klevend en taai is daarom is het brood daarvan gemaakt zeer dicht en vast en vooral als het slecht gekneed of onachtzaam gemaakt is op die manier dat die zodanig brood nadat het een of twee dagen oud is gegeten heeft en vooral als het noch ouder is menen zal dat hij slijk in zijn maag heeft, maar als dat noch vers en warm is dan wordt het niet alleen van de landlieden, maar ook van de burgers gegeten met wat van die soort van zure weke kaas die in hun Griekse taal naar de opruit of stremsel Tyros Oxygalactinos genoemd werd. Voort zo moet dit brood niet te dicht of te vast, maar mals en week wezen en daarbij zo warm dat als het net uit de oven getrokken wordt noch veel van de hitte van de oven behoudt. Aldus bereidt en gegeten strekt dat niet alleen de landlieden (die grove spijs gewoon zijn) maar ook de tere en lekkere stadslieden of burgers voor een goede en aangename spijs. Maar hetgeen dat drie of vier dagen oud is wordt van de boeren zelf niet graag gegeten en daarnaast is het moeilijker om verduwen en gaat trager van onder af wat in de hete broden niet gebeurt die, al is het zaak dat ze aangaande zeer veel plegen te wijken met de afgaande gerstebroden, nochtans zijn ze wat dat aangaat geenszins zo zeer als de hirsbroden te verachten. Zelfs deze broden terwijl ze noch warm zijn voeden het lichaam zeer goed zodat ze daarin bijna op het gewoon tarwebrood lijken.

Dan om dit graan van de Typha te gebruiken en er brood van te bakken wordt dat gepeld en uit zijn bolsters gedaan en dan wordt er brood van gemaakt of wordt ergens elders in gebruikt want het wordt ook met water gemengd en met wat gekookte wijn begoten en zo voor spijs genoten net zoals de boeren van hun apotermon in Griekenland plegen te eten, men eet het ook met zout.

Hiermee hebben we van de Zea, spelt en diergelijke koren genoeg gesproken en nu volgt dan dat we iets handelen van verschillend ander korenwerk dat uit de voor vermelde koren met mensenhanden en vernuft bereid werd en in oude tijden zeer gebruikelijk was als zijn Far, Chondrus, Halica, Tragus en meer andere diergelijke dingen.

BIJVOEGING.

Op dit kapittel van Dodonaeus zullen noch en moeten we niets zeggen tot meerder verklaring van zijn woorden want het is duidelijk genoeg dat hij het geschreven heeft eerder tot uitlegging van de voorgaande kapittels dan dat hij iets zeker heeft willen betonen of enig van hem ten volle bekend koren beschrijven. [802]

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/