Campanula

Over Campanula

Klokjes, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET X. CAPITEL.

Van de soorten van Clockskens oft Belvedere.

Gheslachten.

Met de voorbeschreven Wilde Rapen schijnen oock eenighe ghelijckenisse te hebben die soorten van cruyden, die nae de ghedaente van haer bloemen Clockskens in ’t Nederduytsch, oft anders Belvedere heeten: van de welcke wy dryderhande gheslachten ghesien hebben: d’eerste, Groote Clockskens, dat is de Aldergrootste van de drye: de andere van middelbaer grootte, ende daerom Middel-Clockskens gheheeten: de derde kleynder dan de twee andere, in ’t wilt wassende, Alderkleynste Wilde Clockskens ghenoemt.

Ghedaente.

1. De Groote oft Aldergrootste soorte van Clockskens heeft in ’t eerste uytkomen naest der aerden breede bladeren, van ghedaente die van Blauw Violetten-cruydt seer nae by komende, maer nochtans wat grooter dan die: dan de andere bladeren, die daer nae om de steelen wassen (die sterck ende seer hooghe zijnde uyt de wortel tusschen de eerste bladeren komen ghesproten) en zijn soo breedt niet, maer langhworpigher dan de eerste: dan soo wel dese, als de eerste, zijn alle ghelijck swart-groen oft doncker groen van verwen. Langhs de steelen wassen seer vele bloemen, grooter ende wijder open gaende dan de bloemen van de Raponcen, van ghedaente kleyne bellekens oft clockskens schier ghelijck, van verwen schoon blinckende blauw, hebbende in de middel witte draeykens. De wortel van dit cruydt, ter wijlen dat het noch iongh is, is langhachtigh, schier eenen vingher dick: dan als dat oudt gheworden is, wordt die in vele andere kleyne wortelkens oft veselinghen verspreyt ende ghedeylt.

2. De tweede oft Middel-soorte van Clockskens heeft bladeren soo wel in ’t eerst uyt de wortel spruytende, als aen de steelen wassende, van ghedaente smal ende langhworpigh, oock met haer swart-groene oft doncker-groene verwe blinckende. De steelen zijn met groefven oft voren door-streept, dry voeten hoogh, oft noch hooger: aen d’ opperste van de welcke bloemen wassen die van de Grootste Clockskens genoeghsaem ghelijck, van verwen blauw oft wit.

3. De derde oft Alderkleynste Clockskens, diemen oock Wilde Clockskens magh noemen, zijn de Grootste Clockskens gelijck, maer in alle haer deelen kleynder dan die: want haer eerst uytkomende bladeren, die naest der aerden wassen, zijn breedt, ende de Violet-bladeren ghenoeghsaem ghelijck, maer niet soo groot: de andere bladeren die aen de steelen komen, zijn langhachtigh ende smal: de bloemen zijn oock die van de andere soorten van Clockskens ghelijck, oock blauw van verwen, dan somtijts wit, ende dickwijls grooter dan de bloemen van de Raponce. De wortelen zijn dun ende veselachtigh.

Dese dry soorten van Clockskens zijn vol melckachtigh sap, dat daer uyt komt als sy gequetst zijn in steelen oft bladeren. Haer bloemen eer sy volkomen zijn, ende eer sy open gaen, hebben oock vijf hoecken; en open zijnde, [249] soo hebben sy oock vijf uyt-stekende hoecken: desgelijcks zijn oock de saet-bollekens vijfhoeckigh, die van de Raponckel ende ander Wilde Rapen ghenoegh gelijckende, maer nochtans door-gaet oft door-boort: inde welcke seer kleyn saeyken besloten light. Sulcks dat sy hier door souden schijnen te wesen gheslachten van Wilde Rapen oft Raponcen; maer aenghesien dat hunne wortels niet eetbaer en zijn, soo moeten sy onder eenigh ander geslacht gherekent ende gheschickt worden.

Plaetse.

D’eerste twee soorten van Klockskens worden in de hoven gheplant: de derde wast hier te lande alom in ’t wilt, neffens de velden ende aende kanten van de ackers oft bouwlanden, van selfs; ende daerom voert sy den naem van Wilde Klockskens.

Tijdt.

Alle dry soorten van Klockskens bloeyen in Braeckmaendt, Hoymaendt ende Oogstmaendt.

Naemen.

Dese bloemen worden nu ter tijdt op ’t Latijnsch Campanulae gheheeten, dat is Klockskens: dan sommighe noemense hier te lande Belvedere op ’t Italiaensch, om de lieffelijckheydt van dese bloemen, die seer schoon in ’t aensien zijn. Maer de Italiaenen kennen nochtans een ander gewas met den naem Belvedere, te weten de Osyris van de Griecken, die met dese Klockskens gheen ghelijckenisse en heeft; als blijckt uyt de beschrijvinge die wy in ’t eerste Deel dese Cruyt-Boecks gegeven hebben, als wy van de Osyris spraken.

1. De eerste van dese Klockskens hebben wy Groote oft Grootste Klockskens genoemt, in ’t Latijn Campanula maior. Sommighe houden dese eerste soorte van Klockskens voor de Columnaris van de ouders, ende eygentlijck van Plinius; daer nochtans dat woort Herba Columnaria van Plinius in sijn gantsch boeck nerghens vermaent en wordt. Andere siense aen voor het Anthemum van den selven Plinius; ’t welck woort in vele boecken van Plinius gevonden wort; maer die zijn allegader bedorven: want met moet daer in stede van Anthemum het woordt Eranthemum stellen, bijsonder in het 8.cap.van het 26.boeck. Dan het Eranthemum is een geslacht van Anthemis, met bloeme die roos-rood van verwe is, ende daerom met de Klockskens gheene ghelijckenisse en heeft.

2. De tweede, van ons in ’t Latijn Campanula media, dat is Middelbaer Klockskens gheheeten, wordt by Matthiolus voor Phyteuma van de oude Cruydt-beschrijvers ghehouden: dan als wy onse rechte meyninghe te kennen souden moeten gheven, ende het recht oordeel daer over spreken, soo dunckt ons soo wel dese tweede soorte van Klockskens, als de andere, voor de Iasione van de ouders te houden te wesen, oft immers daer meer ghelijckenisse mede te hebben dan met het Phyteuma; ’t welck een soorte is van Wilden Orant oft Antirrhinum, daer wy hier nae af sullen spreken. Want aengaende de Iasione van Theophrastus, soo schrijft Theophrastus dat sy maer een bloeme en krijght, die nochtans meer verscheyden bloemen schijnt te verthoonen, hoe wel die bloeme van een niet gescheyden en magh wesen: ende bovendien, soo seyt hy, dat het opperste van dese bloeme kantigh oft hoeckachtigh is. Sulcks is voorwaer de bloeme van dese onse klockskens, die wy nu beschrijven, als oock zijn alle de bloemen van de Wilde Rapen die wij in ’t voorgaende capitel beschreven hebben, uyt-ghesondert alleen de bloeme van de seste soorte van Wilde Rapen met gheaderde bloemen; maer nochtans hier uyt en kan niet volgen oft voor seker ghehouden worden, dat sy oock soorten van Iasione zijn, indien de Iasione van Plinius ende van Theophrastus voor eenderhande gewas te houden zijn: want Plinius schrijft, dat de Iasione seer overvloedigh melckachtigh sap van haer gheeft; ’t welck nochtans in de soorten van Klockskens meer dan in de Wilde Rapen oft Raponcen blijckelijck is. Bovendien soo soude iemandt misschien moghen twijffelen, dat dese Klockskens gheen Iasione en behooren gheheeten te wesen, om dat Plinius schrijft, dat Iasione een wilt moes-cruyt is, langhs der aerden kruypende, een witte bloeme voort-brengende. Maer dat en strijdet tegen ons geensins; want indien alle de cruyden die eetbaer zijn, voor Olus oft moes-cruydt te houden zijn, soo behoortmen dese onse Klockskens oock Olus ende moes-cruyden te noemen, ghemerckt dat haer bladeren seer goet om t’ eten zijn: voorts soo kruypen de wortelen soo wel van dese tweede als van de derde Wilde soorte van Klockskens, ende daer door komt, dat een plantken van dese Klockskens seer haest vermenighvuldight ende grooter wordt: bovendien soo is de bloeme van dit cruyt somtijts oock wit, als Plinius van sijne Iasione schrijft.

Maer om dese sake beter te kennen te geven, soo luyden de woorden van Theophrastus aldus in sijn eerste boeck, als hy van de verscheydentheyt van de bloemen spreeckt: Sommige bloemen, seydt hy, hebben maer eenderhande bladers, ende sy schijnen nochtans meer verscheyden bladers oft bloemen te vertoonen als de bloeme van Iasione: want de bloeme van dit cruyt is soo aen een ghemaeckt, dat gheen bladt van die bloeme van een ghescheyden en kan wesen; ende het onderste daer van en behoeft gheen hoosken oft knopken daer het in steken soude, ende het opperste is kantigh oft hoeckigh.

Dan Plinius spreeckt van de Iasione aldus in het 22.capitel van sijn 22.boeck: Iasione wordt voor een soorte van wilt moes ghehouden, in der aerden kruypende, veel melckachtighe sap hebbende. Sy krijght een witte bloeme, Concilium gheheeten.

3. De derde soorte van Klockskens, in ’t Latijn Campanula silvestris minima, magh Kleyne Klockskens oft Wilde Klockskens ghenoemt worden.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Aengaende de krachten van de Klockskens, die wy in dit Capitel beschreven hebben, soo is ’t te weten, dat daer van niet bijsonders oft vertelweerdigh te schrijven en is, aenghesien haer bloemen, cruydt ende wortelen nerghens toe nut oft bequaem en zijn: ghelijck oock Theophrastus ende Plinius van de krachten van hunne Iasione, die sy in ’t genesen soude moghen hebben, niet vermaent en hebben.

Dan men soude de bladeren van dese cruyden in ’t salaet oft ghelijck andere moes-cruyden moghen ghebruycken ende eten: ghelijck Plinius van de Iasione schrijft, die hy een moes-cruydt schrijft te wesen.

BIIVOEGHSEL.

Dese bloemen krijghen sommighe saet-bollekens die vol gaten zijn, als voorseydt is: ende daer door is Matthiolus bedroghen gheweest, meynende daer mede te bevestighen dat sy voor het Phyteuma van de ouders te houden zijn: ’t welck ghenoeghsaem van Dodoneus ende oock van Lobel ghetoont is anders te wesen: want dese bloeme heeft meer ghelijckenisse met de Iasione van de ouders dan met eenigh ander ghewas. Voorts [250] soo wordt het cruydt om de lieffelijckheydt van de bloemen in de hoven onderhouden, hoe wel dat het oock wel onder het moes magh g’ eten worden. Den naem Klockskens is seer bequaem, om de ghedaente van de wijde bloemkens met een uyt-stekende priemken als een klepelken.

De groote soorte van Klockskens heet Lobel Groote Blaeuwe melckachtighe Klockskens, om dat dit cruydt veel meer wit saps gheeft dan alle d’ andere. De steelen zijn dun, van dry ende vier cubitus hooghe, hebbende van de helft opwaerts smaller ende langher bladers, ende oock veel, waer aen oock groeyen schoonen blaeuwe bloemkens, grooter dan die van onse Klockskens, insghelijcks van maecksel ghelijck Klockskens; welcke steelen spits opgaen: waerom datse van die van Parijs Pyramidalis gheheeten zijn gheweest: ende schijnen ghemeynschap te hebben met dat woordt Columnaria, daer Dodoneus af spreeckt. Lobel noemtse Campanula maior lactescens ende Pyramidalis Lutetiana. In de hoven van dese landen schiet sy seer hoogh op, ende bloeyt diep in den Herfst: dan de bladeren worden van de Muysen ende ander onghedierte ghegheten.

Veranderinghe. Voorts, soo aenmerckt Clusius in dese Pyramidalis, dat haer bladeren ende melckachtigh sap somtijdt eenen seer vuylen ende onlieffelijcken reuck van haer geven; ende daerom heeft hy die Campanula lactescens foetidor gheheeten. Daerom en behoeftmen die niet lichtelijck by andere moes-cruyden te ghebruycken.

Pyramidalis van Gregorius de Reggio is verscheyden van de voorbeschreven Groote Klockskens oft Pyramidalis: wiens beschrijvinghe aen Clusius uyt Italien van den eerweerdigen Gregorius de Reggio ghesonden is gheweest, met naeme Pyramidalis villosa latifolia. De wortel is witachtigh, vele iaeren overblijvende, somtijdts heel dick, door ouderdom knoopachtigh wordende, boven de steenen daer sy tusschen groeyt uyt-puylende. Daer uyt spruyten verscheyden ronde steelkens, een palme langh, oft langher, met sachte witte hayrachtigheyt bedeckt, alle iaer vergaende, ende weder uytspruytende, op haer ’t sop met vele blaeuwe bloemen als die van Kleyn Hals-cruydt, aders-wijs gheschickt staende verciert: daer nae volghen huyskens vol kleyn, eer langhworpigh dan ront bruyn saeyken. De bladeren wassen om de steelkens ongheschicktelijck, die van Fransch Longer-cruydt (dat een soorte van Havicks-cruyt is) seer ghelijck, soo in grootte als in kertelinghen om de randen, die oock met wit hayr beset zijn. Het gantsche cruydt is melckigh, smaeckt soet, voornementlijck de wortel, by nae als de ghemeyne Rapontsel. Daerom soudemen dit cruydt moghen noemen Rapunculum saxatile montanum Doronici folio, oft oock Rapunculum montanum Pulmonariea Gallorum folio & Trachelij flore. Het is te verwonderen in dit cruydt, dat het op de rouwe steenbergen wast omtrent Brescia in Italien, in diepe holen, daer ander gheen cruyden en wassen, ende nauws gheen open locht en is, ende daer gheen water noch gheen aerde by oft omtrent en is.

