Joost van Ravelingen, inleiding, voorwoord

Over Joost van Ravelingen, inleiding, voorwoord

Cruydt-boeck, 1644, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

[5]AEN DE EERWEERDIGHE, EDELE, SEER WYSE ENDE VOORSINNIGHE HEEREN

MYNE HEEREN

BORGHER-MEESTEREN,

SCHEPENEN, ENDE RAEDT DER STADT ANTWERPEN

Den Crvydt-boeck van Rembertvs Dodonaevs, Medicijn van de Keyserlijcke Majesteyt, voor desen dickmael in verscheyden taelen in ’t licht ghegheven, nu wederom met groote sorghe oversien ende verbetert, wordt aen VV. EE. alhier voor ooghen ghestelt ende opghedraghen. Is ’t datmen wille aensien den Inhoudt des Wercks, oft de verbintenisse van den ghenen die in ’t drucken des selfs sijnen aerbeydt besteedt heeft, men sal terstont bevinden, dat de toe-eygheninghe van dien aen niemandt als aen VV.EE. en heeft moghen gheschieden: te meer, alsoo den Autheur selfs in het iaer M.D.LXXXII. dit sijn Werck, alsdan eerst in de Latijnsche taele uytghegheven, ende by mijnen Oudt-groot-vader ghedruckt, aen VV. EE. oock opghedraghen heeft.

Den Inhoudt wordt bevonden van alsulcke weerde, dat hy boven sijne noodtsaeckelijckheydt in eene Republique tot hulpe der krancke, ende boven ’t vermaeck, ’t welck edele ende verstandighe persoonen nemen in ’t ondersoeck van de wondere wercken der Nature, de selve mede treckt in de kennisse van een waerachtighe Policie; als sy overmercken de sorghe die de Nature heeft ghedraghen, ende de konste die sy heeft gebruyckt om aen de Cruyden ende Vruchten der aerde toe te voeghen bijsondere eyghendommen ende krachten; waer mede sy tsamen ende in ’t bijsonder dienstigh ghemaeckt zijn tot voedtsel, bewaernisse ende hulpe van den mensch, om sonder gebreck te konnen verrichten de wercken die den Autheur van de Nature van hem vereyscht. De principaele sorghe van VV.EE. is altijdt gheweest, in dese Republique [6] te volghen het exempel van de Nature, ende voor te komen alle ghebreck, waer door eenigh litmaet van de selve soude belet worden in de uytwerckinghen die van hem in sijnen staet verwacht worden; ende te voorderen allen ’t ghene dwelck tot dien eynde nootsaeckelijck ende dienstigh is. Oversulcks aen wie kan dese materie aenghenamer wesen, ende met meerdere redenen toe-gheeyghent worden, als aen een Magistraet, dwelck niet anders ter herten en neemt als den welstant van haer ghemeynte, ende d’oprechte kennisse om de selve te doen betreffen het eynde waer toe elck litmaet is gheroepen?

De verbintenisse die ick daer toe hebbe en heeft noyt in twijffel laeten komen, oft ick dese vrucht van mijne Druckerije meer aen VV.EE. als aen iemandt anders moeste toedraghen. Mijnen Oudt-grootvader Christoffel Plantijn heeft omtrent hondert iaeren gheleden sijne Druckerije binnen dese Stadt beghonst op te rechten: mijnen Groot-vader, Vader ende Oom hebben ghedurighlijck daer in [7] gheaerbeydt ende volherdt; ende zijn by VV.EE. met groote affectie ende weldaden daer in versterckt gheweest; sonderlinghe met de eere dat hunnen aerbeydt tot dienst van dese Stadt doorgaens voor andere is aenghenomen gheweest: waer in VV.EE. goedertierentheyt is ghedient gheweest my te laeten vervolghen. Het staet tot mijnen last, my daer van behoorlijck te quijten, ende te thoonen dat de successie van de Plantijnsche Druckerije, ende de goede gheneghentheyt van VV.EE. om de selve te favoriferen, niet en zijn ghevallen in den onweerdighen: Waer toe ick met meerder iever ghedreven worde, overmerckende dat het onderhoudt ende voorderinghe van de selve Druckerije niet alleenlijck en streckt tot cieraet van dese Stadt; (ghelijck ick meyne sonder roem oft ijdelheyt gheseght te moghen worden;) maer oock om dat by de selve veele huysgesinnen van Poorters ende Ingesetene deser Stadt hunnen kost ende leven winnen; van de welcke ettelijcke, door mijnen last ende directie, tot desen nieuwen druck van den Cruydt-Boeck Dodonaei hunne neerstigheyt hebben ghedaen. waer aen oversulcks VV.EE. te goedtwilligher hunne goede ionste sullen ghelieven toe te draghen, ende in danck te nemen dese vrucht van de Plantijnsche Druckerije, continuerende de goedertierentheydt, aen mijnen Voor-ouders voor desen ghethoont, aen den ghenen die altijdt verhoopt te blijven

VV.EE. seer ootmoedighen dienaer ende ondersaet.

In Antwerpen den xx. Iulij

M. DC. XLIV.

Balthasar Moretus [9]

[5] AAN DE EERWAARDIGE, EDELE, ZEER WIJZE EN VOORZIENIGE HEREN

MIJNE HEREN

BURGERMEESTERS,

SCHEPEN EN RAAD VAN DE STAD ANTWERPEN

Het kruidboek van Rembertus Dodonaeus, dokter van de keizerlijke majesteit, dat voor deze keer al dikwijls in verschillende talen is uit gegeven is nu wederom met grote zorg overzien en verbeterd en wordt aan u weledele alhier voor ogen gesteld en opgedragen. Als men de inhoud van dit werk wil bekijken of de verbinding van diegene die in het drukken ervan zelf aan gewerkt heeft zal men terstond bevinden dat het toe-eigenen ervan aan niemand anders dan aan u weledele mocht gebeuren en te meer omdat de auteur zelf in het jaar 1582 zijn werk die dan pas in de Latijnse taal is uitgegeven en door mijn oud-grootvader gedrukt is aan u weledele ook opgedragen is.

De inhoud wordt van zo’n waarde gevonden dat het buiten zijn noodzakelijkheid in een republiek tot hulp van de zieke en boven het vermaak wat edele en verstandige personen nemen in het onderzoek van de wonderbare werken van de natuur die mee trekt in de kennis van een ware overheid als ze de zorg bemerken die de natuur heeft gedragen en de kunst die ze heeft gebruikt om aan de kruiden en vruchten van de aarde bijzondere eigenschappen en krachten toe te voegen waarmee ze tezamen en vooral nuttig gemaakt zijn tot voedsel, behoudt en hulp van de mens om zonder gebrek de werken die de auteur van de natuur van hem eist kan verrichten. De voornaamste zorg van u weledele is altijd geweest om in deze republiek [6] het voorbeeld van de natuur te volgen en alle gebreken te voorkomen waardoor enig lid ervan belet zou worden in de uitwerkingen die van hem in zijn staat verwacht wordt en te bevorderen al hetgeen wat tot dat doel noodzakelijk en dienstig is. Daarom kan deze materie meer aangenamer zijn en met meer redenen toegeëigend worden dan aan een magistraat die niets anders de welstand van haar gemeente ter harte neemt en de oprechte kennis om dat te doen voor het doel waartoe elk lid is geroepen?

De verbinding die ik daartoe heb is dat er nooit over getwijfeld wordt of ik deze vrucht van mijn drukkerij meer aan u weledele dan aan iemand anders dan aan u moest toedragen. Mijn oud-grootvader Christoffel Plantijn is omtrent honderd jaar geleden begonnen zijn drukkerij binnen deze stad op te richten, mijn grootvader, vader en oom hebben steeds daarin [7] gewerkt en volhard en zijn door u weledele met grote affectie en weldaden daarin versterkt geweest en vooral met de eer dat hun arbeid tot dienst van deze stad doorgaans door andere aangenomen zijn waarin u weledele goedertierenheid diende om mij dit te laten vervolgen. Het staat tot mijn last om me daarvan behoorlijk te kwijten en aan te tonen dat de successie van de Plantijnse drukkerij en de goede genegenheid van u weledele om die te begunstigen zodat ik niet val in de onwaardige waartoe ik met meer ijver gedreven wordt omdat ik merk dat het onderhoudt en bevordering van dezelfde drukkerij niet alleen strekt tot sieraad van deze stad (zoals ik zonder roem of ijdelheid meen te kunnen zeggen) maar ook omdat daardoor vele huisgezinnen van poorters en ingezetene van deze stad hun kost en leven winnen waarvan ettelijke door mijn last en directie tot deze nieuwe druk van het kruidboek Dodonaei hun best hebben gedaan. Waardoor u weledele goedgunstiger hun goede geest zullen gelieven bij te dragen en in dank deze vrucht van de Plantijnse drukkerij af te nemen en de goedertierenheid te continueren die aan mijn voorouders hiervoor getoond is, aan diegenen die altijd hoopt te verblijven

U weledele zeer ootmoedige dienaar en onderdaan.

In Antwerpen de 22ste juli

1644

Balthasar Moretus [9]

INHOVDT DESES BOECKS

Den CRVYDT-BOECK van Rembertus Dodonaeus is van hem verdeylt in ses Deelen, elck Deel in vijf Boecken, ende elcken Boeck in twintigh, dertigh, min oft meer Capitelen. HET EERSTE DEEL inhoudt de beschrijvinghe van meest alle de cruyden, die onder gheen seker Gheslacht begrepen en kosten worden: veele van de welcke seer nut zijn om allerley ghebreken te ghenesen, ende van sommighe VVondt-cruyden ghenoemt worden. Dan den eersten Boeck is een Inleydinghe oft Bereydinghe tot de kennis der Cruyden, handelende in ’t ghemeyn van de gheslachten der ghewassen, van de deelen oft stucken der selver, van hun kracht ende macht, van de graden, van het wesen oft ghestaltenis der droghen, van de tweede, derde ende vierde krachten, van den smaeck, reuck, kracht-teeckenen, ende andere dinghen die nootsaeckelijck zijn om eenigh ghewas te leeren kennen. Het TWEEDE DEEL inhoudt de beschrijvinghe der Bloemen, Krans cruyden, welrieckende ende kroonkens draghende Cruyden. Het DERDE DEEL inhoudt de beschrijvinghe van de VVortelen diemen in de Medicijne ghebruyckt, van de Purgerende Cruyden, van de Klimmen, VVinden ende Klockskens, ende oock van allerhande verghiftigh oft hinderlijck ghewas, ende van de Varen, Mosschen ende Campernoelien. Het VIERDE DEEL inhoudt de beschrijvinghe van ’t Koren ende Graen, Pluck-vruchten ende Hauw-vruchten: ende oock van de Cruyden die in de vochtighe ende waterachtighe plaetsen, oft oock in ’t water self wassen, ende van meer ander dierghelijcke ghewas. Het VIJFDE DEEL inhoudt de beschrijvinghe van de Cruyden, wortelen ende vruchten diemen in spijse ende moes ghebruyckt; ende van de Distelen, Caerden ende dierghelijck ghewas. Het SESTE DEEL inhoudt de beschrijvinghe van de Heesteren ende Boomen.

