Hieracium
Over Hieracium
Klein nagelkruid, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
mJoost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XVI. CAPITEL. Van Kleyne Pilosella oft Kleyn Naghel-cruydt, ende oock van Leontopodium. Gheslachten. VVy sullen hier twee gheslachten van Kleyn Nagel-cruydt beschrijven, de welcke alle beyde voor Leontopodium ghehouden worden. Ghedaente. 1. Kleyn Naghel-cruydt, is witter ende sachter dan het Groot: de bladerkens zijn grijsachtigh, met dunne dons oft wolachtigheyt bedeckt: tusschen de welcke een steelken uytkomt, op wiens t’ sopken vier, vijf oft meer by een gheknoppelde bloemkens staen, van draeykens ghemaeckt, somwijlen wit, dickwijls oock uyt den rooden purpurachtigh; altemets uyt den purpuren swartachtigh; somwijlen oock van verscheyde verwen. De wortel is dun, met aenwassende veselinghen in der aerden sinckende. [91] 2. Daer wordt noch een ander gewas van Matthiolus beschreven, het voornoemde Kleyn Nagel-cruydt seer gelijck: dat heeft langachtige, smalle, rouwe, hayrighe, ende grijsachtighe bladeren, twee duymen langh: den steel is rouw, dry oft vier vingheren hoogh; op wiens t’ sop sommige breede knoppekens uytsteken, met bloemen die nae de doncker purpurachtige verwe van Violetten seer trecken; in de welcke sommighe gaetkens ghesteken schijnen te wesen. De wortel is als die van het ander. Plaetse. 1. De eerste is gemeyn genoegh heel Hoogh ende Neder Duydtschlandt door, op drooghe plaetsen, en op de heuvelen, ende t’ soppen van de berghen. 2. Het ander gheslacht wast op de berghen Alpes ghenoemt, tusschen Italien ende Hoogh Duydtschlandt; ende oock op den bergh Baldus, die in ’t Lant van Verona light; ende op dierghelijcke plaetsen. Tijdt. Het eerste geslacht bloeyt gantsch Duydtschlandt door in de Braeckmaendt ende Hoymaendt. Naemen. Beyde dese cruyden worden voor gheslachten van Leontopodium ghehouden; het welcke van Dioscorides in de naevolgende maniere beschreven wordt: Leontopodium, seght hy, is een cruydeken twee vingheren hoogh, met smalle bladerkens, bijnae twee oft dry vingheren langh, ruygh oft hayrigh; maer die naest by de wortel staen zijn wolachtigher, ende wat witachtigh van verwe: op het hooghste van de steelen heeft het gegaette oft als doorboorde koppekens, uyt de welcke swarte bloemkens komen. Het saet en kanmen niet wel sien komen, om dat het soo seer met dons bedeckt oft bewonden is. De wortel is kleyn. Met welcke beschrijvinghe de tweede soorte van Kleyn Nagel-cruydt, dat is die van Matthiolus beschreven, meer ghelijckenisse heeft dan de eerste. Voordts, soo heeft Leontopodium sommighe bastaertnaemen; te weten dese Griecksche, Zoönychon, Aëtonychon, Kemos, Damnamene, Idiophyton, Phytobasila, Crossion, Crossophthoon; ende dese Latijnsche, Minervium oft anders Palladium. Dan dit Leontopodium is verscheyden van dat ghewas ’t welck Plinius in ‘t 8.capitel van ‘t 16.boeck beschrijft, al is ’t dat hy ’t oock Leontopodium noemt. Het en heeft oock gheene ghelijckenisse met dat cruydt dat Apuleius in sijn sevenste boeck verhaelt: want dat en is anders gheen cruydt dan het Leontopetalon, dat wy hier nae in ’t volghende capitel beschrijven sullen. Galenus ende Egineta en hebben niet eens van Leontopodium vermaent. Oribasius seght dat Leontopetalon oock Leontopodium ghenoemt wordt: ende Aëtius schrijft de wortelen van Leontopodium alle de krachten toe, die [92] van andere het Leontopetalon opgeleyt oft toegheschreven worden: ende daer mede betoont hy genoegh dat het selve gewas, ’t welck van hem voor Leontopodium ghehouden wort, ander gheen cruydt en is dan ’t ghene dat Dioscorides, Galenus ende Paulus Egineta Leontopetalon noemen. 