De Kleyne Klockskens schijnen de selve te wesen, die Anguillara voor Cantabrica Plinij houdt, als Lobel schrijft.

De Middel-soorte van Klockskens schijnt van Lobel Camapanula Persici folio nostras gheheeten te wesen; in ’t Nederduytsch Blaeuw Klockskens (hoe wel datse oock somtijdts met witte bloemen ghevonden wordt) in ’t Enghelsch Blew Belles.

Blaeuw Klockskens met Veyl-bladeren is een mede–soorte van dese Klockskens, somtijdts heel groot, somtijdts heel kleyn, in ’t Latijn Campanula caerulea hederaceo folio.

Geele Klockskens met bladers van Vlas, van Lobel beschreven, ende voor Viola Calathiana Plinij met geele bloemen ghehouden, anders in ’t Latijn Campanula lutea Linifolia, Montis Lupi, flore Volubilis, gheheeten, is een aerdigh cruydeken, een palme hoogh, met bladers van Vlas oft Polygale, ende seer lustigh geele bloemkens, veel grooter dan de grootte van dit cruydeken schijnt te vereyschen, die van Jasione oft Klockskens Winde ghelijck. Hy heeft het alleen ghevonden in ’t afgaen van den bergh Lupus.

Campanula Lazura Herbariorum is een soorte van Winde, als oock is de Campanula Indica uyt West-Indien, van de teghenwoordighe soorten van Klockskens seer verschillende, daerom van ons elders beschreven.

Campanula is oock den naem van de selve Klockskens Winde.

Kleyne Bergh-Klockskens, van Clusius Campanula minor alpina rotundioribus simis foliis in ’t Latijn gheheeten, krijghen seer vele faselachtighe wortelkens, met de welcke dit cruydt seer verre voorder kruypt, ende sich selven seer vermenighvuldight, wijt ende breedt nieuwe scheuten uyt-ghevende. De bladeren die eerst uyt de wortelen komen zijn schier heel ront, daer nae volghen andere smalle bladeren, seer veel ende dicht by een wassende, de Ginoffels-bladeren soo ghelijckende datmense daer voor seer wel soude nemen. Tusschen dese bladeren spruyt daer nae een dun steelken, in meer andere sijd-tackskens verdeylt, met langhachtighe bladerkens omringelt: van elck tacksken hanghen kleyne bloemkens die van de Raponcen oft Klockskens ghelijck, van verwen schoon blaeuw, oft doncker peersch, dat is purpur oft violet, oft bleeck-purpur ende aschverwigh, somtijts oock sneeuwit: nae dese bloemkens volghen ronde bollekens, die van de Wilde oft Kleyne Klockskens ghelijck, die hier in Nederlandt over al in donckere plaetsen pleghen te groeyen. Dese Klockskens zijn van Clusius in Oostenrijck met alle de voorseyde verscheydentheden van verwe ghevonden gheweest, aldaer in Hoymaendt ende oock in Oogstmaent bloeyende. Dit cruydt is oock vol melckachtigh sap.

Verkiesinghe.

De ghene die in ghebreck van ander moes-cruyden de bladeren van dese Klockskens willen in salaet oft wermmoes gebruycken, sullen hun wachten van de soorte van Klockskens die Pyramidalis foetidior van Clusius ghenoemt wordt, ende alleen met haren vuylen ende ysselijcken reuck te onder-kennen is: want al en is daer gheen letsel oft schade af te verwachten oft te vresen (immers dat tot nu toe bekent is) soo is nochtans die onlieffelijckheydt van reuck seer te schouwen, ende soude dat salaet ende werm-moes niet alleen onaengenaem, maer oock walgelijck ende niet etelijck maken.

HET X. CAPITEL.

Van de soorten van klokjes of Belvedere. (Campanula pyramidalis, Campanula persicifolia, Campanula rotundifolia)

Geslachten.

Met de voorbeschreven wilde rapen schijnen ook enige gelijckenis te hebben die soorten van kruiden die naar de gedaante van haar bloemen klokjes in het Nederduits of anders belvedere heten waarvan we drie geslachten gezien hebben, de eerste grote klokjes, dat is de allergrootste van de drie, de andere van middelbare grootte en daarom middel klokjes genoemd, de derde kleiner dan de twee andere die in het wild groeien en allerkleinste klokjes genoemd worden.

Gedaante.

1. De grote of allergrootste soort klokjes heeft in het net uitkomen naast de aarde brede bladeren die van gedaante veel op die van blauw violenkruid veel lijken, maar nochtans wat groter dan die, dan de andere bladeren die daarna om de stelen groeien (die sterk en zeer hoog zijn en uit de wortel tussen de eerste bladeren komen gesproten) zijn niet zo breed, maar langwerpiger dan de eerste, dan zowel deze als de eerste zijn alle gelijk zwartgroen of donkergroen van kleur. Langs de stelen groeien zeer vele bloemen die groter zijn en wijder open gaan dan de bloemen van de rapunzels en van gedaante vrijwel op kleine belletjes of klokjes lijken en van kleur zeer mooi blinkend blauw met in het midden witte draadjes. De wortel van dit kruid terwijl dat het noch jong is is langachtig en vrijwel een vinger dik, dan als dat oud geworden is wordt die in vele andere kleine worteltjes of vezels verspreid en gedeeld.

2. De tweede of middensoort van klokjes heeft bladeren en zowel die in het begin uit de wortel spruiten als die aan de stelen groeien van gedaante smal en langwerpig zijn en blinken ook met hun zwartgroene of donkergroen kleur. De stelen zijn met groeven of voren doorstreept, negentig cm hoog of noch hoger met aan het opperste bloemen groeien die van de grootste klokjes voldoende gelijk en van kleur blauw of wit.

3. Het derde of allerkleinste klokjes die men ook wilde klokjes mag noemen zijn de grootste klokjes gelijk, maar in al haar delen kleiner dan die want haar net uitkomende bladeren die naast de aarde groeien zijn breed en lijken voldoende op violenbladeren, maar niet zo groot en de andere bladeren die aan de stelen komen zijn langachtig en smal, de bloemen zijn ook die van de andere soorten van klokjes gelijk en ook blauw van kleur, dan soms wit en dikwijls groter dan de bloemen van de rapunzels. De wortels zijn dun en vezelachtig.

Deze drie soorten van klokjes zijn vol melkachtig sap dat er uit komt als ze gekwetst zijn in stelen of bladeren. Haar bloemen eer ze volkomen zijn en voor ze open gaan hebben ook vijf hoeken en als ze open zijn [249] hebben ze ook vijf uitstekende hoeken, desgelijks zijn ook de zaadbolletjes vijfhoekig en lijken voldoende op die van de rapunzel en andere wilde rapen, maar nochtans doorgaat of doorboort waarin zeer klein zaad besloten ligt. Zodat ze het hierdoor zou schijnen of het geslachten van wilde rapen of rapunzels zijn, maar aangezien dat hun wortels niet eetbaar zijn moeten ze onder enig ander geslacht gerekend en geschikt worden.

Plaats.

De eerste twee soorten van klokjes worden in de hoven geplant, de derde groeit hier te lande alom in het wild naast de velden en aan de kanten van de akkers of bouwlanden vanzelf en daarom voert ze de naam van wilde klokjes.

Tijd.

Alle drie soorten van klokjes bloeien in juni, juli en augustus.

Namen.

Deze bloemen worden tegenwoordig op het Latijns Campanulae genoemd, dat is klokjes, dan sommige noemen ze hier te lande belvedere op het Italiaans om de lieflijkheid van deze bloemen die zeer mooi in het aanzien zijn. Maar de Italianen kennen nochtans een ander gewas met de naam belvedere, te weten de Osyris van de Grieken die met deze klokjes geen gelijkenis heeft zoals blijkt uit de beschrijving die we in het eerste deel van dit kruidboek gegeven hebben toen we van de Osyris spraken.

1. De eerste van deze klokjes hebben we grote of grootste klokje genoemd, in het Latijn Campanula major. Sommige houden deze eerste soort van klokjes voor de Columnaris van de ouders en eigenlijk van Plinius daar nochtans dat woord Herba Columnaria van Plinius in zijn ganse boek nergens vermaand wordt. Andere zien het voor het Anthemum van dezelfde Plinius aan wat woord in vele boeken van Plinius gevonden wordt, maar die zijn allen bedorven want men moet daar in plaats van Anthemum het woord Eranthemum stellen en vooral in het 8ste kapittel van het 26ste boek. Dan het Eranthemum is een geslacht van Anthemis met bloemen die roosrood van kleur is en daarom met de klokjes geen gelijkenis heeft.

2. De tweede die van ons in het Latijn Campanula media, dat is middelbaar klokje genoemd wordt wordt bij Matthiolus voor Phyteuma van de oude kruidbeschrijvers gehouden, dan als we onze echte mening te kennen zouden moeten geven en het echt oordeel daarover spreken denken we dat zowel deze tweede soort van klokjes als de andere voor de Jasione van de ouders te houden is of immers daar meer gelijkenis mee hebben dan met het Phyteuma wat een soort van wilden orant of Antirrhinum is daar we hierna van zullen spreken. Want aangaande de Jasione van Theophrastus zo schrijft Theophrastus dat ze maar een bloem krijgt die nochtans meer verschillende bloemen schijnt te vertonen, hoewel die bloem niet vaneen gescheiden mag wezen en bovendien, zo zegt hij, dat het opperste van deze bloem kantig of hoekachtig is. Zulks is voorwaar de bloem van deze onze klokjes die we nu beschrijven als ook zijn alle bloemen van de wilde rapen die wij in het voorgaande kapittel beschreven hebben, uitgezonderd alleen de bloem van de zesde soort van wilde rapen met aarvormige bloemen, maar nochtans hieruit kan niet volgen of voor zeker gehouden worden dat ze ook soorten van Jasione zijn, indien de Jasione van Plinius en van Theophrastus voor hetzelfde gewas te houden zijn want Plinius schrijft dat Jasione zeer overvloedig melkachtig sap van zich geeft wat nochtans in de soorten van klokjes meer dan in de wilde rapen of rapunzels blijkbaar is. Bovendien zou iemand misschien mogen twijfelen dat deze klokjes geen Jasione genoemd behoren te wezen omdat Plinius schrijft dat Jasione een wild moeskruid is die langs de aarde kruipt en een witte bloem voortbrengt. Maar dat strijdt geenszins tegen ons want indien alle kruiden die eetbaar zijn voor Olus of moeskruid te houden zijn dan behoort men deze onze klokjes ook Olus en moeskruiden te noemen, gemerkt dat hun bladeren zeer goed om te eten zijn en voorts zo kruipen de wortels zowel van deze tweede als van de derde wilde soort van klokjes en daardoor komt dat een plantje van deze klokjes zeer gauw vermenigvuldigd en groter wordt, bovendien is de bloem van dit kruid soms ook wit zoals Plinius van zijn Jasione schrijft.

Maar om deze zaak beter te kennen te geven zo luiden de woorden van Theophrastus aldus in zijn eerste boek als hij van de verschillen van de bloemen spreekt: ‘sommige bloemen, zegt hij, hebben maar een soort bladeren en ze schijnen nochtans meer verschillende bladeren of bloemen te vertonen zoals de bloem van Jasione want de bloem van dit kruid is zo aaneen gemaakt dat geen blad van die bloem vaneen gescheiden kan worden en het onderste ervan behoeft geen doosje of knopje daar het in steken zou en het opperste is kantig of hoekig.

Dan Plinius spreekt van de Jasione aldus in het 22ste kapittel van zijn 22ste boek: ‘Jasione wordt voor een soort van wild moes gehouden die in de aarde kruipt en veel melkachtig sap heeft. Ze krijgt een witte bloem, Concilium genoemd.

3. De derde soort van klokjes, in het Latijn Campanula silvestris minima, mag kleine klokjes of wilde klokjes genoemd worden.

Aard, kracht en werking.

Aangaande de krachten van de klokjes die we in dit kapittel beschreven hebben zo is het te weten dat daarvan niets bijzonders of te vertellens waard te schrijven is aangezien haar bloemen, kruid en wortels nergens toe nuttig of geschikt zijn, gelijk ook Theophrastus en Plinius van de krachten van hun Jasione, die ze in het genezen zou mogen hebben, niets vermaand hebben.

Dan men zou de bladeren van deze kruiden in salade of gelijk andere moeskruiden mogen gebruiken en eten gelijk Plinius van de Jasione schrijft die hij een moeskruid schrijft te wezen.

BIJVOEGING.

Deze bloemen krijgen sommige zaadbolletjes die vol gaten zijn, als gezegd is, en daardoor is Matthiolus bedrogen geweest die meende daarmee te bevestigen dat ze voor het Phyteuma van de ouders te houden zijn wat voldoende van Dodonaeus en ook van Lobel aangetoond is dat het anders is want deze bloem heeft meer gelijkenis met Jasione van de ouders dan met enig ander gewas. Voorts [250] zo wordt het kruid om de lieflijkheid van de bloemen in de hoven onderhouden, hoewel dat het ook wel onder het moes gegeten mag worden. De naam klokjes is zeer geschikt om de gedaante van de wijde bloempjes met een uitstekend priempje als een klepeltje.