Achter elck Capitel is een BIJVOEGHSEL, van andere dierghelijcke Cruyden handelende, uyt verscheyden nieuwe Cruydt-beschrijvers ghehaelt; als oock uyt ’t ghene dat den Oversetter van dit Boeck, de Cruyden belanghende, buyten ende binnen Christen-rijck gheleert, ervaren ende opgheteeckent heeft

BESCHRIJVINGHE van de Indiaensche oft Vvtlandtsche Boomen, Heesteren, ende Cruyden, ende andere soo wel inlandtsche ende ghemeyne, als vremde ende niet bekende ‘Droghen’, die van Dodonaeus niet vermaent, oft niet beschreven en zijn gheweest.

GHEBRUYCK DER CRVYDEN, dat is een Tafel begrijpende de Kracht, VVerckinghe ende nuttigheyt oft schadelijckheydt der Cruyden; met de naemen der sieckten ende ghebreken des menschen lichaems; teghen de welcke sy ghebruyckt moghen worden.

NEDERDVYTSCHE NAEMEN der Cruyden, die in desen Cruydt-boeck beschreven worden; met de Hoogduytsche, Enghelsche ende sommighe andere bedorven oft vremde Naemen; door de welcke sy hier te lande bekent zijn, daer tusschen ghevoeght.

Boheemsche Naemen der cruyden.

Hungersche ende sommighe Slavoensche ende Croatsche naemen der Cruyden.

Fransche Naemen der Cruyden.

Italiaensche Naemen der Cruyden.

Spaensche Naemen der Cruyden.

Latijnsche, Griecksche, Arabische, Indiaensche, ende andere vremde Naemen der Cruyden.

In het iaer 1618. zijn hier noch weynighe andere schilderijen in ghevoeght: midtsgaders de nieuwe beschrijvinghe van sommighe vremde cruyden, uyt de schriften van Carolus Clusius s.g. onlanghs nae sijn doodt uytghegheven, ende ettelijcke Egyptische Cruyden uyt Prosper Alpinus, ettelijcke Italiaensche uyt Fabius Columna ghetrocken: met eenighe Indische, nae het overlijden van Clusius tot onse kennisse ghekomen, door het toedoen van goede vrienden, op haer plaetse ghenoemt.

Nu in desen druck is ghevolght gheweest een exemplaer van ’t voorseyde iaer 1618. in het welcke D. Ioost van Ravelinghen s.g verscheyden plaetsen verbetert, verandert, verset, oft vermeerdert hadde. [9]

INHOUD VAN DIT BOEK

Het KRUIDBOEK van Rembertus Dodonaeus is door hem verdeeld in zes delen en elk deel in vijf boeken en elk boek min of meer in twintig of dertig kapitelen. Het EERSTE DEEL bevat de beschrijving van meest alle kruiden die niet onder een zeker geslacht begrepen kunnen worden waarvan er veel zeer nuttig zijn om allerlei gebreken te genezen die door sommige wondkruiden genoemd worden. Dan is het eerste boek een inleiding of voorbereiding tot de kennis van de kruiden die in het algemeen handelt van de geslachten van de gewassen, van de delen of stukken ervan, van hun kracht en macht, van de graden, van het wezen of vorm van de drogen, van de tweede, derde en vierde krachten, van de smaak, reuk, krachttekens en andere dingen die noodzakelijk zijn om enig gewas te leren kennen.

Het TWEEDE DEEL bevat de beschrijving van de bloemen, kranskruiden, welriekende en kroontjes dragende kruiden.

Het DERDE DEEL bevat de beschrijving van de wortels die men in de medicijnen gebruikt, van de purgerende kruiden, van de klimmende, windende, klokjes en ook van allerhande vergiftig of hinderlijk gewas en van de varens, mossen en kampernoelies.

Het VIERDE DEEL bevat de beschrijving van het koren en graan, plukvruchten en peulvruchten, ook van de kruiden die in de vochtige en waterachtige plaatsen of ook in het water zelf groeien en van meer ander dergelijk gewas.

Het VIJFDE DEEL bevat de beschrijving van de kruiden, wortels en vruchten die men in spijs en moes gebruikt en van de distels, kaarden en dergelijk gewas.

Het ZESDE DEEL bevat de beschrijving van de heesters en bomen.

Achter elk kapittel is een BIJVOEGSEL die handelt van andere dergelijke kruiden en uit verschillende nieuwe kruidbeschrijvers is gehaald als ook uit hetgeen dat de overzetter van dit boek, wat de kruiden aangaat, buiten en binnen het Christenrijk geleerd, ervaren en opgetekend heeft

BESCHRIJVING van de Indiaanse of buitenlandse bomen, heesters en kruiden en andere zowel inlandse en algemene als vreemde en niet bekende ‘drogen’, die door Dodonaeus niet vermeld of niet beschreven zijn geweest.

GEBRUIK VAN DE KRUIDEN, dat is een tafel die de kracht, werking en nuttigheid of schadelijkheid van de kruiden omvat met de namen van de ziekten en gebreken van het menselijke lichaam waartegen ze gebruikt mogen worden.

NEDERDUITSE NAMEN van de kruiden worden in dit kruidboek beschreven met de Hoogduitse, Engelse en sommige andere bedorven of vreemde namen waardoor ze hier te lande bekend zijn die zijn daartussen gevoegd.

Boheemse namen van de kruiden.

Hongaarse en sommige Slavische en Kroatische namen van de kruiden.

Franse namen van de kruiden.

Italiaanse namen van de kruiden.

Spaanse namen van de kruiden.

Latijnse, Griekse, Arabische, Indiaanse en andere vreemde namen van de kruiden.

In het jaar 1618 zijn hier noch enkele andere afbeeldingen in gevoegd met de nieuwe beschrijvingen van sommige vreemde kruiden uit de schriften van Carolus Clusius, zalige gedachtenis, die onlangs na zijn dood zijn uitgegeven en ettelijke Egyptische kruiden die uit Prosper Alpinus en ettelijke Italiaanse die uit Fabius Columna getrokken zijn met enige Indische die na het overlijden van Clusius tot onze kennis zijn gekomen en door het toedoen van goede vrienden worden ze op hun plaats genoemd.

Nu is op deze druk een exemplaar gevolgd van het vermelde jaar 1618 waarin D. Joost van Ravelinghen, zalige gedachtenis, het op verschillende plaatsen verbetert, verandert, verzet of vermeerderd heeft. [9]

Tot den Goedt-gunstighe Leser.

