Thuja
Over Thuja
Levensboom, vervolg Dodonaeus, vorm, dennen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET IX. CAPITEL. Van den Boom des levens. Ghedaente. De Arbor vitae, dat is den Boom des levens, wordt oock hoogh, met sijnen houtighen, harden ende weerachtighen struyck, bekleedt met een uyt den rooden swartachtighe schorsse: daer uyt spruyten van beyde sijden veele dunne tacken, herwaerts ende derwaerts gespreydt, ende met beurten ghevoeght: van de welcke wederom andere kleyner rijskens verbreydt worden; de welcke recht souden wesen, ten waer dat sy omtrent den oorsprongh van de bladeren inghekromt oft ghebooght waren, ende soo effen schenen te wesen al oft sy met een perse ghedouwt ende plat ghemaeckt waeren. De bladeren zijn die van den Cypresse-boom wat ghelijck: dan sy zijn platter, ende op malkanderen rustende, al oft sy vast op een ghedronghen ende bijnae in een ghevoeght waren; ende soo hanghen sy allegader aen een. Aen het uyterste van dese ranckens oft rijskens komen kleyne wat geelachtighe bloemkens voort; nae de welcke een seer kleyn Nootken volght, soo groot als een Pijn-appel keerne, van veele dunne schelferinghen vergadert: ende als dat Nootken open gaet oft gaept, dan vallen daer ettelijcke kleyne kafachtighe sadekens uyt. Dit is een gantsch sterckrieckende gheboomte, ende veel krachtigher van reuck dan eenigh ander dierghelijck boom-ghewas pleeght te wesen. De bladeren geknauwt zijnde, zijn bitterachtigh van smaeck: ende als sy met de handen ghewreven zijn, dan blijft dien reuck daer soo vastelijck aen klevende, datmen dien seer qualijck afwasschen kan. Desen reuck hebben niet alleen de groene ende noch groeyende tackskens ende bladeren, maer het blijft haer oock seer langh by als sy afghesneden oft afgevallen ende verdorret zijn. Plaetse. Dit ghewas is eerst uyt de Nieuwe Werelt in Vranckrijck overghesonden gheweest, by tijden van Koningh Fransoys den Eersten van dien naeme; ende is in de hoven van den selven Koningh te Fontainebleau [1342] uyt het landtschap van Canadas van Noordt-America ghebroght ende van daer is het voorts tot veele plaetsen van Vranckrijck ende selfs oock hier in Nederduytschlandt gekomen. Men vermenighvuldight dit geboomte, alsmen een tacksken daer van ghebroken in der aerden steeckt; want dat verwortelt dan seer haest, in sonderheyt als ´t in een schaduwachtighe plaetse uyt de Sonne gestelt wordt. Tijdt. Desen Boom des levens kan de kouwe ende strengigheyt des winters seer wel verdraghen oft wederstaen, dan nochtans in de wintersche maenden verliest hy sijn schoone groene verwe, ende de bladeren, mitdtsgaders de tackskens worden vael oft geelachtigh, maer in de Lente krijghen sy haer groenigheyt ende oude fraeyigheyt weder, als oft sy wederom van de doodt verresen waren, ende levende wierden, soo datmen hem daerom met reden Boom des levens magh noemen.. Naem. De nieuwe Cruydt-beschrijvers heeten dese vremden Boom in ´t Latijn Arbor vitae, dat is Boom des levens, ende anders gheenen naem heeft hy, die my bekent zy. Dat het de Thya van Theophrastus, oft de Bruta van Plinius is, dat en soude niemandt niet wel moghen versekeren. Ende my dunckt dat het voor een nieuw ende onbekent gewas van de Nieuwe Werelt te houden is. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dat desen Boom des levens voor warm ende droogh van aerdt in sijn bladeren ende tackskens te houden is, dat blijckt ghenoegh uyt sijnen bitterachtighen smaeck, ende stercken reuck die hy van hem gheeft. BIIVOEGHSEL. Al is desen Boom des levens een vremdt ghewas, nochtans kan hy in dese koude Noordsch landen seer wel aerden; ende is tot Antwerpen ettelijcke mans lenghden hoogh ghesien gheweest, met een rechte struyck, doch tamelijcken dun blijvende. Ende dese struyck, als Clusius die beschrijft, is knoopigh, niet seer haestelijck wassende, hardt van hout; bewassen met altijdt groene bladighe tacken, ghemaeckt van veele kleyne bladerkens, altijdt vier by een langhs de rijskens ghevoeght; de vruchten zijn van ses dunne schelferkens vergadert, eerst groen, daer nae bleeckachtigh, ten laetsten swartachtigh, ghemeynlijck vier kafachtighe saden inhoudende, in ´t midden wat uytpuylende, vervult met mergh dat bitterachtigh ende scherp van smaeck