De grote soort van klokjes noemt Lobel grote blauwe melkachtige klokjes omdat dit kruid veel meer wit sap geeft dan alle andere. De stelen zijn dun en van honderd dertig of honderd tachtig cm hoog en hebben van de helft opwaarts smallere en langere bladeren en ook veel waaraan ook mooie blauwe bloempjes groeien, groter dan die van onze klokjes en insgelijks van vorm gelijk klokjes welke stelen spits opgaan waarom dat ze door die van Parijs Pyramidalis genoemd zijn geweest en schijnen gemeenschap te hebben met dat woord Columnaria daar Dodonaeus van spreekt. Lobel noemt het Campanula major lactescens en Pyramidalis Lutetiana. In de hoven van deze landen schiet ze zeer hoog op en bloeit diep in de herfst, dan de bladeren worden van de muizen en ander ongedierte gegeten.

Verandering. Voorts zo merkt Clusius in deze Pyramidalis op dat haar bladeren en melkachtig sap soms een zeer vuile en onlieflijke reuk van zich geven en daarom heeft hij die Campanula lactescens foetidor genoemd. Daarom behoeft men die niet te gemakkelijk bij andere moeskruiden te gebruiken.

Pyramidalis van Gregorius de Reggio verschilt van de voorbeschreven grote klokjes of Pyramidalis wiens beschrijving aan Clusius uit Italië van de eerwaardige Gregorius de Reggio gezonden is met naam Pyramidalis villosa latifolia. De wortel is witachtig en blijft vele jaren over, soms heel dik en wordt door ouderdom knoopachtig die boven de stenen daar ze tussen groeit uitsteken. Daaruit spruiten verschillende ronde steeltjes van een zeventien cm lang of langer die met zachte witte harigheid bedekt zijn en alle jaren vergaan en weer uitspruiten met op hun top vele blauwe bloemen als die van klein halskruid die aarvormig geschikt staan versiert en daarna volgen huisjes vol klein en eerder langwerpig dan rond bruin zaad. De bladeren groeien onregelmatig om de steeltjes en die van Franse longkruid (dat een soort van havikskruid is) zeer gelijk en zo in grootte als in kartels om de randen die ook met wit haar bezet zijn. Het ganse kruid is melkachtig en smaakt zoet en voornamelijk de wortel, bijna als de gewone rapunzel. Daarom zou men dit kruid Rapunculum saxatile montanum Doronici folio of ook Rapunculum montanum Pulmonariea Gallorum folio & Trachelij flore mogen noemen. Het is te verwonderen in dit kruid dat het op de ruwe steenbergen groeit omtrent Brescia in Italië in diepe holen waar anders geen kruiden groeien en nauwelijks open lucht is en daar geen water noch aarde bij of omtrent is.

De kleine klokjes schijnen dezelfde te wezen die Anguillara voor Cantabrica Plinij houdt, als Lobel schrijft.

(Campanula persicifolia) De middensoort van klokjes schijnt van Lobel Campanula Persici folio nostras genoemd te wezen, in het Nederduits blaeuw klockskens (hoewel dat ze ook soms met witte bloemen gevonden wordt) in het Engels blew belles.

(Wahlenbergia hederacea) Blauw klokjes met klimopbladeren is een medesoort van deze klokjes en is soms heel groot en soms heel klein, in het Latijn Campanula caerulea hederaceo folio.

(Linum campanulatum) Gele klokjes met bladeren van vlas is van Lobel beschreven en voor Viola Calathiana Plinij met gele bloemen gehouden, anders in het Latijn Campanula lutea Linifolia, Montis Lupi, flore Volubilis genoemd is een aardig kruidje van een tien cm hoog met bladeren van vlas of Polygale en zeer lustig gele bloempjes, veel groter dan de grootte van dit kruidje schijnt te vereisen en die van Jasione of klokjeswinde gelijk. Hij heeft het alleen gevonden in het afgaan van de berg Lupus.

Campanula Lazura Herbariorum is een soort van winde als ook Campanula Indica is uit West-Indië die van de tegenwoordige soorten van klokjes zeer verschilt en daarom van ons elders beschreven is.

Campanula is ook de naam van dezelfde klokjeswinde.

(Campanula alpina) Kleine bergklokjes die van Clusius Campanula minor alpina rotundioribus simis foliis in het Latijn genoemd is krijgen zeer vele vezelachtige worteltjes waarmee dit kruid zeer ver voort kruipt en zichzelf zeer vermenigvuldigd en wijdt en breed nieuwe scheuten uitgeeft. De bladeren die eerst uit de wortels komen zijn vrijwel heel rond en daarna volgen andere smalle bladeren die zeer veel en dicht bijeen groeien en zo op anjerbladeren lijken dat men ze daarvoor zeer goed zou nemen. Tussen deze bladeren spruit daarna een dun steeltje die in meer andere zijtakjes verdeeld is en met langachtige blaadjes omringd en van elk takje hangen kleine bloempjes die van de rapunzels of klokjes gelijk zijn en van kleur mooi blauw of donker paars, dat is purper of violet of bleekpurper en askleurig en soms ook sneeuwwit en na deze bloempjes volgen ronde bolletjes die van de wilde of kleine klokjes gelijk die hier in Nederland overal in donkere plaatsen plegen te groeien. Deze klokjes zijn van Clusius in Oostenrijk met alle voor vermelde verscheidenheden van kleur gevonden die daar in juli en ook in augustus bloeiden. Dit kruid is ook vol melkachtig sap.

Verkiezing.

Diegene die in gebreke van andere moeskruiden de bladeren van deze klokjes in salade of warme moes willen gebruiken zullen zich wachten van de soort van klokjes die Pyramidalis foetidior van Clusius genoemd wordt en alleen met haar vuile en ijselijke reuk te herkennen is, want al is er geen letsel of schade van te verwachten of te vrezen (immers dat tot nu toe bekend is) zo is nochtans die onlieflijkheid van reuk zeer te schouwen en zou de salade en warme moes niet alleen onaangenaam, maar ook walgelijk en niet eetbaar maken.


HET VIII. CAPITEL.

Van Mariettes oft Wilde Rape van Dioscorides.

Gheslachten.

Onder de soorten van Violen hebben wy oock de Mariettes willen rekenen, die in ’t Latijn Viola Mariana ghenoemt worden, ende de Wilde Rape van Dioscorides wat schijnen te ghelijcken.

Ghedaente.

Dese soorte van Violetten, diemen Mariettes noemt, heeft eerst langhachtighe, breede, doncker-groene, rouwe ende wat ruyghe bladeren, de bladeren van de ghemeyne Buglosse ghelijckende, maer swarter, kleynder, ende niet soo rouw: daer nae, dat is in het tweede iaer, brenght sy voort ronde, rechte, getackte, oock wat hayrachtighe steelen, met dierghelijcke, maer kleynder bladeren bewassen. Aen d’ opperste van de steelkens wassen langhworpighe, ronde, holle bloemen, aen de kanten met vijf kertelen ghesneden, maer niet soo diep, ende niet soo scherp ghekant oft ghehoeckt als de bloemen van de andere soorten van Wilde Rapen: de verwe van dese bloemen is ghemeynlijck uyt den blauwen purpurachtigh, somtijts oock wit, twee oft dry witte draeykens in ‘t middel hebbende: de selve bloemen zijn oock vijfhoeckigh, oft in vijf ploykens ghevouwen, eer dat sy open gaen. Nae de bloemen komender saet-bollekens aen, die boven breedt zijn, ende oock vijf hoecken hebben, ende met vijf rouwe, ruyghe, holle, nederwaerts hanghende huyskens oft hooskens rondom bekleedt zijn: in ’t middel van de welcke kleyn ende bijnae Castanie-bruyn saet light. De wortelen zijn langh ende dick, wit van verwen, niet onlieffelijck van smaeck.

Plaetse.

Dit cruydt wast, soomen seydt, in de bosschen ende gheberchten van selfs in ’t wilt, ende oock op sommighe donckere ghewesten: ende, soo Matthiolus schrijft, niet alleen in meest alle de landouwen van Italien, maer oock van Hooghduytschlandt: dan hier te lande ende heel Nederlandt door, en vindtmen ’t nergens in ’t wilt, maer wordt in de hoven ghesaeyt ende van de Cruydt-beminners onderhouden.

Tijdt.

De Mariettes bloeyen in Braeckmaendt, Hoymaendt ende Oogstmaendt; daer-en-tusschen wordt het saet rijp: want sy bloeyen niet t’seffens, maer allenghskens: sulcks dat men den heelen Somer door knoppen, bloemen ende rijp saet aen dit cruydt kan vinden.

Naemen.

Dese bloemen worden nu ter tijdt in ’t Latijn Viola Mariana gheheeten, in ’t Nederduytsch nae het Fransch Mariettes. Dan meest alle de nieuwe Cruydt-beschrijvers houden dit ghewas voor het Medion van de ouders: hoe wel dat het meer met de Gongyle agria oft Wilde Rape van Dioscorides over een schijnt te komen. Want aengaende het Medion, soo schrijft Dioscorides, dat het Medion bladeren krijght die van Seris oft Cicorye (sommighe boecken hebben Iris, dat is Lisch) ghelijck, met eenen steel omtrent dry voeten hoogh opschietende: aenden welcken een groote, ronde, purpurverwighe bloeme wast, waer nae een kleyne vrucht volght, den Cnicum ghelijck: de wortel is een spanne langh, soo dick als eenen stock, sarp van smaeck. Met welcke beschrijvinghe dit ons voorghestelt cruydt, dat wy Mariettes noemen, niet seer wel over een schijnt te komen: want hoe wel dat de Mariettes een groote ronde bloeme draghen, nochtans en hebben sy gheen bladeren den Iris oft den Seris ghelijckende; ende bovendien de vrucht oft het saet en ghelijckt het saet van Cnicus niet; ghemerckt dat het saet van de Mariettes seer kleyn is, ende rosachtigh oft Castaniebruyn van verwen, als wy voorseydt hebben.

Om welcke oorsaecken ghenoeghsaem blijcken kan, dat de Mariettes gheensins voor het Medion te houden en zijn, maer veel eer voor de oprechte Wilde Rape van Dioscorides: met wiens beschrijvinghe sy meest over een schijnen te komen: want de Mariettes zijn een spruytachtigh ende tackigh ghewas, wiens saet-bollen met sommighe aenhanghende bijwassen rondom bekleedt zijn: de welcke wegh ghenomen zijnde, verthoont ende ontdeckt sich den ondersten ende oprechten saet-bol: sulcks [244] als de Wilde Rape oft Gongyle agria gantschelijck schijnt te wesen: als ghenoeghsaem te aenmercken is uyt de beschrijvinghe die den selven Dioscorides van de Wilde Rape gheeft: want hoe wel dat beschrijvinghe met sommighe overvloedighe oft onnoodighe woorden, die daer by gevoeght zijn wat duysterder ende onduydelijcker schijnt te wesen, nochtans soo heeft die selve de oprechte Wilde Rape met haer merckelijcke kenteeckenen ghenoeghsaem te kennen ghegheven.

Voorts, soo beschrijft Dioscorides de Wilde Rape met dierghelijcke woorden, soo die in ’t Griecks luyden: De Wilde Rape groeyt in de bouwlanden; ende is een heester oft spruyt omtrent ander halven voet hoogh opschietende, in vele tacken verdeylt, bovenwaerts effen ende kael, oft sacht: de bladeren zijn oock effen ende sacht, eenen vinger breedt oft noch breeder: de vrucht wast in kelksghewijse huyskens: dan als de vellekens die de vrucht bekleedden afghenomen oft open-ghegaen zijn, soo vindtmen van binnen een anderen hoofts-ghewijsen bol, waer in swarte saden schuylen, die open gedaen zijnde oft ghewreven, wit van binnen zijn.

In welcke beschrijvinghe ’t gene dat van de sachtigheyt van het opperste der steelen ende van de bladeren gheseyt wort, ende insgelijcks oock van de swartigheyt des saets, ende van de wittigheydt des merchs van ’t selve saet, dat en behoort tot de beschrijvinghe van de Wilde Rape, (bijsonder van dese die wy nu hier beschrijven) geensins; maer moet van eenigh ander gewas verstaen worden: gemerckt dat de steelen ende bladeren van dese onse Marietten niet sacht oft effen en zijn, maer wat ruygh ende hayrachtigh; ende het saet en is niet swart, maer grauwachtigh, ende de verwe van de Castanie schellen, als wy voorseyt hebben, seer nae by komende.

Sulcks dat mijn vermoeden grootelijcks is, dat dese woorden van Dioscorides die daer schrijft van de sachtigheyt van de bladeren ende van de t’ soppen der steelen, behooren tot de beschrijvinghe van den Raponckel, oft van de Klockskens, van de welcke wy in de naevolgende Capitelen sullen spreken; ende ’t ghene dat hy van het saet schrijft, ’t welck van buyten swart ende van binnen wit soude zijn, schijnt van het saet van de Ghemeyne oft Tamme Rape gheseyt te wesen. Ende soo zijn in dat capitel van Dioscorides vele beschrijvingen van verscheyden cruyden gemenghelt, ende onder een verwerret geweest: ’t welck inde boecken van Dioscorides dikwijls bevonden wordt, tot groot achterdeel ende hooftbrekinghe van de liefhebbers der cruyden, die het recht onderschil der cruyden somwijlen te vergeefs uyt de woorden van Dioscorides soecken.