1. De eerste soorte noemtmen nu ter tijt Kleyn Nagel-cruydt, iae oock Kleyn Muysen-oor, in ’t Latijn Pilosella minor: sommige houden dat voor een gheslacht van Gnaphalium, ende noemen ’t daerom Gnaphalium montanum oft Bergh-Gnaphalium: van het welcke dit ghewas, om de waerheyt te seggen, niet seer verscheyden van gedaente en is; als oock de Filago, ende dat cruydt, ’t welck van sommighe Stoechas Citrina ghenoemt wordt: de welcke alle beyde heel met dunne ende donsachtighe wolachtigheydt grijs ende bedeckt zijn. 2. De andere maghmen Leontopodium Matthioli noemen, om dat Matthiolus die soorte van Naghel-cruydt eerst beschreven heeft. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Al is ’t sake datmen dese cruyden in de Medicijne niet en pleeght te ghebruycken, nochtans soo zijn sy verdrooghende ende t’ samentreckende van aerd. BIIVOEGHSEL. Medesoorten van Pilosella ende Leontopodium. Den Hase-voet oft Bergh-Gnaphalium met witte bloemen heeft bijnae de selve ghedaente van onse Kleyne Piloselle: ende het Berg-Gnaphalium met roode bloemen ghelijckt de eerste figuere in ’t teghenwoordigh Capittel van Dodoneus ghestelt: ende het Incarnaet Bergh-Gnaphalium, is de tweede schilderije van de Kleyne Pilosella alhier ghelijck. Leontopodium oft Leeuvven-voet van Clusius verhaelt, is het selfste dat Dodoneus Leontopodium Matthioli noemt: want het heeft smalle kleyne langhworpighe bladerkens, die grijs zijn, in sonderheyt beneden, maer breeder dan die van Gnaphalium oft Stoechas citrina. Tvveede Leontopodium van Matthiolus is anders niet dan het Enghelsche Ruer-cruydt, voren van ons uyt Lobel vermaent. Kleyn Leontopodium van Lobel en heeft maer eenen steel van dry palmen hoogh, met bladers die van bergh-Gnaphalium niet ongelijck, ook heel beset met grauwe dicke wolachtigheyt. De bloemkens staen in ’t opperste van den steel, ende zijn bleeck-geel, die van Bergh-Gnaphalium niet heel ongelijck. De wortel is kleyn, houtigh. Hy seght, dat dese soorte van Dioscorides ende oock van de ionghe cruydt-beschrijvers vergheten is gheweest. Leontopodium van Candien, met twee verscheyden naemen aen Clusius gesonden, want sommige noemen ’t Leontopodium Creticum, sommige Catanance Cortusi, is een kleyn cruydt, misschien een medesoorte van Smalle Wechbre, eerse uyt die wortel vier oft vijf langhe smalle teere wolachtighe bladeren voordt-brenghende, met dry zenuen langhs henen beset: daer tusschen spruyten ruyghe korte gheboghen steelkens, draghende wolachtighe knopkens, ende witachtighe, in ’t midden bijnae ghegaette bloemkens, die met haere steelkens somtijdts soo krom worden, datse de klauwen van eenigh ghevoghelte oft van eenen Leeuw ghelijcken. De wortel is bruyn, gheschelfert, ende gheveselt, allenghskens spitser. Leontopodium, van sommighe is de Alchemilla, die oock Pes Leonis, dat is Leeuwen-voet, heet. Catanance, is van Dodoneus elders beschreven. Alle dese cruyden diemen nu voor Leontopodium houdt, souden bequamelijcker den naem van Pseudoleontopodium voeren. Kracht en Werckinghe. Sommighe (nae het segghen van Castor Durante) meynen dat Kleyn Naghel-cruydt de krachten heeft die van Dioscorides sijn Leontopodium, ende van andere de Catanance toe gheschreven worden; te weten, dat het kracht heeft, alleen over ons ghedraghen zijnde, om de kleyne sweeringhen ende gheswillen te doen vergaen oft slincken, ende dat het aen den hals ghehanghen, kracht heeft om een ander tot liefde te verwecken, iae te dwinghen, nae het uyt-wijsen van den naem Catanance. Immers sy ghelooven, datmen dit cruydt by ons hebbende, over al willekom ende aenghenaem sal wesen. |
