Paliurus
Over Paliurus
Christusdoorn, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XVII. CAPITEL. Van Palirius. Gheslachten. VVy sullen hier twee gheslachten van Palirius beschrijven. Het eerste heeft platachtigh, ende het ander volkomen ronde vruchten, oft bezien. Ghedaente. 1. De Eersten Palirius is een seer harde heester, somtijdts soo groot als eenen boom wordende, met langhe ende stekelighe oft doornachtighe tacken, maer aen de bladeren met kleyner ende niet soo scherpe dorenen beset: dese bladeren zijn kleyn, breedt, ende bijkants rondt, voor spits, uyt den bruynen oft swartgroenen schier roodtachtigh van verwe. Aen de tsoppen van de [1185] tackskens ende dunne rijskens staen kleyne geele bloemkens versamelt: daer nae volghen platte breede Hauwen, seer kleyne worvelkens van ghedaente ghelijckende: daer in ligghen dry oft vier effene gladde saeden, vet ende ghelijfvigh, ghelijck Lijnsaedt, als Dioscorides seydt. 2. De anderen Palirius is noch heesterachtigher dan den Lotus, met bladeren als die van den eersten: dan de vruchten en zijn niet plat als wordelen; maer heel rondt ende roodt, soo groot als een besie van den Cederboom, oft wat kleyner; wiens keernen oft steenen niet mede ghegeten en worden: anders zijn die vruchten goedt ende aenghenaem van smaeck. Plaetse. 1. Den eersten Palirius wast in vochte ende oock in dorre gronden, als de Braemen; ende wordt op verscheyden plaetsen van Grieckenlandt ghevonden. 2. De ander soorte van Palirius wast in Afrijcken; ende in sonderheydt omtrent Cyrenen. Hy wast oock veel in Egypte: want Diphilus Syphinus spreeckt daer van in het 14.boeck van Atheneus, verhalende dat hy dickwijls te Alexandrijen van de vruchten van desen Palirius in ’t laetste van de maeltijdt met ander ooft ende vruchten heeft ghegheten. Tijdt. Den Palirius verliest sijn bladeren des Winters, ende verschilt daer in van den Rhamnus, die altijdts groen blijft; dan in ’t beginsel van de Lente brenght hy ionghe schutkens oft bottekens voort, als Plinius betuyght. Naem. Dese doornachtighe heester wordt in ’t Griecks Paliouros gheheeten; ende in ’t Latijn Palirius; in Italien heetse oock Paliuro. Plinius seydt, dat het saedt Zura pleegh te heeten. 1. De eerste soorte heet Palirius eyghentlijck, ende Palirius primus, dat is Eersten Palirius, oft Palirius met platte bezien. 2. De tweede soorte magh Palirius met ronde bezien heeten, in ’t Latijn Palirius alter, oft Palirius secunda, dat is Tweeden Palirius. Aerd, Kracht ende Werckinghe. 1. De bladeren ende wortelen van Palirius hebben een merckelijcken tsamentreckende kracht: dan de saeden zijn doorsnijdende, ende daerom bequaem om den steen van de blase te morselen oft te breken; ende zijn behulpsaem om de lossinghe van de slijmerigheden ende fluymen van de borst ende longheren te vervoorderen, als Galenus seydt. Het water, daer de wortelen ende bladeren van Palirius in ghesoden zijn, maeckt den buyck hardt, doet de pisse rijsen ende ghemackelijck voortkomen: ende is seer behulpigh de ghene die van eenighe slanghen oft dierghelijck quaedt ghedroght ghebeten oft ghesteken zijn. De wortel van Palirius verdrijft ende doet vergaen alle harde ende koude sweeringen, ende oock andere geswillen, vinnen, oft klieren, ende bloetsweeren, daer op gheleydt. Het saedt is goedt om den hoest te ghenesen: ende breeckt den steen van de blase. 