Aerd, Kracht ende Ghebruyck.

De wortel van de Mariettes heeft een verkoelende ende een weynigh t’ samentreckende kracht; ende is goet om t’ eten, als de wortel van de andere soorten van Wilde Rapen; ende wordt seer bequaemelijck by het salaet ghedaen.

BIIVOEGHSEL.

De schoone lieffelijcke ghedaente der bloemen van dese Wilde Rapen oft Mariettes, is oorsake gheweest dat wy die onder de bloemen ende Violetten beschrijven.

Sy beminnen vette, wel gheoeffende en ghemeste aerde; ende sy verdienenwel een goede stede in de hoven, niet alleen om haer schoone bloemen wille, maer oock om haer wortelen, die in het Salaet ghebruyckt ende lieflijck ghenoegh zijn.

Dese bloeme heeft den naem Mariette ghekreghen, nae de Koninghinne van Hongarijen Marie; de welcke men daer mede vereert heeft, doen sy eerst in Nederlandt ghebroght is gheweest; ende sy heeft in onse tijden, soo Lobel betuyght, door oeffeninge in de hoven soo groote ende schoone bloemen ghekreghen, datmen die uyt ghenoeghte in stede van eenen drinck-beker ghebesicht heeft, midts daer in den wijn schenckende om uyt te drincken, gelijck uyt eenen kroes oft pot: ende daerom zijn sy oock by sommighe met den naem Roomeren bekent geworden. Want de bloemen zijn langhworpigh, ghelijck een belle, als sy oock van Dodoneus beschreven zijn. Het saet is drykantigh, van verwe ende groote het Surckel-saet ghelijck: sy wast in Enghelandt oock op sommighe plaetsen in ’t wilt in groote menighte, bijsonder in de bosschen van Conventrij, maer kleynder ende magerder dan elders: de welcke in de hoven gheoeffent zijnde, veel grooter wort ende soeter om eten. In de heete landen van Italien ende Vranckrijck en is sy soo ghemeyn niet.

Verscheydentheydt van bloemen van de Mariettes. Carolus Clusius heeft dit cruydt somwijlen met witte bloemen ghevonden, dan ghemeynlijck violet, somwijlen oock witachtigh, wat nae den geelen treckende, somwijlen aschverwigh, somtijdts oock met wat verscheyde verwen, als uyt den witten ende violetten ghemenght, ’t sy ghepleckt oft ghespickelt, ’t sy strael-ghewijse door reghen.

Mariettekens van Syrien, die Rauwolfius aldaer heeft sien wassen, hebben bladeren als die van smalle Wechbre, seer ghesnippelt, verre van een staende, seer hoogh opschietende, met groote peersche bloemen de Mariettekens ghelijck; wat witachtighs hebbende, met acht bladerkens rondom het middel-hoofdeken staende beset: hy houdt het voor Medium Dioscoridis, oft Mindium Rhazis. Het schijnt een Raponce te zijn, ende moghet ghenoemt worden Rapunculus Alpinus spicato similis, oft, Bergh-Raponcelen met aderen.

Kracht ende Werckinghe.

De bloemen van dit cruydt zijn seer nut in gorghelinghe te ghebruycken teghen de heete gheswillen ende sweeringhen van den mondt.

De wortelen zijn in krachten ’t Groot Hals-cruydt ghelijck.

HET VIII. KAPITTEL.

Van mariette of wilde raap van Dioscorides.

(Campanula medium)

Geslachten.

Onder de soorten van violen hebben we ook de mariettes willen rekenen die in het Latijn Viola Mariana genoemd worden en op de wilde raap van Dioscorides wat schijnen te lijken.

Gedaante.

Deze soort van violen die men mariettes noemt heeft eerst langachtige, brede en donkergroene, ruwe en wat ruige bladeren die op de bladeren van de gewone buglos lijken, maar zwarter, kleiner en niet zo ruw en daarna, dat is in het tweede jaar, brengt het ronde, rechte, getakte en ook wat haarachtige stelen voort die met diergelijke, maar kleinere bladeren begroeid zijn. Aan het opperste van de steeltjes groeien langwerpige, ronde, holle bloemen die aan de kanten met vijf kartels gesneden zijn maar niet zo diep en niet zo scherp kantig of hoekig als de bloemen van de andere soorten van wilde rapen, de kleur van deze bloemen is gewoonlijk uit het blauwe purperachtig en soms ook wit die twee of drie witte draadjes in het midden hebben, de bloemen zijn ook vijfhoekig of in vijf plooitjes gevouwen voordat ze open gaan. Na de bloemen komen er zaadbolletjes aan die boven breed zijn en ook vijf hoeken hebben en met vijf ruwe, ruige, holle, neerwaarts hangende huisjes of doosjes rondom bekleed zijn met in het midden klein en bijna kastanjebruin zaad ligt. De wortels zijn lang en dik, wit van kleur en niet onlieflijk van smaak.

Plaats.

Dit kruid groeit, zo men zegt, in de bossen en bergen vanzelf in het wild en ook op sommige donkere gewesten en, zo Matthiolus schrijft, niet alleen in meest alle landstreken van Italië, maar ook van Hoogduitsland, dan hier te lande en heel Nederland door vindt men het nergens in het wild maar wordt in de hoven gezaaid en van de kruidbeminnaars onderhouden.

Tijd.

De mariettes bloeien in juni, juli en augustus, daartussen wordt het zaad rijp want ze bloeien niet tegelijk, maar geleidelijk aan zodat men de hele zomer door knoppen, bloemen en rijp zaad aan dit kruid kan vinden.

Namen.

Deze bloemen worden tegenwoordig in het Latijn Viola Mariana genoemd, in het Nederduits naar het Franse mariettes. Dan meest alle nieuwe kruidbeschrijvers houden dit gewas voor het Medion van de ouders hoewel dat het meer met de Gongyle agria of wilde raap van Dioscorides overeen schijnt te komen. Want aangaande het Medion schrijft Dioscorides dat het Medion bladeren krijgt die van Seris of cichorei (sommige boeken hebben Iris, dat is lis) gelijk met een steel die rond de negentig cm hoog opschiet, waarna een grote, ronde, purperkleurige bloem groeit waarna een kleine vrucht volgt als die van Cnicum, de wortel is een tien cm lang en zo dik als een stok, scherp van smaak. Met welke beschrijving dit door ons voorgestelde kruid dat we mariettes noemen niet zo goed overeen schijnt te komen, want hoewel dat de mariettes een grote ronde bloem draagt nochtans hebben ze geen bladeren die op de Iris of Seris lijken en bovendien lijkt de vrucht of het zaad niet op dat van Cnicus gemerkt dat het zaad van de mariettes zeer klein is en rosachtig of kastanjebruin van kleur als we gezegd hebben.

Om welke oorzaken voldoende blijken kan dat de mariettes geenszins voor het Medion te houden zijn, maar veel eerder voor de echte wilde raap van Dioscorides met wiens beschrijving ze het meest overeen schijnt te komen want de mariettes zijn een spruitachtig en vertakt gewas wiens zaadbollen met sommige aanhangende bijwassen rondom bekleed zijn en als die weg genomen zijn vertoont en ontdekt zich de onderste en echte zaadbol zulks [244] als de wilde raap of Gongyle agria gans schijnt te wezen als voldoende op te merken is uit de beschrijving die dezelfde Dioscorides van de wilde raap geeft, want hoewel dat beschrijving met sommige overvloedige of onnodige woorden, die erbij gevoegd zijn wat duisterder en onduidelijker schijnt te wezen, nochtans zo heeft hij die echte wilde raap met zijn opmerkelijke kentekens voldoende te kennen gegeven.

Voorts zo beschrijft Dioscorides de wilde raap met diergelijke woorden zo die in het Grieks luiden: ‘de wilde raap groeit in de bouwlanden en is een heester of spruit die omtrent vijf en veertig cm hoog opschiet en in vele takken verdeeld, bovenwaarts effen en kaal of zacht, de bladeren zijn ook effen en zacht en een vinger breed of noch breder, de vrucht groeit in kelkvormige huisjes, dan als de velletjes die de vrucht bekleden afgenomen of opengegaan zijn vindt men van binnen een andere hoofdvormige bol waarin zwarte zaden schuilen en als die open gedaan zijn of gewreven wit van binnen zijn’.

In welke beschrijving hetgeen dat van de zachtheid van het opperste der stelen en van de bladeren gezegd wordt en insgelijks ook van de zwartheid van het zaad en van de witheid van het merg van hetzelfde zaad, dat behoort geenszins tot de beschrijving van de wilde raap (en vooral van deze die we nu hier beschrijven) maar moet van enig ander gewas verstaan worden, gemerkt dat de stelen en bladeren van deze onze mariettes niet zacht of effen zijn, maar wat ruig en haarachtig en het zaad is niet zwart, maar grauwachtig en de komen zeer dicht bij de kleur van de kastanjeschellen, zoals we gezegd hebben.

Zulks dat mijn vermoeden sterk is dat deze woorden van Dioscorides die daar schrijft van de zachtheid van de bladeren en van de toppen van de stelen tot de beschrijving van de rapunzel of van de klokjes behoren waarvan we in de volgende kapittelen zullen spreken en hetgeen dat hij van het zaad schrijft, wat van buiten zwart en van binnen wit zou zijn, schijnt van het zaad van de gewone of tamme raap gezegd te wezen. En zo zijn in dat kapittel van Dioscorides vele beschrijvingen van verschillende kruiden gemengd en onder elkaar verwart geweest wat in de boeken van Dioscorides dikwijls gevonden wordt tot groot nadeel en hoofdbrekens van de liefhebbers der kruiden die het echt onderschil van de kruiden soms tevergeefs uit de woorden van Dioscorides zoeken.

Aard, kracht en gebruik.

De wortel van de mariette heeft een verkoelende en wat tezamen trekkende kracht en is goed om te eten net zoals de wortel van de andere soorten van wilde rapen en wordt zeer geschikt bij de salade gedaan.

BIJVOEGING.

De mooie lieflijke gedaante van de bloemen van deze wilde rapen of mariette is oorzaak geweest dat we die onder de bloemen en violen beschrijven.

Ze beminnen vette, goed bewerkte en gemeste aarde en ze verdien wel een goede plaats in de hoven en niet alleen vanwege hun mooie bloemen, maar ook om haar wortels die in de salade gebruikt en lieflijk genoeg zijn.

Deze bloem heeft de naam mariette gekregen naar de koningin van Hongarije, Marie, die men daarmee vereerd heeft toen ze net in Nederland kwam en ze heeft in onze tijden, zo Lobel betuigt, door teelt in de hoven zulke grote en mooie bloemen gekregen dat men die uit genoegen in plaats van een drinkbeker gebruikt heeft mits daarin de wijn te schenken om uit te drinken net zoals uit een kroes of pot en daarom zijn ze ook bij sommige met de naam roemer bekend geworden. Want de bloemen zijn langwerpig als een bel zoals ze ook van Dodonaeus beschreven zijn. Het zaad is driekantig en van kleur en grootte het zuringzaad gelijk, ze groeit in Engeland ook op sommige plaatsen in het wild in grote menigte en vooral in de bossen van Coventrie, maar kleiner en magerder dan elders die in de hoven geteeld zijn veel groter wordt en zoeter om te eten. In de hete landen van Italie en Frankrijk is ze niet zo algemeen.

Verscheidenheid van bloemen van de Mariette. Carolus Clusius heeft dit kruid soms met witte bloemen gevonden, dan gewoonlijk violet en soms ook witachtig dat wat naar het gele trekt en soms askleurig, soms ook met wat verschillende kleuren gemengd zoals uit het witte en violet gemengd hetzij geplekt of gespikkelt, hetzij straalsgewijs doorregen.

Mariettekens van Syrie die Rauwolfius daar heeft zien groeien hebben bladeren als die van smalle weegbree, zeer gesnipperd en staan ver uit elkaar die zeer hoog opschieten en met grote paarse bloemen die op mariettekens lijken en wat witachtigs hebben en met acht bladertjes rondom het middelhoofdje staande bezet, hij houdt het voor Medium Dioscoridis of Mindium Rhazis. Het schijnt een rapunzel te zijn en mag Rapunculus Alpinus spicato similis genoemd worden of berg rapunzel met aren.

Kracht en werking.

De bloemen van dit kruid zijn zeer nuttig in gorgeling te gebruiken tegen de hete zwellen en zweren van de mond.

De wortels zijn in krachten het groot halskruid gelijk.

m

HET IX. CAPITEL.

Van andere gheslachten van Wilde Rapen, dat is van Hals-cruydt ende Raponcen.

Gheslachten.

Daer zijn noch vele ander soorten van Wilde Rapen, die oock seer schoone bloemen hebben, gelijck klockskens oft korfkens ghemaeckt, als die van de Marietten, ende boven-dien oock de Marietten van wortelen niet seer onghelijck en zijn: namentlijck de gheslachten van Hals-cruydt ende Raponcen, van de welcke wy hier omtrent ses soorten sullen beschrijven.

Ghedaente.