HET XVI. KAPITTEL. Van kleine Pilosella of klein nagelkruid en ook van Leontopodium. (Hieracium pilosella, Leontopodium alpinum) Geslachten. Wij zullen hier twee geslachten van klein nagelkruid beschrijven die alle beide voor Leontopodium gehouden worden. Gedaante. 1. Klein nagelkruid is witter en zachter dan de grote, de bladeren zijn grijsachtig en met dun dons of wolligheid bedekt waartussen een steeltje uitkomt op wiens topje vier, vijf of meer bijeen geknopte bloempjes staan die van draadjes gemaakt zijn, soms wit en dikwijls ook uit de rode purperachtig en af en toe uit het purperen zwartachtig, soms ook van verschillende kleur. De wortel is dun en zinkt met aangroeiende vezels in de aarde. [91] 2. Daar wordt noch een ander gewas van Matthiolus beschreven dat op het voornoemde klein nagelkruid zeer lijkt en dat heeft langachtige, smalle, ruwe, harige en grijsachtige bladeren van twee duimen lang, de steel is ruw en drie of vier vingers hoog op wiens top sommige brede knopjes uitsteken met bloemen die zeer naar de donker purperachtige kleur van violen trekken waarin sommige gaatjes gestoken schijnen te wezen. De wortel is als die van de andere. Plaats. 1. De eerste is gewoon genoeg heel Hoog- en Nederduitsland door op droge plaatsen en op de heuvels en toppen van de bergen. 2. Het ander geslacht groeit op de bergen, Alpen genoemd, tussen Italië en Hoogduitsland en ook op de berg Baldus die in het land van Verona ligt en op diergelijke plaatsen. Tijd. Het eerste geslacht bloeit gans Duitsland door in juni en juli. Namen. Beide deze kruiden worden voor geslachten van Leontopodium gehouden dat van Dioscorides op de volgende manier beschreven wordt; ‘Leontopodium, zegt hij, is een kruidje van twee vingers hoog met smalle bladeren van bijna twee of drie vingers lang, ruig of harig, maar die dicht bij de wortel staan zijn wolliger en wat witachtig van kleur, op het hoogste van de stelen heeft het gegate of als doorboorde kopjes waaruit zwarte bloempjes komen. Het zaad kan men niet goed te zien komen omdat het zo zeer met dons bedekt of omwonden is. De wortel is klein’. Met welke beschrijving de tweede soort van klein nagelkruid, dat is die van Matthiolus beschreven, meer gelijkenis heeft dan de eerste. Voorts zo heeft Leontopodium sommige bastaardnamen, te weten deze Griekse, Zoönychon, Aëtonychon, Kemos, Damnamene, Idiophyton, Phytobasila, Crossion, Crossophthoon en deze Latijnse, Minervium of anders Palladium. Dan dit Leontopodium verschilt van dat gewas wat Plinius in het 8ste kapittel van het 16de boek beschrijft al is het dat hij het ook Leontopodium noemt. Het heeft ook geen gelijkenis met dat kruid dat Apuleius in zijn zevende boek verhaalt want dat is niets anders dan het Leontopetalon dat we hierna in het volgende kapittel beschrijven zullen. Galenus en Egineta hebben niet eens van Leontopodium vermaand. Oribasius zegt dat Leontopetalon ook Leontopodium genoemd wordt en Aëtius schrijft de wortels van Leontopodium alle krachten toe die [92] van andere het Leontopetalon opgelegd of toegeschreven worden en daarmee toont hij genoeg aan dat het gewas wat van hem voor Leontopodium gehouden wordt niets anders is dan hetgeen dat Dioscorides, Galenus en Paulus Egineta Leontopetalon noemen. 