Ligustrum
Over Ligustrum
Liguster, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XIII. CAPITEL. Van Keelcruydt oft Monthout. Ghedaente. Ligustrum, dat wy Keelcruydt oft Monthout noemen, is een boomachtighe heester; wiens tackskens oft rijskens recht over eynde staen, ende bewassen zijn met sachte, blinckende, doncker groene bladeren, de bladeren van Vincoorde oft Maeghde palm ghelijckende, doch langher, oock grooter, breeder ende bruyner dan de Olijf-bladeren. Aen ’t opperste van de tackskens wassen troskens met witte kleyne soet rieckende bloemkens: ende daer nae volghen kleyne Besiekens, als eenen tros Wijndruyven tsamen gehoopt, eerst groen ende naemaels swart, als sy rijp zijn; de welcke een bruyn roodt oft peerschachtigh sap van haer gheven. De wortelen spreyden haer selven herwaerts ende derwaerts, ende loopen dweers ende slim onder d’aerde. Plaetse. Dit gewas is in Italien, Vranckrijck, Hoogh ende Nederduytschlandt, ende in veele andere aen den Westen gheleghen landtschappen seer ghemeyn; ende wast daer van selfs in ’t wildt aen de haghen,oft hegghen ende andere dierghelijcke rouwe plaetsen: men vindt het nochtans oock somtijdts aen de kanten van de bouwlanden ende ackers, somtijdts oock in de bosschen. Maer voor allen soo bemint het de vochtighe ende waterachtighe gronden. Tijdt. Het Ligustrum oft Monthout bloeydt in ’t laetste van Mey, oft in ’t beginsel van Braeckmaendt. In (1215) Herfstmaendt ende omtrent den Winter soo worden de bezien rijp; de welcke somtijdts de geheelen Winter aen de struycken blijven. Ter wijlen vallen de bladeren af, die daer nae in ’t beginsel van de Lente wederom voort komen. Naem. Dit heesterachtigh ghewas wordt in ’t Latijn Ligustrum gheheeten; in ’t Nederduytsch Keelcruydt ende Monthout; in ’t Hooghduytsch Beynholtzlein, Mundtholtz, Rhein oder Schulweiden; in ’t Fransoys Troesne; in ’t Engelsch Pryvet; in ’t Beemsch Giiwonij; in ’t Italiaensch hedensdaeghs Gnistrico; welken naem van den Latijnschen Ligustrum verdraeyt schijnt te wesen. In ’t Griecks heet het Phillyrea, ende gheensins Cypros, als sommighe meynen. Want den Cyprus is een heester, die in de landen Oostwaerts ghelegen meest groyet, ghelijck dit Ligustrum in de landen aen den Westen meest ende ghemeynlijck wast. Wel ist waer, dat sy malkanderen seer ghelijck van ghedaente zijn, als hun beyder beschrijvinghe uytwijsen kan: maer daer in verschillen sy nochtans, als Bellonius betuyght; te weten, dat het Ligustrum oft ons teghenwoordigh Monthout sijn bladeren des Winters verliest, ende den Cyprus de selve altijdt behoudt, ende ’s Winters ende ’s Somers groen blijft; voorts oock soo zijn de bladeren van Cyprus bequaem om het haer ros te maecken, als Dioscorides betuyght; ende als Bellonius daer noch meer toe seydt, sy zijn bequaem om geel te verwen: daerentegen soo en zijn de bladeren van Ligustrum oft Monthout niet dienstelijck om daer mede, ’t zy in geel, ’t zy in eenige ander verwe te verwen. Daerom heeft Plinius in ‘t 10.cap.van sijn 24.boeck qualijck gheschreven, dat Ligustrum ende den Cyprus, die in Orienten wast, eenerhande gheboomte zijn;’t welck hy nochtans niet uyt sijn eyghen selfs ghevoelen, maer alleen nae de meyninge van sommige andere schijnt gheschreven te hebben: want in ‘t 12.cap.van ’t voorseyde 24.boeck seydt hy daer aldus van: Sommige zijn van gevoelen, dat den Cyprus den selven boom is die men in Italien Ligustrum noemt. Maer dat dit ons Ligustrum de Phillyrea vande oude Griecken is, blijckt uyt de beschrijvinge, die