Goedt-gunstighen Leser, Naedemael dat den vvijt-vermaerden hoogh-gheleerden Doctoor Rembert Dodoens van Mechelen, vvijlen Medicijn van den Keyserlijcke Majesteyt, den eersten gheweest is, die de kennis der Cruyden in dese landen soo verlicht ende ghemeyn ghemaeckt heeft met sijnen Nederduytschen Cruydt-Boeck, dat den selven van een ieder hedensdaeghs seer veel gheacht ende begheert vvordt, soo is ’t dat vvy gantschelijck voor ons ghenomen hadden den voorseyden Neder-Duytschen Cruydt-Boeck vvederom te laten uytgaen, ende te hernieuvven, volghens den eersten druck, die van hem over meer dan vijftigh iaeren tot Antvverpen uytghegheven is ghevveest, ghedediceert ende toeghe-eyghent de Koninghinne Maria, suster van Keyser Carel den vijfden: vvelcken Cruydt-Boeck daer na vvat vermeerdert zijnde, vvederom in ’t licht ghekomen is, ende korts daer nae, in de Fransche spraeck van Carolus Clusius vertaelt is gheweest. Dan ghemerckt datter nae dien tijde seer veele vremde ende nutte Cruyden bekent zijn ghevvorden, meest door de groote neerstigheyt ende diepsinnigh ondersoeck van den voorseyden edelen hoogh-gheleerde Carolus Clusius, ende oock van den vvijt-vermaerden M. Matthias de Lobel, ende van meer andere: veel van welcke Cruyden naemaels van den selven Rembert Dodoens (met de andere die van hem selve daer toe gebonden zijn) in eenen Latijnschen Cruydt-Boeck aengheteeckent ende in ’t langh beschreven zijn: daerom docht ons datmenden voorseyden Neder-Duytschen Cruydt-Boeck seer lichtelijck de helft grooter soude konnen maecken. Ende volghens dien, soo hebben vvy heel raedtsaem ghevonden den Latijnschen Cruydt-Boeck, te vveten soo hy den selven onlanghs voor sijn doodt verbetert heeft, in onse spraeck over te setten, ende dat bijna van sijn vvoordt tot vvoordt, sonder daer iet van te vergeten oft nae te laten: daer mede versekert zijnde, dat niemandt iet van ’t ghene dat in den eersten druck van den Neder-Duytschen Cruydt-Boeck ghevveest is ontrocken sal vvorden, maer dat den Leser daer in al ’t selve dat hy te voren hadde, ende noch veel meer, sal ghenieten: ende daer-en-boven vastelijck verhopende dat alle Cruydt-beminners, die de Latijnsche tael vvel ende volkomentlijck verstaen, desen verduytschen Cruydt-Boeck hebbende, den kost versparen sullen moghen van eenen Latijnschen Herbarius te koopen. Dan niet te min, om de ghene die op den eersten oft ouden Neder-Duytschen Cruydt-Boeck heel ghevvent zijn, niet met allen vremdts voor ooghen te stellen, ende oock om in Rembert Dodoens vverck niemandts vvoorden liever dan de sijne te ghebruycken, soo hebben vvy den Latijnschen Cruydt-Boeck verduytschende, meest alle de vvoorden van den eersten druck daer tusschen beyden in ghevoeght, soo veel als ’t ons moghelijck vvas: behalven alleen, vvanneer hy erghens veel langher in ’t vertellen viel dan in ’t Nederduytsch, ende daer het scheen dat hy sijn eerste meyninghe oft ghevoelen, voor eenighe goede ende ghevvichtighe reden daer toe ghedreven zijnde, verandert oft verbetert hadde. Insghelijcks soo hebben vvy, alhier de verdeylinghe der Boecken, sulcks als die in sijn laetste verbeteringhe is, gantschelijck ghevolght ende onderhouden; scheydende den teghenwoordighen Cruydt-Boeck in ses Deelen, elck Deel in vijf Boecken, ende elcken Boeck wederom in twintigh, dertigh, min oft meer Capitelen: het inhoudt van vvelcke dertigh Boecken van hem in de Voor-reden van elcken Boeck in ’t langh uytgheleydt is ghevveest. Ende hier uyt sal een ieder lichtelijck konnen mercken, hoe seer ende vvaer in dat desen druck van den eersten verschilt, ende met hoe meninghe nutte dinghen hy verrijckt ende vermeerdert is. Want eer dat hy tot de eyghen beschrijvinghe der Cruyden komt, soo gheeft hy ons in sijn eerste Boeck een Inleydinghe ende Bereydinghe; door de vvelcke een ieder tot de kennis van [10] allerleyer Cruyden kracht, vvesen ende eyghentheydt kan komen; ende sonder de welcke niet alleen desen, maer oock alle andere Cruydt-Boecken duyster ende moeylijck om verstaen souden zijn: ende daer nae, te vveten in de volghende neghen-en-twintigh Boecken, komt hy bijsonderlijck tot de beschrijvinghe van elck Cruydt (ghelijck hy in den eersten druck ook dede) met sulcke ordonnantie, schickinghe ende vvijse van beschrijven, datmen niet lichtelijck eenighe bequaemer oft duydelijcker en soude konnen vinden oft verdencken. Want hy deelt elck Capitel in ses oft seven stucken oft artikelen: ende eerstelijck, te vveten in ’t beghinsel van elck Capitel, verhaelt hy het Gheslacht daer elck Cruydt onder hoort, toonende hoe veele gheslachten, soorten ende mede-soorten van allerley ghevvas datter hedensdaeghs bekent ende beschreven zijn. Ten tweeden beschrijft hy elck Gheslacht ende soorte van Cruydt bijsonderlijck, dat is, haer ghedaente, vvesen, ghestaltenis, bladeren, bloemen, vruchten, vvortelen ende andere deelen: ende daer by stelt hy ghemeynlijck de schilderije oft afbeeldinghe der selver, op datmen met eenen oogh-opslach daer in aanschouvven magh een groot deel van ’t ghene dat hy daer te voren van gheseydt heeft. Ten derde vvijst hy ons de plaetse oft stede vvaer allerley cruydt liefst ende meest groeyt, niet alleen in dese, maer oock in vremde landen ende ghevvesten. Ten vierden gheeft hy te kennen den Tijdt vvanneer sy bloeyen, ende haer vruchten oft saedt leveren: oft sy alle iaer groen blijven, oft sy des winters sterven, ende alle voorjaeren van saedt vernieuvvt moeten vvorden, oft sy alle iaer uyt haer vvortelen nieuvv loof ende steelen krijghen, ende menighe iaeren langh in ’t leven blijven, sonder te vergaen: daer beneffens leert hy somtijdts vvelckerhande oeffeninghe ende onderhout sy van noode hebben om vvel ende vveldighlijck te groeyen. Ten vijfden verhaelt hy de Naemen der Cruyden, niet alleen soo sy hier te lande oft in eenighe Nederduytsche landen (insonderheyt in Brabandt) ghenoemt vvorden, maer oock de Hooghduytsche, Fransche, Engelsche, Heemsche, Italiaensche, Spaensche, ende andere vremde naemen, die sy hedensdaeghs voeren: ende daer by voeght hy oock de Griecksche, Arabische ende Latijnsche, met andere slechte Barbarische ende ghemeynen naemen; de vvelcke sy in de Apoteken ende by de Cruydt-beminners pleghen te hebben: ende daer nae volght somtijdts de oorsaeck daer die Naemen van ghesproten zijn, ghelijck de oude schrijvers ende Poëten daer af versekert oft verziert hebben. Dan in dit verhael der Naemen ghebruyckt hy somtijdts vvat meer vvoorden dan den ghemeynen man misschien behaeglijck soude moghen zijn: maer de reden daer van is, om diesvvisse dat de oude schrijvers eenerhande ende selve Cruyden seer dickvvijls verscheyden naemen gheven, ende vvederom seer verscheyden ende van den anderen verschillende ghevvassen met eenerhande naemen beduyden: ende (dat het erghste ende beklaeghlijckste van allen is) de Cruyden nerghens eyghentlijck en beschrijven, al oft hun vvesen een ieder bekent vvaer ghevveest; dan alleen met ’t verhael van haer naemen, krachten ende vverckinghen oft nuttigheden te vreden vvesende, hun naekomelingen heel onseker ende tvvijffelachtigh laten: ’t vvelck in de boecken van Theophrastus, Dioscorides, Plinius, Apuleius, Macer ende meer andere al te dickvvijls ghebeurt: sulcks dat men uyt hunne vvoorden hedensdaeghs niet gheramen, dencken oft bevroeyen en kan, vvelckerhande Cruyden sy verstaen oft ghemeynt moghen hebben. Ende daer door komt het by, datter soo veele soorten van Cruyden ghetoont vvorden voor Panax, Achillea, Selinum, Petroselinum, Cneorum, Alyssum, Hypecoum, Thymus, Hyssopus, Ocymum, Acinos, Acanos, Acanthus, Chameleon, Isopyzon, Bulbus esculentus, Vomitorius, Hyacinthos, Narcissus, ende veele andere, dat bijnae elcken Cruydt-beschrijver een verscheyden soorte van die Cruyden voor de oprechte beschrijft, segghende datse best met de beschrijvinghe oft vvoorden der ouders over een komt, doch soo onsekerlijck ende onghevvisselijck, dat de redenen, vvaer mede sy ’t selve soecken te besighen, seer lichtelijck om te stooten ende te vvederlegghen zijn. Dan Rembert Dodoens heeft hier in soo neerstighlijck ghevvroght, dat meest alle de Cruyden, die te voren bijnae onbekent vvaeren, hun rechte naemen vvederghekreghen [11] hebben, iae datter seer luttel naemen by de ouders vermaent zijn ghevveest, de welcke van hem hun rechte Cruyden niet toegheschreven en zijn: in voeghen dat hy midts dien den leser uyt alle tvvijfelinghe gheholpen, ende uyt alle dvvalinghe gheleydt heeft. Ten lesten heeft hy de Nature oft Aert, ende daer nae de Kracht ende Werckinghe van de nutte ende schadelijcke Cruyden, uyt de alderoudtste, beste ende vernaemste Medicijn-meesters ghetrocken ende by een ghevoeght, midtsgaders ’t ghene dat hy door neerstigh versoeck ende langhdurigh besoeck der krancken, in ’t ghebruyck der Cruyden, heel seker ende onbedrieghlijck ghevonden heeft, of dat andere gheloofvvaerdighe mannen hem ontdeckt ende te kennen ghegheven hebben. Ende alsdan en verhaelt hy niet alleen de Kracht der Cruyden, die sy hebben teghen de sieckten ende ghebreken des menschen lichaems; maer oock haer ander nuttigheyt, naementlijck als sy voor voedsel oft spijse, toespijse, sausen ende salaet strecken: oft als sy tot de vervverijen, leertouvven, timmeren ende andere nuttigheden gheacht, vergadert ende verkocht vvorden. In ’t kort, hy verhaelt daer alle het behulp dat sy het menschelijcke gheslacht konnen doen, ende vvaer toe dat sy ghebruyckt, oft misbruyckt moghen vvorden: maer voor allen leert hy ons kennen vvelckerhande schadelijckheydt de selve Cruyden hebben, ende van welcke Cruyden vvy ons vvachten ende onthouden moeten, ende vvaer mede vvy hun quaetheyt temmen ende beteren sullen.

Maer aenghesien dat men nae het overlijden van Rembert Dodoens veele ende menighe soorten der Cruyden ghevonden heeft; vviens ghelijcke tot sijnen kennis noyt ghekomen en zijn, als uyt andere verre ghevvesten, iae oock uyt Indien; in dese landen onlanghs ghebrocht zijnde: daerom hebben vvy achter elck Capitel van den teghenvvoordighen Cruydt-Boeck een BIIVOEGHSEL ghestelt, meest ghetrocken uyt den schriften van den voorseyden vvijt vermaerden hoogh-gheleerden Carolus Clusius, soo vvel de ghene die hy over ettelijcke iaeren, als de ghene die hy nu laetstemael heeft uytghegheven, maer oock somtijdts uyt den Cruydt-Boeck van M. de Lobel, ende van sommighe andere; Italiaensche, Hoogduytsche ende Latijnsche Cruydt-beschrijvers. Ende daer hebben vvy met soo luttel, doch met soo duydelijcke vvoorden als ’t ons moghelijck vvas, elck Cruydt met sijn medesoorten beschreven, sonder daer eenighe by te voeghen, midts dat sulcks ons onnoodigh docht, ghemerckt dat het onderschil beter ende uytdruckelijcker met vvoorden verklaert, dan met eenighe schilderije afghebeelt kan vvorden. Doch dese onse beschrijvinghe der Cruyden is dickvvijls oorsaeck, dat de Bijvoeghsels niet veel korter en zijn dan het Capitel self, tot vviens verklaringhe sy gheschreven zijn ghevveest: meestendeel oock om dievville, dat vvy in de selve Bijvoeghsels, nae de beschrijvinghe van elck Cruydt, de krachten oock verhaelt hebben, midtsgaders de naemen der selver, ende andere daer by hoorende dinghen, die van Dodonaeus niet verhaelt en zijn ghevveest. Dan midtsdien dat hy de krachten der Cruyden in sijnen Nederduytschen Cruydt-Boeck somtijdts vvat breeder uytgheleydt heeft dan in den Latijnschen, die vvy nu verduytscht hebben: daerom hebben vvy in ’t laetste van elck Bijvoeghsel de selve breeder uytgheleyde krachten ghestelt, ende dat meestendeel iae alleenlijck tot behulp van den ghemeynen man, ende van alle de ghene die de stade oft ghelegentheyt niet en hebben om de Latijnsche spraeck, ende dat daer aen kleeft, te leeren: ende daerom hebben vvy daer noch sommighe andere krachten bijghevoeght uyt verscheyden andere Cruydt-beschrijvers: van de welcke nochtans sommighe zijn, die soo vastelijck niet versocht, oft soo seker niet en zijn als de ghene die Dodonaeus selve in sijnen Latijnschen Cruydt-Boeck voor goedt ende onbedrieghlijck ghehouden heeft: doch in het ghene dat ick niet versekeren en vvis, noem ick altijdt van vvien ick dat hebbe, oft gheef te kennen dat sommighe iet sulcks segghen oft schrijven. Niet te min, soo vvie de Cruyden met verstant ende voorsichtigheyt ghebruycken vvil, die sal niet alleen dierghelijcke, maer ook heel meer andere krachten daer in bevinden.

