Allium
Over Allium
Uien, prei, look, Moly, Wijngaard prei, vervolg Dodonaeus, vorm, rapen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XX. CAPITEL. Van Wijngaerdt-Pareye. Ghedaente. Ampeloprasum, dat is Wijngaerdt-Pareye, brenght bladeren voort als de Pareye; ende recht op eenen hooghen steel by de dry voeten langh, oft niet veel korter: op wiens tsop een rondt hoofdeken voortkomt, eerst bedeckt met een dun velleken oft vliesken; het welck met der tijdt opengaende oft van selfs splijtende, de bloemen ende saeden vertoont, beyde als die van den Aiuyn. De wortel is rondt, hardt ende vast oft ghelijfvigh; de welcke veele andere wortelkens ter sijden afsettende, dit ghewas seer lichtelijck ende seer haestelijck vermenighvuldight. Plaetse. Dese soorte van Loock oft Pareye wast meest in alle landen tusschen ende by de Wijngaerden van selfs; ende van daer in de hoven ghebroght, blijft seer langh leven, alle iaer nieuwe spruyten uytghevende: want het en sal door geen strengigheydt oft kouwigheydt des lochts (selfs in dese koude gewesten van Nederlandt) vergaen oft lichtelijck bederven. Tijdt. De bladeren ende steelen van dit ghewas groeyen ende zijn groen in de Somersche maenden; ende dan worden de bloemen ende het saedt volkomen ende rijp: [1079] des winters ende blijfter niet van over dan alleen de wortelen, die in d’aerde schuylen tot het Voor-iaer toe; ende dan spruyten de nieuwe bladeren wederom uyt. Naem. Dit ghewas heeft sijnen naem nae de Wijngaerden ghekregen; in ‘t Griecks Ampeloprason; ende magh in ’t Latijn Porrum vitium, ende oock Porrum vitigineum, dat is Wijngaerdt-Pareye, genoemt worden. In de Apoteken is het onbekent. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Wijngaerdt-Pareye is gantsch wildt van aerdt; ende en wordt daer om nerghens ghegeten oft by de spijse ghedaen: want sy is meer verhittende, ende is de maghe noch schadelijcker oft meer teghen dan de Pareye; ende sy is oock gheweldiger om de pisse ende de maendt-stonden te verwecken: maer sy is goedt gegheten teghen de beten oft steken van de slanghen ende adders, als Dioscorides betuyght. BIIVOEGHSEL. De Wijngaerdt-Pareye van Lobel schijnt een weynigh te verschillen van de teghenwoordighe Wijngaerdt-Pareye: want den selven Lobel seydt aldus: Ampeloprasum oft Wildt-Loock, in ’t Latijn Porrum silvestre gheheeten, in ’t Hooghduytsch Wildt Lauch (dat is eyghentlijck Wilde Parreye in onse tael) in ’t Italiaensch Porra salvatico, in ’t Spaensch Porrandillo, Puterro salvago; in ’t Engelsch Wildt Leeke, wast geern in de Wijngaerden ende ackers onder de boomen ende haghen van Vranckrijck ende Nederlandt, hebbende loof bijnae als dat van Wildt Loock met dunne bladeren, maer grooter ende heeter oft bijtachtigher van smaeck, aen eenen steel van dry voeten hoogh, draghende bloemen ende keernen, die in stede van saedt zijn, soo groot als Terwe koren, in tsamen ghebolde hoofdeken, gantschelijck als het ghebeurt aen Wildt Loock met dunne bladers. De wortel is eenen enckelen bol, kleyner, harder ende bijtender dan die van de Pareye, somtijdts ettelijcke afsetsels verspreydende. Hier by hoort Wildt-Loock van Montpelliers oft Allium silvestre profilerum: want dat en heeft niet alleen wortelen, bladeren ende ghebolde hoofdekens van klisterkens in stede van saedt ende bloemen, als het voorgaende, maer heeft oock veele andere klisterkens aen draeykens ende langhe steelkens seer fraey uythangende; soo dat het daerom van sommighe Loock met de kinderkens gheheeten wordt. Dan om dieswille, dat de schilderije ende oock de ghedaente van dese Wijngaerdt-Pareye groote ghemeynschap heeft met de LoockPareye oft Scorodoprason van Clusius ende Lobel, moeten wy de beschrijvinghe van de selve hier by gaen voeghen. Loock-Pareye, seydt Lobel, in ’t Latijn Scorodoprassum, in ’t Hooghduytsch Acker Knoblauch, in ’t Fransoys Ail porreau, in ‘t Italiaensch Agli porro, in ’t Spaensch Aio porruno, en is sulcks niet gheworden door konst oft oeffeninghe van de hoveniers, al ist dat sy half Loock half Pareye schijnt te wesen: hoe wel dat sy de Pareye meest ghelijcke: want sy wast van selfs op de Wijnberghen van Savoeyen, ende elders; ende van daer wordtse ghebroght in de hoven van Nederlandt, hebbende breeder bladeren dan Pareye, brenghende eenen steel ses oft seven voeten hoogh, uyt eenen dicken bol, van vijf oft ses klisters met een schubachtigh velleken tsamen vergadert ende ghebonden, onlieflijck van reuck, ghelijck die van sterckrieckende Loock. Tweede Loock-Pareye, in ’t Latijn Scorodoprassum alterum, heeft eenen bol ghemaeckt van smaller ende langer klisters, besloten in vellekens die bruyn geel zijn: de bloemen ende bladers zijn ghelijck die van Loock, maer kleyner; ende sy heeft den reuck van de voorgaende Loock-Pareye. Eerste Scorodoprason oft Loock-Pareye van Clusius heeft langhe breede bladeren, grooter dan Poreye-bladeren, aen d’een sijde goots-ghewijs uytghehoolt; eenen steel van twee oft dry voeten hoogh, soo dick als eenen vingher, draghende op sijn tsop een vliesachtigh hooft oft knoppeken met veele bloemkens, van ses witte bladerkens ghemaeckt, ende daer nae drijkantighe buyskens met swart saedt. De wortel is dick, als eenen kleynen Aiuyn, met veele dunne vellekens bedeckt, onderwaerts met witte veselinghen beset, meer sijd-wortelkens afsettende, swaer ende sterck van reuck, te weten tusschen Loock ende Pareye. Somtijdts heeftse Clusius veel hoogher dan eens mans lenghte opgeschoten ghesien. Dese soorte is uyt Turckijen ghebroght. Ander Loock-Pareye van Clusius, in ’t Latijn Scorodoprason alterum gheheeten, anders Ophioscorodon (om dat het hooft oft knoppeken van de bloemen op het opperste van den steel sich selven omkronckelt ende draeyt ghelijck een slanghe) heeft eenen steel dry voeten hoogh, met veele Poreyachtighe bladeren bewassen, smaller dan die van de voorgaende soorte, van reuck tusschen Loock ende Poreye: op het sop van desen steel komt een hooft voort, bewonden met een wit vel, vooren aen een langh scherp spitsch hebbende; ’t welck opengaende veele keernen oft klisterkens vertoont, die eerst peersch, daer nae witachtigh zijn: ende daer tusschen wassen ettelijcke bloemkens. De wortel is van veele klisteren versamelt, allegader bewonden met een dun vliesken, onder met veele witte veselinghen beset. Noch van de krachten. Loock-Pareye van Lobel beschreven, is deelachtigh van de eygentheden van Pareye ende Loock, toonende de wercken van beyde, nochtans niet soo sterck: dan ghesoden zijnde ghelijckmen de Pareye siedt, wordt heel soet, verliest sijn sterckheydt, ende krijght den aerdt van ander warmoes. De Loock-Pareye van Clusius, te weten de eerste oft Turcksche soorte, wordt in Turckijen veel gheacht, ende voor een leckernije ghehouden, als den wijtvermaerden Heere Ogier van Busbeque hem te kennen gaf. |
HET XX. KAPITTEL. Van wijngaardprei.(Allium vineale) Gedaante. Ampeloprasum, dat is wijngaardprei, brengt bladeren voort als prei en richt een hoge steel op bij de negentig cm lang of niet veel korter op wiens top een rond hoofdje voortkomt die eerst bedekt is met een dun velletje of vliesje wat op den duur open gaat of vanzelf splijt en de bloemen en zaden vertoont, beide als die van ui. De wortel is rond, hard en vast of stevig die vele andere worteltjes terzijde afzet en dit gewas zeer genmakkelijk en zeer gauw vermenigvuldigt. Plaats. Deze soort van look of prei groeit meest in alle landen tussen en bij de wijngaarden vanzelf en vandaar in de hoven gebracht blijft het zeer lang leven en geeft elk jaar nieuwe spruiten uit, want het zal door geen strengheid of koude van de lucht (zelfs in deze koude gewesten van Nederland) vergaan of gemakkelijk bederven. Tijd. De bladeren en stelen van dit gewas groeien en zijn groen in de zomerse maanden en dan worden de bloemen en het zaad volkomen en rijp [1079] ‘s winters blijft er niets van over dan alleen de wortels die in de aarde schuilen tot het voorjaar toe en dan spruiten de nieuwe bladeren wederom uit. Naam. Dit gewas heeft zijn naam naar de wijngaarden gekregen, in het Grieks Ampeloprason en mag in het Latijn Porrum vitium en ook Porrum vitigineum, dat is wijngaerdt-Pareye, genoemd worden. In de apotheken is het onbekend. Aard, kracht en werking. Wijngaardprei is gans wild van aard en wordt daarom nergens gegeten of bij de spijs gedaan want ze verhit meer en is de maag noch schadelijker of meer tegen dan prei en ze is ook geweldiger om de plas en de maandstonden te verwekken, maar ze is goed gegeten tegen de beten of steken van de slangen en adders, als Dioscorides betuigt. BIJVOEGING. (Allium ampeloprasum) Wijngaardprei van Lobel schijnt wat te verschillen van de tegenwoordige wijngaardprei want Lobel zegt aldus: ‘Ampeloprasum of wilde look, in het Latijn Porrum silvestre genoemd en in het Hoogduits Wildt Lauch (dat is eigenlijk wilde prei in onze taal) in het Italiaans porra salvatico, in het Spaans porrandillo, puterro salvago, in het Engels wildt leeke, groeit graag in de wijngaarden en akkers onder de bomen en hagen van Frankrijk en Nederland en heeft loof bijna als dat van wilde look met dunne bladeren, maar groter en heter of bijt meer van smaak aan een steel van negentig cm hoog die bloemen en kernen draagt die in plaats van zaad zijn en zo groot als tarwekoren in een tezamen gebold hoofdje gans zoals het gebeurt aan wilde look met dunne bladeren. De wortel is een enkele bol en kleiner, harder en bijt meer dan die van prei die soms ettelijke bijbollen verspreidt. Hierbij hoort wild look van Montpelliers of Allium silvestre profilerum want dat heeft niet alleen wortels, bladeren en gebolde hoofdjes van klistertjes in plaats van zaad en bloemen zoals het voorgaande, maar heeft ook vele andere klistertjes die zeer fraai aan draadjes en lange steeltjes hangen zodat het daarom van sommige look met de kindertjes genoemd wordt. (Allium scorodoprasum) Dan omdat de schilderij en ook de gedaante van deze wijngaardprei grote gemeenschap heeft met lookprei of Scorodoprason van Clusius en Lobel moeten we de beschrijving er van hier bij gaan voegen. ‘Lookprei, zegt Lobel, in het Latijn Scorodoprassum, in het Hoogduits Acker Knoblauch, in het Frans ail porreau, in het Italiaans agli porro, in het Spaans aio porruno, is zulks niet geworden door kunst of teelt van de hoveniers, al is het dat ze half look en half prei schijnt te wezen hoewel dat ze het meest op prei lijkt want ze groeit vanzelf op de wijnbergen van Savoye en elders en vandaar wordt ze gebracht in de hoven van Nederland en heeft breder bladeren dan prei en brengt een steel van honderd tachtig of twee meter tien hoog uit een dikke bol die van vijf of zes klisters die met een schubachtig velletje tezamen verzameld en gebonden zijn, onlieflijk van reuk als die van sterk ruikende look’. (Allium ampeloprasum) Tweede lookprei, in het Latijn Scorodoprassum alterum, heeft een bol die gemaakt is van smaller en langer klisters die besloten zijn in velletjes die bruingeel zijn, de bloemen en bladeren zijn als die van look, maar kleiner en ze heeft de reuk van de voorgaande lookprei. (Allium scorodoprasum) Eerste Scorodoprason of lookprei van Clusius heeft lange brede bladeren die groter zijn dan preibladeren en aan der ene zijde gootsvormig uitgehold en een steel van zestig of negentig cm hoog en zo dik als een vinger en draagt op zijn top een vliesachtig hoofd of knopje met vele bloempjes die van zes witte bladertjes gemaakt is en daarna driekantige buisjes met zwart zaad. De wortel is dik als een kleine ui met vele dunne velletjes bedekt en van onderen met vezels bezet die meer zijworteltjes afzet, zwaar en sterk van reuk, te weten tussen look en prei. Soms heeft Clusius het veel hoger dan een mannen lengte opgeschoten gezien. Deze soort is uit Turkije gebracht. (Allium contortum) Ander lookprei van Clusius, in het Latijn Scorodoprason alterum genoemd, anders Ophioscorodon (omdat het hoofd of knopje van de bloemen op het opperste van de steel zichzelf omkronkelt en draait als een slang) heeft een steel negentig cm hoog die met vele preiachtige bladeren begroeid is, smaller dan die van de voorgaande soort en van reuk tussen look en prei, op de top van deze steel komt een hoofd voort die omwonden is met een wit vel en heeft van voren een lange scherpe spit en als dat open gaat vertoont het vele kernen of klistertjes die eerst paars en daarna witachtig zijn en daartussen groeien ettelijke bloempjes. De wortel is van vele klisters verzameld die allen omwonden zijn met een dun vliesje en van onder met vele witte vezels bezet. Noch van de krachten. Lookprei van Lobel beschreven is deelachtig van de eigenschappen van prei en look en toont de werken van beide, nochtans niet zo sterk, dan gekookt net zoals men prei kookt wordt het heel zoet en verliest zijn sterkte en krijgt de aard van ander warmoes. Lookprei van Clusius, te weten de eerste of Turkse soort, wordt in Turkije veel geacht en voor een lekkernij gehouden zoals de wijdvermaarde heer Ogier van Busbeque hem te kennen gaf. |
HET XIV. CAPITEL. Van Bergh-Loock. Gheslacht. By het gheslacht van Das-Loock soude dit ander Loock oock wel gherekent ende ghestelt moghen worden, dat wy Bergh-Loock noemen, nae de plaetse daer het ghemeynlijck groeyt. Ghedaente. Het gheslacht van Loock, dat wy Bergh-Loock heeten, brenght steelen voort van omtrent anderhalven voet hoogh, ghestreept, oft langhe voren hebbende, dicker dan eenen vinger, nae beneden peersachtigh, nae boven groenachtigh van verwe: aen elck een van dese steelen wassen dry oft vier langhe breede ende ghezenuwede bladeren: op het tsop van de selve steelen komen witte bloemkens voort, oock van ses bladerkens ghemaeckt als die van Das-Loock, seer veel by een ghehoopt, doch elck op een bijsonder langhachtigh steelken rustende: daer nae volghen drijkantighe hoofdekens met swart saedt. De wortel is een langhworpighe klister, in een menighvuldigh ende nets-ghewijs velleken ghewonden, onderwaerts wat breeder ende dicker, ende ettelijcke faselingen oft hayrachtige wortelkens uytgevende. Plaetse. Dese soorte van Wildt-Loock wordt gevonden op de tsoppen van sommighe hooge Alpes-bergen, ende oock op het geberghte van sommige andere landen. Naem. De herders van het voorseyde gheberghte noemen dit ghewas Lang lauch oft Lan-lauch, als Carolus Clusius betuyght: andere heeten het Siegwurtz; andere [1070] Sieben Hamkorn; ende in ’t Latijn Allium Alpinum, dat wy Bergh-loock verduytscht hebben. Matthiolus heeft het Allium anguinum ghenoemt. Andere heeten het in ’t Latijn Victorialis met den toenaem longa, tot onderschil van den Gladiolus, die oock Victorialis ende Victorialis rotunda ghenoemt wordt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit gheslacht van Loock, dat wy Bergh-Loock noemen, is oock heet ende droogh van aerd, niet min dan het Tam-Loock;’t welck dat van reuck ende oock van smaeck heel wel ghelijckt. Men prijst het seer teghen de besmettelijcke sieckten: ende men houdt het nut om de mensche van peste te beschutten ende te bewaeren; ende insghelijcks oock om sommige Kaboutermannekens oft Eerdt-geesten (Bergh menlin in Hooghduytschlandt ghenoemt) te verdrijven ende wegh te iaghen: de welcke hun selven veel onder d’aerde in de Mijnen, in sonderheyt daer men het Silver uyt haelt, pleghen te onderhouden, ende de menschen, die daer omtrent slapen oft arbeyden, te quellen ende lastigh te vallen, als Georgicus Agricola betuyght in sijn boeck dat hy Bermannus noemt. BIIVOEGHSEL. De teghenwoordighe naem van Wildt Loock is somtijdts Victorialis maior ; van Lobel Serpent-Loock; in ’t Latijn Allium serpentinum ende Ophioscorodon; van sommighe Allium ende Allium sanguinum Matthioli; in ’t Italiaensch Aglio serpentino; in ’t Fransoys Ail serpentin; ende is soo gheheeten nae den steel oft bladers die ghepleckt oft ghespickelt zijn ghelijck de Serpentaria. Dan dese naem willen sommighe het Scorodoprason toeschrijven, daer wy elders van vermanen sullen. Sommighe maecken twee soorten van dit Bergh-Loock, te weten Manneken ende Wijfken, Victorialis mas ende Victorialis femina; van de welcke het Manneken heel breede bladeren heeft, het Wijfken niet soo breedt. Andere segghen dat den Gladiolus Victorialis rotunda, seu femina Cordi heet. Daer zijn noch veele andere soorten van Bergh-Loock, die wy in het Bijvoeghsel van het volghende Capitel met naeme van Bergh-Moly beschrijven. Noch van de krachten. Sommighe schrijven dit Bergh-Loock alle de krachten toe, die het Ophioscorodon oft Slangh-Loock by Dioscorides heeft, segghende dat het goedt is om de pisse te verwecken, de breede wormen te verdrijven, de beten van de adderslanghen ende dulle honden te ghenesen; oock teghen de colijck ende krimpsel in den buyck; dat het den bijslapens lust verweckt in de koude menschen, ende de maendt-stonden vervroeght. |
HET XIV. KAPITTEL. (Allium victorialis) Van berglook. Geslacht. Bij het geslacht van daslook zou dit andere look ook wel gerekend en gesteld mogen worden dat we berglook noemen naar de plaats daar het gewoonlijk groeit. Gedaante. Het geslacht van look dat we berglook noemen brengt stelen voort van omtrent vijf en veertig cm hoog die gestreept zijn of lange voren hebben, dikker dan een vinger en naar beneden paarsachtig en naar boven groenachtig van kleur waaraan elk van deze stelen drie of vier lange brede en bladeren met zenuwen groeien en op de top van die stelen komen witte bloempjes voort die ook van zes bladertjes gemaakt zijn als die van daslook en zeer veel bijeen gehoopt, doch elk staat op een apart langachtig steeltje en daarna volgen driekantige hoofdjes met zwart zaad. De wortel is een langwerpige klister die in een menigvuldig en netvormig velletje gewonden is en van onderen wat breder en dikker is en ettelijke vezels of haarachtige worteltjes uitgeeft. Plaats. Deze soort van wild look wordt op de toppen van sommige hoge Alpenbergen gevonden en ook op het gebergte van sommige andere landen. Naam. De herders van het voor vermelde gebergte noemen dit gewas Lang lauch of Lan-lauch, als Carolus Clusius betuigt, andere noemen het Siegwurtz, andere [1070] Sieben Hamkorn en in het Latijn Allium Alpinum, dat we als berglook verduitst hebben. Matthiolus heeft het Allium anguinum genoemd. Andere noemen het in het Latijn Victorialis met de toenaam longa tot verschil van de Gladiolus die ook Victorialis en Victorialis rotunda genoemd wordt. Aard, kracht en werking. Dit geslacht van look dat we berglook noemen is ook heet en droog van aard en niet minder dan het tamme look wat dat van reuk en ook van smaak heel goed gelijkt. Men prijst het zeer tegen de besmettelijke ziekten en men houdt het nuttig om de mens van pest te beschutten en te bewaren en insgelijks ook om sommige kaboutermannetjes of aardgeesten (Bergh menlin in Hoogduitsland genoemd) te verdrijven en weg te jagen die zich veel onder de aarde in de mijnen en vooral daar men het zilver uit haalt plegen te onderhouden en de mensen die daar omtrent slapen of arbeiden te kwellen en lastig te vallen, zoals Georgicus Agricola betuigt in zijn boek dat hij Bermannus noemt. BIJVOEGING. De tegenwoordige naam van wilde look is soms Victorialis major en van Lobel serpentlook, in het Latijn Allium serpentinum en Ophioscorodon en van sommige Allium en Allium sanguinum Matthioli, in het Italiaans aglio serpentino, in het Frans ail serpentin en is zo genoemd naar de steel of bladeren die geplakt of gespikkeld zijn als de Serpentaria. Dan deze naam willen sommige aan het Scorodoprason toeschrijven daar we elders van vermanen zullen. (Gladiolus communis) Sommige maken twee soorten van dit berglook, te weten mannetje en wijfje, Victorialis mas en Victorialis femina waarvan het mannetje heel brede bladeren heeft en het wijfje niet zo breed. Andere zeggen dat Gladiolus Victorialis rotunda, seu femina Cordi heet. Daar zijn noch vele andere soorten van berglook die we in het bijvoegsel van het volgende kapittel met naam van berg Moly beschrijven. Noch van de krachten. Sommige schrijven dit berglook alle krachten toe die het Ophioscorodon of slangenlook bij Dioscorides heeft en zeggen dat het goed is om de plas te verwekken, de brede wormen te verdrijven, de beten van de adderslangen en dolle honden te genezen en ook tegen de koliek of krampen in de buik en dat het de bijslapen lust verwekt in de koude mensen en de maandstonden vervroegt. |