van de Phillyrea in de boecken van Dioscorides aldus ghedaen wordt: De Phillyrea, seydt hy, is eenen boom van grootte den Cyprus ghelijck; ende heeft breeder ende swarter oft bruyner groene bladeren dan de Olijf-bladeren: hun vruchten zijn als die van den Lentiscus oft Mastickboom, swart, wat soetachtigh van smaeck, tros-ghewijs oft als druyfkens aen een hanghende: ende sulcks is ons Monthout oft Ligustrum gantschelijck, als wy ghenoegh betoont hebben. Serapio noemt het Ligustrum in sijn 44.cap. Mahalleb. Daer is nochtans noch een ander Mahaleb granum, daer Avicenna van schrijft in sijn 478.cap.’t welck door sijn lauwe warmte verteert, doet scheyden, ende de smerten stilt oft versacht. Dan het schijnt, dat Serapio van die twee dinghen ghelijckelijck ghehandelt heeft, ende de tweederhande soorten van Mahaleb in een capitel ende met eenen naem beschreven heeft, sonder de selve met eenigh bijsonder kenteecken van malkanderen te scheyden. Sommighe willen versekeren, dat de vruchten oft bezien van dit ons Ligustrum oock Vaccinia ghenoemt moeten worden: ende zijn van ghevoelen, dat sy voor het Vaccinium te houden zijn, daer Vitruvius in ‘t 14.capitel van sijn 7.boeck af vermaent, wanneer hy van de peersche verwe spreeckt, segghende: Inder selver voegen menghen ende bereyden sy het Vaccinium; ende daer wat melck by doende, maecken daer van een seer schoone purpure verwe. Maer ghemerckt de oude schrijvers soo kort ende onbescheedelijck van dese dingen spreken, soo weet ick niet wat ick in dese saecke wederlegghen oft versekeren sal. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De bladeren van Keelcruydt oft Ligustrum zijn koudt ende droogh van aerdt, ende oock tsamentreckende; ende daerom ghenesen sy ende doen vergaen de swillinghen, apostumatien, heete sweeringhen ende eerst-beginnende ende noch niet verouderde puysten van de keele ende van den mondt, alsmen de bladeren in Water siedt oft tsap daer van uyt douwt, ende daer mede gorgelt, oft den mondt ende keele daer mede spoelt. De bayen oft vruchten van dit ghewas worden van de Meerlen, Lijsters, Sneppen ende andere dierghelijcke gevogelte in den Winter veel gesocht ende seer geerne geten. Voorts soo wordt dit heesterachtigh ghewas hedensdaeghs hier te lande veel ghesocht ende gheacht, om daer haghen ende andere schoone hofwercken van te maecken; eensdeels om dat het soo wel ende lichtelijck inde hoven aerdt ende haeghs-ghewijs wast, ende eensdeels om dat het niet onlieflijck om sien en is, ende met sijn dicht in een wassende tacken ende donckergroen blinckende loof de haghen versieren kan. BIIVOEGHSEL. In onse tael heet dit Ligustrum meest Rijnwilge, Monthout ende Keelcruydt, als gheseydt is; in Hooghduytschlandt heet het oock Kern gert ende Hart rigel; in Vranckrijck oock somtijdts Frezillon; in Walschlandt Pucellage d’homme; in Italien Olivetta, Olivella, Cenastello, ende Cambrossene oft Chambrossene; in Spaegnien Alhena ende Alsena; in ’t Latijn Cypros Matthioli. Andere gheven ’t alle de naemen van den oprechten Cyprus; maer Dodoneus heeft ghenoegh betoont, dat het den Cyprus niet en is, maer wel de Phillyrea van Dioscorides: het en is nochtans niet de ghebladerde Phillyrea, oft beter Philyra, van Theophrastus, de welcke sonder twijffel anders niet en is dan onse gemeyne Linde. Dan om de ghelijckenisse van de Olijfbladeren soude Lobel dat liever Phileleae noemen. Gheslachten van Phillyrea uyt Clusius ende Lobel, in Languedock, maer meest in Spaegnien groeyende: wiens bladeren allegader gheschicktelijck teghen den anderen over staen. 