2. De vrucht van den tweeden Palirius wordt in Egypten ende Afrijcken dickwijls in ’t laetste van de maeltijdt opgherecht, ende met banket ghegheten, als voorseydt is: ende is in het landtschap Cyrenaica, daer desen Palirius veel wast, meer gheacht dan den Lotus, als Plinius betuyght, die in het 19.cap. van sijn 13.boeck daer aldus van schrijft: den Palirius is heesterachtigher dan den Lotus, ende heeft rooder vruchten: de keernen van de welcke met mede ghegheten en worden; maer de bezie selve alleen ghegheten, is seer lieflijck ende goedt van smaeck, ende is noch aenghenaemer ende beter als sy in Wijn gheweyckt is: ende dan wordt den Wijn selve door het sap van dese vrucht veel aenghenaemer van smaeck ende lieflijcker van reuck. BIIVOEGHSEL. Den Palirius is van Petrus Crescentius Spina Iudaica gheheeten; dan men pleegh den Eglentier hier te lande voor den oprechten Palirius te houden: andere (als Lacuna) hebben den Hulst voor den Palirius secundus oft tweeden Palirius ghehouden: andere hebben de Jujuben voor een soorte van Palirius aenghesien: immers sy versekeren, dat de tweede soorte van Palirius met ronde bezien, alhier van Dodoneus beschreven, de tweede soorte van Jujuben is. Dan Lobel ende Anguillara zijn van ghevoelen, dat den Rhamnus tertius van Matthiolus den oprechten Palirius is, eensdeels om sijn ghedaente, eensdeels om dat de saeden groote kracht hebben om den steen te breken, ende ‘t graveel te doen rijsen. Ende sulcks is het ghewas dat Bellonius in Grieckenlandt ghevonden heeft, in het eylandt Lemnos Apuliura gheheeten. Andere Vremde Palirius, in ’t Latijn Palirius alter peregrinus, wast niet verre van Montpelliers, seydt Lobel, ende is vol stekende doornen, met bladers als die van den Olijfboom, maer kleyner, ende swarte bezien, met dry greynkens, die van den Smilax ghelijck, vol geel sap, bequaem om daer mede te verwen, groot, heetachtigh van smaeck. Palirius Athenaei, oft Connorus, is nae de meyninghe van Prosper Alpinus ’t selve ghewas, oft een medesoorte daer van, dat in Egypten hedensdaeghs Nabca oft Nabuch gheheeten wordt, ende hier nae onder de vremde cruyden met eenighe andere eyghentheden wederom beschreven sal worden. Het is soo groot als den Lotus, stekeligh, ende met doornen beset, als de Acacia, bladeren draghende die van de Juiuben seer nae by komende van maecksel, maer breeder: de bloemen zijn oock heel ghelijck die van de Juiuben, wit, ende kleyn: daer nae volghen ronde appelkens welrieckende, soet ende seer aenghenaem van smaeck, de groote Kricken ghelijckende, by de Turcken ende Araben veel gheacht. Hy bloeyt tweemael des iaers, ende heeft tweemael vruchten; ende is seer drachtigh: doch de vruchten van de Lente en worden soo rijp niet, ende verrotten meest alle eer sy rijpen: maer die van den Herfst zijn de rijpste ende beste. Hier van schrijft Atheneus aldus: Paliurus ende Connorus dan die van Alexandrien is een ghewas soo groot als eenen Olmboom oft Peckboom, niet kleyner: heeft veele langhe struycken, wat uytstekende doornen. ‘Tbladt is teer, malsch ende groen, dat van de Phya heel ghelijck. Het draeght sijn vrucht tweemael s’iaers, in de Lente eens, in den Herfst eens: die heel soet is, ende tamme oft Wilde Olijve ghelijck in vleesch ende steen: dan sy is lieflijcker van smaeck, soo datse noch groen zijnde, ghegheten wordt). Nochtans en zijn de vruchten ende steenen van de Nabra in Egypten niet langhworpigh als de Olijven, maer rondt, ende als Appelkens; ende oock Alpinus en heeft nerghens ghesien, dat uyt de selve ghedrooghde vruchten meel ghemaeckt wierdt, als Atheneus van sijne