1. De eerste soort noemt men tegenwoordig klein nagelkruid, ja ook klein muizenoor, in het Latijn Pilosella minor, sommige houden dat voor een geslacht van Gnaphalium en noemen het daarom Gnaphalium montanum of berg Gnaphalium waarvan dit gewas, om de waarheid te zeggen, niet zeer verschilt van gedaante als ook de Filago en dat kruid wat van sommige Stoechas Citrina genoemd wordt die alle beide geheel met dunne en donsachtige wolligheid grijs en bedekt zijn. 2. De andere mag men Leontopodium Matthioli noemen omdat Matthiolus die soort van nagelkruid het eerst beschreven heeft. Aard, kracht en werking. Al is het zaak dat men deze kruiden in de medicijnen niet plag te gebruiken, nochtans zijn ze verdrogend en tezamen trekkend van aard. BIJVOEGING. Medesoorten van Pilosella en Leontopodium. De hazenvoet of berg Gnaphalium met witte bloemen heeft bijna dezelfde gedaante van onze kleine Piloselle en het berg Gnaphalium met rode bloemen lijkt op de eerste figuur die in het tegenwoordig kapittel van Dodonaeus gesteld is en het inkarnaat berg Gnaphalium is de tweede schilderij van de kleine Pilosella alhier gelijk. Leontopodium of leeuwenvoet die van Clusius verhaald is is hetzelfde dat Dodonaeus Leontopodium Matthioli noemt want het heeft smalle kleine langwerpige bladeren die grijs zijn en vooral beneden, maar breder dan die van Gnaphalium of Stoechas citrina. (Gnaphalium sylvaticum) Tweede Leontopodium van Matthiolus is niets anders dan het Engelse roerkruid, tevoren van ons uit Lobel vermaant. (Gnaphalium supinum) Klein Leontopodium van Lobel heeft maar een steel van vier en twintig cm hoog met bladeren die op die van berg Gnaphalium lijken en ook heel bezet met grauwe, dikke wolligheid. De bloempjes staan in het opperste van de steel en zijn bleekgeel en lijken veel op die van berg Gnaphalium. De wortel is klein en houtig. Hij zegt dat deze soort van Dioscorides en ook van de jonge kruidbeschrijvers vergeten is geweest. (Plantago cretica) Leontopodium van Kreta die met twee verschillende namen aan Clusius gezonden is, want sommige noemen het Leontopodium Creticum en sommige Catance Cortusi. Het is een klein kruid en misschien een medesoort van smalle weegbree, uit de wortel brengt ze vier of vijf lange, smalle, tere wolachtige bladeren voort met drie zenuwen in de lengte bezet en daartussen spruiten ruige, korte gebogen steeltjes die wolachtige knopjes dragen en witachtige, in het midden bijna gegaatte bloempjes die met haar steeltjes soms zo krom worden dat ze op de klauwen van enig gevogelte of van een leeuw lijken. De wortel is bruin, geschilferd en vezelig geleidelijk aan spitser. Leontopodium van sommige is Alchemilla die ook Pes Leonis, dat is leeuwenvoet, heet. Catanace is van Dodonaeus is elders beschreven. Al deze kruiden die men nu voor Leontopodium houdt zouden beter de naam van Pseudoleontopodium voeren. Kracht en Werking. Sommige (naar het zeggen van Castor Durante) menen dat klein nagelkruid de krachten heeft die van Dioscorides zijn Leontopodium en van andere de Catanance toegeschreven worden, te weten dat het kracht heeft alleen al als het bij ons gedragen wordt om de kleine zweren en zwellen te laten vergaan of slinken en dat het aan de hals gehangen kracht heeft om een ander tot liefde te verwekken, ja te dwingen naar het uitwijzen van de naam Catanance. Immers zij geloven dat als men dit kruid bij zich heeft overal welkom en aangenaam zal wezen. |