HET XIII. CAPITEL. Van Wildt Loock. Gheslachten. De gheslachten van Wildt Loock zijn tweederley; het een heeft smalle bladeren, ende heet eyghentlijck Wildt Loock: het ander heeft breede bladeren, ende is Das-Loock ghenoemt. Ghedaente. 1. Het eerste gheslacht van Wildt Loock heeft eygentlijck geen bladeren; maer brenght voort in stede van bladeren lange, kaele dunne ronde, holle pijpkens als Biesen: tusschen de welcken eenen ronden, kaelen, blooten, harden ende stijven steel hoogh op wast: op wiens tsop nae de kleyne bloemkens, als die van Tam Loock, kleyne saden voortkomen, in eenen ronden bol ghehoopt ende t’samen vergadert, kleyne greynkens oft keernkens seer wel ghelijckende, van reuck ende smaeck met het Tam Loock heel wel over een komende. De wortel is rondt, eenigh ende enckel bolleken; ende en magh in gheen klisteren oft keernen verdeylt worden. Veranderinghe. Van dit gheslacht vindtmen een soorte die heel kleyn is, ende heel leegh blijft, anders de voorgaende in alles gantschelijck ghelijck. 2. Het ander wildt gheslacht van Loock, datmen Das-loock noemt, heeft gemeynlijck twee oft dry groote breede bladeren meer dan een palme langh, twee vingeren breedt, effen, gladt, ende bleeck oft licht groen van verwen; tusschen de welcke een dun steelken voortkomt omtrent een spanne langh, draghende op sijn tsop ettelijcke kleyne witte sesbladighe bloemkens. De wortel is van gedaente eenen iongen Loockbol ghelijck, te weten langhworpigh, dun ende smal, veel faselingen van onder uytgevende, ende met dunne vellekens bewonden ende bekleedt. Beyde dese Wilde soorten van Loock zijn de Tamme [1069] Loocken van stercken reuck ende scherpen smaeck, soo wel in bladeren ende steelen als in wortelen heel ghelijck. Plaetse. Het Wildt Loock met smalle bladeren wast dickwijls van selfs op de koren velden; somtijdts oock in de beemden ende weyden: dan daer en wordt het soo groot niet als het ghene dat in de velden groeyt. 2. Het Wildt Loock met breede bladeren wordt dickwijls in vochtighe donckere ende oock andere bosschen ghevonden ende somtijdts oock in de hoven. Tijdt. 1. Het eerste Wildt-Loock bloeyt ende levert sijn saedt in Braeckmaendt ende Hoymaendt. 2. Das-Loock bloeyt in April ende Mey. Naem. Beyde dese cruyden worden in ’t Latijn Allium silvestre geheeten; in ’t Griecks Scorodon agrion, dat is Wildt Loock. 1. Maer het eerste gheslacht heet ick Allium sylvestre tenuifolium, dat is Wilde Loock met smalle bladeren; hoe wel dat het in Brabandt met den naem van Wildt Loock alleen bekent is; in Hooghduytschlandt Wilder Knoblauch, ende oock Feld lauch; in Vranckrijck Aux sauvage; in Spaegnien Aio salvago; in Italien Aglio salvatico, in ’t Engelsch Wilde Garlyke. Dioscorides noemt het in ’t Griecks Ophioscorodon, dat is Anguinum Allium, oft Slanghen Loock: maer andere Griecken heeten het Elaphoscorodon, dat is Cervinum Allium, oft Herts-Loock. 2. Het ander gheslacht, dat wy Allium sylvestre latioris folij oft latifolium noemen, dat is Wildt-Loock met breede bladeren, is in Brabandt van den ghemeynen man Das-Loock gheheeten; in Hooghduytschlandt Walde lauch ende Waldt Knob lauch, dat is in ’t Latijn Allium taxi ende Allium nemorense, hoe wel dat het hedens-daegs ghemeynlijck Allium ursinum, dat is Beer Loock ghenoemt wordt. Sommighe meynen, dat dit het Moly van Hippocrates soude moghen wesen, hoe wel hy nochtans daer soo luttel af gheschreven ende vermaent heeft, datmen sulcks uyt sijne woorden niet wel en soude konnen verstaen oft immers vastelijck moghen versekeren. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Wildt Loock, sonderlinghen dat eerste gheslacht met smalle bladeren, is stercker ende krachtigher in het wercken dan het Tam, als Galenus betuyght. Dan de bladeren van het tweede gheslacht, datmen Das-Loock noemt, worden op sommighe plaetsen van Nederlandt ghestooten ende met de sausen van sommige Visschen vermenght ende gegheten. BIIVOEGHSEL. De eerste soorte van Wildt Loock met dunne bladers, in Vranckrijck Ail sauvage ghenoemt, in Duytschlandt Feld Knoblauch, groeyt op veele plaetsen teghen den danck van de pachters; als in Brabandt ende Vranckrijck; want als het onder de Rogghe oft Terwe groeyt, sookrijgense daer af eenen quaeden reuck oft smaeck: de welcke oock naederhandt behouden ’t meel ende ’t broot datmen daer van maelt oft maeckt, als Lobel betuygt. De wortel en is anders niet dan een eenigh ende effen bolleken, hem selven verbreydende somtijdts met sommighe aenghewassen kleyner bollekens. Daer zijn noch meer andere soorten van Wildt-Loock met dunne bladeren; als zijn het Ampeloprason ende het Bies-loock, ende de Loock-Pareye; die elders beschreven worden. Das-Loock heet in ’t Fransch Aux ?; sommighe houden ’t voor het Scorodoprason van Dioscorides, ende andere voor het Ampeloprason, maer niet wel; andere noemen ’t Moly Hippocratis, oft Allium ursinum latifolium; in ’t Hooghduytsch oock wel Berlauch oft Hundts Knoblauch; in ’t Italiaensch Aglio de gli orfi oft Aio orfino; in ’t Enghelsch Ramesins. De bloemen zijn somtijdts heel peersch, maer melck-wit, veele by een, ghesterret. Den bol is wit, met veele langhachtighe open ghespreyde klisters. De bladeren zijn als die van de Dal-Lelikenes oft Mey-bloemkens, maer kleyner ende slapper. Men vindt het veel in Vranckrijck, Enghelandt ende Oostenrijck. Sommighe heeten ’t Arctoscorodon. Dan aengaende den naem van Loock met breede bladeren, soo zijnder onder de gheslachten van Moly oock ettelijcke, die Allium latifolium soude moghen heeten, alsoo wel als dit teghenwoordigh Das-Loock, als in ’t Capitel ende Bijvoeghsel van Moly korts hier nae blijcken sal; ende daer by isser een ander Allium Narcissifolium gheheeten. Hondts-Loock, in ’t Latijn Allium caninum, verschilt veel van dese sterckrieckende soorten van Loock; want dat en is anders niet dan Hyacinthus comosus, by de bloemen beschreven. Noch van de krachten. In ghebreck van Tam Loock moghen de wortelen van Wildt-Loock somtijdts ghebruyckt worden; ende het is wel soo goedt gheten teghen de beten van de slanghen ende fenijnighe dieren. Het doet pissen, ende verweckt de maendt-stonden; ende het verdeylt de grove ende taeye vochtigheden, ende opent de verstoptheden seer sterckelijck; ende daer door doet het dickwijls water maecken, als dat belet wordt door vergaderinge van eenige grove vochtigheden. Maer het is soo seer heet, dat het plaestersghewijs erghens opgheleydt zijnde, het vel quetst oft opbreckt: ende is dies aengaende veel scherper, heeter ende droogher dan het Tam-Loock. Den bol van Das-Loock stinckt als ander Loock, ende is scherp van smaeck, maer niet onlieflijck; ende heeft de krachten van Theriakel, ende is vijant van de smettelijcke sieckte oft peste. |
HET XIII. KAPITTEL. Van wild look. (Allium scorodoprasum, Allium ursinum) Geslachten. De geslachten van wilde look zijn tweevormig, het een heeft smalle bladeren en heet eigenlijk wilde look en het ander heeft brede bladeren en is daslook genoemd. Gedaante. 1. Het eerste geslacht van wilde ook heeft eigenlijk geen bladeren, maar brengt in plaats van bladeren lange, kale, dunne ronde holle pijpjes als biezen voort waartussen een ronde, kale, blote, harde en stijve steel hoog opschiet op wiens top na de kleine bloempjes als die van tam look kleine zaden voortkomen die in een ronde bol gehoopt en tezamen verzameld zijn en zeer goed op kleine korreltjes of kerntjes lijken en van reuk en smaak met het tam look heel goed overeenkomen. De wortel is een rond, enig en enkel bolletje en kan niet in klisters of kernen verdeeld worden. Verandering. Van dit geslacht vindt men een soort die heel klein is en heel laag blijft, anders de voorgaande in alles gans gelijk. 2. Het andere wilde geslacht van look dat men daslook noemt heeft gewoonlijk twee of drie grote brede bladeren van meer dan tien cm lang en twee vingers breed die effen, glad en bleek of licht groen van kleur zijn waartussen een dun steeltje voortkomt omtrent een zeventien cm lang die op zijn top ettelijke kleine witte zesbladige bloempjes draagt. De wortel is van gedaante een jonge lookbol gelijk, te weten langwerpig, dun en smal die veel vezels van onder uitgeeft en met dunne velletjes omwonden en bekleed is. Beide deze wilde soorten van look zijn de tamme [1069] look van sterke reuk en scherpe smaak zowel in bladeren en stelen als in wortels heel gelijk. Plaats. Wilde look met smalle bladeren groeit dikwijls vanzelf op de korenvelden en soms ook in de beemden en weiden, dan daar wordt het niet zo groot als hetgeen dat in de velden groeit. 2. Het wilde look met brede bladeren wordt dikwijls in vochtige donkere en ook andere bossen gevonden en somtijds ook in de hoven. Tijd. 1. Het eerste wilde look bloeit en levert zijn zaad in juni en juli. 2. Daslook bloeit in april en mei. Naam. Beide deze kruiden worden in het Latijn Allium silvestre genoemd, in het Grieks Scorodon agrion, dat is wilde look. (Allium alpinum) 1. Maar het eerste geslacht noem ik Allium sylvestre tenuifolium, dat is wilde look met smalle bladeren, hoe wel dat het in Brabant met de naam van wild look alleen bekend is, in Hoogduitsland Wilder Knoblauch en ook Feld lauch, in Frankrijk aux sauvage, in Spanje aio salvago, in Italië aglio salvatico en in het Engels wilde garlyke. Dioscorides noemt het in het Grieks Ophioscorodon, dat is Anguinum Allium of slangenlook, maar andere Grieken noemen het Elaphoscorodon, dat is Cervinum Allium of hertenlook. (Allium ursinum) 2. Het ander geslacht dat we Allium sylvestre latioris folij of latifolium noemen, dat is wilde look met brede bladeren is in Brabant van de gewone man daslook genoemd, in Hoogduitsland Walde lauch en Waldt Knob lauch, dat is in het Latijn Allium taxi en Allium nemorense, hoewel dat het tegenwoordig gewoonlijk Allium ursinum, dat is beer look genoemd wordt. Sommige menen dat dit het Moly van Hippocrates zou mogen wezen hoewel hij nochtans er zo weinig van geschreven en vermaand heeft dat men zulks niet goed uit zijn woorden zou kunnen verstaan of immers vast mogen verzekeren. Aard, kracht en werking. Wilde look en vooral het eerste geslacht met smalle bladeren is sterker en krachtiger in het werken dan het tam, zoals Galenus betuigt. Dan de bladeren van het tweede geslacht dat men daslook noemt worden op sommige plaatsen van Nederland gestoten en met de sausen van sommige vissen vermengd en gegeten. BIJVOEGING. De eerste soort van wild look met dunne bladeren wordt in Frankrijk ail sauvage genoemd en in Duitsland Feld Knoblauch en groeit op vele plaatsen tegen de dank van de pachters zoals in Brabant en Frankrijk want als het onder de rogge of tarwe groeit krijgen ze er een kwade reuk of smaak van wat ze ook naderhand behouden met het meel en brood dat men er van maalt of maakt, als Lobel betuigt. De wortel is niets anders dan een enig en effen bolletje dat zichzelf verspreidt en soms met sommige aangroeiende kleinere bolletjes. Daar zij noch meer andere soorten van wilde look met dunne bladeren zoals het Ampeloprason en het bieslook en de lookprei die elders beschreven worden. Daslook heet in het Frans aux d’ours en sommige houden het voor het Scorodoprason van Dioscorides en andere voor het Ampeloprason, maar niet goed, andere noemen het Moly Hippocratis of Allium ursinum latifolium, in het Hoogduits ook wel Berlauch of Hundts Knoblauch, in het Italiaans aglio de gli orfi of aio orfino, in het Engels ramesins. De bloemen zijn soms heel paars, maar melkwit en veel bijeen, sterachtig. De bol is wit met vele langachtige open gespreide klisters. De bladeren zijn als die van de lelietjes der dalen of meibloempjes, maar kleiner en slapper. Men vindt het veel in Frankrijk, Engeland en Oostenrijk. Sommige noemen het Arctoscorodon. Dan aangaande de naam van look met brede bladeren, zo zijn er onder de geslachten van Moly ook ettelijke die Allium latifolium zouden mogen heten alzo goed als dit tegenwoordige daslook zoals in het kapittel en bijvoegsel van Moly kort hierna blijken zal en daarbij is er een ander Allium Narcissifolium genoemd. Hondslook, in het Latijn Allium caninum, verschilt veel van deze sterk ruikende soorten van look want dat is niets anders dan Hyacinthus comosus en bij de bloemen beschreven. Noch van de krachten. In gebreke van tam look mogen de wortels van wild look soms gebruikt worden en het is wel zo goed gegeten tegen de beten van de slangen en venijnige dieren. Het laat plassen en verwekt de maandstonden en het verdeelt de grove en taaie vochtigheden en opent zeer sterk de verstoppingen en daardoor laat het dikwijls water maken als dat belet wordt door verzameling van enige grove vochtigheden. Maar het is zo zeer heet dat als het pleistervormig ergens opgelegd wordt het vel kwetst of open breekt en wat dat aangaat veel scherper, heter en droger dan het tamme look. De bol van daslook stinkt als ander look en is scherp van smaak, maar niet onlieflijk en heeft de krachten van teriakel en is vijand van de besmettelijke ziekte of pest. |
HET XIX. CAPITEL. Van Bies-Loock. Ghedaente. Bies-Loock is een medesoorte van Pareye, ende brenght oock veele bladeren voort, maer selden langer dan een palme, dun, teer, rondt, als kleyne Bieskens, oft ghelijck kleyne holle pijpkens, seer dicht by een voortkomende; tusschen dese biesachtighe bladeren wassen somtijdts korte ronde steelkens, op haer tsop kleyne knoppekens voortbrenghende, ghelijck aen Aiuyn, maer veel kleyner; die vol van kleyne purpure bloemkens worden. De wortelen zijn ghelijck kleyne Aiuynkens, maer veel kleyner; ende wassen veel by een; ende daer aen hanghen veele langhe faselinghen. Dit gantsche ghewas is in alle sijn deelen van smaeck ende van reuck den Aiuyn ende de Pareye seer ghelijck. Plaetse. Dit cruydt wordt hier te lande, ende oock in Hooghduytschlandt inde moes-hoven gesaeyt ende onderhouden: ende blijft daer langh groen, ende menighe iaeren in het leven, alle kouwe ende strengigheydt des Winters seer wel wederstaende ende overkomende: het wordt oock veel afgesneden ende geschoren ghelijck de Pareye. [1078] Tijdt. Bies-Loock bloeyt in Mey ende Braeckmaendt, een iaer nae dat het gheplant oft ghesaeyt is. Naem. In Brabandt wordt dit gewas Bies-Loock gheheeten, van sommighe in ’t Latijn Iunceum Porrum, oft Bies-Pareye; daer wy den Grieckschen naem Schoenoprason van hebben willen maecken; om dat het in stede van bladeren kleyne Bieskens draegt. In ’t Latijn oft Griecks en heeft het gheenen naem die my bekent zy. In Hooghduytschlandt heet het Schnitlauch ende Bryszlauch; in Vranckrijck Petit Pourreaeu. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Bies-Loock is van nature de Pareye seer ghelijck; te weten verwarmende, verdrooghende, dunmaeckende, openende ende de pisse verweckende: het doet oock al te warm ende schadelijck sap in den lichaeme groeyen: dan het is goedt om de koude overvloedigheden wat te matighen ende warmer te maecken, ende om de selve te verteeren, ende dun te maecken. Het seyndt dicke ende grove dompen oft wasdommen ter herssenen waert; de welcke de ooghen ende het gantsche hooft schadelijck zijn: ende het maeckt oock beroerlijcke ende ongheruste droomen. In ’t kort gheseyt, Bies-Loock wordt in spijse ende moes ghebruyckt ghelijck de Pareye; ende vermagh in ’t menschen lichaem al het selve dat Pareye doet. BIIVOEGHSEL. In Walschlandt worden de rouwe bladers van Bies-Loock met Broodt ende Sout gegheten, oft in Salaet ghedaen, ende oock wel in Hooghduytschlandt, daer het Bintzen lauch ghenoemt wordt, als Lobel betuyght, ende niet Briszlauch; want het Briszlauch houdt hy voor ghemeyn Loock, dat dickwijls ghesneden oft gheschoren wordt. Eenighe noemen dat Astloock ende Abslauch; waer mede andere verstaen een wilde soorte van Bies-Loock, die vergiftigh is, ten zy datmense twee oft dry daghen langh in Wijn laet weycken eermense eet. Sommighe Fransoysen noemen dit Bies-Loock Appetits, ende sommighe Nederlanders Hondts-Loock. Andere meynen dat Bies-Loock Porrum tonsile, sectile oft sectivum, dat is Scheer-Pareye is; maer Porrum sectivum ende Porrum capitatum zijn eenerhande ghewas, ende van eenen saedt ghesaeyt ende ghewonnen; alleen daer in verscheyden, datmen de eene Pareye laet wassen, ende de andere dickwijls afsnijdt. De bollekens oft wortelkens van dit Bies-Loock, de welcke van hun vellekens ghesuyvert zijnde, van verwe ende ghedaente de Peerlen ghelijck zijn, schijnen daerom by de Fransoysen den naem Oignon ghekreghen te hebben, als Lobel betuyght; om dat de Peerlen in ’t Latijn Uniones heeten’het welck Dodoneus voren van eenighe soorten van Aiuyn gheseyt heeft. Matthiolus heeft dit Bies-Loock voor de Cepa Ascalonica oft Palaestina Cepa ghehouden; maer t’onrecht; want de Ghemeyne Scalognien oft Ascalonitides van de ouders, als Lobel betuyght, die in Vranckrijck eyghentlijck Eschalottes ende Appetits gheheeten worden, zijn de oprechte Palestinsche Aiuynen, hebbende een twijffelachtighe nature tusschen den Aiyn, Loock ende Pareye, nochtans zijn sy de Aiuynen meest ghelijck, maer veel kleyner, als Dodoneus in het Capitel van Aiuyn oock vermaent heeft; ende zijn misschien den Bulbus setannus, die Theophrastus ende Plinius segghen kleyne soorten van Aiuyn te wesen. Dan op veele plaetsen van Nederlandt wassen de Scaloegnien in de moeshoven, van sommighe Scaluynen gheheeten, die soo kleyn niet en zijn, maer van ghedaente der bladeren de Porreye heel ghelijck zijn, langh ende smal, ende oock langh wortelen hebbende, die met broodt veel gheten worden. In Italien isser oock een ander Cepa Ascalonia, die sy anders Cipicchia noemen, (ghelijck Palladius de kleyne Aiuynkens Cipuilla heet;) de welcke een middel-soorte tusschen Bies-Loock ende onse Scaloegnien schijnt te wesen; in ’t Spaensch Cebolla Ascalonitica; in ’t Latijn Bulbus esculentus oft Radix tunicata, om dat uyt de klister oft bol veele schellen groeyen, ende veele smalle bladeren, als die van Saffraen, maer dicker. Dese bol is somtijdts als een Narcisse, nae den rossen treckende. Eenighe noemen de Scaloegnien oock Ast-Loock, andere Hondts-Loock; dan door die verwerringhe der naemen en kanmen niet soo lichtelijck tot het recht onderkennen van de cruyden komen, als men wel wenschen soude. Noch van de krachten. In Italien ende Vranckrijck worden de soorten van Bies-Loock ende Scaloegnien kleyn ghesneden zijnde in water te weycken gheleyt, ende ghegeten met Olie, Edick, Sout ende Eppe oft Petercelie ende Savie; want alsdan is alle haer scherpigheydt ende schadelijckheydt oft afgheleydt oft bedwonghen ende verbetert. Doch, hoe het gaet, het is kennelijck, dat soo wel dit teghenwoordigh Bies-Loock als de Scaloegnien, ende oock de andere mede-soorten van de selve cruyden, soo goedt niet en zijn als die Pareye aengaende het ghebruyck van de selve, daer en is niet veel hulpe oft nuttigheydt af te verwachten, dan voor de ghene die tot onkuysheydt meer dan tot de ghesondtheydt gheneghen zijn, om datse de maghe moyelijcker zijn dan de Pareye, mits haeren smaeck, die heeter, dunner ende scherper is; ende alle dese wortelen zijn hardt om verteren, doen winden groeyen, ontsteken de tonghe, ende maecken dorst, ten zy dat sy in water langhe gheweyckt zijn, oft in Wijn, als sommighe versekeren: ende sy zijn meest alle warm tot in den vierden, ende droogh in den derden graed. Men houdtse nochtans voor nut in al het ghene, dat de Bulbi esculenti vande ouders vermochten, ende seer bequaem de ghene die etter spouwen. In Edick ghesoden ende ghegheten, beletten het opworpen ende rispemen van de maghe. Maer sullen best ghebruyckt worden van de ghene die veel arbeyden, ende van andere om de maeghe gretigh te maecken, ende appetijt te doen krijghen, ende in salaet, om de koude van andere cruyden te matighen. Van buyten op gheleyt, ghenesen den kancker ende voortsetende zeeren, ende het flercijn van de voeten: met Peper ghenesen de watersucht, ende de beten van de dulle honden: ende verdrijven de sproeten, ende placken van de huydt: ende door haer tamelijcke bitterheydt, trecken sy wat tsamen, ende vaghen af: oock heelen ende verdrooghen sy alle zeerigheden. |