Connorus schrijft. Dan sy worden meest versch ende groen zijnde voor spijse genut, ende als onse Kriecken ghegheten. Dit ghewas is de Sadrt: daer Serapio aldus van schrijft: (Sadar is tweederley: het een is Assin, sonder doornen; het ander Adhel, met scherpe dorenen; beyde hebben breede ronde bladeren. De Nabuch van het landt Adhel zijn de beste; ende worden de Coninghen gheschoncken; ende zijn kleyn, soeter dan alle d’andere, beter van reuck; ende gheven den mondt diese eet eenen specerijachtighen geur, ende doen de kleederen oock eenen goeden reuck krijghen, als andere specerijen.) Dese vruchten worden ghehouden voor koudt ende droogh van aerdt in den eersten graedt: volkomen rijp zijnde, hebben wat vochtigheydts. Sy zijn alle tsamentreckende eer sy rijp zijn: men ghebruycktse veel om de slappe maegh ende buyck te verstercken: waer toe het sap uyt de selve onrijpe ghedouwt seer goedt is, soo wel wel van boven, als met klisterien inghegheven. [1186] Sy ghebruyckense oock droogh zijnde, ende dan in water gheweyckt; ende dit water, daer sy in gheweyckt zijn, dient tot de voorseyde slappigheydt der darmen, ende oock teghen de zeeren der selver ende van het gantsch inghewant: maer het afsiedsel oft weycksel van de rijpe ghedrooghde is seer goedt teghen alle pestighe sieckten. Want men seydt, dat dese vruchten wonderlijcken goedt zijn teghen alle vergift, besmettinghe ende verrottinghe, ende het hert wonderlijcken seer versterckt. Het sap van de volkomen rijpe is bequaem om de gal uyt de maegh, ende eerste aderen te drijven. In alle kortsen van verrottinghe komende, gebruycktmen het water daer dese vruchten in gheweyckt zijn, om de hitte te verslaen. Sy zijn wonderlijcken lieflijck om eten, sonderlinghen alsse rijp zijn: nochtans soo gheven sy weynigh voedsels, ende bederven in de maegh seer haest, ghelijck de Kriecken, alsmen daer te veel af eet: ende de maghe wordter dan van onstelt. Sommighe hebben dese boom onder ’t gheslacht van de Jujuben gherekent; ende de Roode Jujuben heeten oock Palirius Africanus sue Athenaei. |
HET XVII. KAPITTEL. Van Palirius. (Paliurus spina-Christi) Geslachten. Wij zullen hier twee geslachten van Palirius beschrijven. Het eerste heeft platachtig en het ander volkomen ronde vruchten of bessen. Gedaante. 1. De eerste Paliurus is een zeer harde heester die soms zo groot als een boom wordt met lange en stekelige of doornachtige takken, maar aan de bladeren met kleinere en niet zo scherpe dorens bezet, deze bladeren zijn klein, breed en bijna rond, voor spits en uit het bruine of zwartgroene vrijwel roodachtig van kleur. Aan de toppen van de [1185] takjes en dunne twijgjes staan kleine gele bloempjes verzameld en daarna volgen platte brede hauwen die van gedaante op zeer kleine werveltjes lijken en daarin liggen drie of vier effen en gladde zaden die vet en stevig zijn net zoals lijnzaad, als Dioscorides zegt. 2. De andere Paliurus is noch heesterachtiger dan de Lotus met bladeren als die van de eerste, dan de vruchten zijn niet plat als wervels, maar heel rond en rood en zo groot als een bes van de cederboom of wat kleiner wiens kernen of stenen niet meegegeten worden, anders zijn die vruchten goed en aangenaam van smaak. Plaats. 1. De eerste Paliurus groeit in vochtige en ook in dorre gronden zoals de bramen en wordt op verschillende plaatsen van Griekenland gevonden. 