1. De eerste soorte noemt Clusius in ’t Latijn Phillyrea prima: ende sy wast in Portugael; ende heet daer Azebo. Sy schiet hoogher op dan den Coccinillie-boom, ende heeft tacken van eenen duym oft meer dick, bedeckt met een grove schorsse, met witachtighe placken bespraeyt. De bladeren zijn als die van den Coccinillie-boom, oft Ilex coccigera, grooter, groener, dicker, rondom wat doornachtigh oft stekeligh, tsamentreckende, doch niet onlieflijck van smaeck. De vrucht is als die van den Lentiscus, tusschen de bladeren hanghende, swart als sy rijp is, een steenachtigh keernken inhoudende. De bloeme en heeft hy niet ghesien, als oock van de volghende soorte. 2. De tweede is hoogher ende grooter; ende heeft tacken met een witte schorsse bedeckt: de bladeren zijn bijnae als die van den eersten Alaternus: doch vaster, ende niet soo bruyn, wat scherp van smaeck; daer nochtans eenighe bitterheydt by is. De vrucht hanght druyfsghewijs tusschen de bladeren, ende is soo groot als Peperkoren oft Myrtus-baeyen, rondt, swart, heet van smaeck, inhoudende een hardt steenken oft keernken, met een broose witte schorsse bedeckt. Hy noemtse Phillyrea secunda, ende Adona in ’t Portughies. 3. De derde is ghemeynlijck kleyner dan de twee voorgaende; nochtans heeftse Clusius twee mans lenghden hoogh sien worden; de tacken zijn met een witachtighe schorsse bedeckt, als in de tweede voorgaende soorte, ende wat gherimpelt: de bladeren zijn smaller dan de voorgaende, niet ghekertelt oft ghesneden, (1216) van verwe als die van de voorgaende soorte, tsamentreckende van smaeck: de bloemen zijn kleyn, als die van de Olijf-boomen, uyt den grasverwighen witachtigh, dicht by een tusschen den oorsprongh der bladeren wassende: de vrucht is rondt, als die van de voorgaende soorte. Hy noemtse Plillyrea tertia, ende heeftse in Spaegnien veel ghevonden, ende oock erghens in Languedock, daerse Alader heet. Lobel noemtse oock Phillyrea Narbonensis, dat is Phillyrea van Languedock. 4. De vierde wordt eens mans lenghde hoogh; dan sy heeft meer ende kleyner tacken, met een swarter schorsse: de bladeren zijn als die van den Wilden Olijfboom, smaller, groener, wat bitterachtigh van smaeck: de bloemen zijn oock kleyn, witachtigh, als die van de Olijven, by een ghehoopt, ende rondom de tackskens groeyende: de vrucht is swart als sy rijp is, soo groot als een Myrtus baeye, met een hardt keernken. Hy noemtse in ’t Latijn Phillyrea quarta; ende seydt datse veel in Castilien wast, ende omtrent Montpelliers: daer sy van sommighe Oleaster, van andere oock Halymus gheheeten wordt; van Lobel Phillyrea angustifolia, oft Kleyne Phillyrea van Languedock. De schilderijen, die Clusius, ende nae hem Lobel, gheven vande Vierde ende derde Phillyrea, ghebruyckt Dodoneus, om de groote ghelijckenisse, tot afbeeldinghe vande Cyprus in ’t volghende Capitel. 5. De vijfde is de voorgaende vierde soorte van grootte ende ghedaente ghelijck: dan de tacken zijn noch dunner, niet soo dicht by een ghevoeght: uyt den wortel komen oock meer rijskens voort, tamelijck taey: de bladeren zijn wat smaller ende langer, stijf ende vast als die van den Wilden Olijf-boom, bruyner groen, scherpachtigh van smaeck. De bloemen ende vruchten (soo ’t de dencken is) zijn als de voorgaende soorten; hoe wel, dat de inwoonders van Oudt Castilien segghen, datse nimmermeer en bloeyt oft vruchten draeght. Hy noemtse Phillyrea quinta, in ’t Spaensch Pradera, Ladierna, Lentisco, ende