Beneffens al ’t voorseyde, soo hebben in ’t laetste van dit Boeck ghestelt een beschrijvinghe van de Indiaensche oft Uitlandtsche Ghewassen ende Droghen: ende aldaer [12] hebben vvy uyt Garcias ab Horto, Nicolaus Monardes, Christophorus a Costa (somtijdts oock uyt den eersten oft ouden Duytschen ende Franschen Druck van desen Cruydt-Boeck self) maer meest uyt de onlanghs in ’t lichts ghekomen schriften van Carolus Clusius, ende sommighe andere verhaelt al het sekerste datmen van die vremde Cruyden ende vvorden, tot nu toe heeft konnen vveten: daer toe zijn aldaer veele andere min ghebruyckelijcke Indische Cruyden beschreven, doch alleen de ghene vviens naemen oft krachten eenighsins bekent zijn: vvant al is ’t saecke datmen noch veele ende verscheyden andere Droghen ende Cruyden dagelijcks uyt Indien ontfanght, nochtans om dieswille dat haer naemen ende nuttigheden noch niet bekent en zijn, daerom en hebben vvy de selve alhier gheensins niet vvillen stellen; eensdeels om desen Boeck met gheen onnutte vvoorden te vullen, ende eensdeels om te betoonen, dat de ghene die in de vremde landen pleghen te vaeren, vvat beter op de selve vremdigheden behoorden te letten, ende haer krachten oft naemen vvat neerstighlijcker te ondersoecken

Daer-en-boven soo hebben vvy in ’t laetste van dit Boeck ettelijcke langhe Registers oft Tafelen van de Naemen der Cruyden ghestelt: eerstelijck de Nederduytsche ende andere vremde naemen; met de vvelcke sy nochtans hier te lande bekent zijn, midts dat sy gheen eyghen Nederduytschen naemen en hebben: ende daer tusschen zijn ghevoeght de Hooghduytsche ende Engelsche, midts datter veele Cruyden in sommighe ghevvesten van Nederlandt, met de Hoogduytsche ende Engelsche naemen bekent zijn: daer nae volghen sommighe Heemsche, ende ettelijcke Hungersche, Slavoensche oft dierghelijcke: ende dan de Fransche, Griecksche, Arabische, Indische, ende andere vremde of Barbarische naemen, ghesamentlijck. Welck ghetal der naemen veel grooter is dan vvy ghevvenscht hadden: maer het schijnt dat de vremde sinnen der menschen ende hun nijdigheyt sulcks zijn, dat sy, niet te vreden zijnde met de ghemeynen naemen der Cruyden, daer altijdts nieuvve ende misselijcke naemen toe vinden, anders niet dan om een ander de kennis der Cruyden swaerder oft duysterder te maecken dan sy te voren vvas: doch ghemerckt dat vvy dat misbruyck ende dvvalinghe niet vveghnemen en konden, soo is ’t ons nootsaeckelijk ghevveest de selve naemen meest alle by een te vergaderen, ende des Lesers arbeyt door den onsen te verlichten

Voorts, om de Cruydt-beminners noch meer te helpen, naementlijck in ’t ghene vvaerom de Cruyden meest ghesocht ende gheacht worden, soo hebben wy de Krachten, Nuttigheden ende oock Schadelijckheden der Cruyden, by een versamelt, ende in een seer groot Register oft Tafel ghestelt, op dat de ghene die alle sieckten ende ghebrecken ghenoeghsaem kennen ende onderscheyden, ende den aert des menschen lichaems vvel vveten, eenighe baet, troost ende hulp van de Cruyden moghen ghenieten door de zegheninghe ende bermhertigheydt der Alderhooghsten, die door de vvonderbaerlijcke krachten der Cruyden de kranckheydt onses menschelijcken lichaems heeft vvilen ghenesen, ende ons midts dien van veele qualen ende ghevallen verlossen: in wiens handen ick u hier mede bevelen vvil, Goedt-gunstige Leser, vvenschende dat den teghenvvoordighen Cruydt-Boeck alle de ghene die hem in handen nemen sullen, nut ende aenghenaem magh vvesen. In Leyden 1628

Ioost van Ravelingen,

van Antwerpen [13]

Aan de goedgunstige lezer.

Goedgunstige lezer, nadat de wijd vermaarde en hooggeleerde Doctor Rembert Dodoens van Mechelen, wijlen medicus van de keizerlijke majesteit, de eerste geweest is die de kennis van de kruiden in deze landen zo verlicht en algemeen gemaakt heeft met zijn Nederduitse kruidboek dat die door iedereen tegenwoordig zeer veel geacht en begeerd wordt zo is het dat we ons geheel voorgenomen hebben om het voor vermelde Nederduitse kruidboek wederom te laten uitgaan en te hernieuwen volgens de eerste druk die van hem meer dan vijftig jaar geleden te Antwerpen uitgegeven is en opgedragen en toegeëigend aan koningin Maria, zuster van keizer Karel de vijfde, welk kruidboek daarna wat vermeerderd is en wederom in het licht gekomen is en kort daarna in de Franse spraak van Carolus Clusius vertaald is geweest. Dan hebben we opgemerkt dat er na die tijd zeer veel vreemde en nuttige kruiden bekend zijn geworden, meestal door de grote vlijt en diepzinnig onderzoek van de voor vermelde edele hooggeleerde Carolus Clusius en ook van de wijd vermaarde S. Matthias de Lobel en van meer andere en veel van die kruiden die toen door dezelfde Rembert Dodoens (met de andere die van hem zelf daartoe gebonden zijn) in een Latijnse kruidboek opgetekend en in het lang beschreven zijn, daarom dachten we dat men het voor vermelde Nederduitse kruidboek zeer gemakkelijk de helft groter zou kunnen maken. En daarom hebben we het heel raadzaam gevonden het Latijnse kruidboek, te weten zo hij die onlangs voor zijn dood verbeterd heeft, in onze spraak over te zetten en dat bijna van zijn woord tot woord zonder daarvan iets te vergeten of na te laten om daarmee verzekerd te zijn dat niemand iets van hetgeen dat in de eerste druk van het Nederduitse kruidboek geweest is verloren zal zien, maar dat de lezer daarin al hetzelfde zal vinden dat hij tevoren had en noch veel meer en daarboven vast zal hopen dat alle kruidbeminnaars die de Latijnse taal goed en volkomen verstaan en dit verdietste kruidboek hebben de kost zullen besparen mogen om een Latijnse Herbarium te kopen. Dan niettemin om diegene die het eerste of oude Nederduitse kruidboek heel gewend zijn niets geheel vreemds voor de ogen te stellen en ook om in Rembert Dodoens werk niemands woorden liever dan de zijne te gebruiken hebben we het Latijnse kruidboek verdietst en meest alle woorden van de eerste druk daartussen ingevoegd zoveel als het ons mogelijk was, behalve alleen wanneer hij ergens veel langer in het vertellen valt dan in het Nederdiets en waar het lijkt dat hij zijn eerste mening of gedachte vanwege enige goede en gewichtige reden daartoe gedreven veranderd of verbeterd heeft. Insgelijks zo hebben we alhier de verdeling van de boeken zoals die in zijn laatste verbetering is geheel gevolgd en onderhouden en scheiden het tegenwoordige kruidboek in zes delen en elk deel in vijf boeken en elk boek wederom min of meer in twintig, dertig of meer kapittels, de inhoud van de dertig boeken is van hem in de voorreden van elk boek in het lang uitgelegd.

En hieruit zal iedereen gemakkelijk kunnen merken hoe zeer en waarin deze druk van de eerste verschilt en met hoeveel nuttige dingen hij verrijkt en vermeerderd is. Want voordat hij tot de eigen beschrijving van de kruiden komt geeft hij ons in zijn eerste boek een inleiding en bereiding waardoor iedereen tot de kennis van [10] allerlei kruiden kracht, wezen en eigenschappen kan komen en zonder die zijn niet alleen deze, maar ook alle andere kruidboeken duister en moeilijk om te begrijpen en daarna, te weten in de volgende negen en twintig boeken, komt hij apart tot de beschrijving van elk kruid (zoals hij in de eerste druk ook deed) met zulke ordonnantie, schikking en wijze van beschrijven dat men niet gemakkelijk enig beter of duidelijker zou kunnen vinden of bedenken. Want hij deelt elk kapittel in zes of zeven stukken of artikelen in en eerst, te weten in het begin van elk kapittel, verhaalt hij het geslacht waar elk kruid onder hoort en toont aan hoeveel geslachten, soorten en medesoorten van allerlei gewas dat er tegenwoordig bekend en beschreven zijn.

Ten tweede beschrijft hij elk geslacht en soort van kruid apart, dat is haar gedaante, wezen, vorm, bladeren, bloemen, vruchten, wortels en andere delen en daarbij stelt hij gewoonlijk de schilderij of afbeelding ervan zodat men met een oogopslag daarin een groot deel van hetgeen dat hij daar tevoren van gezegd heeft aanschouwen mag. Ten derde wijst hij ons de plaats of stede waar allerlei kruid het liefst en meeste groeit en niet alleen in deze maar ook in vreemde landen en gewesten.

Ten vierden geeft hij de tijd te kennen wanneer ze bloeien en hun vruchten of zaad leveren en of ze het hele jaar groen blijven of ze ‘s winters sterven en elk voorjaar van zaad vernieuwd moeten worden of ze elk jaar uit hun wortels nieuw loof en stelen krijgen en vele jaren lang in het leven blijven zonder te vergaan, daarnaast leert hij soms welke teelt en onderhoudt ze nodig hebben om goed en welig te groeien.