is. Hy komt oock van saedt voort, ende dan schijnt hy de Groote Genever-boomen oft Kleyne Ceder-boomen, die nogh iongh zijn, wel te ghelijcken; maer hy aerdt alsoo wel van afghebroken tacken. Hy ghelijckt den Cypres-boom wel eenighsins, maer hy en heft sijn tacken niet recht om hoogh, dan spreydtse in platte vloghelsghewijse rijsen in de breedde uyt. Ende sijn bladeren al zijnde van veele schelfers-ghewijs gheschickte kleyner bladerkens ghemaeckt, zijn nochtans heel plat, ende niet rondt, als die van den ghemeynen Cypres, Grooten Genever-boom oft Savel-boom; ende en worden niet eer rondt voor datse in tacken veranderen. De Fransoysen noemen hem Arbre de vie, dat is Boom des levens; ´t zy om dat hy langh leeft, ´t zy om dat sy ghelooven dat sijnen reuck ghesont is, al is hy heel sterck. De ghemeyne Cruydt-beschrijvers noemen hem in ´t Latijn Arbor vitae ende Thuia; andere, die verscheyden soorten van Thuia beschrijven, noemen hem Thuia tertia. Dit zijn meest de woorden van Clusius, die oock twijffelt, oft dit ´t selve gheboomte is dat Oviedus in ´t 14.capitel van sijn 9.boeck Arbor Filici similis noemt; ende wiens bladeren hy met die van ´t Spaensch Varen-cruydt verghelijckt. Lobel noemt hem Ceder boom van Lycien, in ´t Latijn Cedrus Lycia, Arbor vitae & Thuya Theophrasti Herbariorum. In Italien heet hy Albero della vita. Bijnae dierghelijck gheboomte heet Bellonius Thya Theophrasti ghenoemt, van hem op den bergh Taurus in Asien wassende ghevonden. Hy verschilt van de Cedrus Mauritana, in onse tael Walberk die andere Betula Gallica noemen; ´t welck een ghespickelt hout is, uyt Afrijcken ghebroght. Noch van de krachten. Het is sonder twijffel, seydt Clusius, oft dit gheboomte is tot veele dinghen nut; want sijn merckelijcke dunnigheyt van deelen, die het heeft, ende oock sijn bitterachtigheyt, betoont waerschijnelijck dat het een verteerende ende afvaghende kracht soude moghen hebben. De Fransoysen schijnen sijnen reuck oock voor ghesont te achten; daerom houden sommighe die bladeren voor den neuse ende mondt van de ghene die in onmacht ghevallen zijn. Camerarius schrijft dat de tackskens tusschen de handen ghewreven, door haeren stercken reuck somtijdts ´t bloet uyt den neuse doen komen, te weten in de neusgaten ghesteken. Ende den selven seydt datmen Water uyt dese bladeren distilleert, ende oock een Olie, seer nut teghen de smerten van ´t flercijn. |
HET IX. KAPITTEL. Van de boom des levens. (Thuja occidentalis) Gedaante. De Arbor vitae, dat is de boom des levens, wordt ook hoog met zijn houtige, harde en knoestige stam die bekleed is met een uit het rode zwartachtige schors en daaruit spruiten aan beide zijden vele dunne takken die herwaarts en derwaarts gespreid zijn en om beurten gevoegd waarvan wederom andere kleinere twijgjes verspreid worden die recht zouden wezen tenzij dat ze omtrent de oorsprong van de bladeren omgekromd of gebogen waren en zo effen schenen te wezen al of ze met een pers geduwd en plat gemaakt waren. De bladeren zijn die van de cipresboom wat gelijk, dan ze zijn platter en rusten op elkaar als of ze vast opeen gedrongen en bijna ineen gevoegd waren en zo hangen ze allen aaneen. Aan het uiterste van deze rankjes of twijgjes komen kleine wat geelachtige bloempjes voort waarna een zeer klein nootje volgt zo groot als een pijnappelkern die van vele dunne schilfers verzameld is en als dat nootje opengaat of gaapt dan vallen er ettelijke kleine kafachtige zaadjes uit. Dit is een gans sterk ruikend geboomte en veel krachtiger van reuk dan enig ander diergelijk boomgewas plag te wezen. Als de bladeren gekauwd worden zijn ze bitterachtig van smaak en als ze met de handen gewreven zijn dan blijft die reuk er zo vast aan kleven dat men die er zeer slecht afwassen kan. Deze reuk hebben niet alleen de groene en noch groeiende takjes en bladeren, maar het blijft hun ook zeer lang bij als ze afgesneden of afgevallen en verdort zijn. Plaats. Dit gewas is net uit de Nieuwe Wereld in Frankrijk overgezonden geweest in de tijd van koning Fransoys de eerste van die naam en is in de hoven van die koning te Fontainebleau [1342] uit het landschap van Canada van Noord Amerika gebracht en vandaar is het voorts naar vele plaatsen van Frankrijk en zelfs ook