1. De eerste soorte, Groot Hals-cruydt ghenoemt, ’t welck de Mariettes aldernaest bykomt, heeft kantighe, rouwe, hayrachtighe steelen, anderhalven voet hoogh, oft noch hoogher: daer aen wassen rouwachtighe, breede, van voren spitse oft scherp-afgaende bladeren, die rondomme ghekertelt zijn, de bladeren van Netelen van ghedaente ende verwe schier gelijck: de bloemen wassen langhs de steelen, kleynder dan die van de Mariettes, rondom de kanten oock met vijf doorkervinghen gedeylt, maer dieper dan die van de Marietten, van binnen wat rouw oft hayrachtigh, van verwen sommighe wit, sommighe bleeck-purpur, oft wat nae den blauwen treckende.

2. Dit Hals-cruydt heeft noch een andere mede-soorte, [245] met wat sachte ende niet soo rouwe bladeren, als zijn die van de voorgaende, anders die van ghedaente ende steelen ghelijck: dan dese soorte heeft schoonder ende aerdigher bloemen, dan de ander, te weten uyt den blauwen purpurachtigh van verwen, dat is violet-peersch. De wortel van dit cruydt blijft sommighe iaeren over, ende spruyt in de Lente wederom uyt der aerden.

3. De derde soorte, van sommighe Kleyn Hals-cruydt gheheeten, heeft korter steelen dan de ander, ende kleynder, witter, langhworpigher, sachter ende niet soo rouwe bladeren, de Savie-bladeren beter ghelijckende: de bloemen zijn kleynder dan die van Groot Hals-cruydt, van verwen niet seer verscheyden van de Swarte oft Blauwe Violette, dat is bleeck-purpur oft peersachtigh; die niet nederwaerts en hanghen, ghelijck die van de andere soorten, maer recht opstaen, ende veel by een op ’t opperste van de steelen voortkomen. De wortelen zijn die van de voorgaende ghelijck.

4. De vierde soorte is dese dry voorbeschreven soorten van Hals-cruydt ghenoeghsaem ghelijck, hoe wel datse sommighe eenen anderen naem gheven, de selve oock Raponce heetende. Dit gheslacht heeft oock korter steelen, dan die van het Groot Hals-cruydt; maer de bladeren zijn breedt, van ghedaente die van het Groot Hals-cruydt seer nae by komende, nochtans niet soo rouw, ende rondom de kanten min ghekerft. De bloemen hanghen nederwaerts, van verwe meestendeel bleeck-purpur, oft peersch uyt den blauwen. In stede van wortelen heeft dit ghewas vele dunne, teere, krom ende dweers loopende oft kruypende faselinghen; aen de welcke vele langhworpighe witte wortelkens hanghen, de wortelen van Raponce ghelijck: door de welcke dit cruydt sich selven voort set ende vermeerdert, verre ende wijt onder d’ aerde kruypende.

5. Het vijfde geslacht van Wilde Rapen, ’t welck van den gemeynen man Raponce ghenoemt wordt, brenght dunne steelen voort, ende krijght langhworpighe smalle kaele oft effene bladeren: de bloemen zijn kleynder dan die van de Hals-cruyden oft voorbeschreven soorten van Cervicaria, meestendeel blauw van verwen. De wortelen zijn wit, omtrent eenen vingher langh, bequaem om t’ eten.

De bloemen van alle dese geslachten, eer sy open-gaen zijn vijf-hoeckigh; maer als sy volkomen ende heel open zijn, schijnen sy een rond klocksken oft langhworpigh korfken, dat omghekeert is, te ghelijcken, met sommighe witte draeykens in ’t middel; rondom de kanten van de bloemen sietmen vijf snedekens oft kerfkens, met soo veel uytstekende scherpe oft spitse afgaende hoeckskens. De bollekens daer ’t saet in steeckt zijn oock kantigh oft hoeckigh, boven breedst, maer bloot, ende met gheen aenwassende hooskens oft vellekens rondom bekleedt, ghelijck als zijn die van de Mariettes: de welcke daer mede van alle dese soorten van Wilde Rapen, die wy nu beschrijven, seer merckelijck verschillen; ende om die oorsake, te weten om dat haer saet-bollekens oft huyskens rondom bedeckt ende bekleedt zijn, met de beschrijvinghe van de Wilde Rape (daer Dioscorides af spreeckt) veel beter over een schijnen te komen, dan eenighe van dese soorten daer wy nu afhandelen: niet tegenstaende dat alle dese oock soorten van Wilde Rapen zijn.

6. Behalven dese vijf voorbeschreven soorten van Wilde Rapen, isser noch een ander dierghelijck gewas, dat wy voor de seste soorte houden, ’t welck van de andere, aengaende de ghedaente ende het maecksel, een weynighskens verschilt: want het heeft ten eersten breede bladeren; daer nae langhs de steelen smaller: welcke steelen een spanne hoogh zijn, in ’t opperste voortbrenghende een aderswijse trosse, vol kleyne bloemen, die elck bijsonder, eer sy open gaen, een kleyn horenken schijnen te gelijcken; maer open zijnde, in vier smalle bladerkens ghespleten zijn, van verwen sommighe wit, sommighe blauw, sommighe purpur: nae dese bloemen volghen kleyne bollekens, die van de Raponcen schier ghelijck, maer kleynder, met menighte langhs de steelen nauw ende dicht by een ghevoeght staende. De wortelen zijn oock wit, als die van de andere Wilde Rapen.

Plaetse.

1.2.3. De dry eerste gheslachten van Wilde Rapen, die wy Hals-cruyden noemen, groeyen van selfs in Hoogh ende Neder-Duytschlandt op meest alle drooge plaetsen, aen de kanten van de beemden, ende somtijdts op dorachtighe landouwen: van daer worden sy in de hoven ghebroght, om de aerdigheyt van haer bloemen.

4. De vierde soorte wast aen de kanten van de ackers, [246] in Zeelandt, ende oock wel op andere plaetsen die omtrent de Zee niet en ligghen.

5. Dat vijfde gheslacht groeyt in de Koren-velden, ende het wordt op vele plaetsen met menighte ghevonden.

6. Dat seste wast in vele bosachtighe ende doncker ghewesten, daer vetten ende slijckachtighen grondt is.

Tijdt.

1.2.3. De dry eerste Hals-cruyden bloeyen in Braeckmaendt, Hoymaendt ende Ooghstmaendt.

4. De vierde soorte bloeyt met het ander Hals-cruydt.

5. De vijfde soorte oft de Raponce bloeyt meest al den Somer door: in de Wintersche maenden worden de wortelkens uyt der aerden genomen, om by de Salaet-cruyden met edick ende olie te ghebruycken.

6. Het seste gheslacht bloeyt in Mey, Braeckmaendt ende Hoymaendt.

Naemen.

1.2. De twee eerste worden in Hoogh-duytschlandt Halskraut, ende daer nae op ’t Nederduytsch Hals-cruydt gheheeten, dat is in ’t Latijn Cervicaria; ende oock Uvularia, ende soo Fuchsius meynt, Campanula; in ’t Griecks Trachelion: wy noemense Cervicaria maior, oft Groot Hals-cruydt.

3. De derde soorte wordt ghemeynlijck Kleyn Hals-cruydt gheheeten, in ’t Latijn Cervicaria minor.

4. 5. De vierde ende vijfde soorten zijn ghenoemt Rapunculum, al ofmen Kleyn Raepken seyde; bijsonder de Vijfde, die eyghentlijck met den naem Raponce in Nederlandt bekent is; in ’t Fransoys Raiponce; in ’t Hooghduytsch Rabuntzan.

6. De seste wordt van sommighe op ’t Griecks Alopecuros, dat is Vossen-steert, gheheeten, soo het schijnt nae de adere die vol bloemen is: de welcke als de bloemkens open zijn, sacht ende wolachtigh is, ende eenen Vossen-steert schier ghelijckt. Maer Alopecurus is een gantsch ander ghewas; van ’t welcke wy in de Beschrijvinghe van het Koren ende van de Pluckvruchten breeder sullen spreken. Dan om die oorsake hebben sommighe dit cruydt dat wy hier beschrijven Rapunculum Alopecuron gheheeten, dat is Raponce met Vosse-steerten; om dat soo van het oprecht Alopecurus te onderscheyden. Maer men soude het beter Raponce met aderen oft met aders-wijse bloemen moghen heeten.

Aerd.

De wortelen van alle dese soorten van Wilde Rapen, soo wel van de Hals-cruyden, als de Raponcen, hebben een verkoelende ende oock wat t’samentreckende kracht.

Kracht ende Werckinghe.

De wortelen van Hals-cruydt in water ghesoden, zijn seer goedt teghen den weedom ende eerste beghinnende swillinghen van den mondt ende van de kele, ende verhittinghe van de amandelen, alsmen daer mede gorghelt, ende den mondt spoelt.

Voorts soo maghmen alle dese wortelen seer wel in het Salaet ghebruycken, ende met edick ende olie eten, alsmen alle andere Salaet-cruyden pleegh te doen.

BIIVOEGHSEL.

Men vindt dese soorten van Wilde Rapen seer verscheyden van bloemen, aengaende de groote ende verwe van dien: die somtijdts oock wijder open gaen, somtijdts meer ghesloten zijn, daer is oock groot onderschil in de wortelen, die somtijdts dick, ende in een ghevlochten zijn; somtijdts dunder: dan de bloemen van meest alle beghinnen van boven nederwaerts te bloeyen; ende sommighe bloemen staen recht over end, sommighe hanghen nae beneden; sulcks datmen meer dan acht oft thien gheslachten soude moghen vinden: de welcke goedt te kennen zijn, alsmen dese kent die Dodoneus hier beschreven heeft.

Dan alle de soorten van Raponcelen hebben melckachtigh sap, waer door sy van de Mariettes ende Hals-cruyden goedt t’ onderscheyden zijn: die ghemeynlijck min saps hebben, ende niet soo wit oft melckachtigh als dat van de Raponcen. Doch de overvloedigheyt van sap is in alle dese soorten veroorsaeckt van de verscheydentheyt der plaetsen: te weten nae dat het landt daer sy groeyen, vet oft magher, droogh oft vochtigh, warm oft kout is.

Naemen.

Hals-cruydt is in ’t Latijn van sommighe Archangelica gheheeten (welcken naem noch verscheyden ander ghewas mede-ghedeylt wordt;) in ’t Fransoys Gantelet ende Ganteletz, al ofmen seyde Handt-schoenkens-cruydt. De oorsaeck der naemen Hals-cruydt ende Uvularia sullen wy verhalen, als wy van de krachten spreken.

Wit groot Hals-cruydt van Noordt-Enghelandt, in Artois Bourse Marie ende Grandes Clochettes gheheeten, in Enghelandt Haskewurte, oft oock Belfloure, van Lobel beschreven, wast in Enghelandt veel, ende nerghens elders. Dit is van aensien ’t Groot Hals-cruydt ghelijck. De bloemen zijn seer wit, die van het Hals-cruydt oft Marietten ghelijck, maer grooter ende langher. Den steel is twee iae dry cubitus hoogh. De wortel is faselachtigh, dickachtigh, melckachtigh, herwaerts en derwaerts loopende. ’T saet is dien van het Hals-cruydt ghelijck, maer grooter.

Verscheydentheydt van Kleyn Hals-cruydt. Somtijdts groeyt aen den Zeekant ende dorre heuvelachtighe plaetsen een cruydt dat het Hals-cruydt niet onghelijck en is, seght Lobel (Dodoneus schijnt dat oock ghekent te hebben) bladers hebbende die van het Groot Hals-cruydt ghelijck, glatter, niet soo stijf, oft rondsomme ghetandt, groeyende aen korter steelkens; ende heeft een witachtige wortel, veel wijder uytloopende. De bloemen brenght het voort in Wedemaendt ende Hoymaendt bleeck-purpur van verwen, van ghedaente kleyn klockskens ghelijckende.

Noch isser een ander soorte, die dorre is ende niet soo lustigh, die in Enghelandt op steenachtighe dorre plaetsen ghevonden wordt, ende in de bosschen van Walsch Nederlandt; anders de andere heel ghelijck.

Oock isser een soorte van Kleyn Hals-cruydt die roode purpure bloemen heeft: andersins komt die met de andere ghenoegh over een.

Groot Hals-cruydt van de Nederlanders. Dit cruydt is het eerste van ghedaente ghelijck; ende soude in aller manieren ’t selve zijn, ten waere dat het in lenghde van de steelen, lenghde ende grootte van bladers d’ ander tweemael te boven ginghe. De bloeme is blauw, die van de Marietten seer ghelijck.

Kleyne Raponcelen. Dit cruydt (van Dodoneus Raponce gheheeten) is Rapuntium oft Rapulum in ’t Latijn gheheeten gheweest, seydt Lobel, oft om dat ’t ghemeyne volck ghemeynt heeft, dat de selve plante een mede-soorte van Rapen is, oft om dat de wortel van etens weghe ende van aensien de Steck-rape ghelijck is: want de Kleyne Raponce krijght eene wortel die ghemeynlijck eenen duym langh is, ende dick, langhworpigh ghelijck een Steck-rape oft Radijs, in de middel een weynigh buyckachtigh, klaer wit, malsch, ende veel kleynder ende lieflijcker om eten voor salaet in de vasten, dan eenighe Rape oft Radijs. Den selven Lobel ende andere noemsen oock Pes Locustae.