HET XIX. KAPITTEL. Van bieslook. (Allium schoenoprasum) Gedaante. Bieslook is een medesoort van prei en brengt ook vele bladeren voort, maar zelden langer dan tien cm die dun, teer, rond en als kleine biesjes of als kleine holle pijpjes zijn en zeer dicht bijeen voortkomen en tussen deze biesachtige bladeren groeien soms korte ronde steeltjes die op hun top kleine knopjes voortbrengen als aan ui, maar veel kleiner die vol van kleine purperen bloemkpjes worden. De wortels zijn als uitjes, maar veel kleiner en groeien veel bijeen en daaraan hangen vele lange vezels. Dit ganse gewas is in al zijn delen van smaak en van reuk ui en prei zeer gelijk. Plaats. Dit kruid wordt hier te lande en ook in Hoogduitsland in de moeshoven gezaaid en onderhouden en blijft er lang groen en menige jaren in het leven die alle koude en strengheid van de winter zeer goed wederstaat en doorkomt, het wordt ook veel afgesneden en geschoren als prei. [1078] Tijd. Bieslook bloeit in mei en juni een jaar nadat het geplant of gezaaid is. Naam. In Brabant wordt dit gewas bies-loock genoemd en van sommige in het Latijn Junceum Porrum of biesprei daar we de Griekse naam Schoenoprason van hebben willen maken omdat het in plaats van bladeren kleine biesjes draagt. In het Latijn of Grieks heeft het geen naam die me bekend is. In Hoogduitsland heet het Schnitlauch en Bryszlauch, in Frankrijk petit pourreaeu. Aard, kracht en werking. Bieslook is van nature de prei zeer gelijk, te weten verwarmend, verdrogend, maakt dun, opent en verwekt de plas, het laat ook al te warm en schadelijk sap in het lichaam groeien, dan het is goed om de koude overvloedigheden wat te matigen en warmer te maken en om die te verteren en dun te maken. Het zendt dikke en grove dampen of waasdom naar de hersens die de ogen en het ganse hoofd schadelijk zijn en het maakt ook beroerde en ongeruste dromen. In het kort gezegd, bieslook wordt in spijs en moes gebruikt als prei en vermag in het mensen lichaam al hetzelfde dat prei doet. BIJVOEGING. In het Waalse land worden de ruwe bladeren van bieslook met brood en zout gegeten of in salade gedaan en ook wel in Hoogduitsland daar het Bintzen lauch genoemd wordt, als Lobel betuigt, en niet Briszlauch, want het Briszlauch houdt hij voor gewoon look dat dikwijls gesneden of geschoren wordt. Enige noemen dat Astloock en Abslauch waarmee andere een wilde soort van bieslook verstaan die vergiftig is, tenzij dat men ze twee of drie dagen lang in wijn laat weken eer men ze eet. Sommige Fransen noemen dit bieslook appetits en sommige Nederlanders hondslook. Andere menen dat bieslook Porrum tonsile, sectile of sectivum, dat is scheerprei, maar Porrum sectivum en Porrum capitatum zijn hetzelfde gewas en van een zaad gezaaid en gewonnen en verschillen alleen daarin dat men de ene prei laat groeien en de andere dikwijls afsnijdt. De bolletjes of worteltjes van dit bieslook die van hun velletjes gezuiverd zijn en van kleur op parels lijken schijnen daarom bij de Fransen de nam oignon gekregen te hebben, als Lobel betuigt, omdat de parels in het Latijn Uniones heten wat Dodonaeus tevoren van enige soorten van ui gezegd heeft. Matthiolus heeft dit bieslook voor de Cepa Ascalonica of Palaestina Cepa gehouden, maar te onrecht want de gewone scalognien of Ascalonitides van de ouders, als Lobel betuigt, die in Frankrijk eigenlijk eschalottes en appetits genoemd worden zijn de echte Palestijnse uiens en hebben een twijfelachtige natuur tussen de uit, look en prei, nochtans lijken ze het meest op uiens, maar veel kleiner zoals Dodonaeus in het kapittel van ui ook vermaant heeft en ze zijn misschien de Bulbus setannus waarvan Theophrastus en Plinius zeggen dat het een kleine soort van ui is. Dan op vele plaatsen van Nederland groeien de scaloegnien in de moeshoven die van sommige scaluynen genoemd zijn en niet zo klein zijn, maar van gedaante op de bladeren van prei lijken, lang en smal en hebben ook lange wortels die veel met brood gegeten worden. In Italië is er ook een ander Cepa Ascalonia die ze anders cipicchia noemen, (net zoals Palladius de kleine uitjes cipuilla noemt) die een middelsoort tussen bieslook en onze sjalot schijnt te wezen, in het Spaans cebolla Ascalonitica en in het Latijn Bulbus esculentus of Radix tunicata omdat uit de klister of bol vele schillen groeien en vele smalle bladeren als die van saffraan, maar dikker. Deze bol is soms als een narcis en trekt naar het roze. Enige noemen de sjalot ook Ast-Loock, andere hondts-loock, dan door die verwarring van namen kan men niet zo gemakkelijk tot het echt herkennen van de kruiden komen als men wel wensen zou. Noch van de krachten. In Italië en Frankrijk worden de soorten van bieslook en sjalot klein gesneden in water te weken gelegd en gegeten met olie, azijn, zout en eppe of peterselie en salie want dan is al haar scherpte en schadelijkheid of afgelegd of bedwongen en verbeterd. Doch hoe het gaat, het is duidelijk dat zowel dit tegenwoordig bieslook als de sjalot en ook de andere medesoorten van deze kruiden niet zo goed zijn als prei zijn en aangaande het gebruik er van is er niet veel hulp of nuttigheid van te verwachten, dan voor diegene die meer tot onkuisheid dan tot de gezondheid genegen zijn omdat ze voor de maag moeilijker zijn dan prei vanwege haar smaak die heter, dunner en scherper is en al deze wortels zijn slecht om te verteren, laten winden groeien, ontsteken de tong, en maken dorst, tenzij dat ze lang in water geweekt zijn of in wijn, als sommige verzekeren, en ze zijn meest alle warm tot in de vierde en droog in de derde graad. Men houdt ze nochtans voor nuttig in al hetgeen dat de Bulbi esculenti van de ouders vermochten en zeer geschikt diegene die etter spuwen. In azijn gekookt en gegeten beletten het opwerpen en oprispen van de maag. Maar zullen best gebruikt worden van diegene die veel arbeiden en van andere om de maag gretig te maken en appetijt te laten krijgen en in salade om de koude van andere kruiden te matigen. Van buiten opgelegd genezen ze kanker en voortsetende zeren en jicht van de voeten en met peper genezen ze de waterzucht en de beten van de dolle honden en verdrijven de sproeten en plekken van de huid en door hun tamelijke bitterheid trekken ze wat tezamen en vegen af, ook helen en verdrogen ze alle zeren. |
HET XII. CAPITEL. Van Loock. Gheslachten. De gheslachten van Loock zijn tweederley; te weten het Tam; ’t welck wederom in meer andere geslachten verdeylt wordt; ende het Wildt, dat oock veelderley is. Het Tam sullen wy in dit teghenwoordigh Capitel beschrijven, met twee van sijn medesoorten: ende van ’t Wildt sullen wy in de volghende Capitelen handelen. Ghedaente. 1. Het ghemeynste geslacht van Loock, dat Tam is, ende in de hoven onderhouden wordt, heeft een ronde wortel, ghelijck eenen bulbus oft Aiuyn-bol, van binnen wit, ende volsappigh, sterck van reuck, ende seer scherp van smaeck, ende op de tonge bijtende, van buyten met dunne vliesachtighe uyt den witten heel licht peersche vellekens bedeckt,ende van veele aen een hanghende klisteren oft kleyne keernen; die oock met diergelijcke vellekens bijsonderlijck bewonden ende van een ghescheyden zijn, tsamen vergadert: van de welcke nae beneden veele dunne veselinghskens als draeykens oft hayrkens afghesonden worden, ende dit ghewas voor wortelen strecken. Sijn bladeren zijn groen, langhworpigh, als de Aiuyn-bladers: tusschen de welcke voortkomt eenen ronden hollen steel, daer de bloemen ende ’t saedt op wassen, de bloemen ende den sade van Aiuyn ghelijck; maer dit voortkomen van den steel gebeurt seer selden, ende dat selve nimmermeer het eerst oft het tweede iaer, maer veele iaeren nae dat het ghesaeyt is: ende dit is de oorsaecke waerom datter veele gemeynt hebben dat het Loock geenen steel, bloemen oft saedt voort en broght. 2. Het tweede gheslacht van Tam Loock is van Valerius Cordus beschreven, ende heeft een kleyner wortel, van niet soo veele klisterien, aeren oft keernen t’samen vergadert; de welcke bloot ende sonder eenighe bijsondere vlieskens zijn; maer al t’samen in een gemeyn heel dun bleeck peersachtigh velleken gewonden zijn. De bladers zijn als die van ’t gemeyn Tam Loock, maer wat kleyner. Daer tusschen spruyt een rondt steelken, anderhalven voet hoogh, kael ende gladt, op zijn tsop een spits hoofdeken draghende, met een wit velleken oft vliesken bedeckt; ’t welck met der tijdt opengaende oft brekende, de rijpe vruchten vertoont, die rondt zijn als ballekens, groter dan Erwten, druyf-ghewijs aen een hanghende, van buyten peersachtigh van verwe, maer van binnen wit; voorts van reuck ende oock van smaeck de klisterkens oft keernkens van de wortelen selve heel ghelijck: de welcke in der aerden ghesteken uytspruyten, ende loof, steelen ende bloemen krijghen. 3. Het derde gheslacht van Tam Loock is van Columella vermaent, die seydt dat het veel beter ende weeldiger groeyt dan ’t gemeyn Tam Loock; maer anders ’t selve aengaende sijn menighvuldighe aen een hanghende klisteren oft wortelen heel wel ghelijckt. Plinius betuyght oock dat dit Loock veel grooter is dan ’t Ghemeyn. Plaetse. 1. Het Gemeyn Tam Loock wordt in de hoven van meest alle landen onderhouden ende geoeffent; ende in goede doch niet seer gemeste aerde ghesaeyt, ende, als Petrus Crescentius betuygt, gemeynlijck een palme verre van malkanderen gheset. 2. Het ander geslacht wordt in Duytschlandt ende oock wel elders in sommige moeshoven onderhouden. 3. Het derde gheslacht pleegh meest in Afrijcken ghesaeyt te worden; ende wierdt veel van de landtlieden gheacht ende by hun pappen ende bry gedaen, als Plinius betuyght in ‘t 5.capitel van sijn 19.boeck: ende, als Palladius daer van schrijft, het aerdt best in witachtighe ende wel omghespitte ende gheroerde aerde, sonder eenigh mest: al is ’t saecke dat het oock in ander aerde groeyen kan, als Petrus Crescentius betuyght. Tijdt. Alle de soorten van Tam Loock worden bequamelijcker ghesaeyt, oft in d’aerde gesteken in de maendt van November oft December, als Palladius betuyght; dan Petrus Crescentius seydt datmense oock wel in September, October, Februarius ende Meert saeyen magh, ende in warme landen in December. Naem. Dit gewas wordt in onse taele Loock geheeten; ende tot onderschil van de wilde gheslachten Tam Loock; in ’t Latijn ende in de Apoteken Allium ende Allium sativum; in ’t Hooghduytsch Knoblauch; in ’t Fransoys Ail oft Aux, in ’t Spaensch Aio ende Alho; in ’t Italiaensch Aglio, in ’t Beemsch Czesnek; in ’t Engelsch Garlycke. In ’t Griecks heet het Scorodon, ende met bastaerdt-naemen Geboscon ende Elaphoboscon. 1. Het eerste gheslacht wordt Allium sativum primum, dat is Ghemeyn Tam Loock, gheheeten. 2. Het tweede gheslacht noemt Valerius Cordus Amphicarpon op ’t Griecksch, om dat het tweederley klisters draeght; te weten onder d’aerde ende boven d’ aerde in stede van ’t saedt. Wy moghen ’t Tweede Tam Loock noemen; in ’t Latijn Allium sativum secundum. 3. Het derde gheslacht is van Columella in ‘t 11.boeck ende oock van andere oude schrijvers Ulpicum oft Allium Ulpicum ghenoemt: wy noemen ’t Allium sativum tertium, dat is Derde Tam Loock. In ’t Griecksch heet het Aphroscorodon, soo Plinius meynt, segghende, Dit geslacht van Loock met Olie ende Azijn gestooten zijnde, pleeght wonderlijcken veel schuym ende bobbelen op te worpen. Den selven Plinius noemt het oock Antiscorodon in ’t Griecksch, ende Allium Cyprium in ’t Latijn. Dit selve Loock soude oock misschien wel moghen wesen dat geslacht van Loock; ’t welck Molyza van Galenus ghenoemt wordt (in Expositione linguarum Hippocratis) ende een enckel hooft oft wortel heeft, in geen klisterien oft keernen verdeylt, ghelijck het eerste ende ghemeyn geslacht van Loock pleegh te wesen. [1067] Aerd, Kracht ende Werckinghe. Tam Loock is seer scherp van smaeck, heel verdroogende ende verwarmende van aerd, wel tot in den vierden graed, als Galenus betuyght: in voeghen dat het door sijn scherpigheydt ende hitte de huyt verzeert ende verbluystert, ende daer bleyen oft blaerkens op doet komen. Loock voor spijse ghebruyckt, verwarmt het heele lichaem sterckelijck ende doet de grove taeye vochtigheden, die daer in verspreydt zijn, scheyden ende rijsen, ende maeckt die dun ende los: het heeft oock kracht om te verteeren ende alderley verstoptheydt te openen. Loock is goedt teghen alle fenijn ende koudt vergift, in de spijse ghenet oft in Wijn gesoden, ende daer af gedroncken, oft oock anders ghebruyckt: ende is goedt op de beten ende steken van alle fenijnighe ghedierten, als Spinnen, Scorpioenen, Adderen, Slanghen, ende dierghelijcke. Selfs uyt sijn eyghen nature soo wederstaet het alle fenijn soo sterckelijck, dat alle fenijnigh ghedierte daer af wegh vlieden sal: ende daerom wordt het van Galenus, Der landt-lieden Theriakel ghenoemt. Dan Loock, sonderlinghen rouw, voor spijse inghenomen, en geeft het lichaem gantsch geen voedtsel, maer doet daer quaedt, seer heet ende scherp sap oft bloedt in groeyen. Daerom alle de gene, die heet van complexie oft gestaltenisse des lichaems zijn, moeten hun voor allen wel wachten van ’t Loock te ghebruycken. Maer als het gesoden oft in water ghekockt wort, tot dat het sijn scherpigheyt verliest, dan en is het soo krachtigh niet, ende en maeckt niet meer soo quaet bloet, als Galenus betuyght; hoe wel dat het den lijve alsdan oock seer luttel voedsels by brenght: nochtans soo voedet meer dan als het rouw inghenomen wordt. Loock voor spijse ghebruyckt, bewaert ende beschermt de ghene die veelerhande quade vuyle wateren drincken moeten, dat sy daer niet sieck af en worden: daerom is het seer nut voor de schipvarende ende andere reysende lieden. ‘Tselve Loock rouw oft ghesoden, oft oock anders bereydt zijnde gegeten, maeckt de stemme helder ende klaer; ende gheneest oft versacht den verouderden hoest. Het doet oock water maecken ende de pisse lossen. Het doet oock alle winden scheyden. Loock is oock seer goedt de ghene die watersuchtigh zijn, ende met koudt water verladen zijn: want het verdrooght de maghe ende ’t gantsche inghewant, ende verteert het water: daer-en-boven soo en maeckt het geenen sonderlinghen dorst. Loock doodet oock ende iaeght af alle breede ende andere wormen van den buyck: ende daerom wordt de kinderen, die wormachtigh zijn, seer nuttelijck Melck te drincken oft t’eten ghegheven, daer Loock in ghesoden is. Sommighe sieden oft braden het Loock met Vleesch; ende dan is het soo scherp oft verhittende niet: daer toe soo is het nut om de verkoude slappe mage te helpen, ende om de winden, die daer in ende in de darmen schuylen, te verdrijven ende te doen scheyden: ende doet de pisse ghemackelijcken voortkomen: ende daer-en-boven is het goet om den mensche teghen de pest ende de besmettinghe des lochts te bewaeren ende te beschermen. Water, daer de tsoppen van de Loock-bladeren ingesoden zijn, iaeght de naegeboorte af, ende verweckt de maentstonden, als de vrouwen daer in sitten, soo Dioscorides betuyght: ’t selve vermagh het Loock oock, alsmen dat op gloeyende kolen brandt, ende de vrouwen dien roock van onder laet ontfanghen. Water, daer Loock met Orega in ghesoden is, voor dranck ghebruyckt, doodet de Luysen ende Neten die een mensch over sijn lichaem heeft. ‘Tselve Loock tot asschen ghebrandt, ende met Honigh vermenght, gheneest de quade crauwagien ende ruydigheydt van den hoofde, ende dat uytvallen des hayrs, daer op ghestreken: in der selver voeghen ghebruyckt soo geneest het ende doet het vergaen de blauw ghestooten oft gheslaghen placken, ende de geswillen omtrent de oogen, oft oock elders, hypopia ghenoemt. Loock is oock goedt tegen het wilt vier ende diergelijcke opdrachtigheden, met Olie oft Salve van Nardus, ende met Olie ende Sout vermenght, ende daer op ghestreken. ‘Tselve met Honigh vermenght, ende opghestreken, is seer goedt tot de quade witte zeerigheden, loopende gaten van den hoofde, ende tot alle quade vuyle oft vremde crauwagien, schelferen van den hoofde, placken ende sproeten. Tot de pijne van de tanden is Loock seer goedt: want het doet die vergaen, alsmen ’t met Azijn stoot oft stampt, ende teghen de tanden leydt: oft alsmen ’t alleen oft met wat Wieroocks oft vettigheydt van Herst-boom in Water siedt, ende dat water in den mondt houdt, oft daer mede den mondt spoelt; oft alsmen ’t selve in de gaten van de quade tanden steeckt. Loock met Comijn ende Vijghe-bladeren vermenght, ende opgheleydt, gheneest de beten van dat vergiftigh ghedrocht dat Mus araneus heet, ende een soorte van Spinne-coppen is. BIIVOEGHSEL Dit Loock heet tot onderschil van de wilde soorte in ’t Hooghduytsch Garten Knoblauch, Abschlag ende Astlauch; ende daer nae in onse tael oock Ast Loock ende Knop Loock; in ’t Engelsch Gardleke; in ’t Griecks seydt Lobel, is het Scorodon geheeten, om dat het den mensche beweeght tot uyt-reckinge met gapen ende geeuwen, dat in ’t Griecksch Scorodonismos heet: ’t welck dat doet, door dien dat het van hem gheeft eenighen stercken reuck, ende gheeft in den mondt een onlieflijcke scherpheyt, alsmen dat etet, ende drijft de onnutte vuyle dompen ter huytwaerts. Loock met roode klisters wordt in sommighe hoven ghevonden, ’t welck het ghemeyn Loock anders in alles heel wel gelijckt. Loock wordt geplant met den Aiuyn, niet met den geheelen bol, maer van kleyne klisters; waer in dat van den bol ghedeylt wordt, ende wordt gheoeffent op veelderley wijse, als in ’t langh gheschreven staet in de boecken van de Landtwinninge. Het groeyt oock van saedt, maer traeghelijck: ende eenige versekeren dat het saedt van onverplant Loock, gesaeyt zijnde, tot vijf oft ses reysen toe, ten laetsten een vergiftige wortel voortbrenght. Ende voorwaer, hier te lande is de eerste soorte van Loock, die saedt voortbrenght, van veele hoveniers niet bekent; de welcke anders gheen Loock in hun hoven en onderhouden, dan dat klisters in stede van saedt heeft, te weten de tweede soorte: iae sy sullen segghen, dat het Loock nimmermeer gheen saedt en heeft; ’t welck Dodoneus nochtans met de beschrijvinghe van de eerste soorte anders betoont heeft. Loock houdt hem seer wel ongedeckt op stroo, oft inden roock, in de schouwe ghehanghen; oft een weynigh in sout water gheweyckt, om dat langh goedt te houden, moet het wel rijp zijn, ende in de Sonne gedrooght, ende daer nae uyt de Sonne in een drooghe plaetse bewaert worden. Doch sulcks en is niet bequaem om te verplanten. Noch van de krachten. Loock is scherp, ’t verwarmt, bijt, drijft uyt, beroert den buyck, veroorsaeckt ontstekinghen, ende maeckt dorst, seydt Dioscorides, Maer Aëtius seydt dat het den selven verslaet; het maeckt winden, ende veel gheten zijnde verduystert ’t gesicht, ende is schadelijck den hoofde ende de nieren; ende het verdrooght het mannelijck saedt. Maer de ghene die vol quade vochtigheydt zijn van buyten oft van binnen den lijfve, sullen ’t Loock moghen eten: ende het is goedt de arbeyders ende slaven die altijdts water drincken, ende koude onverdouwelijcke spijse eten. Daer zijnder oock veele die in ’t eerste van de Lente alle morgen Loock met versche Boter eten, verhopende daer door ’t gheheele iaer over sterck ende ghesondt te blijven. Plinius schrijft, dat Loock met Santorie oft in een Vijghe gesteken ende ghegheten, den buyck weeck maeckt; ’t welck dat noch krachtigher doet groen met Coriander onghemenghden Wijn ghedroncken. Loock is oock goedt op de geswillen ende sweeringhen van de keele gheleydt, gestooten zijnde, oft het water, daer dat in ghesoden is, ghegorghelt. Teghen den verouderden hoest, die sijnen oorsprongh uyt koude heeft, is seer goedt datmen het hol van de voeten, rughgraet ende de vuysten omtrent de pols met een salve wrijft, die gemaeckt is van dry bollen Loocks wel ghestooten ende ghemenght met Verckens-liese. Olijfven met Loock ghemorselt was een spijse in oude tijden in Grieckenlandt ghebruyckelijck, ende Myttoton gheheeten, bequaem om de pisse te verwecken, om de monden van de aders te openen, ende om de watersuchtighe te ghenesen. De Turcken maecken oock een soorte van dick oft gheklontert, sarp, gheronnen, oft suer ghestremt melck, dat sy Iugurch noemen, daer sy Loock-bollen in brocken oft stooten, van sommighe voor een groote leckernije ghehouden, ghelijck by ons den saen oft sueren room: sy doen dat oock by hunnen Caimak oft Biest, dat is Nieuwe melck. Water, daer onghestooten Loock in ghesoden is, in clisterien gebruyckt, oft als een stovinghe op den buyck gheleydt, verdrijft de pijne van de darmen ende winden des buycks. Loock verdrijft de fenijnighe dieren met sijnen reuck: treckt de Echelen uyt, diemen met eenigh water inghenomen heeft; gheneest de beten van de dulle honden. Tegen den tandtsweer, neemt eenen bol Loocks: laet hem tusschen heete asschen braden: stoot hem dan, ende leght het, soo heet als ’t moghelijck is op den tandt: desghelijcks soo steeckter af in d’oore, op de sijde daer ghy de pijne hebt; oft vermenghet ’t Loock met Gansen-smout, ende steket soo in d’oore. Sommighe stooten eenen bol Loocks met wat Souts; ende binden dat op de pols-ader van den arm die op de sijde is van daer de pijne valt. Dan daer en is niet beters dan in den mondt te houden Azijn daer Loock in ghesoden heeft. Om de wormen van de kleyne kinders te doen sterven, salmen (1068] hun Loock met versche Boter teten gheven, oft een plaester daer af maecken, ende op het putteken van de maghe legghen. De ghene die qualijck hun water konnen maecken, oft van den graveele ghequelt zijn, ghevoelen groote lavenisse door Loock te eten. Loock ghewreven, ende op den slaep van den hoofde gheleydt, doet de verouderde pijne van den hoofde vergaen. Teghen de pest neemt een bolleken Loocks, tien Ruyte bladeren, ende soo veel Stinckende Gouwe, al t’samen met witten Wijn ende wat gebranden Wijn ghestooten; het welck doorgedaen hebbende, salmen daer eenen goeden teughe ingheven. Is ’t dat ghy voor het aenkomen van de kortse etet een bolleken ghepelt Loock, ghy sult de bevinghe der kortsen verliesen immers als de stercke landt-lieden versekeren ende versocht hebben. Sommighe binden Loock des nachts aen beyde de hertvinghers, ende verhopen daer mede de vierdedaeghsche kortse te verdrijven. Loock met Verckens-liese vermenght, doet scheyden alle herde quade verouderde gheswillen; met Solfer, ende met Herst vermenght, treckt uyt alle quaedigheydt van de fistelen ende loopende gaten, als Plinius seydt. Loock met Honigh ende Meysche boter ghemenght, reynight de handen die met veel grovigheydt ende rouwigheydt overtoghen zijn. De hoenderen als sy de sprouw hebben, worden met Loock ghenesen. Dan de hoenders ende oock andere beesten, diemen dooden wil, en moetmen gheen Loock teten geven dan langh eermense dooden sal; want hun vleesch soude daer nae smaecken. Selfs de eyeren van de hoenders die onlanghs Loock gheten hebben, behouden den smaeck ende den reuck van Loock. Om te maecken dat de Voghels het nieuwe fruyt geen hinder en doen, salmen veel Loock aen de tacken van de boomen hanghen. Het selve verdrijft de Mollen, als het rondom haer holen gheleydt wordt; ende doetse sterven. Loock bederft de kracht van den Zeylsteen, ende maeckt eer dat hy het Iiser van hem drijft dan nae hem treckt, daer aen ghestreken. Om vry te wesen van den reuck oft stanck des adems diemen behoudt alsmen Loock ghegeten heeft, soo moetmen terstondt daer nae een rouwe Boone eten, oft een ribbe van Beete in asschens ghebraden, oft Joffer marck, oft groene Petercelie; oft dat beter is, soo verre als ghy den smaeck van Loock begheert te hebben, sonder daer eenen stercken adem van te behouden, soo ghebruyckt den Edick daer Loock in gheweyckt heeft; oft doet de schotels daer de spijse in sal ligghen, met Loock strijcken: soo sult ghy den smaeck in den mondt hebben, sonder eenighen stercken adem te behouden. Alsmen daer terstondt Petercelie oft Eppe nae eet, dan en sal Loock gheen pijne in ’t hooft veroorsaecken, nogh gheen hitte in het lichaem doen komen. Maer de swangher vrouwen en moghen nimmermeer gheen Loock eten; noch de ghene die kinders soghen; noch de mans die met de anbeyen oft speenen ghequelt zijn. |