2. De andere soort van Paliurus groeit in Afrika en vooral omtrent Cyrene. Het groeit ook veel in Egypte, want Diphilus Syphnius spreekt ervan in het 14de boek van Atheneus en verhaalt dat hij dikwijls te Alexandrie van de vruchten van deze Palirius op het eind van de maaltijd met ander ooft en vruchten heeft gegeten. Tijd. Paliurus verliest zijn bladeren ‘s winters en verschilt daarin van de Rhamnus die altijd groen blijft, dan in het begin van de lente brengt hij jonge scheutjes of knoppen voort, als Plinius betuigt. Naam. Deze doornachtige heester wordt in het Grieks Paliouros genoemd en in het Latijn Palirius, in Italie heet ze ook paliuro. Plinius zegt dat het zaad zura plag te heten. 1. De eerste soort heet eigenlijk Paliurus en Paliurus primus, dat is eerste Paliurus of due tweede soort mag Paliurus met ronde bessen heten, in het Latijn Paliurus alter of Paliurus secunda, dat is tweede Paliurus. Aard, kracht en werking. 1. De bladeren en wortels van Paliurus hebben een merkelijke tezamen trekkende kracht, dan de zaden zijn doorsnijdend en daarom geschikt om de steen van de blaas te vermorzelen of te breken en zijn behulpzaam om de lozing van de slijmerigheden en fluimen van de borst en longen te bevorderen, als Galenus zegt. Het water daar de wortels en bladeren van Paliurus in gekookt zijn maakt de buik hard, laat de plas rijzen en gemakkelijk voortkomen en is zeer behulpzaam diegene die van enige slangen of diergelijk kwaad gedrocht gebeten of gestoken zijn. De wortel van Paliurus verdrijft en laat vergaan alle harde en koude zweren en ook andere gezwellen, blaren of klieren en bloedzweren, daarop gelegd. Het zaad is goed om de hoest te genezen en breekt de steen van de blaas. 2. De vrucht van de tweede Paliurus wordt in Egypte en Afrika dikwijls op het eind van de maaltijd opgedist en met banket gegeten, als gezegd is en is in het landschap Cyrenaica, daar deze Paliurus veel groeit, meer geacht dan de Lotus, als Plinius betuigt, die in het 19de kapittel van zijn 13de boek er aldus van schrijft: ‘Paliurus is heesterachtiger dan de Lotus en heeft rodere vruchten, de kernen er van worden mede gegeten, maar de bes zelf alleen gegeten is zeer lieflijk en goed van smaak en is noch aangenamer en beter als ze in wijn geweekt is en dan wordt de wijn zelf door het sap van deze vrucht veel aangenamer van smaak en lieflijker van reuk. BIJVOEGING. Paliurus is van Petrus Crescentius Spina Judaica genoemd, dan men plag de egelantier hier te lande voor de echten Palirius te houden en andere (als Lacuna) hebben de hulst voor Paliurus secundus of tweede Paliurus gehouden, andere hebben de jujuben voor een soort van Palirius aangezien, immers ze verzekeren dat de tweede soort van Paliurus met ronde bessen die hier van Dodonaeus beschreven zijn de tweede soort van jujuben is. Dan Lobel en Anguillara zijn van mening dat Rhamnus tertius van Matthiolus de echte Palirius is, eensdeels om zijn gedaante en eensdeels omdat de zaden grote kracht hebben om de steen te breken en het niergruis te laten rijzen. En zulks is het gewas dat Bellonius in Griekenland gevonden heeft en in het eiland Lemnos apuliura heet. (Zizyphus spina-christi) Andere vreemde Paliurus, in het Latijn Paliurus alter peregrinus, groeit niet ver van Montpelliers, zegt Lobel, en is vol stekende doornen en met bladeren als die van de olijfboom, maar kleiner en zwarte bessen met drie korrels die van de Smilax gelijk en vol geel sap geschikt om daarmee te verven en zijn groot en heetachtig van smaak. (Zizyphus lotus) Palirius Athenaei of Connorus is naar de