Kleyne ende Groote Raponcelen met witte bloemen. De Kleyne Raponce heeft ghemeynlijck blauwe bloemen. Dan, soo den selven Lobel betuyght, omtrent Brugelette, een stedeken van Henegouwe, groeyt het met witte bloemen. Ende Clusius vermaent oock van een Hals-cruydt met witte bloemen, als hier nae blijcken sal. Fabius Columna schrijft oock, dat de Ghemeyne Raponcen heel sneeuwitte bloemen draghende van hem in ’t Rijck van Napels ghevonden zijn. Sy wassen oock in Vranckrijck: want den seer gheleerden ende neerstighen cruydt-beminner Petrus Hondius heeft daer heel schoone planten van ghesien te Xaintes, in den hof van den Bisschop. Dan hy is van ghevoelen, dat van eenderhande saet Raponcen voortkomen soo wel met witte, als met blauwe bloemen: bevindende beyde die soorten in sijnen hof, daer hy maer saet van de witte vergadert ende ghesaeyt hadde. [247]

Groote Raponcelen van Lobel, is de selve soorte die Dodoneus Rapunculum Alopecuron noemt: dan Lobel heetse Rapuntium maius Alopecuri comosa flora; in ’t Enghelsch Wald Rampion; van wiens ghedaente ende aderachtighe bloeme ghenoegh boven verhaelt is.

Andere gheslachten van Hals-cruydt ende Raponcen uyt Clusius ende andere. Clusius heeft in het 55.capitel van sijn 5.boeck der Vreemder oft Wtlantscher ghewassen van ettelijcke soorten van Hals-cruydt ende Raponcen vermaent, ende ettelijcke selfs op nieuws beschreven: de welcke van ons alhier, met noch sommighe andere, verhaelt sullen worden.

Hals-cruydt met Witte bloemen, ’t welck in Oostenrijck ende in de omligghende landen met groote menighte wast, soude met de bovenverhaelde Witte Raponcen moghen ghereekent worden; want het is in alles het ghemeyn Hals-cruydt met bladeren van Netelen ende blauwachtighe bloemen ghelijck: alleen verschilt het daer van, midts dat het heel witte bloemen heeft.

Hals-cruydt met aders-wijse bloemen heeft een dicke eetbaere wortel, die haer selven soo met haer faselinghen vermenighvuldight, dat sy uyt de hoven der cruydt-beminners niet te roeyen en is, als sy daer eens ghesaeyt oft gheplant is gheweest. Het heeft sachter bladeren dan de andere, ende krijght een langhe adere van kleynder blauwachtighe bloemen, die allegader voorwaerts hanghen. Het wast in Oostenrijck.

Hals-cruydt met ronde knoppen van bloemen, in ’t Latijn Cervicaria sphaerocephalos, heeft op het sop van de steelen eenen ronden bol oft kloot van bloemen, die in de ronde wassen als eenen bal. Daer is noch een ander dierghelijck cruydt, ’t welck wat kleynder is, ende behalven dien bol van bloemen die op ’t sop van de steelen staen, noch andere bloemen alleen staende heeft, langhs de steelen ghespreydt.

Raponcen met korte oft langhe witte oft violette oft doncker-blauwe aderen van bloemen zijn van den selven Clusius in Oostenrijck ende Hooghduytschlandt op vele plaetsen ghevonden gheweest. Dese soorte moet ghereeckent worden met de seste soorte van Dodoneus beschreven, van Lobel Groote Raponcelen, ende van Clusius Rapunculus alopecuroïdes gheheeten. De bladeren die in dese soorte uyt de wortel spruyten zijn breeder: de andere die om de steelen groeyen zijn smaller, alsmen in de Kleyne Bergh-klockskens oock bemerckt.

Kleyn Bergh-Hals-cruydt, in ’t Latijn Trachelium pumilum Alpinum gheheeten, is een cruydeken omtrent een spanne hoogh, met een ghestreept steelken, ’t welck in meer sijd-tackskens verdeylt is; elck een van de welcke een aschverwighe bloeme voortbrenght, die groot ghenoegh is, hol, van ghedaente een kleyn klockskens ghelijckende, vijfhoeckigh als die van ghemeyn Hals-cruydt. Nae de bloemen volghen grootachtighe saet-bollekens, drijkantigh, voorwaerts afhanghende; in de welcke saet steeckt, dat van ghemeyn Hals-cruydt ghelijck, maer kleynder, ende wit van verwen, de bladeren die aen de steel verspreyt staen, zijn in ’t beghinsel, dat is aen haer onderste daer sy aen de steelen vast zijn, breedt, aen het uyterste scherp oft spits afgaende: dan de andere bladeren die langhs der aerden verspreyt uyt de wortel ghesproten zijn, staen op een langhachtigh steelken, ende zijn wat breeder ende van voren al uyt soo scherp niet. De wortel is nae den kleynte van dit cruydt groot ghenoegh, witachtigh, nae bovenwaerts met vele knobbelen uytpuylende, ende met sommighe hayrighe veselinghen beset. Dit heel ghewas is ruygh ende wolachtigh, ende is vol melckachtigh sap. Het bloeydt op de hooghe koude berghen van Oostenrijck omtrent de Hoymaendt: bijsonder op ’t gheberghte Snebergh gheheeten. Hals-cruydt met bladeren van Wilde Buglosse, dat sommighe Trachelium folis Echii noemen, iae oock Echium montanum Daleschampii, wast op het selfde gheberghte, aldaer in Braeckmaendt ende Hoymaendt bloeyende. Het soude voor een soorte van Echium oft Wilde Buglosse aenghesien moghen worden, om dat het vele smalle, ruyghe bladeren krijght, die van Echium schier ghelijck; maer het en kan gheen soorte van Echium wesen, om dat dit cruydt vol melckachtigh sap is, soo wel aengaende de bladeren als de wortel. Tusschen dese bladeren spruyt eenen steel, omtrent eenen voet hoogh, sterck ende stijf, ghevoort oft gestreept, somtijdts soo dick als den kleynsten vingher, met vele smalle langhworpighe ruyghe bladeren rondom bewassen: uyt het midden van welcken steel tot boven toe eenen fraeyen dicken tros oft ader van bloemen wast, die tusschen de bladeren schuylen, ende seer aerdigh gheschickt staen, die van Hals-cruydt oft Raponce ghelijck, maer kleynder ende bleeckachtigh van verwen: de bloemen vergaen zijnde, veranderen in saet-bollekens, vol kleyn rosachtigh saet. De wortel is eenen vingher dick, witachtigh, met een gherimpelde schorsse bekleedt, ende met sommighe dickachtige faselinghen begaeft, van binnen vervult met wit ende melckachtigh sap, ende bequaem ghenoegh zijnde om t’ eten, als die van de andere soorten van Hals-cruydt; ende daer in het Echium niet ghelijckende. Hy noemtse in ’t Latijn Trachelium thyrsoides. Het wast op den voorseyden Snebergh, ende op ’t gheberghte daer omtrent.

Steen-Hals-cruydt is tweederley: het Kleyn heet Trachelium petraeum minus, ende heeft kleyne bladerkens, bijnae als die van Cymbalaria, met witte bloemen: het Groot, in ’t Latijn Trachelium petraeum maius, is een groote soorte van Hals-cruydt met peersche bloemen, op de steen-rotsen van Italien wassende, midtsgaders de kleyne soorte.

Dierghelijck ghewas beschrijft Pona, dat op den Bergh Baldus wast, met ronde bladeren, korten steel ende houtighe wortel. Wiens mede-soorte oock is die Bergh-Raponce die wy hier nae uyt Fabius Columna beschrijven sullen.

Hals-cruydt met bladeren van Bocksbaert is in Italien ghevonden, ende beschreven gheweest van den voorseyden Edelen hoogh-gheleerden Fabius Columna, die dat Trachelion Tragopogi foliies noemt, oft oock Trachelium montanum, dat is Bergh-Hals-cruydt.

Raponce met een ronde ende by nae bal-wijse adere, oock op de berghen van Italien ghevonden, ende met de volgende soorte mede ghebroght, ende aen Clusius ghethoont van de hoogh-gheleerden Doctoor Wilhelm Vermeer, heeft een ronde adere van bloemen, die alleen van blauwe nae peersche treckende draeykens aen een ghemaeckt ende vergadert schijnt te wesen. Dit heele cruydt is oock vol melckachtigh sap. Hy noemt het in’t Latijn Rapunculum Alopecuroides orbiculati paene spica.

Raponce met bladers van Ganse-distel, in ’t Latijn Rapunculum folii Sonchi, oock op de selfde Italiaensche berghen groeyende, en heeft gheen adere, maer eer eenen krans van bloemen.

Bergh-Raponce met hoornen in ’t Latijn Rapuntium montanum cornicularum rarius, van den selven Fabius Columna beschreven, heeft seer schoone bloemen, uyt een rond bolachtigh purpur-blauw hoofdeken met horenkens teghen over een staende voortkomende, op vijf groenachtighe bladerkens inde ronde ghevoeght. Allenghskens worden die gladde horenkens grooter: ende daer tusschen komen anderhalf soo korte horenkens voort, op haer ’t sop in drijen ghedeylt; ende daer nae scheyden sy haer selven krom ende slim in vijf deelen in de lenghde: ende ten laetsen in vijf dunne aenhanghselen verspreyt zijnde, nemen aen de ghedaente van eenen Spinrock, ende verscheyden van het binnenste horenken worden buyckigh uytpuylende; ende daer tusschen komen vijf geele draeykens. Als het saet rijp wordt, dan sijn de knoppen als in de ghemeyne Raponcen, met vijf rooskens verciert, ende met gaetkens open gaende storten veel ros saet uyt. De wortel is als die van de andere Raponcen, soo menighvuldighlijck befaselt, dat uyt eene wortel verscheyden planten spruyten; de onderste bladeren zijn als de Viole bladeren, om de kanten wat gheschaert. Den steel is meest bloot, met weynigh smaller bladeren hier en daer bewassen. Het gantsche cruydt is vol melck, ende smaeckt soet, soo wel de bladeren als de wortelen.

Ander Raponce met smalle bladeren ende bloemen in een hooft vergadert, van den selven Columna Rapuncium alterum leptophyllon capitatum ghenoemt, is van andere voor een soorte van Scabieuse beschreven, maer qualijck, mits datse vol soet melck is, ghelijck alle andere soorten van Raponcelen. De wortel is wit, dickachtigh, niet seer gheveselt, vele iaeren overblijvende, somtijdts op verscheyden plaetsen dertigh bloeyende steelen voortbrenghende, maer meest vijf oft seven, van welcken den middelsten in een oft dry sijd-steelen verdeylt wordt. Dese steelen zijn bijnae twee voeten hoogh, bewassen met smalle bladeren, als Lijn-bladers, doch wat breeder, met ghesnippelde oft ghefronste randen, ruygh, als oock zijn de stelen, die oock wat roodachtigh zijn, onderwaerts dicht met bladeren bewassen, boven sonder bladeren: op ’t sop van alle de steelen, op een vergaderinge van ses oft seven sterres-gewijs ghevoeghde bladerkens komen vele blauwe bloemen, dicht by een in de ronde ghevoeght als eenen bol. Elcke bloem is eerst langhworpigh, glat, maer open-gaende in vijf snippelinghen verdeylt, in ’t midden een witachtigh verheven kleyn sterreken hebbende, met een noppigh langhworpigh draeyken. Als de bloemen beghinnen open te gaen, dan omringhen sy aen haer onderste het voorseyde hoofdeken met kleyne sterrekes, in de welcke noch ander kleynder witter schuylen: dan als de blauwe af vallen, dan blijven in ’t midden kleyne witte sterrekens, op groene knoppekens rustende, daer de blauwe van ’t midden af tot het sop toe uytmuyten. Daer nae blijfter een groene sterres-gewijs hoofdeken over met een buycksken vol saet. Soo datmen op eenen tijdt verscheyden ghedaente der bloemen ende vruchten siet. Het saet valt uyt de gaetkens, ende is ros blinckende, seer kleyn: het bloeyt in Apulien in ’t laetste van de Oogstmaendt.

Voorts, soo houdt den voorseyden Fabius Columna de Raponcen voor den Erinus van Nicander ende Dioscorides, liever dan voor Wilde Rapen: ende beschrijft noch twee andere soorten daer van, als volghen.

Raponce met bladeren van Ocimum, in ’t Latijn Erinos ocymoides, heeft bladeren als Basilicom, rondom gheschaert, die daer na vergaen alsser andere smalle bladeren aen de steelen komen, die min ghekertelt zijn, met witachtighe oft oock peerschachtighe bloemen. Sy wast aen de kanten van de beecken, ende ander vochte plaetsen: de welcke daerom niet alleenlijck Erinus oft Erineos, oft Echinos Galeni, maer oock Hydreton magh heeten.

Alderkleynste Raponce, van hem Rapunculi sive Erini minimum genus gheheeten, is van peersche bloemen ende geel priemken de Raponcen ghelijck: dan is in alles kleynder: de onderste bladeren hebben acht kertelen rondom, de bovenste maer twee.

Dan Dodoneus heeft elders een ander cruydt voor den Erinus beschreven.

Kracht ende Werckinghe.

De soorten van Hals-cruyden hebben den naem ghekreghen, schrijft Lobel, door dien dat sy den hals ende de leden des lichaems omtrent den hals, soo wel inwendigh als uytwendigh gheleghen, gheswollen oft opghewreven zijnde, ende vervelt, soo seer behulpigh zijn; waerom dat sy oock Uvularia gheheeten worden, nae den huygh oft tapken van de kele, in ’t Latijn Uvula, van sommighe Lelleken ghenoemt.