Ten vijfden verhaalt hij de namen van de kruiden en niet alleen zo ze hier te lande of in enige Nederduitse landen (vooral in Brabant) genoemd worden, maar ook de Hoogduitse, Franse, Engelse, inheemse, Italiaanse, Spaanse en andere vreemde namen die ze tegenwoordig voeren en daarbij voegt hij ook de Griekse, Arabische en Latijnse met andere slechte Barbaarse en algemene namen die ze in de apotheken en bij de kruidbeminnaars plegen te hebben, daarna volgt soms de oorzaak waar die namen van ontsproten zijn zoals de oude schrijvers en poëten daarvan verzekerd of versierd hebben. Dan in dit verhaal van de namen gebruikt hij soms wat meer woorden dan de gewone man misschien behaaglijk zou mogen zijn, maar de reden daarvan is omdat dat de oude schrijvers een en hetzelfde kruid zeer dikwijls verschillende namen geven en wederom verschillende en van elkaar zeer verschillende gewassen met een zelfde naam noemen en (dat het ergste en beklaagwaardigste van alles is) de kruiden nergens eigenlijk beschrijven alsof hun wezen aan iedereen bekend is geweest, dan alleen met het verhaal van hun namen, krachten en werkingen of nuttigheden tevreden zijn en hun nakomelingen heel onzeker en twijfelachtig laten wat in de boeken van Theophrastus, Dioscorides, Plinius, Apuleius, Macer en meer andere al te dikwijls gebeurt zodat men uit hun woorden tegenwoordig niet raden, denken of bevroeden kan welke kruiden ze bedoelen of gemeend mogen hebben. En daardoor komt het dat er zoveel soorten van kruiden getoond worden voor Panax, Achillea, Selinum, Petroselinum, Cneorum, Alyssum, Hypecoum, Thymus, Hyssopus, Ocymum, Acinos, Acanos, Acanthus, Chameleon, Isopyzon, Bulbus esculentus, Vomitorius, Hyacinthos, Narcissus en vele andere zodat bijna elke kruidbeschrijver een zeer verschillende soort van die kruiden voor de echte beschrijft en zegt dat ze het beste met de beschrijving of woorden van de ouders overeen komt, doch zo onzeker en ongewis dat de redenen waarmee ze het proberen te gebruiken zeer gemakkelijk om te stoten en te weerleggen zijn. Dan Rembert Dodoens heeft hierin zo vlijtig gewerkt dat meest alle kruiden die tevoren bijna onbekend waren hun echte namen weer gekregen [11] hebben, ja dat er zeer weinig namen bij de ouders vermeld zijn geweest die van hem hun echte kruiden niet toegeschreven zijn, op die manier dat hij sindsdien de lezer uit alle vertwijfeling geholpen en uit alle dwaling geleid heeft.

Tenslotte heeft hij de natuur of aard en daarna de kracht en werking van de nuttige en schadelijke kruiden uit de alleroudste, beste en voornaamste medicijnmeesters getrokken en bijeen gevoegd met hetgeen dat hij door vlijtig bezoek en langdurig bezoeken van de zieken in het gebruik van de kruiden heel zeker en onbedrieglijk gevonden heeft of dat andere geloofwaardige mannen ontdekt en hem te kennen gegeven hebben. En dan verhaalt hij niet alleen de kracht van de kruiden die ze hebben tegen de ziekten en gebreken van het menselijke lichaam, maar ook haar andere nuttigheid, namelijk als ze voor voedsel of spijs, toespijs, sausen en sla strekken of als ze tot de ververijen, leerlooien, timmeren en andere nuttigheden geacht, verzameld en verkocht worden. In het kort, hij verhaalt daar alle hulp dat ze het menselijke geslacht kunnen doen en waartoe dat ze gebruikt of misbruikt mogen worden, maar voor alles leert hij ons kennen welke schadelijkheid dezelfde kruiden hebben en van welke kruiden we ons wachten en onthouden moeten en waarmee we hun kwaadheid temmen en verbeteren zullen.

Maar aangezien dat men na het overlijden van Rembert Dodoens vele en menige soorten van kruiden gevonden heeft wiens gelijke nooit tot zijn kennis gekomen zijn omdat ze uit andere verre gewesten gebracht zijn, ja ook uit Indien in deze landen onlangs, daarom hebben wij achter elk kapittel van het tegenwoordige kruidboek een BIJVOEGSEL gesteld dat meestal getrokken is uit de schriften van de voor vermelde en wijd vermaarde hooggeleerde Carolus Clusius en zowel diegene die hij in ettelijke jaren als diegene die hij nu laatst heeft uitgegeven, maar ook soms uit het kruidboek van M. de Lobel en van sommige andere, Italiaanse, Hoogduitse en Latijnse kruidbeschrijvers. En daar hebben wij met zo weinig, doch met zulke duidelijke woorden als het ons mogelijk was elk kruid met zijn medesoorten beschreven zonder er enige bij te voegen omdat we zulks onnodig dachten en gemerkt dat het verschil beter en uitdrukkelijker met woorden verklaart kan worden dan met enige afbeelding afgebeeld. Doch deze of onze beschrijving van de kruiden is dikwijls oorzaak dat de bijvoegsels niet veel korter en zijn dan het kapittel zelf tot wiens verklaring ze geschreven werden, meestal ook daarom dat we in die bijvoegsels, na de beschrijving van elk kruid, de krachten ook verhaald hebben met de namen ervan en andere daarbij horende dingen die door Dodonaeus niet verhaald werden. Dan omdat dat hij de krachten van de kruiden in zijn Nederduitse kruidboek soms wat breder uitgelegd heeft dan in de Latijnse die we nu verdietst hebben daarom hebben we in het laatste van elk bijvoegsel die breder uitgelegde krachten gesteld en dat meestal, ja alleen tot behulp van de gewone man en van al diegene die de plaats of gelegenheid niet hebben om de Latijnse spraak en wat daaraan kleeft te leren, daarom hebben we er noch sommige andere krachten bijgevoegd uit verschillende andere kruidbeschrijvers waarvan er nochtans sommige zijn die niet zo zeker onderzocht of zo niet zo zeker zijn dan diegene die Dodonaeus zelf in zijn Latijnse kruidboek voor goed en onbedrieglijk gehouden heeft, doch in hetgeen dat ik niet zeker weet noem ik altijd van wie ik dat heb of geef te kennen dat sommige iets van zulks zeggen of schrijven.

Niettemin wie de kruiden met verstand en voorzichtigheid gebruiken wil die zal niet alleen dergelijke, maar ook veel meer andere krachten daarin vinden.

Naast al het voor vermelde hebben we in op het eind van dit boek een beschrijving van de Indiaanse of buitenlandse gewassen en drogen gesteld en aldaar [12] hebben we uit Garcias ab Horto, Nicolaus Monardes, Christophorus a Costa (soms ook uit de eerste of oude Duitse en Franse druk van dit kruidboek zelf) maar meestal uit de onlangs in het licht gekomen schriften van Carolus Clusius en sommige andere verhaalt als het zekerste dat men van die vreemde kruiden en woorden tot nu toe heeft kunnen weten, daartoe zijn daar vele andere en minder gebruikelijke Indische kruiden beschreven, doch alleen diegene wiens namen of krachten enigszins bekend zijn, want al is het zaak dat men noch vele en verschillende andere drogen en kruiden dagelijks uit Indien ontvangt, nochtans omdat haar namen en nuttigheden noch niet bekend zijn daarom hebben we die hier niet willen stellen en eensdeels om dit boek met geen onnutte woorden te vullen en eensdeels om aan te tonen dat diegene die in de vreemde landen plegen te varen wat beter op die vreemdheden behoren te letten en hun krachten of namen wat beter te onderzoeken

Daarboven hebben we in het laatste van dit boek ettelijke lange registers of tafels van de namen van de kruiden gesteld en eerst de Nederduitse en andere vreemde namen waarmee ze nochtans hier te lande bekend zijn omdat ze geen eigen Nederduitse namen hebben, daartussen zijn de Hoogduitse en Engelse gevoegd omdat er vele kruiden in sommige gewesten van Nederland met de Hoogduitse en Engelse namen bekend zijn, daarna volgen sommige inheemse en ettelijke Hongaarse, Slavische of dergelijke en dan de Franse, Griekse, Arabische, Indische en andere vreemde of Barbaarse namen gezamenlijk. Welk getal van namen veel groter is dan wij gewenst hadden, maar het schijnt dat de vreemde zinnen van de mensen en hun nijdigheid zo zijn dat ze niet tevreden zijn met de gewone namen van de kruiden en er altijd nieuwe en misselijke namen bij vinden, niet anders dan om een ander de kennis van de kruiden zwaarder of duisterder te maken dan ze tevoren was, we hebben toch gemerkt dat we dat misbruik en dwaling niet kunnen wegnemen en zo zijn we genoodzaakt geweest die namen meest alle bijeen te verzamelen en de arbeid van de lezer door ons te verlichten.

Verder om de kruidbeminnaars noch meer te helpen, namelijk in hetgeen waarom de kruiden het meest gezocht en geacht worden hebben we de krachten, nuttigheden en ook schadelijkheden van de kruiden bijeen verzameld en in een zeer groot register of tafel gezet zodat diegene die alle ziekten en gebreken voldoende kennen en onderscheiden en de aard van het menselijke lichaam goed weten enige baat, troost en hulp van de kruiden mogen genieten door de zegening en barmhartigheid van de Allerhoogste die door de wonderbaarlijke krachten van de kruiden de ziektes van ons menselijke lichaam heeft willen genezen en ons daardoor van vele kwalen en gevallen verlossen, in wiens handen ik u hier mede aanbevelen wil, goedgunstige lezer en wens dat het tegenwoordige kruidboek al diegene die hem in handen nemen zullen nuttig en aangenaam mag wezen. In Leiden 1628.

Joost van Ravelingen,

van Antwerpen.[13]

Van Ravelingen vervolgt en herhaalt Dodonaeus, maar in het bijvoegsel komen de wijzigingen voort, dus eigenlijk een dubbel boek. Een enorm boek, 1500 bladzijden en gemiddeld een bladzijde per uur over te typen. Momenteel type ik over van A4 formaat die slecht te lezen is en de loep erbij moet gebruiken, vooral de naamgeving is lastig omdat die nog lichter en anders gedrukt is, dat moet nog eens goed gecorrigeerd worden. Om die reden zijn de Griekse letters er ook niet bij gedaan, behalve het vele werk zijn ze vrijwel niet te lezen. Dan nog in blok zetten en vertalen, botanische naam etc. Het zou gewoon gemakkelijker zijn om dit gedeelte over te slaan en het gewoon in Nederlands op te zetten, vaak wil ik er mee stoppen om dat het langdurig en vrij vervelend werk is, wat staat er, wat bedoelt hij, wat een ontzettend saai stuk waar niets bijzonder in staat en dergelijke, maar toch probeer ik het zo goed mogelijk weer te geven. Ik wil het toch overtypen omdat ik hiervan een zo goed mogelijke vertaling wil geven wat een basis is die anderen later verbeteren of aanvullen kunnen. Het moet dus gewoon gebeuren. Dan nog de schrijfstijl. Dat moet allemaal nog gebeuren, maar hoe schrijf je het over, naar de oorspronkelijke tekst of een heel nieuwe tekst? Altijd zijn er punten en komma’s die niet goed staan, men klaagt dat er niets is en als er dan wat is dan had het zus of zo moeten zijn. Ook op de Nederlandse vertaling zijn wel opmerkingen te maken, ik ben geel taalgeleerde en door het veelvuldig lezen van oude boeken wijkt mijn taalstijl ondertussen behoorlijk af, zo oock de spellingh. Het kan altijd beter en uitvoeriger, maar ik ga er van uit dat de eerste opzet er eerst moet wezen en dit is al een hele klus. Op deze manier is het mogelijk dat iedereen veel gemakkelijker tot deze gegevens kan komen, er iets mee kan doen en (opbouwende) kritiek kan leveren. Wel zou het goed zijn als een ander dat controleerde wat voor een boek dat uitgegeven wordt moet gebeuren, vaak meerdere keren. Maar mijn bedoeling is niet om het als boek uit te geven, gewoon om een ander de gelegenheid geven er kennis van te nemen.