HET XII. KAPITTEL. Van look. (Allium sativum) Geslachten. De geslachten van look zijn tweevormig, te weten het tam wat wederom in meer andere geslachten verdeeld wordt en het wild dat ook veelvormig is. Het tam zullen we in dit tegenwoordig kapittel beschrijven met twee van zijn medesoorten en van het wild zullen we in de volgende kapittels handelen. Gedaante. 1. Het gewoonste geslacht van look dat tam is en in de hoven onderhouden wordt heeft een ronde wortel als een bol of uienbol die van binnen wit en volsappig is, sterk van reuk en zeer scherp van smaak en op de tong bijt, van buiten met dunne vliesachtige uit het witte heel licht paarse velletjes bedekt en van vele aaneen hangende klisters of kleine kernen die ook met diergelijke velletjes apart omwonden en vaneen gescheiden zijn tezamen verzameld waarvan naar beneden vele dunne vezeltjes als draadjes of haartjes gezonden worden en dit gewas voor wortels strekken. Zijn bladeren zijn groen en langwerpig als uienbladeren waartussen een ronde holle steel voortkomt daar de bloemen en het zaad op groeien die op de bloemen en zaad van ui lijken, maar dit voortkomen van de steel gebeurt zeer zelden en dat nimmermeer het eerste of het tweede jaar, maar vele jaren nadat het gezaaid is en dit is de oorzaak waarom dat vele gemeend hebben dat look geen steel, bloemen of zaad voortbrengt. 2. Het tweede geslacht van tam look is van Valerius Cordus beschreven en heeft een kleiner wortel die van niet zoveel klisters, aren of kernen tezamen verzameld is die bloot en zonder enige apart vliesjes zijn, maar alle tezamen in een gewoon heel dun bleek paarsachtig velletje gewonden zijn. De bladeren zijn als die van het gewone tam look, maar wat kleiner. Daartussen spruit een rond steeltje van vijf en veertig cm hoog dat kaal en glad is en op zijn top een spits hoofdje draagt dat met een wit velletje of vliesje bedekt is wat op den duur open gaat of breekt en de rijpe vruchten vertoont die rond zijn als balletjes en groter dan erwten die druifvormig aaneen hangen en van buiten paarsachtig van kleur zijn, maar van binnen wit, voorts van reuk en ook van smaak lijken ze op de klistertjes of kerntjes van de wortels heel gelijk en als die in de aarde gestoken worden uitspruiten en loof, stelen en bloemen krijgen. 3. Het derde geslacht van tam look is van Columella vermaand die zegt dat het veel beter en weliger groeit dan het gewoon tam look, maar anders op het aangaande zijn menigvuldige aaneen hangende klisters of wortels heel goed lijkt. Plinius betuigt ook dat dit look veel groter is dan het gewone. Plaats. 1. Het gewone tamme look wordt in de hoven van meest alle landen onderhouden en geteeld en in goede doch niet zeer gemeste aarde gezaaid en, als Petrus Crescentius betuigt, gewoonlijk een tien cm ver van elkaar gezet. 2. Het andere geslacht wordt in Duitsland en ook wel elders in sommige moeshoven onderhouden. 3. Het derde geslacht plag meest in Afrika gezaaid te worden en werd veel van de landlieden geacht en bij hun pappen en brei gedaan, als Plinius betuigt in het 5de kapittel van zijn 19de boek en als Palladius er van schrijft, het aard het beste in witachtige en goed omgespitte en geroerde aarde zonder enig mest, al is het zo dat het ook in andere aarde groeien kan, als Petrus Crescentius betuigt. Tijd. Alle soorten van tam look worden het beste gezaaid of in de aarde gestoken in de maand november of december, als Palladius betuigt, dan Petrus Crescentius zegt dat men ze ook wel in september, oktober, februari en maart zaaien mag en in warme landen in december. Naam. Dit gewas wordt in onze taal loock genoemd en tot verschil van de wilde geslachten tam look, in het Latijn en in de apotheken Allium en Allium sativum, in het Hoogduits Knoblauch, in het Frans ail of aux, in het Spaans aio en alho, in het Italiaans aglio, in het Boheems czesnek, in het Engels garlycke. In het Grieks heet het Scorodon en met bastaardnamen Geboscon en Elaphoboscon. 1. Het eerste geslacht wordt Allium sativum primum, dat is gewoon tam look, genoemd. 2. Het tweede geslacht noemt Valerius Cordus Amphicarpon op het Grieks omdat het tweevormige klisters draagt, te weten onder de aarde en boven de aarde in plaats van het zaad. We mogen het tweede tam look noemen, in het Latijn Allium sativum secundum. (Allium cyprium?) 3. Het derde geslacht is van Columella in het 11de boek en ook van andere oude schrijvers Ulpicum of Allium Ulpicum genoemd en wij noemen het Allium sativum tertium, dat is derde tam look. In het Grieks heet het Aphroscorodon, zo Plinius meent en zegt; ‘Dit geslacht van look met olie en azijn gestoten plag wonderlijk veel schuim en bobbels op te werpen’. Dezelfde Plinius noemt het ook Antiscorodon in het Grieks en Allium Cyprium in het Latijn. Deze look zou ook misschien wel dat geslacht van look mogen wezen wat Molyza van Galenus genoemd wordt (in Expositione linguarum Hippocratis) en een enkel hoofd of wortel heeft die niet in klisters of kernen verdeeld is zoals het eerste en gewone geslacht van look plag te wezen. [1067] Aard, kracht en werking. Tam look is zeer scherp van smaak, heel verdrogend en verwarmend van aard en wel tot in de vierde graad, als Galenus betuigt, op die manier dat het door zijn scherpte en hitte de huid bezeert en er blaren of puistjes op laat komen. Look voor spijs gebruikt verwarmt het hele lichaam sterk en laat de grove taaie vochtigheden die daarin verspreid zijn scheiden en rijzen en maakt die dun en los en heeft ook kracht om te verteren en allerlei verstoppingen te openen. Look is goed tegen alle venijn en koud vergif, in de spijs genat of in wijn gekookt en er van gedronken of ook anders gebruikt en is goed op de beten en steken van alle venijnige dieren als spinnen, schorpioenen, adders, slangen en diergelijke. Zelfs uit zijn eigen natuur weerstaat het alle venijn zo sterk dat alle venijnig gedierte er van weg vlieden zal en daarom wordt het van Galenus het landlieden teriakel genoemd. Dan look en vooral rouw voor spijs ingenomen geeft het lichaam gans geen voedsel, maar laat er slecht, zeer heet en scherp sap of bloed in groeien. Daarom al diegene die heet van complex of gestalte van lichaam zijn moeten zich voor allen wel wachten van look te gebruiken. Maar als het gekookt of in water gekookt wordt totdat het zijn scherpte verliest dan is het niet zo krachtig en maakt niet meer zulk slecht bloed, als Galenus betuigt, hoewel dat het lijf dan ook zeer weinig voedsel bijbrengt, nochtans voed het meer dan als het rouw ingenomen wordt. Look voor spijs gebruikt bewaart en beschermt diegene die veel kwaad vuil water drinken moeten zodat ze er niet ziek van worden en daarom is het zeer nuttig voor de scheep varende en andere reizende lieden. Hetzelfde look rouw of gekookt of ook anders bereidt gegeten maakt de stem helder en zuiver en geneest of verzacht de verouderde hoest. Het laat ook water maken en de plas lossen. Het laat ook alle winden scheiden. Look is ook zeer goed voor diegene die waterzuchtig zijn en met koud water verladen zijn want het verdroogt de maag en het ganse ingewand en verteert het water en daarboven maakt het geen bijzondere dorst. Look doodt ook en jaagt alle brede en andere wormen van de buik af en daarom is het voor de kinderen die wormachtig zijn zeer nuttig door melk te drinken of te eten te geven daar look in gekookt is. Sommige koken of braden look met vlees en dan is het niet zo scherp of heet en daartoe is het nuttig om de verkouden slappe maag te helpen en om de winden die daarin en in de darmen schuilen te verdrijven en te laten scheiden en laat de plas gemakkelijk voortkomen en daarboven is het goed om de mens tegen de pest en de besmetting van de lucht te bewaren en te beschermen. Water daar de toppen van de lookbladeren ingekookt zijn jaagt de nageboorte af en verwekt de maandstonden als de vrouwen daarin zitten, zo Dioscorides betuigt, en hetzelfde kan look ook als men dat op gloeiende kolen brandt en de vrouwen die rook van onder laat ontvangen. Water daar look met Origanum in gekookt is voor drank gebruikt doodt de luizen en neten die een mens over zijn lichaam heeft. Hetzelfde look tot as gebrand en met honig vermengt geneest de kwade jeuk en ruigheid van het hoofd en het uitvallen van het haar, daarop gestreken en op dezelfde manier gebruikt geneest het en laat het de blauw gestoten of geslagen plekken en de gezwellen omtrent de ogen vergaan of ook elders die hypopia genoemd wordt. Look is ook goed tegen het wild vuur en diergelijke uitslag met olie of zalf van Nardus en met olie en zout vermengt en er op gestreken. Hetzelfde met honig vermengt en opgestreken is zeer goed tot de kwade witte zeren, lopende gaten van het hoofd en tot alle kwade vuile of vreemde jeuk, schilfers van het hoofd, plekken en sproeten. Tot de pijn van de tanden is look zeer goed want het laat die vergaan als men het met azijn stoot of stampt en tegen de tanden legt of als men het alleen of met wat wierook of vetheid van harsboom in water kookt en dat water in de mond houdt of daarmee de mond spoelt of als men het in de gaten van de kwade tanden steekt. Look met komijn en vijgenbladeren vermengt en opgelegd geneest de beten van dat vergiftig gedrocht dat Mus araneus heet en een soort van spinnen is. BIJVOEGING Dit look heet tot verschil van de wilde soort in het Hoogduits Garten Knoblauch, Abschlag en Astlauch en daarnaar in onze taal ook ast look en knop look, in het Engels gardleke, in het Grieks, zegt Lobel, is het Scorodon genoemd omdat het de mens tot uitrekken beweegt met gapen en geeuwen dat in het Grieks Scorodonismos heet wat het doet omdat het enige sterke reuk van zich geeft en in de mond een onlieflijke scherpte geeft als men dat eet en drijft de onnutte vuile dampen naar de huid. Look met rode klisters wordt in sommige hoven gevonden wat anders heel goed in alles op het gewone look lijkt. Look wordt geplant met ui en niet met de gehele bol, maar van kleine klisters waarin het van den bol gedeeld wordt en wordt geteeld op vele vormen zoals in het lang geschreven staat in de boeken van de landwinning. Het groeit ook van zaad, maar traag en enige verzekeren dat het zaad van niet verplant look dat gezaaid is tot vijf of zes keren toe tenslotte een vergiftige wortel voortbrengt. En voorwaar hier te lande is de eerste soort van look die zaad voortbrengt van vele hoveniers niet bekend die geen ander look in hun hoven onderhouden dan dat klisters in plaats van zaad heeft, te weten de tweede soort, ja ze zullen zeggen dat het look nimmermeer zaad heeft wat Dodonaeus nochtans met de beschrijving van de eerste soort anders betoond heeft. Look houdt zich zeer goed ongedekt op stro of in de rook in de schouw gehangen of in wat zout met water geweekt en om dat lang goed te houden moet het wel rijp zijn en in de zon gedroogd en daarna uit de zon in een droge plaats bewaart worden. Doch zulks is niet geschikt om te verplanten. Noch van de krachten. Look is scherp, het verwarmt, bijt, drijft uit, beroert de buik, veroorzaak ontstekingen en maakt dorst, zegt Dioscorides. Maar Aëtius zegt dat het die verslaat, het maakt winden en veel gegeten verduistert het gezicht en is schadelijk voor het hoofd en de nieren en het verdroogt het mannelijk zaad. Maar diegene die vol kwade vochtigheid zijn van buiten of van binnen het lijf zullen look mogen eten en het is goed voor de arbeiders en slaven die altijd water drinken en koude onverteerbare spijzen eten. Daar zijn er ook velen die in het begin van de lente elke morgen look met verse boter eten en hopen daardoor het gehele jaar door sterk en gezond te blijven. Plinius schrijft dat look met duizendguldenkruid of in een vijg gestoken en gegeten de buik week maakt wat dat noch krachtiger doet groen met koriander en ongemengde wijn gedronken. Look is ook goed op de gezwellen en zweren van de keel gelegd, gestoten of het water daar dat in gekookt is gorgelen. Tegen de verouderde hoest die zijn oorsprong uit koude heeft is zeer goed dat men de hol van de voeten, ruggraad en de vuisten omtrent de pols met een zalf wrijft die gemaakt is van drie bollen look goed gestoten en gemengd met varkensvet. Olijven met look vermorzeld was een spijs in oude tijden in Griekenland gebruikelijk en Myttoton genoemd en geschikt om de plas te verwekken, om de monden van de aderen te openen en om de waterzuchtige te genezen. De Turken maken ook een soort van dik of geklonterd, scherp, gestold of zuur gestremd melk dat ze jugurch noemen daar ze lookbollen in brokken of stoten en van sommige voor een grote lekkernij gehouden wordt net zoals bij ons de zaan of zure room, ze doen dat ook bij hun caimak of biest, dat is nieuwe melk. Water daar niet gestoten look in gekookt is in klysma’s gebruikt of als een stoving op de buik gelegd verdrijft de pijn van de darmen en winden van de buik. Look verdrijft de venijnige dieren met zijn reuk en trekt de bloedzuigers uit die men met enig water ingenomen heeft, geneest de beten van de dolle honden. Tegen tandpijn, neem een bol look en laat hem tussen hete as braden, stoot hem dan en legt het zo heet als het mogelijk is op de tand en net zo steek er een in de oor aan de kant daar ge de pijn hebt of meng het look met ganzenvet en steek het zo in de oor. Sommige stoten een bol look met wat zout en binden dat op de polsader van de arm aan die kant daar de pijn valt. Dan er is niets beters dan in de mond azijn te houden daar look in gekookt heeft. Om de wormen van de kleine kinderen te laten sterven zal men [1068] hun look met verse boter te eten geven of een pleister er van maken en op het putje van de maag leggen. Diegene die slecht hun water kunnen maken of van niergruis gekweld zijn voelen grote verlichting door look te eten. Look gewreven en op de slaap van het hoofd gelegd laat de verouderde pijn van het hoofd vergaan. Tegen de pest, neemt een bolletje look, tien ruitbladeren en zoveel stinkende gouwe, alles tezamen met witte wijn en wat gebrande wijn gestoten en als dat doorgezeefd is zal men er een goede teug van ingeven. Is het dat ge voor het aankomen van de koorts een bolletje gepelde look eet, ge zal de beving van de koortsen verliezen, immers als de sterke landlieden verzekeren en onderzocht hebben. Sommige binden look ’s nachts aan beide hartvingers en hopen daarmee de vierdedaagse malariakoorts te verdrijven. Look met varkensvet vermengt laat alle harde kwade verouderde gezwellen scheiden en met zwavel en hars vermengt trekt het alle kwaadheid van blaren en lopende gaten uit, als Plinius zegt. Look met honig en meiboter gemengd reinigt de handen die met veel grofheid en ruwheid bedekt zijn. De hoenders als ze de spruw hebben worden met look genezen. Dan de hoenders en ook andere beesten die men doden wil moet men geen look te eten geven dan lang voordat men ze doden zal want hun vlees zou ernaar smaken. Zelfs de eieren van de hoenders die net look gegeten hebben behouden de smaak en reuk van look. Om te maken dat de vogels het nieuwe fruit geen hinder doen zal men veel look aan de takken van de bomen hangen. Hetzelfde verdrijft de mollen als het rondom hun holen gelegd wordt en laat ze sterven. Look bederft de kracht van de zeilsteen en maakt dat hij eerder het ijzer van zich drijft dan dat hij die naar zich trekt, daaraan gestreken. Om vrij te wezen van de reuk of stank van de adem die men behoudt als men look gegeten heeft moet men terstond daarna een rouwe boon eten of een rib van biet in as gebraden of selderij of groene peterselie of, dat beter is in zover als ge de smaak van look begeert te hebben zonder er een sterke adem van te behouden, gebruik de azijn daar look in geweekt heeft of laat de schotels daar de spijs in zal liggen met look bestrijken en zo zal ge de smaak in de mond hebben zonder enige sterke adem te behouden. Als men er terstond peterselie of eppe na eet dan zal look geen pijn in het hoofd veroorzaken, nog geen hitte in het lichaam laten komen. Maar de zwangere vrouwen mogen nimmermeer look eten, noch diegene die kinderen zogen, noch de mannen die met de aambeien of spenen gekweld zijn. |
HET XVIII. CAPITEL. Van Pareye. Ghedaente. Pareye brenght voort seer veele langhe breedachtighe, wat tsamen ghevouwen ende goots-ghewijs uytghehoolde oft eenen krommen uytstaende rugh hebbende bladeren, van reuck ende smaeck de bladeren van Aiuyn niet seer onghelijck. Den steel, te weten als de bladeren niet dickwijls afghesneden en worden, schiet in ’t tweede oft in ’t derde iaer hoogh op, ende is rondt, voortbrengende op sijn tsop eenen ronden bol met bloemen, ghelijck aen de Aiuynen ghebeurt; ende daer nae saedt den Aiuyn-saede van maecksel oock ghelijck, maer van verwe grauw, ende niet swart als Aiuyn-saedt. De wortel is wit, dun ende langhworpigh, in sonderheydt aen die soorte die dickwijls gheschooren oft ghesneden wordt, maer dicker ende grooter aen de ander soorte wiens loof nimmermeer afghesneden en is gheweest. Plaetse. De Pareye begeert op een matelijcken goede aerde ghesaeyt te worden; ende vaert oft aerdt seer wel in vet, ghemest ende tamelijcken seer omgheroert oft ontloken landt: sy wordt in meest alle de moes-hoven van Hoogh ende Nederduytschlandt hedens-daeghs geoeffent ende onderhouden. Tijdt. Men magh de Pareye wel heel vroegh saeyen: te weten in dese Duytsche landen in Meert oft April; maer in Italien oock wel in Sprockelle. De ghene diemen niet en wil laten saeyen, oft schieten, ende wiens bladeren wy in spijse ghebruycken, ende daerom dickwijls afsnijden willen, salmen moghen afsnijden op de selve, daerse ghesaeyt is, te weten alsse twee maenden oudt is: maer de ghene daermen saedt af begeert, en salmen niet afsnijden oft scheeren, maer men salse in de maendt van Ocktober oft oock wel wat vroeger uyt der aerden nemen, ende op een ander plaetse setten. Naem. In Brabandt wordt dit ghewas Pareye gheheten; in Hooghduytschlandt Lauch, in Vranckrijck Porreau; in Enghelandt Leke; in Spaegnien Puerro; in Italien Porro; in Beemen Woffleich. Den Grieckschen naem is Prason; den Latijnschen Porrum oft Porrus, als Palladius seydt. De Pareye, die dickwijls ghesneden ende gheschoren wordt, is in het Latijn van Columna ende Palladius Porrum sectivum oft Porrum sectile gheheeten; dat is Ghesneden oft Gheschoren Pareye. Maer de ander Pareye, die niet afgesneden en wordt, heet in ’t Latijn Porrum capitatum; in ’t Giecks Prason Cephaloton, dat is in onse tael Kop-Pareye oft Bol-Pareye: ende dusdanighe Parye is de ghene die van sommighe (als Diphilus by Atheneus seydt) Gethyllis ghenoemt wordt; ende van sommige oock wel Gethyon. Dan Plinius seydt, dat Gethyum een soorte van Aiuyn is, ende dickwijls gheschoren oft gesneden wordt, als de Pareye, soo Theophrastus schrijft; als wy in het voorgaende Capitel oock vermaent hebben. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Pareye is warm van aerdt, ende is oock drooghmaeckende ende verdeylende, alsoo wel als den Aiuyn; sy verwarmt het lichaem; ende doet oock de grove taeye vochtigheden scheyden, ende maecktse dun. Nochtans maeckt de Pareye quaedt ende grof bloedt, veroorsaeckt swaere ongheruste ende vervaerlijcke droomen; verdonckert het ghesicht, ende is de ooghen schadelijck; is oock hinderlijck voor de ghene die heet, haestigh ende galachtigh van aerd zijn; sy is de maghe oock teghen ende onaenghenaem; ende doet winden ende opblasinghen in de darmen ende ’t gantsche lichaem komen; sonderlinghen als sy rouw gegheten wordt. [1077] Maer als de Pareye morw ghesoden is gheweest, dan is sy beter, oft immers bequaemer ende min schadelijck om eten: want sy heeft door het sieden een groot deel van haer scherpigheydt afgheleyt ende verloren; hoe wel sy dan nochtans oock noch geen goedt bloet in den lijfve en maeckt. Dan als de Pareye met eenighe koude moescruyden vermenght wordt, dan doet sy iet goedts, mits dat sy de koude eygentheydt van de selve wat matight ende temt; ende selfs oock wat getemt oft bedwongen wordt. Pareye met Gerste water oft Gepelde Gerste gesoden ende gheten, verteert de fluymen ende slijmerighe taeye vochtigheden die op de borst ligghen, ende doetse rijsen, oft voortkomen. Sommighe schrijven oock van de Pareye, dat het sap daer van, oft de Pareye selve, met Honigh oft eenighen Syroop vermengt, ende dickwijls gheleckt, de borst suyvert, ende den verouderden hoest, de heesheydt ende rouwigheydt van de keele gheneest. ‘Tsap van Pareye met Honigh ghedroncken, is goedt teghen de beten ende steken van alle fenijnighe ghedierten; ende insghelijcks oock de bladeren selve ghestooten ende op de wonde gheleyt. ‘Tselve sap met Azijn ende fijn poeder van Wieroock ende met Melck oft Olie van Roosen vermenght, ende in de ooren ghedruypt, verdrijft alle smerten ende tuyten oft ruysschen van de selve. Parey-saedt is goedt teghen den overvloedighen verouderden bloedtgangh, alsmen twee draghmen, dat is een half loot, van dit saedt tseffens met even soo veel Myrtus vruchten te drincken gheeft. ‘Tselve Pareye-saedt in den Wijn gheworpen, maeckt dat hy niet suer worden oft in Azijn veranderen en sal; ende betert hem als hy alreede suer is begost te worden, ghelijck sommighe versekeren. BIIVOEGHSEL. Om dat de Pareye, die dickwijls gheschoren ende afghesneden is gheweest, selden bloemen ende saedt krijght, daerom hebben sommighe ghemeynt, dat de Pareye nimmermeer gheen bloemen oft saedt en droegh: het welck nochtans onwaerachtigh is; want Pareye, die niet afghesneden en wordt, brenght steelen, bloemen ende volkomen rijp saedt voort, maer meestendeel het derde iaer nae dat sy ghesaeyt is gheweest, ende oock wel later; ende dat in Braeckmaendt ende Hoymaendt. Hier te lande heetse niet alleen Pareye, maer oock Porrey-loock ende Poer-loock; Lobel noemtse in ’t Griecksch Prassion, in ’t Latijn Porrum vulgare. De gheschoren Pareye noemt hy Bol-Pareye ende Scheer-Pareye; anders heetense Stock-Loock; in ’t Latijn Porrum tonsile; in ’t Spaensch Puerro cabecudo. Sommighe maecken daer twee soorten van; een Wildt ende een Tamme; de Wilde is een soorte van Loock, oft van Loock-Pareye, die wy elders beschrijven. Wilde Pareye sonder reuck, in ’t Latijn Porrum silvestre inodorum, is kleyner dan de Tamme, seydt Lobel; sulcks noemen sommighe Porreau de chien in ’t Fransch. Pareye van Indien, in ’t Latijn Porrum Indum, is somtijdts vier oft vijf voeten hoogh; ende heeft schoone peersche bloemen; maer dat is oock een soorte van Loock-Pareye oft Scorodoprason, die