HET XV. CAPITEL. Van Pilosella oft Naghel-cruydt, ende eerst van de Groote. Gheslachten. Twee gheslachten zijnder diemen Pilosella oft Nagelcruydt noemt, van malkanderen verscheyden van gedaente: het een is de Groote Pilosella, ende daer sullen wy in dit Capitel af spreken; het andere is de Kleyne Pilosella, de welcke wy hier nae sullen beschrijven. Ghedaente. Groot Nagel-cruydt heeft dunne, rouwe en hayrige cruypende rijsachtighe steelkens; ende spreyt daer van dickwijls herwaerts en derwaerts nieuwe wortelkens uyt: de bladers zijn langhworpigh, breet, nochtans niet groot, oock hayrachtigh, aen de bovenste sijde groender, aen de onderste witachtigh: de bloemen staen elck op een steelken, vol ende dicht, geel, die van Havickscruydt ghelijck, maer kleynder; de welcke oock tot verwaeyende [90] stuyfkens vergaen, oft in hayrachtigh wolleken veranderen, waer onder het saet steeckt. De wortel is eenen vingher langh, met vele veselinghen. Plaetse. Op aerdachtige heuvelkens ende dijcken is dit cruydt seer ghemeyn, ende in de beemden ende ackers van Hoogh ende Neder Duydtschlandt. Tijdt. Van de eerste tijden des iaers bloeyt dit cruydt tot heel diep in den Somer. Naemen. De nieuwe Cruydt-beschrijvers noemen dit ghewas Pilosella, ende (om dat van het naevolgende te verscheyden) Pilosella maior: sommighe noemen ’t Auricula muris, dat is Muys-oor, het is nochtans verscheyden van de oprechte Muys-oor: in ’t Hooghduydtsch noemtmen ’t Nagelkraut; in ’t Italiaensch ende Spaensch Pilosella; in ’t Fransch Piloselle; in ’t Nederduydtsch Naghel-cruydt, ende by sommighe Muys-oor, als voorseydt is. Aerd. Het is wat heetachtigh ende droogende van krachten; ende oock afvaghende, ende met eenen wat t’ samentreckende. Kracht ende Werckinghe. Groot Naghel-cruydt stopt den buyck-loop ende het roodmelisoen; ende is seer nut in dierghelijcke ghebreken. Het is seer krachtigh om de wonden te genesen, soo wel van buyten opgheleyt, als by de wond-drancken gedaen. Men prijst oock het water daer dit cruydt in ghesoden is gheweest, in de breucken ende scheurselen oft sinckingen der darmen: sulcks datmen ghelooft, dat het soo krachtigh is, dat het in versche breuckingen sommighe daghen achter den anderen ghedroncken zijnde, de selve haestelijck ende lichtelijck ghenesen kan. ’T sap van Naghel-cruydt in de ooren gedaen, verdrijft de pijne der selver. Baptista Sardus seght dat Naghel-cruydt de Leversuchtighe seer nuttelijck is: want het water, ’t welck daer van ghedistilleert is, kan alle verstoptheden des Levers openen ende ghenesen. Hy prijst dat selve ghedistilleert water oock seer in de zeeren oft sweeringen van de beenen, bijsonder als men Roosen-honigh, Lithargyrion oft Silver-Glette, ende Myrrha, van elcks twee oncen by een pont van dat water doet, ende daer nae doorgedaen zijnde, tot onse gebruycke bewaert. BIIVOEGHSEL. Ander gheslachten van Groot Naghel-cruydt, met sommighe die den selven naem voeren, maer elders behooren. 