hier in Nederduitsland gekomen. Men vermenigvuldigt dit geboomte als men een takje daarvan breekt en in de aarde steekt want dat wortelt dan zeer gauw en vooral als het in een schaduwachtige plaats uit de zon gesteld wordt. Tijd. Deze boom des levens kan de koude en strengheid van de winter zeer goed verdragen of weerstaan, dan nochtans in de winterse maanden verliest het zijn mooie groene kleur en de bladeren met de takjes worden vaal of geelachtig, maar in de lente krijgen ze hun groenigheid en oude fraaiheid weer alsof ze wederom van de dood verrezen waren en levend werden zodat men hem daarom met reden boom des leven mag noemen.. Naam. De nieuwe kruidbeschrijvers noemen deze vreemde boom in het Latijn Arbor vitae, dat is boom des levens, en anders heeft het geen naam die me bekend is. Dat het de Thuja van Theophrastus of de Bruta van Plinius is zou niemand goed mogen verzekeren. En ik denk dat het voor een nieuw en onbekend gewas van de nieuwe wereld te houden is. Aard, kracht en werking. Dat deze boom des levens voor warm en droog van aard in zijn bladeren en takjes te houden is blijkt genoeg uit zijn bitterachtige smaak en sterke reuk die hij van zich geeft. BIJVOEGING. Al is deze boom des levens een vreemd gewas nochtans kan hij in deze koude Noordelijke landen zeer goed aarden en is in Antwerpen ettelijke mannen lengte hoog gezien geweest met een rechte stam die toch tamelijk dun blijft. En deze struik zoals Clusius die beschrijft is knopig en groeit niet zeer snel, hard van hout en begroeid met altijd groene bladige takken die gemaakt zijn van vele kleine bladertjes die altijd vier bijeen langs de twijgjes gevoegd zijn. de vruchten zijn van zes dunne schilfertjes verzameld en eerst groen en daarna bleekachtig en tenslotte zwartachtig die gewoonlijk vier kafachtige zaden bevatten en in het midden wat uitpuilt en gevuld is met merg dat bitterachtig en scherp van smaak is. Hij komt ook van zaad voort en dan schijnt hij op de grote jeneverbomen of kleine cederbomen die nog jong zijn wel te lijken, maar hij kan net zo goed aarden van afgebroken takken. Het lijkt enigszins op de cipresboom, maar heft zijn takken niet recht omhoog, dan verspreidt ze in platte vleugelvormige twijgen in de breedte uit. En zijn bladeren en al zijn ze van vele schilfervormige geschikte kleinere bladertjes gemaakt, nochtans zijn ze heel plat en niet rond zoals die van de gewone cipres, grote jeneverboom of savelboom en worden niet eerder rond voordat ze in takken veranderen. De Fransen noemen hem arbre de vie, dat is boom des levens, hetzij omdat hij lang leeft, hetzij omdat ze geloven dat zijn reuk gezond is al is die heel sterk. De gewone kruidbeschrijvers noemen hem in het Latijn Arbor vitae en Thuja en andere die verschillende soorten van Thuja beschrijven noemen hem Thuja tertia. Dit zijn meest de woorden van Clusius die ook twijfelt of dit dezelfde boom is die Ovidius in het 14de kapittel van zijn 9de boek Arbor Filici similis noemt en wiens bladeren hij met die van het Spaanse varenkruid vergelijkt. Lobel noemt het cederboom van Lycia, in het Latijn Cedrus Lycia, Arbor vitae & Thuya Theophrasti Herbariorum. In Italië heet het albero della vita. Bijna diergelijk geboomte noemt Bellonius Thya Theophrasti genoemd en is van hem op de berg Taurus in Azië groeiend gevonden. Het verschilt van Cedrus Mauritana die in onze taal walberk heet en die andere Betula Gallica noemen wat een gespikkeld hout is uit Afrika gebracht. Noch van de krachten. Het is zonder twijfel, zegt Clusius, of dit geboomte is tot vele dingen nuttig want zijn opmerkelijke dunheid van delen die het heeft en ook zijn bitterachtigheid betoont waarschijnlijk dat het een verterende en afvegende kracht zou mogen hebben. De Fransen schijnen zijn reuk ook voor gezond te achten en daarom houden sommige die bladeren voor de neus en mond van diegene die in onmacht gevallen zijn. Camerarius schrijft dat de takjes die tussen de handen gewreven worden door hun sterke reuk soms het bloed uit de neus laten komen, te weten in de neusgaten gestoken. En dezelfde zegt dat men water uit deze bladeren distilleert en ook een olie dat zeer nuttig is tegen de smarten van jicht. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/