Van Ravelingen gebruikt de gehele bladzijde en laat weinig onbedrukt over, hij zet direct na tijd, plaats en dergelijke de volgende woorden, ik heb het verder als Dodoneus gemaakt en meer ruimte genomen en ben met een volgende zin begonnen. De tekst is aangeleverd op A4, dus erg klein, vooral de bijvoegingen zijn zeer klein geschreven wat het geheel moeilijk maakte om te lezen.

De boeken van Dodoneus, Herbarius en anderen zijn geschreven naar de beschrijvingen van Dioscorides, Galenus en anderen, vaak via de Arabieren. Ze geven soms een eigen mening weer, maar grijpen toch telkens terug naar wat de ouders gezegd hebben. Daarom zijn er vaak fouten omdat de verkeerde planten van de ouders genomen werden die ze dan in het gebruik van hun plant, die ze de plant van de ouders dachten te wezen, toepasten. Vervolgens schreven ze het gebruik naar de mening van de ouden waardoor het gemakkelijk te begrijpen is dat vele dingen niet klopten omdat ze de verkeerde plant voor zich hadden, als we er van uitgaan dat de ouders een goed gebruik weergaven. Maar die ouders hebben ook lang na elkaar geleefd en hebben mogelijk ook teksten van elkaar overgenomen. De verwisseling is dan gauw gemaakt vooral als je ziet wat voor moeite het al is om de oude planten van Dodonaeus allemaal terug te vinden. Dat is waarschijnlijk altijd al zo geweest en vooral omdat de meeste schrijvers alleen maar kopiëren, wat Dodonaeus ook doet. Die geeft hele teksten van planten met alles er op en er aan uit beschrijvingen van de ouden. Hij verhaalt zelfs dat er afbeeldingen gemaakt zijn van een plant van de ouden die in het echt niet bestond.

Zo was het voor hem moeilijk om te goede plant te vinden en zo zal het altijd wel geweest zijn. Toch zijn er vele planten bij de apotheken in gebruik geweest met hun oude namen die mogelijk voor iedereen in gebruik waren, van veldscheerders en huislieden. Ook hebben verschillende Duitse botanisten al wat uitgezocht.

De medische toepassing is dus pas weer in de 15de 16de eeuw meer opgenomen en geleidelijk aan verbeterd en aangepast tot er tenslotte een geheel nieuwe medische plantenwereld ontstond. Het ‘oude ’gebruik van de planten heeft dus maar een paar eeuwen geduurd en vond vervolgens vele nieuwe toepassingen doordat ze andere krachten bezaten en onder andere door het gebruik van distilleren en extracten in alcohol dat in de tijd van van Ravelingen opkwam. Het is in ieder geval de basis van de medische wetenschap geworden.

In de tijden dat de meeste planten opnieuw bekeken en beschreven werden was het onderzoek en de kennis toch meest in de West Europese landen, vooral Spanje, Frankrijk en Italië, zodat de planten uit de oertijd die in het oostelijke Middellandse Zeegebied voorkomen vrijwel niet of weinig bekeken en beschreven waren zodat de meeste soorten, als het ’t goede geslacht is, die soorten en cv’s van die gebieden erbij gehaald moeten worden om tot de goede soort te komen. Ook de botanisch boeken worden steeds weer aangepast, toch is het verwonderlijk hoe men toen al verschillende planten een naam gaf waarvan de meeste nog lang of nog in gebruik zijn en dat alleen via de vorm en ook de smaak.

Dodoneus heeft toch wel een grondslag gelegd voor de planten nominatie en stimuleerde het onderzoek en het vinden van nieuwe planten met hun gebruik. Dat was in Nederland en vooral in België heel in zwang en Clusius heeft verscheidene planten van uit Oostenrijk en Spanje naar ons land gestuurd zodat wij het bloemenland werden en hier de kennis kwam te liggen.

Bij van Ravelingen zie je duidelijk dat hij van Herbarius in Dyetsche of van dezelfde bron overgenomen heeft.

De kracht, werking en nuttigheid of schadelijkheid van de kruiden met de namen van de ziektes en gebreken van het menselijke lichaam waartegen ze gebruikt mogen worden, pagina 13 tot en met 36 is niet overgenomen.

Tekst en afbeeldingen zijn te vinden op http://www.biodiversitylibrary.org/bibliography/7117#

CRUYDT-BOECK

REMBERTI DODONAEI

MEDICIJNS VANDE KEYSERLIICKE MAIESTEYT.

HET EERSTE DEEL.

Het eerste Boeck.

VOOR-REDEN.

Onder alle de deelen van de konste der Medicijne, de welck niet weynigh en zijn, en is de kennisse der Cruyden, ofte de wetenschap der simpelen, tot de Medicijne dienende, gheensins het laetste oft het minste deel te achten: maer behoort veel eer voor ’t meeste ende ’t beste ghehouden te wesen, als het oudtste ende het eerste ghevonden; ende waer van den oorspronck ende ’t beginsel der Medicijnen ghekomen is. Want doen de konste der Medicijnen noch onbekent was, ende van de krancke ende onghevallighe menschen te helpen ende te ghenesen niemandt wetenschap oft handigheydt en hadde; heeft men die met de kennisse van sommighe cruyden begonst, de welcke eerstelijck van de ghene diemen voor d’oudtste vinders der Medicijne houdt (Heroës oft Goden gheheeten) door eenigh gheluck oft wonderlijck gheval bekent, ende daer nae, door het dickwils ghebruycken ende versoecken, in veel ghebreken, wonden ende kranckheden oorboorlijck ende nut bevonden zijn gheweest.

D’andere deelen der Medicijnen zijn langh nae de vindinge van de krachten der kruyden in ’t licht gekomen: ende hoe wel sy den Medicijn bequaemer ende in sijne wetenschap volmaeckter doen worden; nochtans zijn sy van sommighe wijse lieden voor onnoodich, iae oock voor verachtelijck, ghehouden. Want sommighe van dien, Empirici gheheeten, houden het deel der Medicijne, dat men Physiologica noemt, voor heel onnoodich; segghende datmen der menschen aerdt oft nature niet en behoeft t’onder-soecken; ende dat de konste der Medicijne alleen bestaet in eene wetenschap, die door langh ghebruyck ende ervarentheydt ghemerckt ende ghevonden is. Sommighe andere, hoe wel sy de kennisse der menschen Nature oft Physiologia niet heel en verworpen, en achten nochtans alle haere deelen niet oorboorlijck oft nootsakelijck; ende houden d’ Anatomie (oft de kennisse der leden van de menschen door het snijden ghekreghen) voor onnut, iae vuyl ende wreedt. Sommighe van d’ ouders hebben oock het onder-soecken van het slaen van de arterien oft de polsaderen heel veronachtsaemt; ende Hippocrates self heeft in sijne boecken daer seer luttel van vermaent.

Doch noyt en zijnder eenighe van die gheweest, die de wetenschap ende kennisse der cruyden ende ghewassen versuymt, oft niet gheacht en hebben: de welcke selfs vande wilde ende barbarische menschen onder-houden ende ghepleeght wordt: want men daghelijcks bevindt, dat sy ( hoe wilt sy oock zijn) sommighe cruyden ende andere dierghelijcke dinghen tot ghenesinghe van hunnen wonden ende sieckten kennen ende ghebruycken.

Voorwaer in d’oude ende eerste tijden is de kennisse der cruyden soo veel gheacht gheweest, datmen haer vindinge den onsterfelijcke Goden heeft toe-gheschreven: ende den menschen, de welcke eenighe baet uyt de cruyden ghevonden oft ghetoont hadden, heeft men seer groote eere aenghedaen, ende voor Goden ghehouden.

Het cruydt Moly ghenaemt is vanden Godt Mercurius eerstelijck bekent gheweest: ende Homerus schrijft dat hy ’t selve aen Vlysses getoont heeft, om dat tegen de tooverije van Circe te gebruycken. Het cruydt Mercurialis, oock van den selven Godt ghevonden zijnde, wort naer hem gheheeten. De Poëten dichten insghelijck, dat den Godt Apollo den menschen vele cruyden ghewesen ende mede ghedeylt heeft: soo dat Ovidius hem de vindinge van de Medicijne toeschrijft. De cruyden Panaces gheheeten moetmen Esculapius ende Hercules dank weten. Nymphaea heeft den naem van eene Nimfe oft Water-Godinne, die eerst de krachten van dat cruydt gheopenbaert heeft. Chiron den Centaurus, ende Achilles, heeftmen weerdigh gheacht, om hen Goddelijcke eere aen te doen, om dat sy ettelijcke cruyden (die van hen oock ghenoemt worden) eerst ghetoont ende in vele manieren nuttelijck bevonden heb [2] ben; te weten Panaces Chironium, ende alle beyde de gheslachten van Centaurium, ende Achillea: met welck cruyt Telephus ghenesen is gheweest, soo Homerus vertelt.

Daer en boven is de kennisse der cruyden niet alleen van de Heroës, oft van de Medicijns, die nae hen ghekomen zijn, in eeren ghehouden gheweest; maer oock vele Koninghen ende machtighe Vorsten hebben de selve seer bemint ende vermeerdert: namentlijck Gentius Koningh van Illyrien, Lysimachus Koningh van Macedonien, Attalus Koningh van Pergamus, Iuba Koningh van Mauretanien, Artemisia de huysvrouwe van Mausolus Koningh van Carien; ende boven alle Mithridates Koningh van Pontus ende Bithynien: van de welcke niet alleen de kracht van het Scordium ghevonden is, maer oock de wijt-vermaerde ende hoogh-ghepresen compositie, Mithridatium gheheeten, haeren naem heeft: de welcke by alle oude Griecksche, Latijnsche ende Arabische Medicijns veel gheacht is gheweest, ende nu ter tijdt noch seer veel ghebruyckt ende ghepresen wordt.