1. Groote Pilosella met kroonkens, van Fabius Columna Pilosella maior umbellifera ghenoemt, wast in Apulien over al, ende heeft langher steelen dan de ghemeyne, dry voeten hoogh, onder kael, boven ruygh tot de bloemen toe, rond, groen, hol, recht; met dry bladerkens, altijt kleynder wordende beset. De wortel is dick, met ontallijcke witte veselinghen. De bladeren zijn eerst kort, daer nae langher, boven groen, seer ruygh ende grijs, onder witachtigh, niet soo ruygh: de bloemen staen krans-gewijs dicht by een, soo groot als Gerwe-bloemen, anders die van Havicks-cruydt ghelijckende. Sy is in alle haer deelen vol wit sap als melck, niet seer bitter. De saden stuyven wegh. 2. Ander grijse Muysen-oor oft Pilosella wast op de steenrotsen van Poulien, seght den selven Columna, ende is oock vol wit sap als melck. De wortel is swart, maer met geele faselinghen beset. De bladeren staen in de ronde, vier oft vijf in ’t ghetal, eerst rondachtigh, daer nae langhworpigher, eys-ghewijs wordende, wat gevouwen oft toegheslaghen, seer dicht met grijse ruyghigheydt beset, als de oorkens van de Muysen oft andere viervoetighe dieren. Den steel is eenen voet hoogh, rond, ruygh, met weynighe gheblaedde sijd-steelen: op ’t sop wast een dicke ruyge knop, met een geele bloem: ’t saet verwaeyt. Sy en is niet bitter, maer droogh van smaeck; ende oock niet gheplackt als de ghemeyne Muysen-oor, maer grijs. De volghende hebben saethauwkens, oft anders ghevoeghde bladeren, te weten, 3. Muysen-oor van Candien, in ’t Latijn Auricula muris Cretica, heeft bladeren als die van Anthyllis leguminosa van Lobel, maer groender, dicker ende spitser, hayrachtigh, vijf, seven oft meer langhs een middelrib, aen liggende slappe steelkens, met bloemkens als die van Lotus siliquosa, honigh-geel. Het saet ghelijckt eenen Nier, in ruyghe bruyne, kromme, ronde hauwkens, de ghedaente van kleyne muysen oorkens hebbende: daerom noemtmen ’t Muysen-oor, ende oock Auricula leporis, dat is Hasen-oor, nae de ghedaente der bladeren. De wortel is kleyn, geel, soet, bijnae als die van Soet-hout, dan in ’t laetste wat scherp oft heet van smaeck: ende sulcks is het cruydt self oock, ende ’t water datmen daer van distilleert. 4. Pilosella siliquata, oft Naghel-cruydt met hauvven, wort van sommighe beschreven, ende is drijderley. De eerste heeft bladerkens tamelijcken breedt, met langhe saethauwkens. De tweede is als een Paronychia. De derde is als een Teskens-cruydt. Dan die sijn elders met ander naemen beschreven. 5. Pilosella van Syrien, is van onder af dicht beset met grooter ende ghelijvigher bladers dan die van de gemeyne, seght Lobel, de welcke grauw zijn van de witte ende sijdachtighe wolligheydt oft hayrigheydt, ghelijck een sijde om handelen, seer schoon en lustigh om sien. Sy gheeft dry oft vier gheknoopte vierkante steelen, van eenen voet hoogh. De bloemen heeft hy noch niet gesien. De wortel is hardachtigh, faselachtigh ende houdtachtigh. Namen. Sommighe noemen ons Naghel-cruydt Holostium van Lacuna: de Fransoysen noemen ’t oock Oreille de Rat ou Souris; de Walen Pilverte, ende Velvette; de Italiaenen Pelosina; de Enghelsche Mouse eare. Kracht en Werckinghe van de Groote Pilosella. Groot Naghel-cruydt heeft een seer uytnemende kracht teghen den steen oft het graveel, ende andere ghebreken der nieren en van de blase. Met gorghelen gheneest het den huygh. De Walen ende die van Doornick, maecken eene Syroop van Pilosella teghen den hoest, uyt-teren, ende Longhersucht. De bladeren van dit cruydt ghedrooght ende ghepoedert, ende in de wonden ghestroyt, moghen de selve ghebreken ghenesen. Pilosella met spijse inghenomen verklaert het ghesicht, ende gheneest de roode loopende ooghen. Ander ghebruyck van Pilosella. Lobel seght, dat de gheheele plante een t’ samentreckende kracht heeft, ghemenght met eene warme subtijlheydt: welcker kracht sulcks is, dat het sap oft water daer sy in ghesoden is, de stale messen, als die gloeyende dickwijls daer in ghelescht zijn, soo hard tempert, datse alle dinghen van steen oft ijser doorhouwen ende doorkerven, sonder nochtans bot te worden oft omme te gaen. |