Torvisco; welcke naemen de derde ende vierde soorte oock medeghedeylt worden. Alle dese soorten zijn hier te lande door Spaensch oft Fransch saedt van Clusius vermenighvuldight gheweest, uytghesondert alleen de tweede soorte, die niet voortghekomen en is. Ende de dry laetste soorten schijnen door het saeyen andere verscheyden gheslachten voort ghebroght te hebben: want sommighe hebben korter ende breeder bladeren, sommighe langer ende smaller; sommighe hebben oock wat gheschaerde oft ghekertelde bladeren, ende soo van haer moeder een weynighsken verschillende, als Lobel van de selve sprekende aengheteeckent heeft. Een medesoorte van dese boomkens is de Phillyrea arbor Galloprovinciae, die Lobel voor het oprecht Macaleb van Serapio houdt, ende Verior Macaleb Serapionis noemt, soo groot als eenen Pruymboom, oft Krieckboom wordende, met bladeren als die van de Phillyrea, maer wat breeder: de bloeme is moschachtigh, wit, die van den Ilex ghelijck: de bezien zijn grooter dan die van Terebinthus, doncker groen, soetachtigh van smaeck, met vette keernen, soodanigh als hier hedensdaeghs in de Apoteken verkocht worden voor Mahaleb. Gesnerus, Matthiolus ende andere beschrijven voor het Mahaleb andere soorten van ghewas, daer wy in ‘t 15.volghende Capitel ende elders van handelen sullen. Andere segghen, dat de soorten van Lycium, voren uyt Clusius ende Lobel van ons vermaent, oock medesoorten van dit ghewas zijn. Noch van de krachten. Veele segghen, dat dit Monthout alle de krachten van Cyprus heeft, als den selven nerghens in dan alleen in de plaetse van ’t groeyen verschillende. Dan is het de Phillyrea van Dioscorides, soo doen de bladeren daer van, met eenighen dranck inghenomen, de pisse ende de maendtstonden voortkomen: maer de bezien en zijn niet goedt binnen ‘slichaems ghebruyckt; immers, als Lobel te kennen geeft, segghende, dat de selve geten, bloet doen pissen, oft een bloedt-roode pisse doen voortkomen, als Avicenna betuyght. De ghene die dit cruydt voor den Cyprus ghebruycken, segghen dat de bladeren kleyn ghestooten, goedt zijn gheleyt op alle heete quaede voortsetende sweeringhen: daer toe dienen oock de vruchten, segghen sy, in der selver voeghen ghebruyckt; hoe wel dat sy wat warmer van aerd schijnen te wesen dan de bladeren. De ghene die dit ghewas den naem Monthout ende Keelcruydt ghegheven hebben, segghen dat de bladeren daer van gheknouwt, de gebreken vande keele ende vanden mondt ghenesen konnen. Het water, daer de bladeren in ghesoden zijn, gheneest de verbrandtheydt: ’t selve water oft Azijn, daer sy in ghesoden zijn, gheneest den tandtsweer, alsmen den mondt daer mede spoelt. Sy segghen oock, dat het water van de bloemen ghedistilleert, seer goedt is om allerley buyckloop, vrouwelijcke vloeden, bloedtspouwen, ende loopinghe der ooghen te stoppen, ende oock den kancker ende voortsetende sweeren oft zeerigheden te ghenesen. De selve krachten heeft ’t sap uyt de bladers ghedruckt, ende ghedrooght, sonderlinghen om den kancker in den mondt te ghenesen, ende oock de vuyle zeeren ende sweeringhen van de beenen. Van de selve bloemen in Olie gheleyt, ende in de Sonne ghestelt, wordt een Olie ghemaeckt, die seer sonderlinghe is teghen de pijnen des hoofts die uyt hitte spruyten, ende oock teghen de ontstekinghen oft verhittinghen van de wonden. Selfs veel zijnder die dese olie voor het oprecht Oleum Cyprinum houden ende ghebruycken, daer Dodoneus in ’t volghende Capitel van vermaent. De Wijn-verkoopers van Italien doen de rijpe bezien van Monthout by den rooden Wijn, om dat hy wat hoogher ende behaeghlijcker van verwe soude worden. Dan de rijskens oft tacken van ’t selve dienen om voghel-huyskens ende kevien te maecken, ende om de Peerden daer mede te mennen. Hier te lande maecken sommighe daer tandtkeuters van, die sy seer prijsen voor de ghene die ghebreckelijck in hun tandt-vleesch zijn door de sieckte diemen Scheurbuyck noemt. |