Oock van al d’oude Medicijns is daer noyt iemandt gheweest, die sijn beste niet ghedaen en heeft om de wetenschap van de cruyden ende simpelen te verkrijghen; in dien niet van alle, ten minsten van de ghene die in het ghenesen ende daghelijcks ghebruyck der Medicijnen nut ende oorboorlijck waren.

Daerom en is het nu gheensins van noode alle de schare van d’oude Medicijnen hier tot bevestiginghe van mijn reden te roepen; van de welcke Galenus dickwils vermaent: Aenghesien dat het kennelijck ghenoegh is, dat d’oude Medicijns, gheene Apotekers ghebruyckende, selfs met hun eyghen handen, oft door hun leer-iongheren oft discipelen, alle hunne drancken ghemaeckt, ghemengelt, ende den siecken gebroght ende gegeven hebben. Het welck sy sonder de kennisse vande cruyden ende dierghelijcke simpelen gheensins en souden konnen doen hebben. Iae dat Hippocrates selve (die wy allen voor den oppersten Medicijn houden) in dier voeghen sijn konste ghebruyckt heeft, kan aen een ieder kennelijck ghenoegh wesen door den brief die hy aen Crataeus schrijft.

Ende dit is d’oorsaecke dat Galenus alle Medicijns ende lief-hebbers der konste neerstelijck vermaent om de kennisse der cruyden te verkrijghen, aldus schrijvende in sijn eerste boeck van de Antidota: Een aenkomende Medicijn behoort de kennisse van alle cruyden te hebben, oft ten minsten van het grootste deel van die, de welcke wy meest ghebruycken.

Van alle de redenen, waer mede Galenus de Medicijns verweckt om de kennisse van de ghewassen te hebben, zijn dese twee meest nopende: D’eerste is in het sevenste boeck van de Mengelinghe der Medicijnen nae de plaetsen, in het tweede capitel; ende is: Op dat aen een Medicijn niet onbekent en zy, hoe eenen dranck oft ander medicament ghemaeckt ende ghemenghelt is, ende waer voor ’t selve nut is; het welck hem onmoghelijck is te weten, sonder eene ghewisse kennisse van alle de droghen oft simpelen, die in die compositie gedaen worden. Selfs (seyt hy aldaer) hebbe ick dickwils vermaent, dat iemandt, die wel verstaen wilt al dat de Medicijns in hunne boecken schrijven, moet eerst seer wel ervaren zijn in de kennisse van alle de drogen oft cruyden, eer hy sich wil begheven om de boecken te lesen. Want sonder diergelijcke wetenschap en kan hy geensins weten oft wijs worden in wat geslachte van drancken oft medicijnen eenigen voor-ghestelden dranck is; dat is, oft dien dranck onder de slappe ende onstercke, oft onder de heel stercke ende geweldige, oft onder de middelbare gerekent moet wesen.

D’andere reden, waerom Galenus begeert dat den Medicijn in de cruyden ervaren zy, is van hem voortghebrocht in het derde boeck van de Medicijnen nae de geslachten; ende is dese: Op dat de Medicijns hen gheensins van de Drogisten en laten bedrieghen. Daerom (seydt hy aldaer) mijne vrienden, ick vermane u neerstelijck seer, dat ghy u beste doet om my daer in oock te volghen, in dien ghy-lieden u konste wel ende eerlijck bedienen wilt. Want u is seer wel bekent, hoe dat my alle iaer uyt alle landen alderleye droghen ende simpelen ghebrocht worden; door dien ick bevinden, dat de onbeschaemde ende oneerlijcke op koopers van alle dinghen (soo klaeght Galenus van de Drogisten van sijnen tijdt, die welcke hy Rhopopolas P’ωποπώλας noemt, als of mense Romp-koopers hiete) alle dinghen vervalschen ende vervuylen in verscheyden manieren. ’T Waer voorwaer beter, niet alleen de Drogisten te beschuldighen, maer oock de koop-lieden, diese hen te koope brenghen: ende insghelijcks oock, iae noch meer, de ghene die de cruyden aen de koop-lieden leveren; als oock de ghene die het sap van de wortelen, de vruchten, de bloemen, ende de spruyten van de berghen halen, ende inde steden brenghen: Want desen zijn die het eerste bedrogh in de droghen doen, soo dan, al de ghene die de menighte van de nootsakelijcke hulpe inde konste der Medicijnen uyt alle landen hebben wilt, die moet in alle gheslachten van ghewas, dieren ende metael, ende andere aerdsche dinghen der Medicijne oorboorlijck wesende ervaren zijn: op dat hy daer uyt, al dat hem ’t beste ende ’t nutste is, uyt-kiesen ende uyt-kippen magh.

Voorseker dese ende dierghelijcke redenen van Galenus voordt-ghebrocht, in dien sy oyt plaetse ghehadt hebben, zijn immers in dese onse tijden veel te achten, in de welcke dit deel der Medicijne soo vergheten ende veronachtsaemt heeft gheleghen, datmen die sorghe op d’onwetende ende onervaren menschen, iae oock op vrouwen, wiens ampt was de cruyden te vergaren, heeft laten rusten; recht als oft die sake den Medicijnen niet aen en ginghe. Het welck niet sonder groote schande van alle Medicijns en geschiet, iae oock niet sonder groot achterdeel ende schade van de krancke. Want hoe sal doch iemandt sy-selven voor een goedt konstenaer derven uyt gheven, indien hy de ghereedschap ende instrumenten van sijne konste niet wel en kent? De Medicijne is oock in ’t getal der konsten: ende een goedt [3] Medicijn is oock een konstenaer. Maer sonder instrumenten oft ghereedschap en kan gheene konste volmaeckt zijn, oft in ’t werck ghestelt worden.

De instrumenten oft de ghereedschap vande konste der medicijne zijn meestendeel simpelen oft onghemengelde droghen, van de cruyden oft ghewassen ghenomen; wel verstaende van dat deel der Medicijne, dat de Medicijn-drancken ende dierghelijcke dinghen belanghende, Pharmaceutice gheheeten wordt: want aengaende dat deel der Medicijne, dat men Chirurgica heet, dat heeft eerst ende meest voor sijne ghereedschap de handt van doen, ende sommighe andere instrumenten; hoe wel de selve daer en boven oock drancken ende andere medicamenten eensdeels van noode heeft.

Voorts alle medicamenten zijn oft simpel (dat is ongemengelt) oft worden van de simpelen gemaeckt ende ghemengelt. By aldien den Medicijn de simpele medicamenten ende ghewassen niet en kent, hoe sal het hem mogelijck wesen den siecken sijn oorboor te doen, ende behulpigh te zijn? Daer zijn Apotekers ghenogh (andwoorden sy) in dese tijden, de welcke onse voorouders niet en hebben ghehadt. Het is waer: maer sal daerom een Medicijn al het welvaren van den krancken op den Apoteker betrouwen, ende laten rusten? Ende oft nu den Apoteker onervaren ware, ende gheene sorge en droege om de droghen te kennen, oft sijne drancken van goede ende oprechte simpelen te maken, sal den Medicijn dat al onghemerckt laten door gaen? Sal hy ghedoogen datmen schadelijcke cruyden in plaetse van nutte, koude voor heete, warme voor koude; verlepte, vermeluwede ende bedorvene, voor versche ende goede gebruycke? Voorwaer dat en staet een Medicijn niet toe te gedoogen. Ende nochtans sal hy dat moeten toelaten, indien hem de drogen ende cruyden vremt ende onbekent zijn, soo dat hy het bedrogh van de Drogisten ende ontrouwe Apotekers niet en kan ontdecken. Wat sal daer en tusschen den armen siecken gheschieden? den Medicijn doet hem goeden moet hebben, ende raet hem om niet te wanhopen: den krancken hoopt; ende betrouwt hem op de wetenschap ende ervarentheydt van den Meester; ende is onderdanigh in al dat hem gheraden ende gheboden wordt; maer daerenteghen kan den Apoteker al dit door sijn onervarentheydt oft ontrouwigheydt verwerren ende bederven.

Om ’t selve klaerlijcker te kennen te gheven, ende onse redenen te verstercken, laet ons tot bevestinge stellen een Electuarium oft meesterije, Diamargariton calidum geheeten, het welck van Avicenna beschreven wordt, tot ghebruyck van de bevruchte vrouwen; in de menghelinge van het welck een droge byghevoeght wordt, Seitaragi van d’ Arabieren gheheeten: in plaets vande welcke, d’onwetende en ongheleerde Apotekers (het recht Seitaragi niet hebbende) plegen te ghebruycken Turbith; eene wortel die seer purgeert, ende het lichaem met groot ghewelt ende beroerte suyvert. Ende alsoo wordt die compositie, in stede dat sy behoort sacht, ende onsterck ende bevruchte vrouwen bequaem te zijn, door haer groot ghewelt ende kracht aen d’arme vrouwen schadelijk, iae oock somwijlen doodelijck. Wie is hier in te beschuldighen? Wie moetmen die dwalinghe toeschrijven? den Apoteker, oft den Medicijn? Den Apoteker sal hem selven verschoonen ende ontschuldighen; segghende dat hy ’t selve niet alleen door ’t ghedooghen, maer oock door den raet van eenighen Medicijn ghedaen heeft. Soo moet dan alle de schult van dit groot misverstandt op den Medicijn gheworpen worden, als onervaren in de kennisse vande droghen, diemen in de drancken ende meesterijen behoort te doen. Want hadde hy gheweten, dat het Seitaragi, nae het segghen van Avicenna selve, ende oock het betuyghen van Hali-Abbas, geene ghelijckenisse met allen met den Turbith en heeft, maer een houdtachtighe, dunne ende broose droge is, den Genoffels-naghelen niet onghelijck; niet seer verscheyden van die stockachtighe rijskens, diemen by de Genoffels-naghelen pleegh te vinden; hy en souse voorwaer niet toeghelaten hebben, datmen den Turbith in stede van Seitaragi ghebruycken souden.