HET XV. KAPITTEL. Van Pilosella of nagelkruid en eerst van de grote. (Hieracium murorum) Geslachten. Twee geslachten zijn er die men Pilosella of nagelkruid noemt die van elkaar in gedaante verschillen, het een is de grote Pilosella en daarvan zullen we in dit kapittel spreken, het andere is de kleine Pilosella die we hierna zullen beschrijven. Gedaante. Groot nagelkruid heeft dunne, rouwe en harige kruipende twijgachtige steeltjes en spreidt daarvan dikwijls herwaarts en derwaarts nieuwe worteltjes uit, de bladeren zijn langwerpig en breed, nochtans niet groot en ook haarachtig, aan de bovenste zijde groener en aan de onderste witachtig, de bloemen staan elk op een steeltje, vol en dicht, geel en die van havikskruid gelijk, maar kleiner die ook tot verwaaiende [90] stuifjes vergaan of in haarachtige wolletjes veranderen waaronder het zaad steekt. De wortel is een vinger lang met vele vezels. Plaats. Op aardachtige heuveltjes en dijken is dit kruid zeer gewoon en in de beemden en akkers van Hoog- en Nederduitsland. Tijd. Van de eerste tijden des jaars bloeit dit kruid tot heel diep in de zomer. Namen. De nieuwe kruidbeschrijvers noemen dit gewas Pilosella en (om dat van het volgende te onderscheiden) Pilosella major, sommige noemen het Auricula muris, dat is muizenoor, het verschilt nochtans van de echte muizenoor, in het Hoogduits noemt men het Nagelkraut, in het Italiaans en Spaans pilosella, in het Frans piloselle, in het Nederduits nagelkruid en bij sommige muizenoor als gezegd is. Aard. Het is wat heetachtig en verdrogende van krachten en ook afvegend en meteen wat tezamen trekkend. Kracht en werking. Groot nagelkruid stopt de buikloop en de rode loop en is zeer nuttig in diergelijke gebreken. Het is zeer krachtig om de wonden te genezen en zowel van buiten opgelegd als bij de wonddranken gedaan. Men prijst ook het water daar dit kruid in gekookt is geweest in de breuken of scheuren of zinkingen der darmen zodat men gelooft dat het zo krachtig is dat het in verse breuken en dan sommige dagen achter elkaar gedronken die snel en gemakkelijk genezen kan. Het sap van nagelkruid in de oren gedaan verdrijft de pijn er van. Baptista Sardus zegt dat nagelkruid de leverzuchtige zeer nuttig is, want het water dat daarvan gedistilleerd is kan alle verstoppingen van de lever openen en die genezen. Hij prijst dat gedistilleerde water ook zeer in de zeren of zweren van de benen en vooral als men rozenhonig, Lithargyrion of zilverschuim en Myrrha en van elk twee ons bij een pond van dat water doet en daarna doorzeven en tot het gebruik bewaart. BIJVOEGING. Andere geslachten van groot nagelkruid waarvan sommige dezelfde naam voeren, maar elders behoren. (Pilosella densiflora) 1. Grote Pilosella met kroontjes die van Fabius Columna Pilosella major umbellifera genoemd wordt groeit in Apulië overal en heeft langere stelen dan de gewone, negentig cm hoog, van onder kaal en boven ruig tot de bloemen toe, rond, groen, hol, recht met drie bladeren bezet die altijd kleiner worden. De wortel is dik met ontelbare witte vezels. De bladeren zijn eerst kort en daarna langer, boven groen en zeer ruig en grijs, onder witachtig en niet zo ruig, de bloemen staan kransgewijs dicht bijeen en zo groot