Aengaende de Raponcen, sommighe voesters hebben bevonden [248] door langh ghebruyck, dat de wortel van de Kleyne, dat is de ghemeynste Raponce, seer goet is om het melck te vermeerderen in de borsten. Dan alsmen die de voesters t’ eten wil gheven, moetmense sieden, ende dan met Langh Peper bereyden.

Dese wortelen zijn seer soet ende liefelijck van smaeck, ende worden in Salaet ghegeten meest rauw, maer oock ghesoden, ghebraden oft ghebacken ende met meel ende olie oft boter ghefruyt.

Sy verwecken den appetijt, dat is de gragigheydt tot eten, ende maken een goede maghe.

Is de Raponce oft het Hals-cruydt den Erinos van Nicander, soo is de wortel, oft oock het loof, goet teghen alderley verghift. Het saet twee dragmen swaer, met een halve once honigh op de ooghen ghestreken, stuyt de sinckinghen die daer op vallen. Het melckigh soet sap, met Solfer ende wat Niters, versoet de pijne in d’ooren.

Ander ghebruyck.

Dese wortelen kleyn ghestooten, ende met meel van Lupinen ghebruyckt, verdrijven ende nemen wegh alle vlecken ende placken oft sproeten van de huyt.

Het water dat van dese wortelen ghedistilleert wordt, is seer goedt om het vel claer ende blinckende oft reyn te maken.

HET IX. KAPITTEL.

Van andere geslachten van wilde rapen, dat is van halskruid en rapunzels. (Campanula trachelium, Campanula glomerata, Campanula rapunculus)

Geslachten.

Daar zijn noch vele ander soorten van wilde rapen die ook zeer mooie bloemen hebben die als klokjes of korfjes gemaakt zijn als die van de marietten en bovendien ook veel op de mariettes van wortels lijken, namelijk de geslachten van halskruid en rapunzels waarvan we hier omtrent zes soorten zullen beschrijven.

Gedaante.

1. De eerste soort, groot halskruid genoemd wat het meest met de mariettes overeen komt, heeft kantige, ruwe, harige stelen van vijf en veertig cm hoog of noch hoger en daaraan groeien ruwachtige, brede en van voren spitse of scherp afgaande bladeren die rondom gekarteld zijn en op de bladeren van netels van gedaante en kleur vrijwel gelijk, de bloemen groeien langs de stelen en zijn kleiner dan die van de mariettes en rondom de kanten ook met vijf doorsnijdingen gedeeld, maar dieper dan die van de mariettes en van binnen wat ruw of haarachtig, van kleur sommige wit, sommige bleekpurper of trekken wat naar het blauwe.

2. Dit halskruid heeft noch een andere medesoort [245] met wat zachte en niet zo ruwe bladeren als die van de voorgaande, anders is het die van gedaante en stelen gelijk, dan deze soort heeft mooier en aardiger bloemen dan de ander, te weten uit het blauwe purperachtig van kleur, dat is violetpaars. De wortel van dit kruid blijft sommige jaren over en spruit in de lente wederom uit de aarde.

3. De derde soort die van sommige klein halskruid genoemd wordt heeft kortere stelen dan de andere en kleinere, witter, langwerpiger, zachter en niet zulke ruwe bladeren die beter op de saliebladeren lijken, de bloemen zijn kleiner dan die van groot halskruid en van kleur verschillen ze niet veel van de zwarte of blauwe viool, dat is bleekpurper of paarsachtig die niet nederwaarts hangen zoals die van de andere soorten, maar rechtop staan en veel bijeen op het opperste van de stelen voortkomen. De wortels zijn die van de voorgaande gelijk.

4. De vierde soort is deze drie voorbeschreven soorten van halskruid voldoende gelijk, hoewel dat sommige het een andere naam geven en die ook rapunzel noemen. Dit geslacht heeft ook kortere stelen dan die van het groot halskruid, maar de bladeren zijn breed en komen van gedaante dicht bij die van het groot halskruid, nochtans niet zo ruw en rondom de kanten minder gekerfd. De bloemen hangen nederwaarts en zijn van kleur meestal bleekpurper of paars uit het blauwe. In plaats van wortels heeft dit gewas vele dunne, tere, krom en dwars lopende of kruipende vezels waaraan vele langwerpige witte worteltjes hangen die op de wortels van rapunzel lijken waardoor dit kruid zichzelf voortzet en vermeerdert en ver en wijdt onder de aarde kruipt.

5. Het vijfde geslacht van wilde rapen wat van de gewone man rapunzel genoemd wordt brengt dunne stelen voort en krijgt langwerpige smalle kale of effen bladeren, de bloemen zijn kleiner dan die van de halskruiden of voorbeschreven soorten van Cervicaria en meestal blauw van kleur. De wortels zijn wit en omtrent een vinger lang en geschikt om te eten.

De bloemen van al deze geslachten voor ze open gaan zijn vijfhoekig, maar als ze volkomen en geheel open zijn schijnen ze te lijken op een rond klokje of langwerpig korfje dat omgekeerd is met sommige witte draadjes in het midden en rondom de kanten van de bloemen ziet men vijf sneetjes of kerfjes met zoveel uitstekende scherpe of spits afgaande hoekjes. De bolletjes daar het zaad in steekt zijn ook kantig of hoekig en boven het breedst, maar bloot en met geen aanwassende doosjes of velletjes rondom bekleed zoals die van de mariettes zijn die daarmee van al deze soorten van wilde rapen die we nu beschrijven zeer opmerkelijk verschillen en om die oorzaak, te weten omdat haar zaadbolletjes of huisjes rondom bedekt en bekleed zijn met de beschrijving van de wilde raap (daar Dioscorides van spreekt) veel beter overeen schijnen te komen dan enige van deze soorten daar we nu van handelen, niet tegenstaande dat al deze ook soorten van wilde rapen zijn.

6. Behalve deze vijf voorbeschreven soorten van wilde rapen is er noch een ander diergelijk gewas dat we voor de zesde soort houden wat van de andere aangaande de gedaante en vorm wat verschilt, want het heeft ten eerste brede bladeren die daarna langs de stelen smaller worden, welke stelen een zeventien cm hoog zijn en in het opperste een aarvormige tros vol kleine bloemen voortbrengen die elk apart, eer ze open gaan op een klein horentje schijnen te lijken, maar als ze open zijn in vier smalle blaadjes gespleten zijn en van kleur sommige wit, sommige blauw en sommige purper, na deze bloemen volgen kleine bolletjes die van de rapunzel vrijwel gelijk, maar kleiner en met menigte langs de stelen nauw en dicht bijeen gevoegd staan. De wortels zijn ook wit als die van de andere wilde rapen.

Plaats.

1.2.3. De drie eerste geslachten van wilde rapen die we halskruiden noemen groeien vanzelf in Hoog- en Nederduitsland op meest alle droge plaatsen, aan de kanten van de beemden en soms op dorachtige landerijen en vandaar worden ze in de hoven gebracht vanwege de aardigheid van hun bloemen.

4. De vierde soort groeit aan de kanten van de akkers [246] in Zeeland en ook wel op andere plaatsen die niet omtrent de zee liggen.

5. Dat vijfde geslacht groeit in de korenvelden en wordt op vele plaatsen met menigte gevonden.

6. Dat zesde groeit in vele bosachtige en donkere gewesten daar vette en slijkachtige grond is.

Tijd.

1.2.3. De drie eerste halskruiden bloeien in juni, juli en augustus.

4. De vierde soort bloeit met het andere halskruid.

5. De vijfde soort of rapunzel bloeit meest de hele zomer door, in de winterse maanden worden de worteltjes uit de aarde genomen om bij de saladekruiden met azijn en olie te gebruiken.

6. Het zesde geslacht bloeit in mei, juni en juli.

Namen.

1.2. De twee eerste worden in Hoogduitsland Halskraut en daarna op het Nederduits hals-cruydt geheten, dat is in het Latijn Cervicaria en ook Uvularia en, zo Fuchsius meent, Campanula, in het Grieks Trachelion. Wij noemen ze Cervicaria major of groot halskruid.

3. De derde soort wordt gewoonlijk klein halskruid genoemd, in het Latijn Cervicaria minor.

4. 5. De vierde en vijfde soorten zijn Rapunculum genoemd alsof men klein raapje zei en vooral de vijfde die eigenlijk met de naam raponce in Nederland bekend is en in het Frans raiponce, in het Hoogduits Rabuntzan.

6. De zesde wordt van sommige op het Grieks Alopecuros, dat is vossenstaart, genoemd zo het schijnt naar de aar die vol bloemen is en als die bloempjes open zijn zacht en wolachtig is en vrijwel op een vossenstaart lijkt. Maar Alopecurus is een gans ander gewas waarvan we in de beschrijving van het koren en van de plukvruchten meer zullen spreken. Dan om die oorzaak hebben sommige dit kruid dat we hier beschrijven Rapunculum Alopecuron genoemd, dat is raponce met vossenstaarten om dat zo van het echt Alopecurus te onderscheiden. Maar men zou het beter raponce met aren of met aarvormige bloemen mogen noemen. (Phyteuma spicatum)

Aard.

De wortels van al deze soorten van wilde rapen en zowel van de halskruiden als de rapunzels hebben een verkoelende en ook wat tezamen trekkende kracht.

Kracht en werking.

De wortels van halskruid in water gekookt zijn zeer goed tegen de weedom en net beginnende zwellingen van de mond en van de keel en verhitting van de amandelen als men daarmee gorgelt en de mondt spoelt.

Voorts zo mag men al deze wortels zeer goed in de salade gebruiken en met azijn en olie eten zoals men alle andere saladekruiden plag te doen.

BIJVOEGING.

Men vindt deze soorten van wilde rapen zeer verschillend van bloemen aangaande de grootte en kleur er van die soms ook wijder opengaan en soms meer gesloten zijn, er is ook groot verschil in de wortels die soms dik en ineen gevlochten zijn en soms dunner, dan de bloemen van meest alle beginnen van boven nederwaarts te bloeien en sommige bloemen staan recht overeind, sommige hangen naar beneden zodat men meer dan acht of tien geslachten zou mogen vinden die goed te herkennen zijn als men deze kent die Dodonaeus hier beschreven heeft.

Dan alle soorten van rapunzels hebben melkachtig sap waardoor ze van de mariettes en halskruiden goed te onderscheiden zijn die gewoonlijk minder sap hebben en niet zo wit of melkachtig als dat van de rapunzels. Doch de overvloedigheid van sap is in al deze soorten veroorzaakt door de verscheidenheid van de plaatsen, te weten naar dat het land daar ze groeien vet of mager, droog of vochtig, warm of koud is.

Namen.

Halskruid is in het Latijn van sommige Archangelica genoemd (welke naam noch verschillende andere gewassen meegedeeld wordt) in het Frans gantelet en ganteletz al of men zei handschoentjeskruid. De oorzaak van de namen hals-cruydt en Uvularia zullen we verhalen als we van de krachten spreken.

Wit groot halskruid van Noord Engelandt heet in Artois bourse Marie en grandes clochettes en in Engeland haskewurte of ook belfloure, van Lobel beschreven, groeit in Engeland (Campanula latifolia) veel en nergens elders. Dit is van aanzien het groot halskruid gelijk. De bloemen zijn zeer wit en die van het halskruid of mariettes gelijk, maar groter en langer. De steel is vijf en veertig, ja negentig cm hoog. De wortel is vezelachtig, dikachtig en melkachtig die herwaarts en derwaarts loopt. Het zaad is dat van het halskruid gelijk, maar groter.

Verscheidenheid van klein halskruid. Soms groeit aan de zeekant en dorre heuvelachtige plaatsen een kruid dat veel op het halskruid lijkt zegt Lobel (Dodonaeus schijnt dat ook gekend te hebben) en heeft bladeren die van het groot halskruid gelijk, gladder en niet zo stijf of rondom getand en groeit aan korteresteeltjes en heeft een witachtige wortel die veel wijder uitloopt. De bloemen brengt het in juni en juli voort en zijn bleekpurper van kleur en lijken van gedaante op kleine klokjes.

Noch is er een andere soort die dor is en niet zo lustig en in Engeland op steenachtige dorre plaatsen gevonden wordt en in de bossen van Waals Nederland, anders de andere heel gelijk.

Ook is er een soort van klein halskruid die rode purperen bloemen heeft, anderszins komt die met de anderen genoeg overeen.

Groot halskruid van de Nederlanders. Dit kruid is het eerste van gedaante gelijk en zou op alle manieren hetzelfde zijn tenzij dat het in lengte van de stelen, lengte en grootte van bladeren de andere tweemaal te boven ging. De bloem is blauw en lijkt veel op die van de marietten.

(Campanula rapunculus) Kleine rapunzel. Dit kruid (van Dodonaeus raponce genoemd) is Rapuntium of Rapulum in het Latijn genoemd geweest zegt Lobel of omdat het gewoon volk gemeend heeft dat die plant een medesoort van rapen is of omdat de wortel vanwege zijn eetbaarheid en van aanzien de stekraap gelijk is, want de kleine rapunzel krijgt een wortel die gewoonlijk een duim lang is en dik, langwerpig als een stekraap of radijs, in het midden wat buikig, helder wit, mals en veel kleiner en lieflijker om te eten voor salade in de vasten dan enige raap of radijs. Dezelfde Lobel en andere noemen het ook Pes Locustae.