veel gheacht wordt om haer groote ende smaeckelijcke wortel. Alsmen de Pareye verplant, soo moetmen een tichel steen daer onder legghen, op dat sy niet nae beneden en sincke, maer veel meer loofs krijghe. Om groote Pareye te hebben, salmen veel saedt in een doecksken winden, ende in d’aerde steken, ende dickwijls begieten. Andere steken een Raep-saedt oft Pepoen-saedt in de Pareye als sy die verplanten. De Geknobbelde Pareye moet dickwijls ghewiet, ghesuyvert, besproeyt ende ghemest worden. Gethyum van de oude Griecken en is soo seer niet bekent: nochtans houden sommighe daer voor een ghewas, dat in Candien ghevonden wordt, met langhe bladeren als Aiuyn-loof, ende dierghelijck saedt als den Aiuyn heeft; maer saedt-bollen als die van Pareye: de wortelen zijn tusschen Aiuyn ende Pareye. Noch van de krachten. De Pareye en is niet soo sterck als Loock oft Aiuyn, ende warm ende droogh tot in den derden graed, oft in ’t laetste van den tweeden. Pareye inghenomen verweckt de maendt-stonden, ende doet veel ende ghemackelijck pissen, ende doet eenen sachten kamergangh hebben: ende alsmense in Zee-water siedt, ende daer in sitt, soo opent sy de moeder, ende vermorwet alle herdigheydt van de selve. Pareye met Wijn versacht de pijne van de lendenen, ende is seer nut de watersuchtighe; ende de ghene die de colijcke hebben. Pareye wortelen ghebraden, ende ghegeten, suyveren de borst, ende zijn goedt de ghene die quaede vergiftighe Campernoelien gheten hebben, ende die hun selven verbrascht hebben, oft te veel ghedroncken hebben. Loock de prassio (verscheyden van het gemeyn Loock de prassio, het welck van de Malrove ghemaeckt wordt teghen de uytteeringhe) alsoo in de Apoteken ghenoemt, dat is een Leckinghe van Pareye, wordt ghemaeckt van het sap van Pareye; het welck seer goedt is teghen de Squinancie, ende andere koude sinckinghen die het gat van de keele besetten, alsmen dat al leckende bezight, de keele raeckende met een bolleken van Pareye, dat in het selve ghedoopt is. Water van de Pareye wortelen ghedistilleert in Braeckmaendt, twee oncen tseffens ghedroncken tsavonts ende s’morghens, doet pissen, suyvert de nieren ende blase van het graveel, ende maeckt de vrouwen vruchtbaer. Sap van Pareye met Wijn ghedroncken, voordert de vrouwen die in arbeydt zijn om te baeren. De toornighe, heete ende haestighe menschen, als gheseyt is, moeten de Pareye schouwen; nochtans den Keyser Nero ghebruyckte alle morghen Pareye bladers met Olie, om een goede heldere stemme te hebben: waer toe sommighe de ghebraden wortelen nemen. ‘Tsaedt van Pareye is goedt ghemenght met de dinghen die den steen breken; het selve ghestooten ende met Witten oft soeten Wijn ghedroncken, gheneest de droppelpisse: met Myrrhe ghestooten, ende met Wechbree sap vermengt, is een sonderlinghe hulpe om het bloedt-spouwen te stelpen; met Wasch op heete kolen gheleyt, ende dien roock ontfanghen, gheneest den tandt-sweer. Sap van Pareye is oock goedt buyten ’s lichaems ghebruyckt; want het selve met Edick ghemenght ende op het voorhooft ghestreken, oft in den neuse ghesteken, stelpt het bloeden uyt den neuse: maer daer toe houden sommighe nutter het ghedistilleert water van de wortelen, met Katoen in de neuse gaten ghesteken. “Tselve sap is oock goedt tot de wonden die verkoudt ende vervuylt zijn; ende treckt het vuyl vleesch daer uyt. ‘Tselve met Saffraen in eenen pessaris van onder ghebruyckt, verweckt de maendt-stonden. ‘Tselve sap oft de Pareye selve in Olie ghesoden verdrijft de wormen ende pijne der ooren. Ghedistilleert water van de Pareye oft haer wortelen is oock nut om de wonden te ghenesen, alsmen die ’s morghens ende ’s avonts daer mede wasschet. Het is goedt ghebruyckt inde quetsinghen, vervellinghen, ende ander verzeeringhen van de schamelijcke leden, die de vrouwen van het baeren ghekreghen hebben. Bladers van Pareye ghesoden, ende gheleyt op de gheswollen ende zeer doende speenen, ghenesen die. Maer is het dat ghy dese bladers ende oock de wortelen met Pier-wormen in Olie laet sieden, tot dat een derde deel inghesoden is, ende dan dese Olie uytperscht, die sal seer goedt zijn teghen de quaede sweeringhen ende gheruysch der ooren. De selve zijn oock nut om den bloetgangh te stelpen, sonderlinghen uyt den neuse; met saedt van Sumach op de kleyne herde gheswillen van het aensicht gheleyt, ghenesen oft verdrijven die; met honigh ghemenght, seydt Plinius, ghenesen de sweerkens die het ghesicht verduysteren, ende oock het draghen oft traenen in den hoeck van de ooghen ende andere sweeren. Pareye met Sout opgheleyt, doet de schorssen oft roven van de sweeren opbreken. Pareye verdrijft de Mollen met haeren reuck, om hun hollen gheleyt, ende doetse sterven. Hindernisse ende beteringh der selver. Het is gheseydt, dat de Pareye seer quaedt is de toornighe ende haestighe menschen, mits datse de hitte des bloedts vermeerdert ende ontsteckt; dan noch daer beneffens soo is sy oock seer quaedt de ghene die eenighe sweeringhe in de nieren oft blase hebben. Maer op datse het hooft niet lastigh en valle, pleghense sommighe voor alle andere spijse te eten. Dan voor allen moeten hun daer van wachten de ghene die weecke tanden hebben; want sy bederft die, ende doet het tandtvleesch verrotten, ende doet den aedem stincken. Dan ist dat ghy Comijn etet eer ghy Pareye etet, uwen aedem en sal nae de Pareye niet en riecken. Sy is oock quaedt voor de zenuwen, ende maeckt de menschen magher. Om alle welcke hindernissen te beletten, siedense sommighe tweemael, ende gieten daer Olie van Soete Amandelen op, ende etense dan met Lattouwe, Endivie oft Porceleyne. Maer het sap van de rouwe Pareye (als sommighe ons waerschouwen) met menighte ghedroncken, doodet den mensche. |
HET XVIII. KAPITTEL. Van prei. (Allium porrum) Gedaante. Prei brengt zeer vele lange breedachtige, wat tezamen gevouwen en gootvormig uitgeholde of een kromme uitstaande rug hebbende bladeren voort die van reuk en smaak veel op de bladeren van ui lijken. De steel, te weten als de bladeren niet dikwijls afgesneden worden, schiet in het tweede of in het derde jaar hoog op en is rond en brengt op zijn top een ronde bol met bloemen voort net zoals het bij ui gebeurt en daarna zaad dat ook op uienzaad van vorm lijkt, maar van kleur grauw en niet zwart als uienzaad. De wortel is wit, dun en langwerpig en vooral aan die soort die dikwijls geschoren of gesneden wordt, maar dikker en groter aan de ander soort wiens loof nimmermeer afgesneden is geweest. Plaats. Prei begeert op een matige goede aarde gezaaid te worden en vaart of aard zeer goed in vet, gemest en tamelijk zeer omgeroerd of los land en wordt in meest alle moeshoven van Hoog en Nederduitsland tegenwoordig geteeld en onderhouden. Tijd. Men mag prei wel heel vroeg zaaien, te weten in deze Duitse landen in maart of april, maar in Italië ook wel in februari. Diegene die men niet in zaad wil laten komen of schieten en wiens bladeren we in spijs gebruiken willen en daarom dikwijls afsnijden zal men afsnijden mogen daar ze gezaaid is, te weten als ze twee maanden oud is, maar diegene daar men zaad van begeert zal men niet afsnijden of scheren, maar men zal ze in de maand oktober of ook wel wat vroeger uit de aarde nemen en op een andere plaats zetten. Naam. In Brabant wordt dit gewas pareye genoemd, in Hoogduitsland Lauch, in Frankrijk porreau, in Engeland leke, in Spanje puerro, in Italië porro, in Bohemen woffleich. De Griekse naam is Prason en de Latijnse Porrum of Porrus, zoals Palladius zegt. De prei die dikwijls gesneden en geschoren wordt is in het Latijn van Columna en Palladius Porrum sectivum of Porrum sectile genoemd, dat is gesneden of geschoren prei. Maar de andere prei die niet afgesneden wordt heet in het Latijn Porrum capitatum en in het Gieks Prason Cephaloton, dat is in onze taal kopprei of bolprei en dusdanige prei is diegene die van sommige (als Diphilus bij Atheneus zegt) Gethyllis genoemd wordt en van sommige ook wel Gethyon. Dan Plinius zegt dat Gethyum een soort van ui is en dikwijls geschoren of gesneden wordt zoals de prei, zo Theophrastus schrijft en zoals we in het voorgaande kapittel ook vermaand hebben. Aard, kracht en werking. Prei is warm van aard en is ook droog makend en verdelend alzo goed als de ui, ze verwarmt het lichaam en laat ook de grove taaie vochtigheden scheiden en maakt ze dun. Nochtans maakt prei kwaad en grof bloed en veroorzaakt zware ongeruste en vervaarlijke dromen, verduistert het gezicht en is voor de ogen schadelijk en is ook hinderlijk voor diegene die heet, haastig en galachtig van aard zijn, ze staat de maag ook tegen en onaangenaam en laat winden en opblazingen in de darmen en het ganse lichaam komen, vooral als ze rouw gegeten wordt. [1077] Maar als prei murw gekookt is geweest dan is ze beter of immers bekwamer en minder schadelijk om te eten want ze heeft door het koken een groot deel van haar scherpte afgelegd en verloren, hoewel ze dan nochtans ook noch geen goed bloed in het lijf maakt. Dan als prei met enige koude moeskruiden vermengd wordt dan doet ze iets goeds omdat ze de koude eigenschap van die wat matigt en temt en zelf ook wat getemd of bedwongen wordt. Prei met gerstewater of gepelde gerst gekookt en gegeten verteert de fluimen en slijmerige taaie vochtigheden die op de borst liggen en laat ze rijzen of voortkomen. Sommige schrijven ook van prei dat het sap er van of de prei zelf met honig of enige siroop vermengt en dikwijls gelikt de borst zuivert en de verouderde hoest, heesheid en ruwheid van de keel geneest. Het sap van prei met honig gedronken is goed tegen de beten en steken van alle venijnige gedierten en insgelijks ook de bladeren zelf gestoten en op de wond gelegd. Hetzelfde sap met azijn en fijn poeder van wierook en met melk of olie van rozen vermengt en in de oren gedrupt verdrijft alle smarten en tuiten of ruisen er van. Preizaad is goed tegen de overvloedige verouderde bloedgang als men twee drachmen, dat is een half lood, van dit zaad tegelijk met even zoveel Myrtus vruchten te drinken geeft. Hetzelfde preizaad in wijn geworpen maakt dat hij niet zuur wordt of in azijn veranderen zal en verbetert hem als hij alreeds zuur begon te worden, zoals sommige verzekeren. BIJVOEGING. (Allium ampeloprasum var. porrum) Omdat prei die dikwijls geschoren en afgesneden is geweest zelden bloemen en zaad krijgt daarom hebben sommige gemeend dat prei nimmermeer bloemen of zaad draagt wat nochtans onwaar is want prei die niet afgesneden wordt brengt stelen, bloemen en volkomen rijp zaad voort, maar meestal het derde jaar nadat ze gezaaid is geweest en ook wel later en dat in juni en juli. Hier te lande heet ze niet alleen pareye, maar ook porrey-loock en poer-loock, Lobel noemt het in het Grieks Prassion en in het Latijn Porrum vulgare. De geschoren prei noemt hij bolprei en scheerprei, anders noemen het stoklook, in het Latijn Porrum tonsile, in het Spaans puerro cabecudo. Sommige maken er twee soorten van, een wilde en een tamme, de wilde is een soort van look of van lookprei die we elders beschrijven. (Allium carinatum) Wilde prei zonder reuk, in het Latijn Porrum silvestre inodorum, is kleiner dan de tamme, zegt Lobel, en zulks noemen sommige porreau de chien in het Frans. (Allium ampeloprasum) Prei van Indien, in het Latijn Porrum Indum, is soms honderd twintig of honderd vijftig cm hoog en heeft mooie paarse bloemen, maar dat is ook een soort van lookprei of Scorodoprason die veel geacht wordt om haar grote en smakelijke wortel. Als men prei verplant moet men een tichelsteen er onder leggen zodat ze niet naar beneden zinkt, maar veel meer loof krijgt. Om grote prei te hebben zal men veel zaad in een doekje winden en in de aarde steken en dikwijls begieten. Andere steken een raapzaad of pepoenzaad in de prei als ze die verplanten. De geknobbelde prei moet dikwijls gewied, gezuiverd, besproeid en gemest worden. Gethyum van de oude Grieken is niet zo goed bekend, nochtans houden sommige daarvoor een gewas dat in Kreta gevonden wordt met lange bladeren als uienloof en diergelijk zaad als uien heeft, maar zaadbollen als die van prei, de wortels zijn tussen ui en prei. Noch van de krachten. Prei is niet zo sterk als look of ui en warm en droog tot in de derde graad of op het eind van de tweede. Prei ingenomen verwekt de maandstonden en laat veel en gemakkelijk plassen en laat een zachte kamergang hebben en als men ze in zeewater kookt en daarin zit opent ze de baarmoeder en vermurwt alle hardheid er van. Prei met wijn verzacht de pijn van de lendenen en is zeer nuttig de waterzuchtige en diegene die maagpijn hebben. Preiwortels gebraden en gegeten zuiveren de borst en zijn goed diegene die kwade vergiftige kampernoelies gegeten hebben en die zichzelf verbrast hebben of te veel gedronken hebben. Look de prassio (verschillend van het gewone look de prassio, wat van malrove gemaakt wordt tegen de uittering) alzo in de apotheken genoemd is een likking van prei en wordt gemaakt van het sap van prei wat zeer goed is tegen de keelblaren en andere koude zinkingen die het gat van de keel bezetten als men dat al likkende gebruikt en de keel aanraakt met een bolletje van prei dat er in gedoopt is. Water van preiwortels gedistilleerd in juni en twee ons tegelijk gedronken ‘s avonds en s’morgens laat plassen, zuivert de nieren en blaas van het niergruis en maakt de vrouwen vruchtbaar. Sap van prei met wijn gedronken bevordert de vrouwen die in arbeid zijn om te baren. De toornige, hete en haastige mensen, als gezegd is, moeten prei schuwen; nochtans gebruikte keizer Nero elke morgen preibladeren met olie om een goede heldere stem te hebben waartoe sommige de gebraden wortels nemen. Het zaad van prei is goed gemengd met de dingen die de steen breken en gestoten en met witte of zoete wijn gedronken geneest de druppelplas en met Myrrhe gestoten en met weegbreesap vermengt is een bijzondere hulp om het bloedspouwen te stelpen en met was op hete kolen gelegd en die rook ontvangen geneest de tandpijn. Sap van prei is ook goed buiten het lichaam te gebruiken want als het met azijn gemengd en op het voorhoofd gestreken of in de neus gestoken wordt stelpt het bloeden uit de neus, maar daartoe houden sommige het gedistilleerd water van de wortels met katoen nuttiger in de neusgaten gestoken. Hetzelfde sap is ook goed tot de wonden die verkouden en vervuild zijn en trekt het vuil vlees er uit. Hetzelfde met saffraan in een pessarium van onder gebruikt verwekt de maandstonden. Hetzelfde sap of prei zelf in olie gekookt verdrijft de wormen en pijn van de oren. Gedistilleerd water van prei of haar wortels is ook nuttig om de wonden te genezen als men die ’s morgens en ’s avonds daarmee wast. Het is goed gebruikt in de kwetsingen, vervellingen en ander zeren van de schaamdelen die de vrouwen van het baren gekregen hebben. Bladeren van prei gekookt en op de gezwollen en zeer doende aambeien gelegd genezen die. Maar is het dat ge deze bladeren en ook de wortels met pierwormen in olie laat koken totdat een derde deel ingekookt is en dan deze olie uitperst die zal zeer goed zijn tegen de kwade zweren en geruis van de oren. Dezelfde zijn ook nuttig om de bloedgang te stelpen en vooral uit de neus en met zaad van Sumach op de kleine harde gezwellen van het aanzicht gelegd genezen of verdrijven die en met honig gemengd, zegt Plinius, genezen de zweertjes die het gezicht verduisteren en ook het dragen of tranen in de hoek van de ogen en andere zweren. Prei met zout opgelegd laat de schorsen of roven van de zweren open breken. Prei verdrijft de mollen met haar reuk, om hun hollen gelegd en laat ze sterven. Hindernis en verbetering er van. Het is gezegd dat prei zeer kwaad is voor toornige en haastige mensen omdat ze de hitte van het bloed vermeerdert en ontsteekt, dan noch daarnaast is ze ook zeer kwaad voor diegene die enige zweren in de nieren of blaas hebben. Maar zodat ze het hoofd niet lastig valt plegen sommige ze voor alle andere spijs te eten. Dan voor alles moeten zich er van wachten diegene die weke tanden hebben, want ze bederft die en laat het tandvlees verrotten en laat de adem stinken. Dan is het dat ge komijn eet eer ge prei eet uw adem zal niet naar prei ruiken. Ze is ook kwaad voor de zenuwen en maakt de mensen mager. Om al deze hindernissen te beletten koken sommige het tweemaal en gieten er olie van zoete amandelen op en eten ze dan met sla, andijvie of postelein. Maar het sap van de rouwe prei (zoals sommige ons waarschuwen) met menigte gedronken doodt de mens. |
HET XV. CAPITEL. Van Moly. Geslachten. Moly is veelerley van gheslachten: van welcke de dry hier van ons beschreven sullen worden; een met smalle bladeren, een met breede, ende een ander dat in Indien wast. Ghedaente. 1. Het eerste gheslacht van Moly heeft langhe smalle bladeren als Gras; de welcke haer selven door haer slappigheydt niet over eynd konnende houden, ghemeynlijck ter aerden waerts omgheslaghen zijn, ende haest nedervallen. Den steel is hoogh, effen ende dun, op sijn tsop een kroonken van witte bloemkens draghende; de welcke kleyner zijn dan de Filier-bloemen. De wortel is een kleyn bulbken oft aiuynachtigh bollekens, van onder met ettelijcke veselinghen behanghen; maer van buyten met bruyne oft swartachtighe schorsse oft vellekens bedeckt, van binnen wit, heet ende scherp van smaeck, ende onlieflijck oft swaer van reuck. 2. Het tweede gheslacht van Moly brenght voort langhe, breede, kaele, vette ende ghelijfvighe bladeren voort, grooter dan Porrey-bladeren; tusschen de welcke een rondt knobbelken voortkomt, groen van verwe ghelijck de bladeren. Den steel is recht, dickachtigh, rondt ende gladt oft bloot, hoogher dan anderhalven voet, dragende op sijn tsop eenen breeden bloem-krans oft kroone met peersche bloemkens; ende daer nae kleyne drijkantighe hoofdekens. De wortel is oock Aiuynachtigh. Ende dit gantsch ghewas betoont met sijn heele gedaente dat het een soorte van Aiuyn oft Loock is; hoe wel dat het nochtans ghenen oft seer kleynen reuck van sich gheeft. 3. Het derde gheslacht van Moly, dat Indiaensch Moly ghenoemt wordt, is het voorgaende Moly seer gelijck, aengaende sijn breede bladeren, ende rondachtigh groen bolleken dat tusschen de selve bladeren spruyt; insghelijcks oock aengaende sijnen steel ende wortel: maer het en draeght gheen kroon oft bloem-krans op sijnen steel, dan alleen een hoofdeken, dat wat breeder oft platter dan heel rondt is, met een dun vlies bedeckt; in het welcke de vruchten voort-komen (sonder datmen eenighe bloemen siet) heel kleyne bulben oft klisterkens ghelijckende; de welcke in d’aerde ghesteken, wassen, ende wederom dierghelijck ghewas voort-brenghen. Plaetse. Dese soorten van Moly pleghen in sommighe hoven van de Cruydt-beminners hier te lande geoeffent te worden, aldaer uyt vremde landen ghebroght; in sonderheydt de derde soorte, die nae het uytwijsen van den naem uyt Indien overghesonden is gheweest. Theophrastus seydt dat Moly in Grieckenlandt wast omtrent Pheneus; ende voeght daer by, dat sommighe versekeren dat het omtrent Cyllena oock wast. In Galatien ende Cappdadocien, dat is in Asien, wast oock een Moly, seydt Dioscorides: maer dat en is geen klisterachtigh oft Aiuynachtigh ghewas, maer een soorte van Ruyte, anders Harmala geheeten; waer van wy in ons vijfde Boeck ghehandelt hebben. Tijdt. Dese geslachten van Moly bloeyen oft brenghen haer saedt-hoofdeken voort met de andere soorten van Loock ende Aiuyn, oft wat spaeder. Naem. Dese dry gheslachten van Moly worden van sommighe nieuwe Cruydt-beschrijvers ghehouden voor dat Moly daer den ouden Poët Homerus in het tiende boeck van sijne Odyssea van vermaent. 1. Het eerste gheslacht noemen wy Moly angustifolium, dat is Moly met smalle bladeren. Ende dit komt met de beschrijvinge van Moly by Dioscorides heel wel over een: want het heeft bladeren als die van Gras; bloemen de Violetten oft Filieren wat gelijck, maer kleyner, wit van verwe; eenen dunnen steel, ende een kleyne bulbachtighe wortel: maer in de woorden van Dioscorides staet qualijck, dat is wit, als oft hy hadde willen segghen, dat den steel van Moly wit van verwe is: want men moet dat woordt in, dat is dun, veranderen, gelijckmen in de boecken van Oribasius vindt: soo dat hy heeft willen segghen, dat den steel van Moly niet dick en is, maer dun ende ranck. Dit selve Moly is oock [1071] het ghene dat Galenus Myle noemt (lib. VII. De Simpl.med.facultatibus) ten zy dat op die plaetse oock in stede van qualijck gheschreven staet; ende soo verandert oft verbetert moet worden. 2. Het tweede gheslacht, van ons Moly latifolium gheheeten, dat is Moly met breede bladeren, is het Moly daer Theophrastus af vermaent in sijn 9.boeck, seggende dat het een ronde wortel heeft als eenen Aiuyn, ende bladeren als Scilla oft Zee-Aiuyn. 3. Het derde gheslacht, Moly Indicum, dat is Indiaensch Moly oft Moly van Indien ghenoemt, is een mede-soorte van het tweede gheslacht: dan sommighe hebben het oock Caucason gheheeten. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De klisterachtighe wortel van Moly is goed tegen de openinge van de moeder, met salve van Irias oft Lisch gestooten, ende van onder in ghesteken, als Dioscorides betuyght. Dan Galenus, de woorden van den selven Dioscorides verhalende, en seydt niet Salve van Iris oft Unguentum Irinum, in ’t Griecks Irinou myrou, maer Aerinou aleurou, dat is Lolij farina oft Meel van Dolich; in voegen dat sijn woorden aldus luyden, Dioscorides schrijft, dat Moly met meel van Dolich vermengt, de moeder, die open is, ghenesen ende helpen kan. Dese gheslachten van Moly, in sonderheyt het tweede, pleghen in oude tijden seer veel gheacht te worden, als groote kracht hebbende om alle belesinghe, vergiftheydt, vervloeckinghe ende tooverijen van de boose menschen te beletten, ende krachteloos te maecken, als Theophrastus betuyght, ende Homerus langhe voor hem met sijn dichten betoont heeft: die daer oock by voeght (doch teghen de waerheydt) dat sy met groote moeyte uyt der aerden ghehaelt oft ghegraven wordt. BIIVOEGHSEL. De bladeren van de eerste soorte van Moly hier van Dodoneus beschreven zijn aen d’een sijde wat ruygachtigh: den steel is hol; de bloemkens van ses witte bladerkens ghemaeckt: de wortel soo groot als een Haselnote. Sy wast ende bloeyt omtrent Calis Malis. Lobel noemtse oock Moly Dioscorideum puratum. Hier by hoort een ander Kleyn Moly, van den selven Clusius beschreven, ende Moly minus gheheeten, hebbende eenen groenen steel, een palme hoogh, draghende tien oft meer sneeuw-witte niet spitsche, maer voor plompe schoone bloemen, grooter dan de voorgaende: desen steel komt voort uyt een ronde witachtighe wortel, soo groot als een Okernote. Dierghelijck ghewas groeyt veel in het Rijck van Napels. Ende een ander oock met witte bloemen wordt Moly minimum, dat is Allerkleynste Moly geheeten. Leeghen Moly, anders Chamaemoly, van Fabius Columna beschreven, ende van hem voor oprecht Moly Dioscoridis ghehouden, heeft een kleyne wortel, als een Haselnote, met een geele schors; vier oft vijf rondom ruyghe bladeren, als Gras-bladeren, omtrent eenen voet langh: de bloemen zijn in een blaesken besloten, by d’aerde, ende zijn wit, sterres-ghewijs, met eenen peersen oft groenen rugh; een vrucht als Cicers voort-brenghende, met ses swarte kantighe saeden. De wortel smaeckt soet. De bladeren riecken tusschen Kool ende Loock. De tweede soorte met breede bladeren, oft Moly Theophrasti, heeft dry oft vier bladers als Zee-Aiuyn, doch langher, malkanderen bevattende: den steel heeft veele sterres-ghewijse witte bloemen (de soorte van Dodoneus beschreven heefter peersche) op langhe steelkens staende. De wortel is dick, wit, rondt, met een swarte schorsse bedeckt. Tusschen de bladeren neffens den steel komt een ander bladigh plat steelken oft bladt voort, draghende op sijn tsop als een keerne, die eerst wit, daer nae bleeckachtigh is, ende in d’aerde ghesteken, uytspruyt. De selve Tweede soorte noemt Lobel Moly Liliflorum, eenen klisterachtighe bol in het bladt draghende; met purpur witte bloemen Italiaensche Moly. Plinius vermaent van een Moly Italicum, wiens wortel dertigh voeten langh soude wesen; iae somtijdts langher, in Campania wassende. Dan die soorte is ons onbekent. Sommighe ghelooven dat hy met dat cruydt de Groote Affodillen heeft verstaen; wiens wortelen in dat landt seer wijt cruypen. Spaensch Moly met breede bladeren ende peersche bloemen, van Joncker Jan van Hooghelande uyt Spaegnien ontfanghen voor een mede-soorte van Pyreneesch Moly, dat wy hier nae beschrijven sullen, is een seer groote soorte van Moly, nu ter tijdt ghemeyn ghenoegh gheworden, ende Moly Hispanicum purpureum latifolium gheheeten. Het krijght oock somtijdts groote bollen in het bladt, ende is dies aengaende de voorgaende soorte ghelijck. Den steel is rondt, stijf, dry voeten hoogh, op sijn tsop een scheede oft vlies draghende; de welcke in dry deelen ghespleten zijnde, by de sestigh bloemen vertoont, elck rustende op sijn eyghen steelken, dat een duym-breedde langh is, tamelijcken groot van ses bleeck-roode oft oock peersachtighe bladerkens ghemaeckt, sterres-ghewijs ghestraelt staende, met ses draeykens vande selve verwe, ende geele noppen daer op; daer tusschen een groen hoofdeken, [1072] somtijdts drijvoudigh met een middel-priemken, oock drijvoudigh oft viervoudigh als de bloemen acht bladerkens hebben, ende soo veele draeykens met noppen. Den reuck van dese bloemen is aenghenaem ende niet moeyelijck oft loockigh, als dien van de andere Moly-bloemen pleegh te wesen. Het bloeyt in het laetste van Mey. De wortel is wit, rondt, bolachtigh, seer gheveselt, alle iaer nieuwe afsetsels gevende, een duym-breedde hoogh, dry duym-breedden inde ronde breedt uytgevende twee groen oft porreyachtighe bladeren by de twee voeten langh, in het midden breedtst, te weten by de dry duym breedden breedt, hol oft gootsgewijs, ende niet alleen den steel, maer oock malkanderen omvattende, bijnae sonder reuck. Het saedt is als dat van de andere soorten van Moly. De Indiaensche soorte van Moly heeft den steel eenen voet langh, bijnae plat, soo slap dat hy sich selven sonder steunsel niet op houden en kan, draghende op sijn tsop een tsamen ghehoopt hooft, van veele klisters als Loock-aeren versamelt, soo groot als Mispelen, eerst groen, daer nae bleeckachtigh. Ferrante Imperato seydt, dat het in ’t Rijck van Napels in het wildt wast. Sommighe versekeren, dat het somtijdts ghesien wordt met bleeck oft bruyn peersche bloemen, ende dan Caucason oft Moly Indicum flore purpureo heet; ’t welck sy uyt Indien seggen gebroght te wesen. Vremt Moly, in ’t Latijn Moly peregrinum, komt oock uyt verre landen; ende heeft drijkantighe steelen ende bladeren, eenen voet hoogh; draghende op sijn tsop kleyne witte klockskens, buyten schoon groen ghestreept. Nieuwe Moly, van Petrus Hondius Moly novum gheheeten, geeft uyt een kleyn wortelken, niet grooter dan de kern van een Haselnote, vier oft vijf bladeren, langh ende smal, groen, half biesachtigh, dat is sulcks datter twee op een gheleydt zijnde een volkomen biese soude konnen uytmaecken, recht-opstaende, eenen voet langh, smaeckende tusschen Porrey ende Aiuyn. Tusschen dese bladeren spruyt eenen ronden groenen steel, effen, bloodt, kael ende bladeloos, by de twee voeten hoogh, draghende op sijn tsop een groot bloem-hooft, grooter dan den eysch van de wortel ende van den steel schijnt uyt te wijsen, met een bleeck rockskens oft vliesken bedeckt; boven het welck den steel sich selven noch meer verheft, in een biesachtigh twee duym-breedden langh spits eyndende. Dat hoofdeken opengaende vertoont in stede van bloemen dertien oft viertien bollekens, eerst groen, daer nae witachtigh, inghedouwt, bovenwaerts dunner, ende krom omgheboghen; uyt sommighe van de welcke ettelijcke langhe spitsen nae bovenwaerts op rijsen, ende voorts nederhanghen, oock dun als Biesen, groen, twee oft dry duym-breedden langh. De andere bollekens en hebbender geen: dan het middelste bolleken heeft op sijn biesachtigh tsop oft spits een ander bulbken onvolmaeckt, ende kleyner dan de ander. Voorts soo hebben dese bollekens, beneffens het buytenste vlies, daer sy ghelijckelijck allegader in ghewonden waeren, noch elcke dry oft vier een bijsonder vliesken daer sy in schuylen, ende van de andere afghescheyden zijn. De gheslachten van Bergh-Moly oft Bergh-Loock, van Clusius beschreven, ende Moly montanum oft Allium montanum ghenoemt, zijn veelerhande, in het gheberghte van Oostenrijck, Hungarijen ende daer omtrent veel groeyende, ende oock in Vranckrijck. Eerste Bergh-Loock oft Bergh-Moly, in ’t Latijn Allium seu Moly montanum latifolium primum, heeft eenen steel omtrent dry voeten hoogh, bewassen met veel breeder bladeren dan die van Loock, langh, by nae als de Pareye; daer op staet een vergaderinghe van veele bruyn peersche klisterkens oft keernkens; ende daer tusschen op langhe steelkens wassen bleeck-peersch bloemkens. Hier by hoort de volgende soorte: Bergh-Moly met breede bladeren ende geele bloemen, van sommighe Geel Bergh-Loock ghenoemt, in ’t Latijn Moly montanum latifolium flavo flore, krijght bladeren, tien oft meer duymbreedden langh, eenen duym-breedt, recht opstaende,vast ende stijf, aen d’een sijde goots-ghewijs uytghehoolt, van verwe de Parey-bladeren ghelijck. Den steel is groen, eenen voet hoogh, uyt een dun tweevoudigh vliesken dertigh oft meer bloemen voort-brengende, elck op een dun langhachtigh doch sterck steelken staende, ende elck bijsonder van ses bladerkens sterres-gewijs staende ghemaeckt, van buyten bleeckachtigh, van binnen heel geel, in het midden een drijhoeckigh hoofdeken hebbende, omringelt met ses geele draeykens ende geele nopkens. De wortel is aiuynachtigh, somtijdts twee-dobbel, als de wortel van Orchis oft Standel-cruydt, somtijdts maer eenen bol oft bulb alleen. Somtijdts heeft dit ghewas maer een bladt; somtijdts heeft het twee bladeren; van de welcke het kleynste ende smalste van het grootste omvat wordt. Het wast op de Pyreneeberghen. Tweede Bergh-Loock oft Bergh-Moly, in ’t Latijn Moly montanum secundum heeft ghemeynlijck dry smaller ende bijnae grasachtighe bladeren, draghende op den tsop van den steel eenen knop bewonden met twee wijde voor spitse vliesen, die opengaende vertoonen veele kleyne keerenkens oft klisterkens, ende daer tusschen peersachtighe bloemen, van langhe steelkens afhangdende. Derde Bergh-Loock, in ’t Latijn Allium sive Moly montanum tertium, heeft dry biesachtighe groene bladeren, ende eenen effen, ronden, groenen steel, draghende tusschen twee voor spitsche vellekens veele kleyne bruyn peersche ende wat groenachtighe klisters, voor aen eyndende in een langh uytwassende spits, ende daer tusschen witachtighe in het midden met peersachtighe aderkens door-tooghen bloemkens, van langhe steelkens afhanghende. Vierde Bergh-Loock, in ’t Latijn Allium sive Moly montanum quartum, heeft oock dry biesachtighe bladeren, eenen ronden steel, draghende eenen knop, in twee ghesteerte vliesen ghewonden, inhoudende veele bleecke bloemen, met langhe steelkens; welcke bloemen eenen seer soeten maer haest verganckelijcke reuck van haer spreyden: daer nae volght swart plat saedt, als dat van Grootselen. Veranderinghe. Een mede-soorte van dit ghewas heeft verstorven geele bloemen. Vijfde Bergh-Loock, oft Moly montanum quintum, heeft eenen groenen blooten steel, met luttel groene bladeren bewassen, draghende een heel rondt hooft van veele bloemen met korte steelkens, nimmermeer heel wijt open-staende, schoon purpur-roodt. Het wast in Hungarijen ende by Franckfort, ende oock omtrent Napels. Ander Moly met purpur bloemen vande Pyreneenebergen, in ’t Latijn Moly Pyrenaeum gheheeten, bloeyt laeter dan het voorgaende, te weten in het laetste van September; ende heeft min bloemen, ende oock niet soo fraey om sien. Moly met bladeren van Narcissen, in ’t Latijn Moly oft Allium Narcissinis foliis, heeft vijf oft ses langhe platte vollijfvige bladeren als Narcisse bladeren, seer groen ende blinckende: den steel is kael, vast, groen, ghestreept, draghende op sijn tsop veele peersachtighe bloemen; de wortel is knoopachtigh, cruypende, voorwaerst rondt, ende veele afsetsels ghevende. Veranderinghe. Een mede-soorte van dit Moly heeft sachter ende aschverwigher bladeren, ende oock bleecker bloemen Tweede Moly met Narcisse bladeren, in ’t Latijn Moly Narcissi folio secundum, heeft vijf oft ses bladeren als die van de voorgaende soorte, maer korter, wat omghekronckelt, groen ende blinckende: den steel is eenen voet hoogh, dunner dan den voorgaenden, maer wel soo sterck, ghestreept, draghende op sijn tsop veel bloemkens in een velleken ghewonden, schooner peersch dan de voorgaende. Veranderinghe. Somtijdts zijn de bladeren smaller ende langher, niet ghekronckelt: de steelen zijn wat slapper, de bloemen wat bleecker. Dese soorten van Moly bloeyen spader dan de andere gheslachten van Moly, te weten in Hoymaendt ende Oogstmaendt. Ende allegader hebben dat eyghens, te weten, dat de wortelen ghetackt zijn, ende voorts-cruypen, ende de teeckenen oft mercken, daer de steelen het voorgaende iaer ghestaen hebben, noch behouden, als de wortelen van Salomons seghel. Een mede-soorte van Moly met Narcisse bladeren is van sommighe Bulbus vomitorius ghenoemt, om dat de wortelen bequaem zijn om te doen braecken, alsmen die knauwt. Sommighe houden dat voor het Alum van Plinius, dat hy een soorte van Loock seydt te wesen: het welck van de voghelen gheten zijnde, de selve soo tam maeckt, datmense met de handt vanghen kan. Serpent-Moly oft Moly serpentinum van Lobel, ghelijckt het Moly van Dioscorides, ende heeft bladers om-gheslaghen nae der aerden; de bloeme is blosende wit; onder de welcke ligghen blinckende bollekens, als aen den Indiaenschen Moly ghebeurt. De wortel is bekleedt met een seer hardt aiuynachtigh vel; ende den steel is eenen voet oft anderhalf hoogh. Moly serpentium Rondeletij is anders niet dan de Somersottekens met ses bladeren. Moly Hippocratis schijnt het Das-loock te wesen. Moly marinum is het Zee-grasken, anders Zee-Ginoffelken gheheeten. Moly montanum der ouders, in ’t Griecks Moly oreinon, is de wortel van de Wilde Ruyte; ghelijck de Harmala oock Moly pleegh te heeten. Moly Tragi is het Colchicum. Molyza is het derde gheslacht van Loock. De soorten van Moly hebben meest witte oft peersche bloemen, sommighe bleecker peersch, sommighe bruyner, sommighe seer langh, sommighe niet langh bloeyende; sulcks als Moly atropurpureum heet. Somtijdts zijnse lijfverwigh groen, somtijdts oock karmozijn, buyten groen; sulcks als Moly montanum carmesino aut coccineo flore heet. De witte bloemen zijn oock sommighe sterres-ghewijs, sommighe meer toe ghesloten; somtijdts is de wittigheydt met groene strepen door-toghen; de geele bloemen blicken somtijdts seer, ende heeten Moly lucido colore; die oock seer vet ende ghelijfvigh van bladeren zijn. Sy hebben meest alle in haer bladeren den reuck ende stercken smaeck van Loock, dan sommighe met smalle bladeren en hebben anders niet dan eenen grasachtighe smaeck in haer bladeren; maer de wortelen smaecken alle als Loock. Sy hebben oock ghemeynlijck bruyn kleyn oft swartachtigh oneffen saedt, als Aiuyn-saedt, in drijhoeckigh huyskens besloten. De wortelen zijn meest alle rondt met verscheyden sommighe bruyne sommighe witte vellekens bewonden, ende onderwaerts met witte veselinghen bewassen, ende rondom met kleyne keernen oft klisterkens beset, oft grooter afsetsels ghevende. De steelen zijn meest alle anderhalven voet hoogh, wat hoogher oft leegher, hol, sommighe dick, meest dun, maer stijf ghenoegh, van de midden tot tsop toe kael ende bladeloos, rondt ende glat. De bloemen zijn allegader van ses bladerkens ghemaeckt, in het midden verciert met ses draeykens, ende nopkens die daer op staen, ende oock met eenen middel-priem. Van de krachten. Men heeft dese soorten van Moly alle noch niet versocht; nochtans soo wijst haeren Loockachtighen smaeck ghenoeghsaem uyt, datse van krachten de Wilde soorten van Loock ghelijck soude moghen wesen. Dan sommige zijn bequaem om te doen braecken, alsmen de wortelen knauwt. |
HET XV. KAPITTEL. Van Moly. (Allium species) Geslachten. Moly is veelvormig van geslachten waarvan er drie hier van ons beschreven zullen worden, een met smalle bladeren, een met brede en een ander dat in Indië groeit. Gedaante. 1. Het eerste geslacht van Moly heeft lange smalle bladeren als gras die zichzelf door haar slapte niet overeind kunnen houden en gewoonlijk ter aarden omgeslagen zijn en gauw neervallen. De steel is hoog, effen en dun die op zijn top een kroontje van witte bloempjes draagt die kleiner zijn dan de violierbloemen. De wortel is een klein bolletje of uiachtig bolletje en onder met ettelijke vezels behangen, maar van buiten met bruine of zwartachtige schors of velletjes bedekt en van binnen wit, heet en scherp van smaak en onlieflijk of zwaar van reuk. 2. Het tweede geslacht van Moly brengt lange, brede, kale, vette en stevige bladeren voort die groter zijn dan preibladeren waartussen een rond knobbeltje voortkomt dat groen van kleur is als de bladeren. De steel is recht, dikachtig, rond en glad of bloot en hoger dan vijf en veertig cm die op zijn top een brede bloemkrans of kroon draagt met paarse bloempjes en daarna kleine driekantige hoofdjes. De wortel is ook uiachtig. En dit gans gewas betoont met zijn hele gedaante dat het een soort van ui of look is, hoewel dat het nochtans geen of zeer kleine reuk van zich geeft. 3. Het derde geslacht van Moly dat Indiaanse Moly genoemd wordt is het voorgaande Moly zeer gelijk aangaande zijn brede bladeren en rondachtig groen bolletje dat tussen die bladeren spruit en insgelijks ook aangaande zijn steel en wortel, maar het draagt geen kroon of bloemkrans op zijn steel, dan alleen een hoofdje dat wat breder of platter dan heel rond is en met een dun vlies bedekt waarin de vruchten voortkomen (zonder dat men enige bloemen ziet) die op heel kleine bollen of klistertjes lijken en als die in de aarde gestoken worden groeien en wederom diergelijk gewas voortbrengen. Plaats. Deze soorten van Moly plegen in sommige hoven van de kruidbeminnaars hier te lande geteeld te worden en zijn daar uit vreemde landen gebracht en vooral de derde soort die naar het uitwijzen van de naam uit Indië overgezonden is geweest. Theophrastus zegt dat Moly in Griekenland omtrent Pheneus groeit en voegt er bij dat sommige verzekeren dat het omtrent Cyllena ook groeit. In Galatië en Cappadocië, dat is in Azië, groeit ook een Moly, zegt Dioscorides, maar dat is geen klisterachtig of uiachtig gewas, maar een soort van ruit die anders Harmala heet waarvan we in ons vijfde boek gehandeld hebben. Tijd. Deze geslachten van Moly bloeien of brengen hun zaadhoofdjes voort met de andere soorten van look en ui of wat later. Naam. Deze drie geslachten van Moly worden van sommige nieuwe kruidbeschrijvers voor dat Moly gehouden daar de oude poëet Homerus in het tiende boek van zijne Odyssea van vermaant. (Allium subhirsutum) 1. Het eerste geslacht noemen we Moly angustifolium, dat is Moly met smalle bladeren. En dit komt heel goed met de beschrijving van Moly bij Dioscorides overeen want het heeft bladeren als die van gras, bloemen die wat op violen of violieren lijken, maar kleiner en wit van kleur met een dunne steel en een kleine bolachtige wortel, maar in de woorden van Dioscorides staat kwalijk, dat is wit, alsof hij had willen zeggen dat de steel van Moly wit van kleur is want men moet dat woord in dat dun betekent veranderen net zoals men in de boeken van Oribasius vindt zodat hij heeft willen zeggen dat de steel van Moly niet dik is, maar dun en rank. Deze Moly is ook [1071] hetgeen dat Galenus Myle noemt (lib. VII. De Simpl.med.facultatibus) tenzij dat op die plaats ook in plaats het Grieks een ander woord kwalijk geschreven staat en zo veranderd of verbeterd moet worden. (Allium magicum of nu Allium nigrum) 2. Het tweede geslacht dat van ons Moly latifolium genoemd is wat Moly met brede bladeren betekent is het Moly daar Theophrastus van vermaant in zijn 9de boek waar hij zegt dat het een ronde wortel heeft als een ui en bladeren als Scilla of zeeui. Molly montana latifolia flavo (Allium saxatile met zijn synoniem Allium caucason) 3. Het derde geslacht, Moly Indicum, dat is Indiaanse Moly of Moly van Indië genoemd, is een medesoort van het tweede geslacht, dan sommige hebben het ook caucason genoemd. Aard, kracht en werking. De klisterachtige wortel van Moly is goed tegen de opening van de baarmoeder als het met zalf van Iris of lis gestoten en van onder in gestoken wordt, als Dioscorides betuigt. Dan Galenus die de woorden van dezelfde Dioscorides verhaalt zegt niet zalf van Iris of Unguentum Irinum, in het Grieks Irinou myrou, maar Aerinou aleurou, dat is Lolij farina of meel van dolik, op die manier dat zijn woorden aldus luiden; ‘Dioscorides schrijft dat Moly met meel van dolik vermengt de baarmoeder die open is genezen en helpen kan’. Deze geslachten van Moly en vooral het tweede plegen in oude tijden zeer veel geacht te worden omdat ze grote kracht hebben om alle belezing, vergif, vervloeking en toverijen van de boze mensen te beletten en krachteloos te maken, als Theophrastus betuigt en Homerus lang voor hem met zijn gedichten betoond heeft die er ook bijvoegt (doch tegen de waarheid) dat ze met grote moeite uit de aarde gehaald of gegraven wordt. BIJVOEGING. (Allium subhirsutum) De bladeren van de eerste soort van Moly hier van Dodonaeus beschreven zijn aan de ene zijde wat ruigachtig, de steel is hol en de bloempjes van zes witte bladertjes gemaakt, de wortel is zo groot als een hazelnoot. Ze groeit en bloeit omtrent Calis Malis. Lobel noemt het ook Moly Dioscorideum puratum. Hierbij hoort een andere kleine Moly die van dezelfde Clusius beschreven en Moly minus genoemd is en die heeft een groene steel van een tien cm hoog die tien of meer sneeuwwitte, niet spitse, maar voor plompe mooie bloemen draagt die groter zijn dan de voorgaande en deze steel komt uit een ronde witachtige wortel voort zo groot als een walnoot. Diergelijk gewas groeit veel in het rijk van Napels. En een andere ook met witte bloemen wordt Moly minimum, dat is allerkleinste Moly genoemd. Lage Moly, anders Chamaemoly, van Fabius Columna beschreven en van hem voor echte Moly Dioscoridis gehouden heeft een kleine wortel als een hazelnoot met een gele schors, vier of vijf rondom ruige bladeren als grasbladeren die omtrent een dertig cm lang zijn, de bloemen zijn in een blaasje besloten bij de aarde en zijn wit, stervormig met een paarse of groene rug die een vrucht als cicer voortbrengen met zes zwarte kantige zaden. De wortel smaakt zoet. De bladeren ruiken tussen kool en look. De tweede soort met brede bladeren of Moly Theophrasti heeft drie of vier bladeren als zeeui, doch langer die elkaar omvatten, de steel heeft vele stervormige witte bloemen (de soort van Dodonaeus beschreven heeft paarse) die op lange steeltjes staan. De wortel is dik, wit, rond en met een zwarte schors bedekt. Tussen de bladeren naast de steel komt een ander bladig plat steeltje of blad voort en draagt op zijn top als soort kern die eerst wit en daarna bleekachtig is en in de aarde gestoken uitspruit. Die tweede soort noemt Lobel Moly Liliflorum die een klisterachtige bol in het blad draagt met purperwitte bloemen Italiaanse Moly. Plinius vermaant van een Moly Italicum