als duizendblad, anders lijken ze op die van havikskruid. Ze is in alle haar delen vol wit sap als melk en niet zeer bitter. De zaden stuiven weg. 2. Andere grijze muizenoor of Pilosella groeit op de steenrotsen van Apulie, zegt dezelfde Columna, en is ook vol wit sap als melk. De wortel is zwart, maar met gele vezels bezet. De bladeren staan in de rondte en zijn vier of vijf in het getal, eerst rondachtig en daarna langwerpiger, ze worden eivormig en wat gevouwen of dichtgeslagen en zeer dicht met grijze ruigheid bezet als de oortjes van de muizen of andere viervoetige dieren. De steel is een dertig cm hoog, rond, ruig en met weinig bebladerde zijstelen, op de top groeit een dikke ruige knop met een gele bloem, het zaad verwaait. Ze is niet bitter, maar droog van smaak en ook niet gevlekt als de gewone muizenoor, maar grijs. De volgende hebben zaadhauwtjes of anders gevoegde bladeren, te weten. (Hieracium aurantiacum) 3. Muizenoor van Kreta, in het Latijn Auricula muris Cretica, heeft bladeren als die van Anthyllis leguminosa van Lobel, maar groener, dikker en spitser, haarachtig en met vijf, zeven of meer langs een middelrib aan liggende slappe steeltjes en met bloempjes als die van Lotus siliquosa, honiggeel. Het zaad lijkt op een nier, in ruige bruine, kromme, ronde hauwtjes die de vorm van kleine muizenoortjes hebben en daarom noemt men het muizenoor en ook Auricula leporis, dat is hazenoor naar de gedaante van de bladeren. De wortel is klein, geel en zoet, bijna als die van zoethout, dan in het laatste wat scherp of heet van smaak en zo is het kruid zelf ook en het water dat men daarvan distilleert. 4. Pilosella siliquata of nagelkruid met hauwen wordt van sommige beschreven en is drievormig. De eerste heeft tamelijk brede bladeren met lange zaadhauwtjes. De tweede is als een sleutelbloem. De derde is als een tasjeskruid. Dan die zijn elders met andere namen beschreven. (Sideritis syriaca) 5. Pilosella van Syrië is van onder af dicht bezet met grotere en steviger bladeren dan die van de gewone, zegt Lobel, die grauw zijn van witte en zijdeachtige wolligheid of harigheid en als zijde om verhandelen, zeer mooi en lustig om te zien. Ze geeft drie of vier geknoopte vierkantige stelen van een dertig cm hoog. De bloemen heeft hij noch niet gezien. De wortel is hardachtig, vezelachtig en houtachtig. Namen. Sommige noemen ons nagelkruid Holostium van Lacuna, de Fransen noemen het ook oreille de rat of souris, de Walen pilverte en velvette, de Italianen pelosina, de Engelsen mouse eare. Kracht en werking van de grote Pilosella. Groot nagelkruid heeft een zeer uitnemende kracht tegen de steen of het niergruis en andere gebreken der nieren en van de blaas. Met gorgelen geneest het de huig. De Walen en die van Doornik maken een siroop van Pilosella tegen hoest, uitteren en longzucht. De bladeren van dit kruid gedroogd en verpoedert en in de wonden gestrooid mogen dezelfde gebreken genezen. Pilosella met spijs ingenomen verheldert het gezicht en geneest de rode lopende ogen. Ander gebruik van Pilosella. Lobel zegt dat de gehele plant een tezamen trekkende kracht heeft gemengd met een warme subtielheid wiens kracht zo is dat het sap of water daar het in gekookt is de stalen messen als die gloeiend dikwijls daarin gelest worden zo hard tempert dat ze alle dingen van steen of ijzer doorhouwen en doorkerven zonder nochtans bot te worden of krom te gaan. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/