Kleine en grote rapunzels met witte bloemen. De kleine rapunzel heeft gewoonlijk blauwe bloemen. Dan, zo dezelfde Lobel betuigt, omtrent Brugelette, een stadje van Henegouwen, groeit het met witte bloemen. En Clusius vermaant ook van een halskruid met witte bloemen als hierna blijken zal. Fabius Columna schrijft ook dat de gewone rapunzel heel sneeuwwitte bloemen draagt en van hem in het rijk van Napels gevonden zijn. Ze groeien ook in Frankrijk want de zeer geleerde en vlijtige kruidbeminnaar Petrus Hondius heeft er heel mooie planten van gezien te Xaintes in de hof van de bisschop. Dan hij is van mening dat van hetzelfde zaad rapunzel voortkomen zowel met witte als met blauwe bloemen en vindt beide die soorten in zijn hof daar hij maar zaad van de witte verzameld en gezaaid had. [247]

(Phyteuma spicatum)

Grote rapunzels van Lobel is dezelfde soort die Dodonaeus Rapunculum Alopecuron noemt, dan Lobel noemt ze Rapuntium majus Alopecuri comosa flora, in het Engels wald rampion van wiens gedaante en aarachtige bloemen genoeg boven verhaald is.

Andere geslachten van halskruid en rapunzels uit Clusius en andere. Clusius heeft in het 55ste kapittel van zijn 5de boek van de vreemde of buitenlandse gewassen van ettelijke soorten van halskruid en rapunzels vermaand en ettelijke zelfs opnieuw beschreven die van ons alhier met noch sommige andere verhaald zullen worden.

Halskruid met witte bloemen wat in Oostenrijk en in de omliggende landen met grote menigte groeit zou met de bovenverhaalde witte rapunzels gerekend mogen worden want het is in alles het gewoon halskruid met bladeren van netels en blauwachtige bloemen gelijk, alleen verschilt het er van omdat het heel witte bloemen heeft.

Halskruid met aarvormige bloemen heeft een dikke eetbare wortel die zichzelf zo met zijn vezels vermenigvuldigt dat ze niet uit de hoven van de kruidbeminnaars te roeien is als ze daar eens gezaaid of geplant is geweest. Het heeft zachtere bladeren dan de andere en krijgt een lange aar van kleiner blauwachtige bloemen die allen voorwaarts hangen. Het groeit in Oostenrijk.

(Campanula alpina var. sphaerocephalos) Halskruid met ronde knoppen van bloemen, in het Latijn Cervicaria sphaerocephalos, heeft op de top van de stelen een ronde bol of kloot van bloemen die in de rondte groeien als een bal. Daar is noch een ander diergelijk kruid wat iets kleiner is en behalve die bol van bloemen die op de top van de stelen staan noch andere bloemen alleen staand heeft langs de stelen gespreid.

Rapunzel met korte of lange witte of violette of donkerblauwe aren van bloemen zijn van dezelfde Clusius in Oostenrijk en Hoogduitsland op vele plaatsen gevonden geweest. Deze soort moet gerekend worden met de zesde soort van Dodonaeus beschreven en van Lobel grote rapunzel en van Clusius Rapunculus alopecuroïdes genoemd. De bladeren die in deze soort uit de wortel spruiten zijn breder en de andere die om de stelen groeien zijn smaller zoals men in de kleine bergklokjes ook opmerkt.

(Campanula alpina) Klein berghalskruid, in het Latijn Trachelium pumilum Alpinum geheten is een kruidje omtrent een zeventien cm hoog met een gestreept steeltje wat in meer zijtakjes verdeeld is waarvan elk een askleurige bloem voortbrengt die groot genoeg is, hol en van gedaante op een klein klokje lijkt, vijfhoekig als die van gewoon halskruid. Na de bloemen volgen grootachtige zaadbolletjes, driekantig en hangen voorwaarts af waarin zaad steekt als dat van gewoon halskruid, maar kleiner en wit van kleur, de bladeren die aan de steel verspreidt staan zijn in het begin, dat is aan haar onderste daar ze aan de stelen vast zijn, breed en gaan aan het uiterste scherp of spits af, dan de andere bladeren die langs de aarde verspreid uit de wortel gesproten zijn staan op een langachtig steeltje en zijn wat breder en van voren niet zo scherp. De wortel is naar de kleinheid van dit kruid groot genoeg, witachtig die naar bovenwaarts met vele knobbels uitpuilt en met sommige harige vezels bezet. Dit geheel gewas is ruig en wolachtig en is vol melkachtig sap. Het bloeit op de hoge koude bergen van Oostenrijk omtrent juli en vooral op het gebergte dat Snebergh heet.

(Campanula thyrsodea) Halskruid met bladeren van wilde buglosse dat sommighe Trachelium folis Echii noemen, ja ook Echium montanum Daleschampii groeit op hetzelfde gebergte en bloeit daar in juni en juli. Het zou voor een soort van Echium of wilde buglosse aangezien mogen worden omdat het vele smalle, ruige bladeren krijgt die veel op die van Echium lijken, maar het kan geen soort van Echium wezen omdat dit kruid vol melkachtig sap is, zowel aangaande de bladeren als de wortel. Tussen deze bladeren spruit een steel omtrent een dertig cm hoog die sterk en stijf is met voren of strepen en soms zo dik als de kleinste vinger met vele smalle langwerpige ruige bladeren rondom begroeid waar uit het midden van de steel tot boven toe een fraaie dikke tros of aar van bloemen groeit die tussen de bladeren schuilt en zeer aardig geschikt staan en die van halskruid of rapunzel gelijk, maar kleiner en bleekachtig van kleur en als de bloemen vergaan zijn veranderen ze in zaadbolletjes vol klein rosachtig zaad. De wortel is een vinger dik, witachtig en met een gerimpelde schors bekleed en met sommige dikachtige vezels begaafd en van binnen vervuld met wit en melkachtig sap en geschikt genoeg om te eten zoals die van de andere soorten van halskruid en lijkt daarin niet op het Echium. Hij noemt het in het Latijn Trachelium thyrsoides. Het groeit op de voor vermelde Snebergh en op het gebergte daar omtrent.

(Phyteuma comosum) Steenhalskruid is tweevormig, het kleine heet Trachelium petraeum minus en heeft kleine blaadjes bijna als die van Cymbalaria en met witte bloemen, het groot, in het Latijn Trachelium petraeum majus, is een grote soort van halskruid met paarse bloemen die op de steenrotsen van Italië groeit met de kleine soort.

Diergelijk gewas beschrijft Pona dat op de berg Baldus groeit met ronde bladeren, korte steel en houtige wortel. Wiens medesoort ook die bergrapunzel is die we hierna uit Fabius Columna beschrijven zullen.

(Campanula graminifolia) Halskruid met bladeren van boksbaard is in Italië gevonden en beschreven geweest van de voor vermelde edele hooggeleerde Fabius Columna die dat Trachelion Tragopogi foliies noemt of ook Trachelium montanum, dat is berghalskruid.

Rapunzel met een ronde en bijna balvormige aar is ook op de bergen van Italië gevonden en met de volgende soort meegebracht en aan Clusius getoond van de hooggeleerde doctor Wilhelm Vermeer en heeft een ronde aar van bloemen die alleen van blauw naar paars trekkende draadjes aaneen gemaakt en tezamen gesteld schijnt te wezen. Dit hele kruid is ook vol melkachtig sap. Hij noemt het in het Latijn Rapunculum Alopecuroides orbiculati paene spica.

Rapunzel met bladeren van ganzedistel, in het Latijn Rapunculum folii Sonchi, groeit ook op dezelfde Italiaanse bergen en heeft geen aar, maar eerder een krans van bloemen.

(Phyteuma comosum?) Bergrapunzel met horens, in het Latijn Rapuntium montanum cornicularum rarius, van dezelfde Fabius Columna beschreven heeft zeer mooie bloemen uit een rond bolachtig purperblauw hoofdje die met horentjes die tegenover elkaar staan voortkomen en op vijf groenachtige blaadjes in de rondte gevoegd zijn. Geleidelijk aan worden die gladde horentjes groter en daartussen komen anderhalf zo korte horentjes voort die op hun top in drieën gedeeld zijn en daarna scheiden ze zichzelf krom en dwars in vijf delen in de lengte en tenslotte zijn ze in vijf dunne aanhangsels verspreid en nemen de gedaante van een spinrok aan en verschillen van het binnenste horentje en worden buikig uitpuilend en daartussen komen vijf gele draadjes. Als het zaad rijp wordt dan zijn de knoppen als in de gewone rapunzel met vijf roosjes versierd en gaan met gaatjes open en storten veel ros zaad uit. De wortel is als die van de andere rapunzels en zo menigvuldig met vezels behangen dat uit een wortel verschillende planten spruiten, de onderste bladeren zijn als de vioolbladeren en om de kanten wat geschaard. De steel is meestal bloot met weinig smallere bladeren hier en daar begroeid. Het ganse kruid is vol melk en smaakt zoet, zowel de bladeren als de wortels.

(Jasione montana) Andere rapunzel met smalle bladeren en bloemen in een hoofd verzameld is van dezelfde Columna Rapuncium alterum leptophyllon capitatum genoemd en is van andere voor een soort van Scabiosa beschreven, maar kwalijk, omdat ze vol zoet melk is als alle andere soorten van rapunzels. De wortel is wit, dikachtig en niet zeer gevezeld en blijft vele jaren over en brengt soms op verschillende plaatsen dertig bloeiende stelen voort, maar meestal vijf of zeven waarvan de middelste in een of drie zijstelen verdeeld wordt. Deze stelen zijn bijna zestig cm hoog en begroeid met smalle bladeren als lijnzaadbladeren, doch wat breder en met gesnipperde of gefronste randen, ruig als ook zijn de stelen die ook wat roodachtig zijn en onderwaart dicht met bladeren begroeid, boven zonder bladeren en op de top van alle stelen komen op een verzameling van zes of zeven stervormig gevoegde blaadjes vele blauwe bloemen die dicht bijeen en in ronde gevoegd zijn als een bol. Elke bloem is eerst langwerpig en glad, maar als het open gaat in vijf snippers verdeeld met in het midden een witachtig verheven klein sterretje met een genopt langwerpig draadje. Als de bloemen beginnen open te gaan dan omringen ze aan hun onderste het voor vermelde hoofdje met kleine sterretjes waarin noch andere kleiner wittere schuilen, dan als de blauwe afvallen dan blijven in het midden het kleine witte sterretje op groene knopjes rusten daar de blauwe van het midden af tot de top toe uitsteken. Daarna blijft er een groene stervormig hoofdje over met een buikje vol zaad. Zodat men op een tijd verschillende vormen van bloemen en vruchten ziet. Het zaad valt uit de gaatjes en blinkt ros en is zeer klein, het bloeit in Apulië op het eind van augustus.

Voorts zo houdt de voor vermelde Fabius Columna de rapunzels voor de Erinus van Nicander en Dioscorides, liever dan voor wilde rapen en beschrijft noch twee andere soorten er van als volgt.

Rapunzel met bladeren van Ocimum, in het Latijn Erinos ocymoides, heeft bladeren als basilicum en rondom geschaard die daarna vergaan als er andere smalle bladeren aan de stelen komen die minder gekarteld zijn met witachtige of ook paarsachtige bloemen. Ze groeit aan de kanten van de beken en ander vochtige plaatsen die daarom niet alleen Erinus of Erineos of Echinos Galeni, maar ook Hydreton mag heten.

(Campanula erinus) Allerkleinste rapunzel is van hem Rapunculi sive Erini minimum genus genoemd en is van paarse bloemen en geel priempje de rapunzels gelijk, dan is in alles kleiner, de onderste bladeren hebben acht kartels rondom, de bovenste maar twee.

Dan Dodonaeus heeft elders een ander kruid voor de Erinus beschreven.

Kracht en werking.

De soorten van halskruiden hebben de naam gekregen, schrijft Lobel, doordat ze de hals en de leden van het lichaam omtrent de hals, zo wel inwendig als uitwendig gelegen, gezwollen of opgewreven zijn en vervelt zo zeer behulpzaam zijn waarom ze ook Uvularia genoemd worden naar de huig of tapje van de keel die in het Latijn Uvula en van sommige lelletje genoemd wordt.

Aangaande de rapunzels, sommige voedsters hebben [248] door lang gebruik bevonden dat de wortel van de kleine, dat is de gewoonste rapunzel, zeer goed is om het melk te vermeerderen in de borsten. Dan als men die de voedsters te eten wil geven moet men ze koken en dan met lange peper bereiden.

Deze wortels zijn zeer zoet en liefelijk van smaak en worden meestal rauw in salade gegeten, maar ook gekookt, gebraden of gebakken en met meel en olie of boter gefruit.

Ze verwekken de appetijt, dat is de graagte tot eten en maken een goede maag.

Is de rapunzel of het halskruid de Erinos van Nicander dan is de wortel of ook het loof goed tegen allerlei vergif. Het zaad twee drachmen zwaar met een halve ons honig op de ogen gestreken stopt de zinkingen die daarop vallen. Het melkachtig zoet sap met zwavel en wat nitraat verzoet de pijn in de oren.

Ander gebruik.

Deze wortels klein gestampt en met meel van lupinen gebruikt verdrijven en nemen alle vlekken en plakken of sproeten van de huid weg.

Het water dat van deze wortels gedistilleerd wordt is zeer goed om het vel helder en blinkend of rein te maken.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/