mening van Prosper Alpinus hetzelfde gewas of een medesoort ervan dat in Egypte tegenwoordig nabca of nabuch genoemd wordt en hierna onder de vreemde kruiden met enige andere eigenschappen wederom beschreven zal worden. Het is zo groot als de Lotus, stekelig en met doornen bezet als de Acacia en draagt bladeren die van vorm veel op die van de jujuben lijken, maar breder, de bloemen zijn ook heel als die van de jujuben, wit en klein en daarna volgen ronde appeltjes die welriekend, zoet en zeer aangenaam van smaak zijn en op de grote krieken lijken en bij de Turken en Arabieren veel geacht. Hij bloeit tweemaal per jaar en heeft tweemaal vruchten en is zeer vruchtbaar, doch de vruchten van de lente worden niet zo rijp en verrotten meest alle eer ze rijpen, maar die van de herfst zijn de rijpste en beste. Hiervan schrijft Atheneus aldus; (Paliurus en Connorus dan die van Alexandrie is een gewas zo groot als een olmboom of pekboom en niet kleiner en heeft vele lange stammen en wat uitstekende doornen. Het blad is teer, mals en groen en dat van de Phya heel gelijk. Het draagt zijn vrucht tweemaal per jaar, in de lente eens en in de herfst eens die heel zoet is en op tamme of wilde olijven lijken in vlees en steen, dan ze is lieflijker van smaak zodat ze als ze noch groen zijn gegeten wordt) Nochtans zijn de vruchten en stenen van de Nabra in Egypte niet langwerpig zoals de olijven, maar rond en als appeltjes en ook Alpinus heeft nergens gezien dat uit die gedroogde vruchten meel gemaakt werd zoals Atheneus van zijn Connorus schrijft. Dan ze worden meest vers en groen voor spijs genuttigd en als onze krieken gegeten. Dit gewas is de sadar daar Serapio aldus van schrijft: (Sadar is tweevormig, het een is assin zonder doornen en het ander adhel met scherpe dorens, beide hebben brede ronde bladeren. De nabuch van het land Adhel zijn de beste en worden de koningen geschonken en zijn klein en zoeter dan alle andere, beter van reuk en geven de mond die ze eet een specerijachtige geur en laten de kleren ook een goede reuk krijgen zoals andere specerijen.) Deze vruchten worden voor koud en droog van aard in de eerste graad gehouden en volkomen rijp hebben ze wat vochtigheid. Ze zijn alle tezamen trekkende eer ze rijp zijn en men gebruikt ze veel om de slappe maag en buik te versterken waartoe het sap uit de onrijpe geduwd zeer goed is en zowel wel van boven als met klysma’s ingegeven. [1186] Ze gebruiken ze ook droog en dan in water geweekt en dit water daar ze in geweekt zijn dient tot de voor vermelde slapheid van de darmen en ook tegen de zeren er van en van het gans ingewand, maar het afkooksel of de geweekte van de rijpe gedroogde is zeer goed tegen alle pestachtige ziekten. Want men zegt dat deze vruchten wonderlijk goed zijn tegen alle vergif, besmetting en verrotting en het hart verwonderlijk zeer versterkt. Het sap van de volkomen rijpe is geschikt om de gal uit de maag en eerste aderen te drijven. In alle koortsen die van verrotting komen gebruikt men het water daar deze vruchten in geweekt zijn om de hitte te verslaan. Ze zijn wonderlijk lieflijk om te eten en vooral als ze rijp zijn, nochtans geven ze weinig voedsel en bederven in de maag zeer gauw zoals de krieken als men er te veel van eet en de maag wordt er dan van ontstelt. Sommige hebben deze boom onder het geslacht van de jujuben gerekend en de rode jujuben heten ook Palirius Africanus sue Athenaei. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/