HET XIII. KAPITTEL. Van keelkruid of mondhout. (Ligustrum vulgare) Gedaante. Ligustrum dat we keelkruid of mondhout noemen is een boomachtige heester wiens takjes of twijgen rechtovereind staan en begroeid zijn met zachte, blinkende, donkergroene bladeren die op de bladeren van vincoorde of maagdenpalm lijken, doch langer en ook groter, breder en bruiner dan de olijfbladeren. Aan het opperste van de takjes groeien trosjes met witte kleine zoet ruikende bloempjes en daarna volgen kleine besjes die als een tros wijndruiven tezamen gehoopt zijn en eerst groen en later zwart als ze rijp zijn die een bruinrood of paarsachtig sap van zich geven. De wortels spreiden zichzelf herwaarts en derwaarts en lopen dwars en krom onder de aarde. Plaats. Dit gewas is in Italië, Frankrijk, Hoog en Nederduitsland en in vele andere westelijk gelegen landschappen zeer algemeen en groeit daar vanzelf in het wild aan de hagen of heggen en andere diergelijke ruwe plaatsen, men vindt het nochtans ook soms aan de kanten van de bouwlanden en akkers en soms ook in de bossen. Maar voor alles bemint het de vochtige en waterachtige gronden. Tijd. Ligustrum of mondhout bloeit op het eind van mei of in het begin van juni. In (1215) augustus en omtrent de winter worden de bessen rijp die soms de gehele winter aan de struiken blijven. Ondertussen vallen de bladeren af die daarna in het begin van de lente wederom voort komen. Naam. Dit heesterachtig gewas wordt in het Latijn Ligustrum genoemd en in het Nederduits keelcruydt en monthout, in het Hoogduits Beynholtzlein, Mundtholtz, Rhein of Schulweiden, in het Frans troesne, in het Engels pryvet, in het Boheems giiwonij, in het Italiaans tegenwoordig genistrico, welke naam van de Latijnse Ligustrum verdraait schijnt te wezen. In het Grieks heet het Phillyrea en geenszins Cypros zoals sommige menen. (Lawsonia inermis) Want Cyprus is een heester die meest in de landen die oostelijk gelegen zijn groeit net zoals dit Ligustrum meestal in de landen die in het Westen liggen en gewoonlijk groeit. Wel is het waar dat ze zeer op elkaar lijken van gedaante zoals hun beider beschrijving uitwijzen kan, maar daarin verschillen ze nochtans, als Bellonius betuigt, te weten dat het Ligustrum of ons tegenwoordig mondhout zijn bladeren ‘s winters verliest en de Cyprus die altijd behoudt en ’s winters en ’s zomers groen blijft en voorts ook zo zijn de bladeren van Cyprus geschikt om het haar ros te maken, als Dioscorides betuigt en als Bellonius er noch meer toe zegt dat ze geschikt zijn om geel te verven en daartegen zijn de bladeren van Ligustrum of mondhout niet nuttig om daarmede hetzij in geel, hetzij in enige andere kleur te verven. Daarom heeft Plinius in het 10de kapittel van zijn 24ste boek kwalijk geschreven dat Ligustrum en Cyprus, die in de Oriënt groeit, dezelfde bomen zijn wat hij nochtans niet uit zichzelf en zijn eigen mening geeft, maar alleen naar de mening van sommige andere schijnt geschreven te hebben want in het 12de kapittel van het voor vermelde 24ste boek zegt hij er aldus van: ‘Sommige zijn van mening dat Cyprus dezelfde boom is die men in Italië Ligustrum noemt.’ Maar dat dit ons Ligustrum de Phillyrea van de oude Grieken is blijkt uit de beschrijving die van de Phillyrea in de boeken van Dioscorides aldus gedaan wordt: ‘Phillyrea, zegt hij, is een boom die van grootte de Cyprus gelijk is en heeft bredere en zwartere of bruiner groene bladeren dan de olijfbladeren, hun vruchten zijn als die van de Lentiscus of mastiekboom zwart en wat zoetachtig van smaak die trosvormig of als druifjes aaneen hangen’, en zulks is ons mondhout of Ligustrum gans zoals we genoeg aangetoond hebben. Serapio noemt het Ligustrum in zijn 44ste kapittel Mahalleb. Daar is nochtans noch een ander Mahaleb granum daar Avicenna van schrijft in zijn 478ste kapittel wat door zijn lauwe warmte verteert, laat scheiden en de smarten stilt of verzacht. Dan het schijnt dat Serapio van die twee dingen gelijk gehandeld heeft en de twee soorten van Mahaleb in een kapittel en met een naam beschreven heeft zonder die met enige aparte kentekens van elkaar te scheiden. Sommige willen verzekeren dat de vruchten of bessen van dit ons Ligustrum ook Vaccinia genoemd moeten worden en zijn van mening dat ze voor het Vaccinium te houden zijn daar Vitruvius in het 14de kapittel van zijn 7de boek van vermaant wanneer hij van de paarse kleur spreekt en zegt: ‘Op dezelfde manier mengen en bereiden ze het Vaccinium en doen er wat melk bij en maken daarvan een zeer mooie purperen verf’. Maar gemerkt dat de oude schrijvers zo kort en onbescheiden van deze dingen spreken, zo weet ik niet wat ik in deze zaak weerleggen of verzekeren zal. Aard, kracht en werking. De bladeren van keelkruid of Ligustrum zijn koud en droog van aard en ook tezamen trekkend en daarom genezen ze en laten de zwellingen, blaren, hete zweren en net beginnende en noch niet verouderde puisten van de keel en van de mond vergaan als men de bladeren in water kookt of het sap er van uitduwt en daarmee gorgelt of de mond en keel daarmee spoelt. De bessen of vruchten van dit gewas worden veel van de merels, lijsters, sneppen en ander diergelijk gevogelte in de winter gezocht en zeer graag gegeten. Voorts zo wordt dit heesterachtig gewas tegenwoordig hier te lande veel gezocht en geacht om er hagen en andere mooie hofwerken van te maken, eensdeels omdat het zo goed en gemakkelijk in de hoven aardt en haagvormig groeit en eensdeels omdat het niet onlieflijk om te zien is en met zijn dicht ineen groeiende takken en donkergroen blinkend loof de hagen versieren kan. BIJVOEGING. In onze taal heet dit Ligustrum meest Rijnwilge, monthout en keelcruydt, als gezegd is, in Hoogduitsland heet het ook Kern gert en Hart rigel, in Frankrijk ook soms frezillon, in Wallonië pucellage d’homme, in Italië olivetta, olivella, cenastello en cambrossene of chambrossene, in Spanje alhena en alsena, in het Latijn Cypros Matthioli. Andere geven het alle namen van de echte Cyprus, maar Dodonaeus heeft genoeg aangetoond dat het de Cyprus niet is, maar wel de Phillyrea van Dioscorides, het is nochtans niet de gebladerde Phillyrea of beter Philyra van Theophrastus dat zonder twijfel niets anders is dan onze gewone linde. Dan vanwege de gelijkenis van de olijfbladeren zou Lobel dat liever Phileleae noemen. Geslachten van Phillyrea uit Clusius en Lobel die in Languedoc, maar meest in Spanje groeien en wiens bladeren allen regelmatig tegenover elkaar staan. (Phillyrea angustifolia) 1. De eerste soort noemt Clusius in het Latijn Phillyrea prima en die groeit in