wiens wortel negen meter lang zou wezen, ja soms langer en in Campania groeit. Dan die soort is ons onbekend. Sommige geloven dat hij met dat kruid de grote affodillen heeft verstaan wiens wortels in dat land zeer wijdt kruipen. Spaanse Moly met brede bladeren en paarse bloemen is van jonker Jan van Hooghelande uit Spanje ontvangen voor een medesoort van Moly uit de Pyreneen dat we hierna beschrijven zullen en is een zeer grote soort van Moly die tegenwoordig algemeen genoeg geworden is en Moly Hispanicum purpureum latifolium heet. Het krijgt ook soms grote bollen in het blad en is wat dat aangaat de voorgaande soort gelijk. De steel is rond, stijf en negentig cm hoog die op zijn top een schede of vlies draagt die in drie delen gespleten is en rond de zestig bloemen vertoont die elk op hun eigen steeltje rusten dat een duimbreed lang is en tamelijk groot en van zes bleekrode of ook paarsachtige bladertjes gemaakt is die stervormig gestraald staan met zes draadjes van dezelfde kleur en gele noppen er op en daartussen een groen hoofdje dat [1072] soms drievoudig is met een middelpriempje dat ook drievoudig of viervoudig is als de bloemen acht bladertjes hebben en zoveel draadjes met noppen. De reuk van deze bloemen is aangenaam en niet moeilijk of lookachtig als die van de andere Moly bloemen plag te wezen. Het bloeit op het eind van mei. De wortel is wit, rond, bolachtig en zeer gevezeld die elk jaar nieuwe bijbollen geeft van een duimbreed hoog en drie duimbreed inde rondte breed die twee groene of preiachtige bladeren van rond de zestig cm lang uitgeeft die in het midden het breedst zijn, te weten rond de drie duimbreed breed en hol of gootvormig zijn en niet alleen de steel, maar ook elkaar omvatten en bijna zonder reuk zijn. Het zaad is als dat van de andere soorten van Moly. De Indiaanse soort van Moly heeft de steel dertig cm lang en bijna plat en zo slap dat hij zichzelf zonder steun niet ophouden kan en draagt op zijn top een tezamen gehoopt hoofd die van vele klisters als lookaren verzameld zijn en zo groot als mispels, eerst groen en daarna bleekachtig. Ferrante Imperato zegt dat het in het rijk van Napels in het wild groeit. Sommige verzekeren dat het soms gezien wordt met bleek of bruinpaarse bloemen en dan Caucason of Moly Indicum flore purpureo heet waarvan ze zeggen dat het uit Indië gebracht is. Vreemde Moly, in het Latijn Moly peregrinum, komt ook uit verre landen en heeft driekantige stelen en bladeren van dertig cm hoog die op zijn top kleine witte klokjes draagt die buiten mooi groen gestreept zijn. Nieuwe Moly is van Petrus Hondius Moly novum genoemd en geeft uit een klein worteltje dat niet groter is dan de kern van een hazelnoot vier of vijf bladeren die lang en smal, groen en half biesachtig zijn, dat is zulks dat als er twee op elkaar gelegd zijn een volkomen bies zou kunnen maken, rechtopstaand en dertig cm lang die tussen prei en ui smaakt. Tussen deze bladeren spruit een ronde groene steel die effen, bloot, kaal en bladloos is rond de zestig cm hoog en op zijn top een groot bloemhoofd draagt dat groter is dan de eis van de wortel en de steel schijnt uit te wijzen en is met een bleek rokje of vliesje bedekt waarboven de steel zichzelf noch meer verheft en eindigt in een biesachtig twee duimbreed lange spits. Als dat hoofdje opengaat vertoont zich in plaats van bloemen dertien of veertien bolletjes die eerst groen en daarna witachtig zijn, ingeduwd en van boven dunner en krom omgebogen waaruit sommige er van ettelijke lange spitsen naar boven oprijzen en voorts neerhangen en ook dun als biezen zijn, groen en twee of drie duimbreed lang. De andere bolletjes hebben er geen, dan het middelste bolletje heeft op zijn biesachtig top of spits een ander onvolmaakt bolletje en kleiner dan de ander. Voorts zo hebben deze bolletjes naast het buitenste vlies daar ze allen gelijk in gewonden waren noch elk drie of vier een apart vliesje daar ze in schuilen en van de andere afgescheiden zijn. De geslachten van berg Moly of berglook van Clusius beschreven en Moly montanum of Allium montanum genoemd zijn veelvormig die veel in het gebergte van Oostenrijk, Hongarije en daar omtrent groeien en ook in Frankrijk. Eerste berglook of berg Moly, in het Latijn Allium seu Moly montanum latifolium primum, heeft een steel omtrent negentig cm hoog die begroeid is met veel breder bladeren dan die van look die lang en bijna als prei zijn en daarop staat een verzameling van vele bruin paarse klistertjes of kerntjes en daartussen groeien op lange steeltjes bleekpaarse bloempjes. Hierbij hoort de volgende soort, berg Moly met brede bladeren en gele bloemen die van sommige geel berglook genoemd wordt en in het Latijn Moly montanum latifolium flavo flore, krijgt bladeren van tien of meer duimbreed lang en een duim breed die rechtop staan,vast en stijf en aan de ene zijde gootvormig uitgehold en van kleur op preibladeren lijken. De steel is groen en dertig cm hoog die uit een dun tweevoudig vliesje dertig of meer bloemen voortbrengt die elk op een dun langachtig doch sterk steeltje staan en elk apart van zes bladertjes die stervormig staan gemaakt zijn, van buiten bleekachtig en van binnen heel geel die in het midden een driehoekig hoofdje hebben dat omringd is met zes gele draadjes en gele nopjes. De wortel is uiachtig en soms tweedubbel als de wortel van Orchis of standelkruid, soms maar een bol of bulb alleen. Soms heeft dit gewas maar een blad en soms het heeft twee bladeren waarvan het kleinste en smalste van het grootste omvat wordt. Het groeit op de Pyreneeën. Tweede berglook of berg Moly, in het Latijn Moly montanum secundum, heeft gewoonlijk drie smaller en bijna grasachtige bladeren die op de top van de steel een knop dragen die omwonden is met twee wijde, voor spitse vliezen en als die opengaan vertonen ze vele kleine kerntjes of klistertjes en daartussen paarsachtige bloemen die van lange steeltjes afhangen. Derde berglook, in het Latijn Allium sive Moly montanum tertium, heeft drie biesachtige groene bladeren en een effen, ronde, groene steel die tussen twee voor spitse velletjes vele kleine bruin paarse en wat groenachtige klisters draagt die vooraan eindigen in een lang uitgegroeide spits en daartussen witachtige met in het midden paarsachtige adertjes doortogen bloempjes die van lange steeltjes afhangen. Vierde berglook, in het Latijn Allium sive Moly montanum quartum, heeft ook drie biesachtige bladeren en een ronde steel die een knop in twee gestaarte vliezen gewonden draagt die vele bleke bloemen bevatten met lange steeltjes welke bloemen een zeer zoete, maar gauw vergankelijke reuk van zich verspreiden en daarna volgt zwart plat zaad als dat van grootste. Verandering. Een medesoort van dit gewas heeft verstorven gele bloemen. Vijfde berglook of Moly montanum quintum heeft een groene blote steel die met weinig bladeren begroeid is en draagt een heel rond hoofd van vele bloemen met korte steeltjes die nimmermeer heel wijdt openstaan en mooi purperrood zijn. Het groeit in Hongarije en bij Frankfort en ook omtrent Napels. Andere Moly met purper bloemen van de Pyreneeën, in het Latijn Moly Pyrenaeum genoemd, bloeit later dan het voorgaande, te weten op het eind van september en heeft minder bloemen en ook niet zo fraai om te zien. (Allium angulosum) Moly met bladeren van narcissen, in het Latijn Moly of Allium Narcissinis foliis, heeft vijf of zes lange platte zeer stevige bladeren als narcis bladeren die zeer groen zijn en blinken, de steel is kaal, vast, groen en gestreept en draagt op zijn top vele paarsachtige bloemen, de wortel is knoopachtig en kruipt van voren rond en geeft vele bijbollen uit. Verandering. Een medesoort van deze Moly heeft zachter en askleuriger bladeren en ook bleker bloemen (Allium carinatum) Tweede Moly met narcis bladeren, in het Latijn Moly Narcissi folio secundum, heeft vijf of zes bladeren als die van de voorgaande soort, maar korter en wat omgekronkeld, groen en blinkend, de steel is dertig cm hoog en dunner dan de voorgaande, maar wel zo sterk, gestreept en draagt op zijn top veel bloempjes die in een velletje gewonden zijn en mooier paars dan de voorgaande. Verandering. Soms zijn de bladeren smaller en langer en niet gekronkeld, de stelen zijn wat slapper en de bloemen wat bleker. Deze soorten van Moly bloeien later dan de andere geslachten van Moly, te weten in juli en augustus. En allen hebben dat eigens, te weten dat de wortels getakt zijn en voortkruipen en de tekens of merken daar de stelen van het voorgaande jaar gestaan hebben noch behouden zoals de wortels van Salomons zegel. Een medesoort van Moly met narcis bladeren is van sommige Bulbus vomitorius genoemd omdat de wortels geschikt zijn om te laten braken als men die kauwt. Sommige houden dat voor het Alum van Plinius waarvan hij zegt dat het een soort van look is wat van de vogels gegeten wordt die zo tam maakt dat men ze met de hand vangen kan. (Allium roseum) Serpent Moly of Moly serpentinum van Lobel lijkt op het Moly van Dioscorides (Allium subhirsutum) en heeft de bladeren omgeslagen naar de aarde, de bloem is blozend wit waaronder blinkende bolletjes liggen zoals aan den Indiaanse Moly gebeurt. De wortel is bekleed met een zeer hard uiachtig vel en de steel is een vijf en veertig cm hoog. Moly serpentium Rondeletij is niets anders dan de zomerzotjes met zes bladeren. Moly (Allium ursinum) Hippocratis schijnt het daslook te wezen. Moly marinum is het zeegrasje, anders zeeanjer genoemd. Moly montanum van de ouders, in het Grieks Moly oreinon, is de wortel van de wilde ruit net zoals Harmala ook Moly plag te heten. Moly Tragi is het Colchicum. Molyza is het derde geslacht van look. De soorten van Moly hebben meest witte of paarse bloemen, sommige bleker paars, sommige bruiner, sommige zeer lang en sommige bloeien niet lang zulks als Moly atropurpureum heet. Soms zijn ze vleeskleurig groen en som ook karmozijn en buiten groen zulks als Moly montanum carmesino aut coccineo flore heet. De witte bloemen zijn ook bij sommige stervormig en bij sommige meer toe gesloten, soms is de witheid met groene strepen doortogen en de gele bloemen blinken soms zeer en heten Moly lucido colore die ook zeer vet en stevig van bladeren zijn. Ze hebben meest alle in hun bladeren de reuk en sterke smaak van look, dan sommige met smalle bladeren hebben niets anders dan een grasachtige smaak in haar bladeren, maar de wortels smaken alle als look. Ze hebben ook gewoonlijk bruin klein of zwartachtig oneffen zaad als uienzaad dat in driehoekige huisjes besloten is. De wortels zijn meest alle rond met verschillende sommige bruine en sommige witte velletjes omwonden en van onderen met witte vezels begroeid en rondom met kleine kernen of klistertjes bezet of geven grotere bijbollen. De stelen zijn meest alle vijf en veertig cm hoog, wat hoger of lager, hol, sommige dik en meest dun, maar stijf genoeg van het midden tot de top toe kaal en bladloos, rond en glad. De bloemen zijn allen van zes blaadjes gemaakt en in het midden versierd met zes draadjes en nopjes die er opstaan en ook met een middelpriem. Van de krachten. Men heeft deze soorten van Moly alle noch niet onderzocht, nochtans wijst hun lookachtige smaak voldoende uit dat ze van krachten de wilde soorten van look gelijk zouden mogen wezen. Dan sommige zijn geschikt om te laten braken als men de wortels kauwt. |
HET XVII. CAPITEL. Van Aiuyn. Gheslacht. Van Aiuynen vindtmen veelerhande gheslachten, seydt Theophrastus; de welcke allegader nae de plaetsen daer sy groeyen verscheyden toenaemen hebben: dan sommighe zijn kleyn, sommighe groot; sommighe zijn rondt van maecksel; sommighe soorten hebben langhworpighe wortelen. Ende alle dese soorten zijn Tam: want, als Plinius betuyght, men vindt nerghens gheen wilde soorte van oprechten Aiuyn. Ghedaente. Aiuyn heeft smalle langhe bladeren, die van binnen hol zijn; daer tusschen spruyt eenen enckelen steel, die rondt is, nae beneden te wortelwaert dicker; ende op sijn tsop wast een rondt bolleken, met een dun velleken overtrocken; het welck open brekende oft scheurende, veele kleyne witte ghesterrede bloemkens vertoont, in de ronde ghelijck een hoofdeken oft balleken vergadert: ende daer nae volgt het saedt, dat drijkantigh is, kleyn, swart van verwe, doch in witachtighe bolsteren ghewonden ligghende. De wortel, die eyghentlijck Aiuyn heet, is eenen ronden bol oft bulbus, van veele schelferingen vergadert; ende daer onder, te weten uyt het midden, sincken ettelijcke veselinghen nae beneden. Dan van buyten is desen geheelen bol met heel dunne vellekens oft vlieskens bedeckt, die ghemeynlijck roodachtigh oft rosachtigh van verwe zijn. Veranderinghe. Behalven dat de wortelen van dit ghewas, dat is de Aiuynen, sommighe groot zijn, sommighe kleyn blijven, sommighe wit, ende sommighe ros van verwe zijn, soo isser noch een merckelijcker onderschil in; te weten dat sommighe breedachtigh oft plat-rondt zijn als een Rape; ende sommighe langhworpigh rondt, bijnae als een Rape; ende sommighe langhworpigh rondt, bijnae als een Ey; de welcke oock van den anderen in smaeck ende scherpigheydt verschillen: als hier nae blijcken sal. Plaetse. Dit ghewas begeert ghesaeyt oft geset te zijn in goede vette aerde, die seer wel omgespit ende omgheroert zy, wel met water besproeyt, dat is tamelijcken [1074] vochtigh, ende die oock ghemest zy, als Palladius seydt. Dan over al in Hoogh ende Nederduytschlandt worden de Aiuynen in de moes-hoven ghesaeyt, in vette, wel gespitte ende morwe aerde. Somtijdts setmense alleen in bijsondere beddekens: somtijdts saeytmense met andere moes-cruyden, als met Lattouwe: maer den selven Palladius houdt voor best, datmense met de Satureye oft Keule saeyt, om datse soo beter aerden ende voortkomen, als Plinius betuyght. Tijdt. Aiuyn wordt ghemeynlijck ghesaeyt in Meert oft April; in Italien oock wel in Januarius ende Februarius, als Palladadius seydt; oft oock wel in November, gelijckmen in het heel landtschap van Toscane doet, als Petrus Crescentius schrijft. De wortelen selve moeten in de Lente oft Vooriaer oock in d’aerde gesteken worden, daermen saedt van verwacht: want dan brengen sy haer bloemen in Braeckmaendt voort, ende leveren hun saedt in Hoymaendt; het welck in de Oogstmaendt volkomen ende rijp is. De ionge wortelkens worden nae den maeytijdt, dat is in Oogstmaendt, uyt d’aerde genomen ende bewaert. Naem. Dit ghewas wordt gheheeten in ’t Griecks Crommion oft Crommyon, in ’t Latijn Cepa oft somtijdts Cepe; in de Apoteken oock Cepa; in onse tael Aiuyn; in ’t Fransch Oignon; in ’t Hooghduytsch Zwibel; in ’t Enghelsch Onyon; in ’t Beemsch Cybule; in ’t Italiaensch Cipolla, in ’t Spaensch Cebolla, Ceba ende Cebola. De soorte met ronde wortelen heet ghemeynlijck Cepa rotunda, dat is Ronden Aiuyn; de andere soorte met langhworpighe wortelen heet Langhen Aiuyn; in ’t Latijn Cepa oblonga. In oude tijden hadden dese Aiuynen veele ende verscheyden naemen, nae de verscheydentheydt der plaetsen daer sy groeyden, als voorseydt is: want sommighe hieten Cypriae, sommighe Sardiae, Cnidiae, Creticae, Samothraciae, Ascoloniae oft Pompeianae, nae de eylanden, rijcken ende steden van Cypers, Sardos, Candien, Samothracien, ende oock nae Ascalonien; het welck een stadt van Joodschelandt was, anders Pompeiana ghenoemt. Voorts soo wasser een ander soorte die Marisca hiet, ende vande landtlieden in Italien Unio ghenoemt wierdt, als Columella betuygt; ende daer van komt het datse in Vranckrijck oock Oignon heeten, als Ruellius meynt; ende van dien bedorven Franschen naem soude onsen Nederduytschen naem Aiuyn oock wel moghen ghesproten oft verdraeyt zijn. Setaniae Cepae zijn de allerkleynste soorten van Aiuyn, die heel soet van smaeck zijn: ende dese zijn de selve, soo men meynt, die van Palladius Cepullae, als Kleyne Aiuynen oft Aiunkens gheheeten zijn. Schistae, dat is Scissiles oft Fissiles Cepae, zijn de ghene die des Winters met haer loof overghehouden worden; ende diemen in de Lente de bladeren aftreckt, ende wederom andere op de selve steden ende afscheydtselen krijghen, als Plinius seydt. Die soorte van Aiuyn, die geen hooft voort en brengt, ende van sommighe acephalos ghenoemt wordt, ende eenen langen hals hebbende, by nae heel in looft oft bottinge vergaet, de welcke dickwijls afgesneden ende gheschoren magh worden als de Porreye, wordt van Theophrastus Gethyon geheeten. Hier van heeft Plinius oock ghesproken in ‘t 6.capitel van sijn 19.boeck: By ons, dat is in Italien, seydt hy, zijnder twee meeste ende bijsonderste gheslachten van Cepa oft Aiuynen: de eene is bequaem om by de spijse ende in de saussen te doen, die de Griecken Gethyon, ende wy Italiaenen Pallacana oft oock Condimentaria Cepa noemen: de andere heeft eenen ronden saedt-bol, ende magh daerom Cepa Capitata heeten. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Alle de soorten van Aiuyn zijn scherp van smaeck, sterck van reuck, ende daer door de traenen uyt de ooghen doende komen, warm ende droogh van aerd, nae het segghen van Galenus, tot in den vierden graed; doch nochtans niet soo heet oft brandende als Loock: sijn sap is dun, waterigh ende luchtigh van ghestaltenisse oft substantie: dan het vleesch selve is dick ende grof van deelen. De beste Aiuynen zijn de allerondtste; de lange zijn scherper van smaeck dan de ronde; de rosse oft roodtachtighe dan de witte; de drooghe dan de versche oft groene; de rouwe dan de ghesoden, ghebraden, ghesouten oft anders gaer ghemaeckte. Dan allerley Aiuynen zijn scherp, ende bijten op de tonghe, maecken de grove taeye vochtigheden dun, oft doense [1074] scheyden; ende maecken dorst; maer als sy ghesoden zijn, dan leggen sy haer scherpigheydt oft bijtachtigheydt af, in sonderheydt als het water twee oft drijmael vernieuwt ende het eerste afghegoten wordt; nochtans en verliesen sy alsdan haer dunmaeckende oft scheydende kracht niet; sy verdrijven dan oock alle winden ende opblasinghen; ende doen de pisse lossen, ende veel water maecken; daer beneffens soo zijn sy den buyck oft darmen nutter ende bequaemer dan als sy rouw zijn. De Aiuynen en gheven ’t lichaem geen voedsel als sy rouw zijn, selfs oock seer weynigh, als sy ghesoden zijn. Voorts soo zijn de Aiuynen quaedt voor de menschen die heet ende haestigh van aerd zijn, ende veel galachtigh bloedt in het lijf hebben; maer zijn goedt ende bequaem voor de ghene die veel rouw, dick ende grof taey ende slijmerigh bloedt oft onsuyverheydt in het lichaem vergadert hebben; ende zijn oock seer nut de vrouwen die haer maendt-stonden door koude oorsaecken achterghebleven zijn: want sy openen al het ghene dat verstopt is, verwarmen het ghene dat verkoudt is, ende verwecken de maendt-stonden door haeren bijsonderen aerd. Aiuyn opent oock de Speenaderen oft Anbeyen, met wat Olie oft Azijn vermenght ende aen het fondament ghesteken, als Galenus betuyght: desghelijcks doet oock het sap met Katoen alleen daer aen ghehouden, ende eenen tijdt langh ghelaeten; oft oock het sap met Katoen daer in ghesteken. Dioscorides seydt oock, dat de Aiuynen de Speen-aderen openen ende alle andere ghewoonlijcke vloeden, die door eenighe oorsaecke verachert oft te langhe achter-ghebleven zijn, wederom doen voort-komen, als de schelferen oft vellekenes van de selve in Olie gheworpen ende gheweyckt zijnde, van onder oft van achter als een suppositorie oft pessaris in ghesteken worden. Aiuyn ghestooten oft ghestampt, ende met Sout, Wijn-Ruyte ende Honigh vermenght, gheneest de beten van de quaede oft dulle honden daer op gheleyt. Sap van Aiuyn langhs de neusgaten opghetrocken, suyvert de herssenen, ende treckt alle rouwe slijmerighe overvloedigheden uyt het hooft, door het niesen. Dan Aiuyn dickwijls gegeten, al is hy oock met ander spijse ghesoden gheweest, maeckt hooftsweer, is de oogen schadelijck, ende verdonckert het gesicht, maeckt het ghevoelen ende alle de vijf sinnen plomp, bot ende onbequaem. BIIVOEGHSEL. De ghemeynste ende bekentste van alle de bulben oft klisterachtighe wortelen zijn de Aiuynen, de welcke Crommion gheheeten zijn, als Lobel vermoeyt, om datse door haer scherpigheydt de ooghen tot traenen verwecken: sommighe heetse hier te lande Swevel nae den Hooghduytschen; somtijdts oock Enjuyn; in ’t Fransch Ciboule, Siboulle ende Ceboule. De Hovenieren van alle landen kennen veele verscheyden soorten, daer van, die onnoodigh zijn om alhier verhaelt te worden; maer in soetigheydt ende grootte soo gaen de Spaensche ende Africaensche Aiuynen alle die van Italien ende Vranckrijck te boven, seydt Lobel; dan die van Sint Omer in ’t Walsch Nederlandt zijn grooter ende schooner dan de Spaensche; waer af de ronde bolle over beyde sijden plat is, soo groot als een redelijcken groote Rape; de vellekens zijn schubachtigh, ende d’uyterste schellen schoon roodt. Niettemin worden in Nederlandt daghelijcks een groote menighte van Spaensche Aiuynen ghebroght, die seer goedt zijn, sommighe wit, sommighe bruyn roodt, maer wat scherper van smaeck. Sy hebben alle een snijdende kracht; ende den reuck is niet onlieflijck, maer den dompende smaeck is van den eenen stercker, van den anderen slapper; den bol is somtijdts grooter, somtijdts kleyner, langhworpigh, langh ende rondt, oft gheheel rondt; sommighe oock peers-ghewijs, maer ghemeynlijck van boven nederwaerts allengskens breeder ende platter wordende. Te Roomen achtmen meest de ghene die van Caieta komen, die roodt ende groot zijn; ende in schijven ghesneden, ende in water gheweyckt, soo soet worden als Peeren. De tweede oft Langhe soorte noemt Lobel Langhe Soete Spaensche Aiuyn; Gesnerus heetse Spanisch Ulch. De soorte, die dickwijls gheschoren ende ghesneden wordt, heet somtijdts Scheer-Aiuyn, in Italien Cipolla