Portugal en heet daar azebo. Ze schiet hoger op dan de coccinillie boom en heeft takken van een duim of meer dik die bedekt is met een grove schors en met witachtige plekken besproeid. De bladeren zijn als die van de coccinillieboom of Ilex coccigera, groter, groener, dikker en rondom wat doornachtig of stekelig, tezamen trekkend, doch niet onlieflijk van smaak. De vrucht is als die van de Lentiscus die tussen de bladeren hangt en zwart is als ze rijp is en een steenachtig kerntje bevat. De bloem heeft hij niet gezien zoals ook van de volgende soort. (Phillyrea latifolia) 2. De tweede is hoger en groter en heeft takken die met een witte schors bedekt zijn, de bladeren zijn bijna als die van de eerste Alaternus, doch vaster en niet zo bruin en wat scherp van smaak daar nochtans enige bitterheid bij is. De vrucht hangt druifvormig tussen de bladeren en is zo groot als peperkoren of Myrtus bessen, rond, zwart en heet van smaak en bevatten een hard steentje of kerntje dat met een broze witte schors bedekt is. Hij noemt het Phillyrea secunda en adona in het Portugees. (Phillyrea latifolia media) ) 3. De derde is gewoonlijk kleiner dan de twee voorgaande, nochtans heeft Clusius het twee mannen lengte hoog zien worden, de takken zijn met een witachtige schors bedekt zoals in de tweede voorgaande soort en wat gerimpeld, de bladeren zijn smaller dan de voorgaande en niet gekarteld of gesneden en (1216) van kleur als die van de voorgaande soort, tezamen trekkend van smaak, de bloemen zijn klein als die van de olijfbomen en uit het graskleurige witachtig die dicht bijeen tussen de oorsprong van de bladeren groeien, de vrucht is rond zoals die van de voorgaande soort. Hij noemt het Plillyrea tertia en heeft het in Spanje veel gevonden en ook ergens in Languedock daar ze alader heet. Lobel noemt het ook Phillyrea Narbonensis, dat is Phillyrea van Languedoc. (Phillyrea angustifolia) 4. De vierde wordt een mannen lengte hoog, dan ze heeft meer en kleinere takken met een zwartere schors, de bladeren zijn als die van de wilde olijfboom, smaller en groener en wat bitterachtig van smaak, de bloemen zijn ook klein en witachtig zoals die van de olijven en bijeen gehoopt en groeien rondom de takjes, de vrucht is zwart als ze rijp is en zo groot als een Myrtus bes met een harde kern. Hij noemt het in het Latijn Phillyrea quarta en zegt dat ze veel in Castilië groeit en omtrent Montpelliers daar ze van sommige oleaster en van andere ook Halymus genoemd wordt en van Lobel Phillyrea angustifolia of kleine Phillyrea van Languedock. De schilderijen die Clusius en na hem Lobel geven van de vierde en derde Phillyrea gebruikt Dodonaeus vanwege de grote gelijkenis tot afbeelding van de Cyprus in het volgende kapittel. 5. De vijfde is de voorgaande vierde soort van grootte en gedaante gelijk, dan de takken zijn noch dunner en niet zo dicht bijeen gevoegd en uit de wortel komen ook meer twijgjes voort die tamelijk taai zijn, de bladeren zijn wat smaller en langer, stijf en vast als die van de wilde olijfboom, bruiner groen en scherpachtig van smaak. De bloemen en vruchten (zo het de denken is) zijn als de voorgaande soorten, hoewel dat de inwoners van oud Castilië zeggen dat ze nimmermeer bloeit of vruchten draagt. Hij noemt het Phillyrea quinta, in het Spaans pradera, ladierna, lentisco en torvisco, welke namen de derde en vierde soort ook meegedeeld worden. Al deze soorten zijn hier te lande door Spaans of Frans zaad van Clusius vermenigvuldigd geweest, uitgezonderd alleen de tweede soort die niet voortgekomen is. En de drie laatste soorten schijnen door het zaaien andere verschillende geslachten voortgebracht te hebben want sommige hebben kortere en bredere bladeren, sommige langere en smallere, sommige hebben ook wat geschaarde of gekartelde bladeren en verschillen zo wat van hun moeder zoals Lobel als hij daarvan spreekt aangetekend heeft. (Phillyrea latifolia) Een medesoort van deze boompjes is de Phillyrea arbor Galloprovinciae die Lobel voor het echt Macaleb van Serapio houdt en Verior Macaleb Serapionis noemt die zo groot is als een pruimboom of kriekenboom wordt met bladeren als die van de Phillyrea, maar wat breder en de bloem is mosachtig en wit en die van Ilex gelijk, de bessen zijn groter dan die van Terebinthus, donkergroen en zoetachtig van smaak met vette kernen zodanig als hier tegenwoordig in de apotheken verkocht worden voor Mahaleb. Gesnerus, Matthiolus en andere beschrijven voor het Mahaleb andere soorten van gewas daar we in het 15de volgende kapittel en elders van handelen zullen. Andere zeggen dat de soorten van Lycium die tevoren uit Clusius en Lobel van ons vermaand zijn ook medesoorten van dit gewas zijn. Noch van de krachten. Vele zeggen dat dit mondhout alle krachten van Cyprus heeft omdat ze op die nergens in dan alleen in de plaats van het groeien verschilt. Dan is het de Phillyrea van Dioscorides laten de bladeren daarvan met enige drank ingenomen de plas en de maandstonden voortkomen, maar de bessen zijn niet goed binnen het lichaam te gebruiken, immers zoals Lobel te kennen geeft en zegt dat als die gegeten worden bloed laten plassen of een bloedrode plas laten voortkomen, als Avicenna betuigt. Diegene die dit kruid voor de Cyprus gebruiken zeggen dat de bladeren klein gestoten goed zijn gelegd op alle hete kwade voortsetende zweren en daartoe dienen ook de vruchten, zeggen ze op dezelfde manier gebruikt, hoewel dat ze wat warmer van aard schijnen te wezen dan de bladeren. Diegene die dit gewas de naam mondhout en keelkruid gegeven hebben zeggen dat de bladeren daarvan gekauwd de gebreken van de keel en van de mond genezen kunnen. Het water daar de bladeren in gekookt zijn geneest de verbranding en hetzelfde water of azijn daar ze in gekookt zijn geneest de tandpijn als men de mond daarmee spoelt. Ze zeggen ook dat het water van de bloemen gedistilleerd zeer goed is om allerlei buikloop, vrouwelijke vloeden, bloedspouwen en het lopen van de ogen te stoppen en ook kanker en voort etende zweren of zeren te genezen. Dezelfde krachten heeft het sap dat uit de bladeren gedrukt en gedroogd wordt en vooral om de kanker in de mond te genezen en ook de vuile zeren en zweren van de benen. Van die bloemen in olie gelegd en in de zon gesteld wordt een olie gemaakt die zeer bijzonder is tegen de pijnen van het hoofd die uit hitte spruiten en ook tegen de ontstekingen of verhitting van de wonden. Zelfs veel zijn er die deze olie voor het echt Oleum Cyprinum houden en gebruiken daar Dodonaeus in het volgende kapittel van vermaant. De wijnverkopers van Italië doen de rijpe bessen van mondhout bij de rode wijn omdat hij wat dieper en behaaglijker van kleur zou worden. Dan de twijgen of takken er van dienen om vogelhuisjes en kooien te maken en om de paarden daarmee te mennen. Hier te lande maken sommige er tandenstokers van die ze zeer prijzen voor diegene die gebrekkig in hun tandvlees zijn door de ziekte die men scheurbuik noemt. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/