satile. De heel ronde, in ’t Latijn Cepa rotunda, heeten in ’t Fransch Ceves ende Civons. Caepa Palaestina aut Ascalonica is de Scaloegnie, oft, als andere meynen, het Bies-Loock hier nae beschreven. Cepa agraria oft Velt-Aiuyn, dat is Ornithogalum, is elders oock beschreven. Cepa marina aut maris is de Squille oft Zee-Aiuyn; waer van wy hiernae oock handelen sullen. Cepa muris is de selve Squille. Cromida filo, welcken naem soo veel beteeckent, als ofmen Aiuyn-bladt seyde, is den naem van Dictam by de Candiotten. Cepula, Cebula, Chebula is een soorte van Myrobalanen by de Indische cruyden beschreven. Cepaea verschilt veel van den Aiuyn; ende is veelerley, op bijsondere plaetsen beschreven. Een soorte is een vremde kleyne Donderbaert, oft een soorte van Smeer-wortel, die eyghentlijck Cepaea Pancij heet, oft een Water Punghe, oft de Kappers met hauwen, oft het Scordium. Om seer groote Aiuynen te hebben, steken sommighe het saedt in Pepoen-saedt. Dan hy wordt meest ghesaeyt in Lauwmaendt, Sporckelle ende Meert, ende in April verplant. Om te maecken dat den Aiuyn niet en rotte, soo moet hy in lauw oft warm sout water ghesteken, ende in de Sonne weder ghedrooght zijnde, ende daer nae op Gersten-stroo gheleyt worden, sonder malkanderen te raecken. Noch van de krachten. Aiuyn is een windachtighe spijse, nochtans appetijt oft lust tot eten maeckende, ende den buyck tamelijcken weeck houdende; ende hoe wel dat het groven kost is, soo is hy nochtans van sommighe vochte menschen goedt ghebruyckt; want die alle daghe malschen Aiuyn nuchter met Honigh eet, sal te ghesonder leven, soo verre als hy niet te versch en is. Daerom moetmen de drooghe Aiuynen nemen om te besighen in salaet, gherooste spijse, ghekapt vleesch, pasteyen, sausen, pottagie van Boonen, ende andere dinghen. De landt-lieden ende hertbarighe menschen etense rouw met Broodt ende Sout; maer men eetse allerbequaemst met Peterselie, eerst in water gheweyckt, ende dan ghesoden oft ghebraden; ende soo vermeerderen sy den bijslapens lust, ende doen de vrouwen veel sochs krijghen; ende zijn nut om alle het quaedt, dat door veranderinghen des waters ende des lochts komt, te boeten. Het saedt is daer noch veel bequaemer toe. Aiuyn is in het breken van de maen stercker, ende in het wassen droogher ende slechter: het welck gantsch anders in alle andere cruyden ghebeurt. Aiuyn op heete kolen ghebraden, ende met Honigh oft Suycker, Olie ende een weynigh Edick gheten, gheneest den hoest, ende is seer goedt die kort op de borst ende kort van aedem zijn. Aiuynen veel gheten ghenesen de watersucht; te veel gheten van de ghene die sieck zijn, maecken de selve een slapende swaerigheydt in het hooft ende rasernije. Niet teghenstaende dat Aiuyn veel ghebruyckt de ooghen schadelijck is, soo is nochtans het sap van Aiuynen in d’ooghen ghedruypt goedt om het doncker ghesicht te verklaren, ende de placken ende beginnende schellen van de ooghen af te nemen. Het is oock seer goedt teghen het uytvallen van den hayr, op ’t hooft ghestreken; ende doet het hayr seer haest weder groeyen. ‘Tselve sap met eenen pessus van onder gheset, verweckt niet alleen de maendt-stonden van de vrouwen, maer treckt oock de naegheboorte af: met Honigh ghemenght gheneest de squinancie oft gheswil van de keele, daer mede ghestreken. Dit selve sap in de ooren ghedaen, is goedt teghen het qualijck oft hardt hooren, ende het tuyten van de ooren; insghelijcks oock is seer goedt de ooren daer etter uytloopt, ende om de vuyligheydt daer uyt te trecken: het is oock goedt teghen den buyckloop. Aiuyn sap met Venckel sap ghemenght, gheneest de watersucht die eerst begint. Met Edick vermengt, is seer goedt ghestreken inde Sonne op de witte placken ende leelijcke schorftheden des lichaems ende met soo veel Spodium ghemenght, gheneest de schorfte loopende ooghen; maer met Sout ghemenght verdrijft de kleyne harde gheswillen aen het aensicht. Aiuyn sap met stercken Edick ghemenght, stopt het bloeden uyt den neuse, als het met een veder in de neusgaten ghedaen wordt. ‘Tselve sap met Hoender smout ghemenght, is seer goedt ghestreken op de bleynen van de voeten, ende daer het vel afghewreven is: in der selver voeghen gheneest het de kackhielen; ende met Lijnwaet op de verbrandtheydt gheleyt, neemt de pijne wegh. Nemet ’t herte uyt vanden Aiuyn, ende vullet de holligheydt met fijn Theriakel oft Methridaet, met Citroen sap ghemenght; stoppet ’t gat wederom met het schijfken datter af ghesneden is, ende braedt hem dan in heete asschens, soo langhe tot dat het al tsamen wel ghemenght is; daer nae persset desen ghebraden Aiuyn; ende gheeft te drincken het ghene datter uytgheperst wordt de ghene die de Pest heeft; ende doet hem terstondt op sijn bedde ligghen, seer wel ghedeckt om te sweeten. Dese remedie teghen de Peste en heeft haers ghelijck niet, so verre alsmen terstont magh sweten. Maer op het gheswil van de Pest salmen legghen eerst een broodt dat heel heet is, oft een Kiecken inde middel opgheschrobt, ofte eenen Aiuyn vol fijne Theriakel, onder d’asschens ghebraden. Oock op alle verbrandtheyt salmen nuttelijck legghen eenen Aiuyn in asschens ghebraden. Aiuyn op heete kolen ghebraden, ende met Heesdeegh ende olie van Lelien ghemenght, doet de gheswillen uytbreken, oft rijp worden: ’t selve doet hy ghesoden ende met Rosijnen ende Vijghen ghemenght. Aiuyn met versche Boter stillet de pijne van de speenen. Treckt het herte van den Aiuyn uyt, ende vult het gat met ghestooten Comijn; stoppet; ende laet het alsoo bereydt in heete asschen braden: als hy ghebraden is, presset ’t sap uyt: want dat is een seer sonderlinghe baet teghen het ruysschen vande ooren ende doofheydt, daer inne ghedrupt. Aiuyn met hoender smout ghemenght, neemt wegh de roode ende blauwe placken van het aensicht; maer met Wijn oft water [1076] ghesoden, daer nae ghestooten ende gheroost in ghemeyn olie, ende in forme van een plaester onder den navel gheleyt, stillet de weeen van de vrouwen die eerst ghebaert hebben. De Aiuynen rouw ghesneden, ende eenen nacht langh in water te weycke gheleyt, drijven de wormen af, alsmen de kinderen dat water daeghs daer nae te drincken gheeft. De buytenste schelle van de Aiuyn ghebrandt, oft onder gloeyende asschens ghedaen, stillet de verouderde pijne vanden hoofde, dat ghy een kleyn stucksken daer op met olie van Roosen oft van Lauwer Baeyen besproeyt in de oore steckt op die sijde daer de pijne is. Aiuyn verdrijft de Mollen, omtrent oft rondom hun hollen gheleyt, ende doetse sterven. |
HET XVII. KAPITTEL. Van ui. (Allium cepa) Geslacht. Van uien vindt men vele geslachten, zegt Theophrastus, die allen naar de plaatsen daar ze groeien verschillende toenamen hebben, dan sommige zijn klein en sommige groot, sommige zijn rond van vorm en sommige soorten hebben langwerpige wortels. En al deze soorten zijn tam want, als Plinius betuigt, men vindt nergens een wilde soort van echte ui. Gedaante. Ui heeft smalle lange bladeren die van binnen hol zijn en daartussen spruit een enkele steel die rond is en naar beneden naar de wortel dikker en op zijn top groeit een rond bolletje dat met een dun velletje overtrokken is en als dat open breekt of scheurt vertonen zich vele kleine witte stervormige bloempjes die in de rondte als een hoofdje of balletje verzameld zijn en daarna volgt het zaad dat driekantig is, klein en zwart van kleur, doch in witachtige bolsters gewonden ligt. De wortel die eigenlijk ui heet is een ronde bol of bulb en van vele schilfers verzameld en daaronder, te weten uit het midden, zinken ettelijke vezels naar beneden. Dan van buiten is deze gehele bol met heel dunne velletjes of vliesjes bedekt die gewoonlijk roodachtig of rosachtig van kleur zijn. Verandering. Behalve dat de wortels van dit gewas, dat is de ui, van sommige groot zijn en sommige klein blijven, sommige wit en sommige ros van kleur zijn, zo is er noch een merkelijk verschil in, te weten dat sommige breedachtig of platrond zijn als een raap en sommige langwerpig rond bijna als een raap en sommige langwerpig rond bijna als een ei die ook van de andere in smaak en scherpte verschillen als hierna blijken zal. Plaats. Dit gewas begeert gezaaid of gezet te zijn in goede vette aarde die zeer goed omgespit en omgeroerd is en goed met water besproeid, dat is tamelijk [1074] vochtig en die ook gemest is, als Palladius zegt. Dan overal in Hoog en Nederduitsland wordt uien in de moeshoven gezaaid in vette, goed gespitte en murwe aarde. Soms zet men ze alleen in aparte bedjes en soms zaait men ze met andere moeskruiden als met sla, maar dezelfde Palladius houdt voor best dat men ze met de Satureia of bonenkruid zaait omdat ze zo beter aarden en voortkomen, als Plinius betuigt. Tijd. Ui wordt gewoonlijk gezaaid in maart of april, in Italië ook wel in januari en februari, als Palladadius zegt, of ook wel in november zoals men in het hele landschap van Toscane doet, als Petrus Crescentius schrijft. De wortels zelf moeten in de lente of voorjaar ook in de aarde gestoken worden daar men zaad van verwacht, want dan brengen ze hun bloemen in juni voort en leveren hun zaad in juli wat in de augustus volkomen en rijp is. De jonge worteltjes worden na de maaitijd, dat is in augustus, uit de aarde genomen en bewaard. Naam. Dit gewas wordt in het Grieks Crommion of Crommyon genoemd, in het Latijn Cepa of soms Cepe, in de apotheken ook Cepa en in onze taal aiuyn, in het Frans oignon, in het Hoogduits Zwibel, in het Engels onyon, in het Boheems cybule, in het Italiaans cipolla, in het Spaans cebolla, ceba en cebola. De soort met ronde wortels heet gewoonlijk Cepa rotunda, dat is ronde ui en de andere soort met langwerpige wortels heet lange ui en in het Latijn Cepa oblonga. In oude tijden hadden deze uien vele en verschillende namen naar de verscheidenheid van de plaatsen daar ze groeiden, als gezegd is, want sommige heten Cypriae, sommige Sardiae, Cnidiae, Creticae, Samothraciae, Ascoloniae of Pompeianae naar de eilanden, rijken en steden van Cyprus, Sardos, Kreta, Samothracie en ook naar Ascalonon wat een stad van Joodse land was dat anders Pompeiana heet. Voorts zo was er een andere soort die Marisca heette en van de landlieden in Italië unio genoemd werd, als Columella betuigt en daarvan komt het dat ze in Frankrijk ook oignon heten, als Ruellius meent en van die bedorven Franse naam zou onze Nederduitse naam aiuyn ook wel mogen gesproten of verdraaid zijn. Setaniae Cepae zijn de allerkleinste soorten van ui die heel zoet van smaak zijn en deze zijn dezelfde, zo men meent, die van Palladius Cepullae, als kleine ui of uitjes genoemd zijn. Schistae, dat is Scissiles of Fissiles Cepae zijn diegene die ‘s winters met hun loof overgehouden worden en die men in de lente de bladeren aftrekt en wederom andere op dezelfde plaatsen en afscheidingen krijgen, als Plinius zegt. Die soort van ui die geen hoofd voortbrengt en van sommige acephalos genoemd wordt en een lange hals hebben die bijna geheel in loof of uitbotten vergaat die dikwijls afgesneden en geschoren mag worden als prei wordt van Theophrastus Gethyon genoemd. Hiervan heeft Plinius ook gesproken in het 6de kapittel van zijn 19de boek: ‘Bij ons, dat is in Italië, zegt hij, zijn er twee meeste en bijzonderste geslachten van Cepa of ui en de ene is geschikt om bij de spijs en in de sausen te doen die de Grieken Gethyon en wij Italianen Pallacana of ook Condimentaria Cepa noemen, de andere heeft een ronde zaadbol en mag daarom Cepa Capitata heten’. Aard, kracht en werking. Alle soorten van ui zijn scherp van smaak en sterk van reuk en laten daardoor de tranen uit de ogen komen, warm en droog van aard, naar het zeggen van Galenus, tot in de vierde graad, doch nochtans niet zo heet of brandend als look, zijn sap is dun, waterig en luchtig van vorm of substantie, dan het vlees zelf is dik en grof van delen. De beste uiens zijn de ronde en de lange zijn scherper van smaak dan de ronde, de rosse of roodachtige dan de witte en de droge dan de verse of groene, de rouwe dan de gekookte, gebraden, gezouten of anders gaar gemaakte. Dan allerlei uiens zijn scherp en bijten op de tong, maken de grove taaie vochtigheden dun of laten ze [1074] scheiden en maken dorst, maar als ze gekookt zijn dan leggen ze hun scherpte of bijtachtigheid af en vooral als het water twee of driemaal vernieuwd en het eerste afgegoten wordt, nochtans verliezen ze niet hun dun makende of scheidende kracht, ze verdrijven dan ook alle winden en opblazingen en laten de plas lossen en maken veel water en daarnaast zijn ze de buik of darmen nuttiger en bekwamer dan als ze rouw zijn. De uiens geven het lichaam geen voedsel als ze rouw zijn en zelfs ook zeer weinig als ze gekookt zijn. Voorts zo zijn de uiens kwaad voor de mensen die heet en haastig van aard zijn en veel galachtig bloed in het lijf hebben, maar zijn goed en geschikt voor diegene die veel rouw, dik en grof taai en slijmerig bloed of onzuiverheid in het lichaam verzameld hebben en zijn ook zeer nuttig de vrouwen die hun maandstonden door koude oorzaken achtergebleven zijn, want ze openen al hetgeen dat verstopt is en verwarmen hetgeen dat verkouden is en verwekken de maandstonden door haar bijzondere aard. Ui opent ook de speenaderen of aambeien met wat olie of azijn vermengt en aan het fondament gestoken, als Galenus betuigt, insgelijks doet ook het sap met katoen alleen er aan gehouden en een tijd lang gelaten of ook het sap met katoen daarin gestoken. Dioscorides zegt ook dat ui de aambeiaderen openen en alle andere gewone vloeden die door enige oorzaak verergerd of te lang achtergebleven zijn wederom laten voortkomen als de schilfers of velletjes van die in olie geworpen en geweekt van onder of van achter als een suppoost of pessarium ingestoken worden. Ui gestoten of gestampt en met zout, wijnruit en honig vermengt geneest de beten van de kwade of dolle honden, daarop gelegd. Sap van ui langs de neusgaten opgetrokken zuivert de hersens en trekt alle ruwe slijmerige overvloedigheden uit het hoofd door het niezen. Dan ui dikwijls gegeten al is het ook met ander spijs gekookt geweest maakt hoofdpijn, is de ogen schadelijk en verduistert het gezicht, maakt het gevoel en alle vijf zinnen plomp, bot en ongeschikt. BIJVOEGING. De gewoonste en bekendste van alle bollen of klisterachtige wortels zijn de uiens die Crommion genoemd zijn, als Lobel vermoedt, omdat ze door hun scherpte de ogen tot tranen verwekken, sommige noemen ze hier te lande swevel naar de Hoogduitse en soms ook enjuyn, in het Frans ciboule, siboulle en ceboule. De hoveniers van alle landen kennen vele verschillende soorten er van die onnodig zijn om alhier verhaald te worden, maar in zoetheid en grootte gaan de Spaanse en Afrikaanse uiens alle die van Italië en Frankrijk te boven, zegt Lobel, dan die van Sint Omer in Waals Nederland zijn groter en mooier dan de Spaanse waarvan de ronde bol aan beide zijden plat is en zo groot als een redelijk grote raap, de velletjes zijn schubachtig en de uiterste schillen mooi rood. Niettemin worden in Nederland dagelijks een grote menigte van Spaanse uiens gebracht die zeer goed zijn, sommige wit, sommige bruinrood, maar wat scherper van smaak. Ze hebben alle een snijdende kracht en de reuk is niet onlieflijk, maar de dampende smaak is van de een sterker en van de andere slapper, de bol is soms groter en soms kleiner, langwerpig, lang en rond of geheel rond, sommige ook peervormig maar gewoonlijk worden ze van boven geleidelijk aan breder en platter. Te Rome acht men meest diegene die van Caieta komen die rood en groot zijn en in schijven gesneden en in water geweekt zo zoet worden als peren. De tweede of lange soort noemt Lobel lange zoete Spaanse ui, Gesnerus noemt ze Spanisch Ulch. De soort die dikwijls geschoren en gesneden wordt heet soms scheerui en in Italië cipolla satile. De heel ronde, in het Latijn Cepa rotunda, heten in het Frans ceves en civons. (Allium ascalonicum) Caepa Palaestina aut Ascalonica is de scaloegnie of, als andere menen, het bieslook dat hierna beschreven wordt. Cepa agraria of veldui is Ornithogalum, is elders ook beschreven. Cepa marina aut maris is de squil of zeeui waarvan we hierna ook handelen zullen. Cepa muris is dezelfde squil. Cromida filo, welke naam zoveel betekent als of men uienblad zei is de naam van Dictamnus in Kreta. Cepula, cebula en chebula is een soort van Myrobalanen die bij de Indische kruiden beschreven is. Cepaea verschilt veel van ui en is vaak op aparte plaatsen beschreven. Een soort is een vreemde kleine donderbaard of een soort van smeerwortel die eigenlijk Cepaea Pancij heet of een waterpunge of de kappers met hauwen of het Scordium. Om zeer grote uiens te hebben steken sommige het zaad in pepoenzaad. Dan hij wordt meest gezaaid in januari, februari en maart en in april verplant. Om te maken dat de ui niet rot moet hij in lauw of warm zout water gestoken worden en in de zon weer gedroogd en daarna op gerstestro gelegd worden zonder elkaar aan te raken. Noch van de krachten. Ui is een windachtige spijs, nochtans maakt het appetijt of lust tot eten en houdt de buik tamelijk week en hoewel dat het grove kost is is het nochtans van sommige vochtige mensen goed gebruikt want die elke dag nuchter malse ui met honig eet zal gezonder leven als het niet te vers is. Daarom moet men de droge uiens nemen om te gebruiken in salade, geroosterde spijs, gekapt vlees, pasteien, sausen, stamppot van bonen en andere dingen. De landlieden en sterke mensen eten ze rouw met brood en zout, maar men eet ze allerbest met peterselie, eerst in water geweekt en dan gekookt of gebraden en zo vermeerderen ze de bijslapen lust en laten de vrouwen veel zog krijgen en zijn nuttig om alle kwaad dat door veranderingen van water en lucht komt te boeten. Het zaad is er noch veel beter voor. Ui is in het breken van de maan sterker en in het wassen droger en slechter wat gans anders in alle andere kruiden gebeurt. Ui op hete kolen gebraden en met honig of suiker, olie en wat azijn gegeten geneest de hoest en is zeer goed die kort op de borst en kort van adem zijn. Uiens veel gegeten genezen de waterzucht en te veel gegeten van diegene die ziek zijn maken die een slapende zwaarheid in het hoofd en razernij. Niet tegenstaande dat ui veel gebruikt de ogen schadelijk is zo is nochtans het sap van ui in de ogen gedrupt goed om het duister gezicht te verhelderen en de plekken en beginnende schellen van de ogen af te nemen. Het is ook zeer goed tegen het uitvallen van het haar, op het hoofd gestreken en laat het haar zeer gauw weer groeien. Hetzelfde sap met een pessarium van onder gezet verwekt niet alleen de maandstonden van de vrouwen, maar trekt ook de nageboorte af en met honig gemengd geneest de squinancie of gezwel van de keel, daarmee gestreken. Dit sap in de oren gedaan is goed tegen het slecht of moeilijk horen en het tuiten van de oren, insgelijks ook is het zeer goed de oren daar etter uitloopt en om de vuiligheid er uit te trekken en is ook goed tegen de buikloop. Uiensap met venkelsap gemengd geneest de waterzucht die net begint. Met azijn vermengt is zeer goed in de zon op de witte plekken en lelijke schurftheden van het lichaam gestreken en met zoveel Spodium gemengd geneest het de schurftige lopende ogen, maar met zout gemengd verdrijft de kleine harde gezwellen aan het aanzicht. Uiensap met sterke azijn gemengd stopt het bloeden uit de neus als het met een veer in de neusgaten gedaan wordt. Hetzelfde sap met hoendervet gemengd is zeer goed gestreken op de blaren van de voeten en daar het vel afgewreven is en op dezelfde manier geneest het de kakhielen en met linnen op de verbranding gelegd neemt het de pijn weg. Neem het hart eruit van de ui en vul de holte met fijne teriakel of Methridaat met citroensap gemengd en stop het gat wederom met het schijfje dat er van gesneden is en braadt hem dan in hete as zolang tot dat het alles tezamen goed gemengd is en pers daarna deze gebraden ui uit en geef hetgeen dat er uitgeperst wordt te drinken aan diegene die de pest heeft en laat hem terstond op zijn bed leggen zeer goed gedekt om te zweten. Deze remedie tegen pest heeft haar gelijke niet zo ver als men terstond mag zweten. Maar op het gezwel van de pest zal men eerst een brood leggen dat heel heet is of een kuiken in het midden opengehaald of een ui vol fijne teriakel en onder de as gebraden. Ook op alle verbranding zal men nuttig een ui leggen die in as gebraden is. Ui op hete kolen gebraden en met heesdeeg en olie van lelies gemengd laat de gezwellen uitbreken of rijp worden en hetzelfde doet het gekookt en met rozijnen en vijgen gemengd. Ui met verse boter stilt de pijn van de aambeien. Trek het hart van de ui er uit en vul het gat met gestoten komijn, maak het dicht en laat het alzo bereidt in hete as braden en als het gebraden is pers het sap er uit want dat is een zeer bijzondere baat tegen het ruisen van de oren en doofheid, daarin gedrupt. Ui met hoendervet gemengd neemt de rode en blauwe plekken van het aanzicht weg, maar met wijn of water [1076] gekookt en daarna gestoten en geroosterd in gewone olie en in vorm van een pleister onder de navel gelegd stilt de weeën van de vrouwen die net gebaard hebben. Ui rouw gesneden en een nacht lang in water te weken gelegd drijven de wormen af als men de kinderen dat water daags er na te drinken geeft. De buitenste schil van de ui gebrand of onder gloeiende as gedaan stilt de verouderde pijn van het hoofd als ge een klein stukje erop met olie van rozen of van laurierbessen besproeid in de oor steekt aan die kant daar de pijn is. Ui verdrijft de mollen als het omtrent of rondom hun hollen gelegd wordt en laat ze sterven. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/