Dierghelijcke misverstandt oft dwalinge sietmen daghelijcks in het gebruyck van eene droge Lycium gheheeten. Want de Medicijnen pleghen, soo wanneer de krancke met herden stoelgangh oft druckinghe ghequelt zijn, pillen, om van onder te ghebruycken; suppositorien ghenoemt (als die pijne seer groot is) van dat voornoemde Lycium te maken: de welcke sy daer van oock Lycinia heeten. Nochtans sietmen hedensdaeghs, dat, soo dickwils men de selve pillen ghebruycken wilt, daer meer letsel ende schade af komt, ende de pijne grooter wordt, dan sy te voren was, in stede van daer door verlicht oft minder te worden. Ende dat geschiedt door dat de Apotekers nu in plaetse van het sap van Lycium (dat t’samentreckende is) gebruycken het sap van de vruchten van Periclymenum oft Caprifolium, in Duytsch Memmekens-cruydt gheheeten; welck sap scharp ende bijtachtigh is. Maer hadden de Medicijns de krachten van ’t selve Memmekens-cruydt maer alleen aen den smaeck willen beproeven, sy souden lichtelijck hunne dolinghe ghemerckt hebben. Dan sy zijn tot noch toe soo onachtsaem ende luy geweest, ende hebben de wetenschap der simpelen soo seer veracht, dat sy alleen op d’ Apotekers alle hun betrouwen ghestelt hebben. My is noch indachtigh, dat ick in sommighe Apotekers winckels ghesien hebbe ettelijcke voorschriften van salven, daermen het sap van Cyclaminus (oft Verkens-broot) by moeste doen. Ende wel wetende als dan, dat d’ Apotekers ’t selve sap niet en hadden, hebbe hen ghevraeght, van waer sy dat sap bekomen oft ghekreghen hadden. Waer op sy my, in stede van te andtwoorden, het cruydt Pyrola gheheeten ghetoont hebben; het welck sy voor Cyclaminus ghebruyckten. Ende voorwaer diergelijcke fauten oft misverstanden sietmen dickwils in vele winckels gheschieden.

Maer het soude my als nu te langh wesen te verhalen, in hoe vele manieren sy hun bedrogh ende [4] valscheydt te wercke stellen: ghemerckt dat sy hunne menghelingen oft compositien van verlepte, verrotte ende bedorven cruyden ende droghen maken; en daerenboven de selve verargheren, als sy daer sommighe onnoodighe oft schadelijcke dinghen bydoen, ende sommighe noodighe achterlaten; ende (dat noch meer is) versierde, naeghemaeckte, vervalschte ende onrechte droghen voor d’oprechte, natuerlijcke ende uytghelesen dinghen verkoopen. Ghelijckerwijs men sien magh, dat sy in plaetse van oprechte Aloë, ons het sap van Aëizoon (dat is Huys-loock oft Donder-baert) met de vuyligheydt van Aloë te samen ghesoden, niet en schamen te verkoopen. Voor oprecht Rha oft Rhabarber, gheven sy ons eene wortel met Saffraen gheverwet. In plaetse van sap oft wijn met suere Granaet-appels, verkoopen sy het sap van eenighe andere suere vrucht, uytgheperst, ende met de wortel van Anchusa root gheverwet. Vele andere dierghelijcke dingen zijnder, de welcke d’ Apotekers niet alleen, maer oock de Drogisten pleghen te vervalschen, te vervuylen, te bederven, te besmetten, te versieren ende nae te maken.

Daerom behoort den Medicijn seer sorghvuldigh te wesen, om de kennisse van de ghewassen ende dierghelijcke dinghen te hebben; op dat hy van d’ Apotekers ende Drogisten niet bedroghen en worde. Daerenboven behoort hy, soo veel als ’t hem moghelijck is, het ghebruyck der vremde ende uytlandige droghen te schouwen ende te vlieden; maer moet veel eer ghebruycken dat in het landt, daer hy woonachtigh is, selve wast: het welck seer licht om krijghen is, ende soo haest niet vervalscht oft bedorven en kan worden. Dese twee noodige saken sullen den Medicijn seer licht om doen wesen, soo wanneer hy de cruyden ende droghen seer wel kennen ende onderscheyden kan.

Om dese ende dierghelijcke oorsaken en kanmen niet te vollen loven ende prijsen den arbeydt ende moeyte van alle de gene die hun beste gedaen hebben, ende noch hedensdaeghs alle hunne neerstigheyt doen, om dit deel der Medicijne, verbetert ende vermeerdert, nae langhdurighe duysternisse in ’t licht te brengen. Ende by soo verre sy de waerheyt somwijlen niet en hebben konnen ghevinden; nochtans en zijn sy daerom gheensins te berispen oft te verachten (gelijck sommige door bitterheyt ende onverstandigheyt ghedrongen zijnde, plegen te doen) maer bedeckende (soo veel alsmen kan) ende latende ongemerckt henen gaen hunlieder dwalinge, salmen alleen sijn beste doen, om de waerheyt te wijsen: de welcke maghtigh genoegh is om alle dwalingen ende fauten te niet te doen ende te verdrijven. Maer by soo verre de dwalinge sulcks is, dat sy in geenderleye maniere en magh noch en kan verswegen blijven, moet men de selve met saechtmoedigheyt ende seeghbaerheyt ontdecken. Want ghelijckerwijs het dwalen ende missen in alle saken seer licht is, soo is dat inde kennisse der cruyden alderlichtste; door dien sy soo langen tijt veronachtsaemt ghelegen heeft: ende oock om dat d’ oude schrijvers soo kort in hunne beschrijvingen zijn, dat sy menige cruyden (de welcke in hunne tijden van een iegelijck seer bekent waren) oft niet beschreven en hebben, oft soo luttel daer af vermaent hebben, als oft sy van hen niet gheacht en waren geweest. Daerom en is het geensins te verwonderen, dat de gene die eerst hun beste gedaen hebben om de kennisse van dese saken wederom in ’t licht te brengen, niet strack in ’t eerste ende in alles de waerheyt gevonden en hebben, maer in sommige van die gemist oft gedoolt hebben. Doch hun lieder poogen ende voornemen en is daerom geensins te verworpen; noch hunnen verdienden lof ende prijsen is hen daer om gheensins t’ontrecken. Selfs, men is ghehouden hen grootelijcks te bedancken, om dat sy veel eer menschen gheest verweckt hebben, de welcke geholpen zijnde door den arbeydt ende vindinghen van hunne voorganghers, iet sekerders ende waerachtighers hebben konnen te weghe brenghen.

Wy hebben ons oock in diergelijcke maniere van arbeydt willen oeffenen, soo langh ons onse ionckheydt ende ’t besoeck der krancken krachten ende tijdt om dat te doen ghegheven heeft; maer nochtans niet met sulck een voornemen, dat wy daer iet af in ’t licht souden geven, alleen verweckt ende gheport zijnde doot begeerte, om voor ons selven de kennisse van de cruyden ende simpelen te ghenieten. Noch ick en soude noyt gedocht hebben daer iet af te beschrijven, en hadde Ian van Loe, Boeckdrucker van Antwerpen, mijnen seer bekenden ende goeden vriend, op my niet versocht ende begeert, dat ick van de cruyden die tot mijne kennisse gekomen waren, eene beschrijvinge in onse Neder-duytsche tale soude willen maken, en in druck laten uytgaen. Het welck van my nae sijn begheeren ghedaen zijnde, hebbe ’t selve boeck noch eens oversien, ende vermeerdert zijnde, de tweede reyse laten in ’t licht komen. Op den selven tijt zijn de figuren oft schilderijen van de selve cruyden oock in ’t licht gekomen, mitsgaders de namen van die, ende sommighe kleyne uytlegginghen oft by-voeghsels tot verklaringhe der selver. Ende alsoo hadde ick verhoopt de liefhebbers voldaen te hebben: maer nochtans en hebben sy my gheensins stil oft ongequelt ghelaten, maer my seer dickwils vermaent, dat ick ’t selve boeck, dat ick in Duytsch hadde uytghegheven, oock in de Latijnsche sprake soude stellen, op dat het volck, dat een andere tale, dan onse Nederlantsche, ghebruyckt, ’t selve boeck oock verstaen ende ghenieten moghte.

Ick hebbe dickwils ghewenscht om tijdt ende stade te hebben om ’t selve te volbrenghen. Maer hoe qualijck ick daer aen hebbe konnen gheraken, dat kan een ieder lichtelijck bemercken, die maer en overdencke, wat een moeyte, sorghe ende arbeydt tot het daghelijcks besoecken van de krancke van noode is. Ick stelle aen eene sijde den inwendighen teghenspoet ende beroerte, van de welcke ons vaderlandt vol wesende, my noch sin noch stade ghegheven en heeft om mijn voor-ghenomen werck te voleynden. Om dese oorsaken ben ick spader tot het uytgheven van desen mijnen boeck gekomen ende en hebbe doen maer sommighe deelen van ’t selve boeck (bysonderlijck op ’t Latijnsch) in druck [5] laten uytgaen: de welcke ick nu alle te samen vermeerdert, oversien ende verbetert in dit boeck ghestelt hebbe.

Maer om te recht de Beschrijvingen van de cruyden oft gewassen te volbrengen, hebbe ick de meeste swarigheyt gevonden in d’orden of ’t vervolgh, dat ick daer in best soude mogen houden. Want gelijckerwijs alle konsten ende wetenschappen, indien sy met eene goede ordinancie ende belegginge beschreven worden, daer door seer verciert ende verlicht worden, alsoo oock en is ’t geensins te twijfelen, oft de beschrijvinge der cruyden in eene goede ordinancie gestelt zijnde, en sal veel aengenaemer ende cierlijcker wesen.

Nu dan, om dat d’oude schrijvers, de welcke iet van de cruyden hebben laten uytgaen, niet alle eene orde en volghen, soo heeft ons boven alle meest behaeght de maniere die Dioscorides volght.

Want Theophrastus, te wijlen hy de verscheydenheyt der struycken, houten, schorssen, wortelen, merghen, bladeren, bloemen, haeuwen, vruchten, saden, sappen, ende dierghelijcke, ondersoeckt ende beschrijft, door dien hy de deelen oft leden van eenigh gewas niet anders leeren en kan dan uyt vele en verscheyden plaetsen van sijn boeck: het welcke de cruydt-liefhebbers moeyelijck ende verdrietelijck valt.

D’ordinancie van Galenus (de welcke oock van de Griecken, als Oribasius ende Paulus Egenita, ende van de Araben, als Avicenna, gevolght wort) schijnt lichter ende gereeder te wesen: namentlijck, dat men de cruyden stelt nae ’t vervolgh van den A, b,c. Nochtans die stellinge en kan niet heel goet wesen, door dien datmen alsdan siet, dat de cruyden die malkanderen van gedaente gelijcken, van een gescheyden worden.

Maer Dioscorides en deylt de cruyden in hun gelitten oft leden niet; dan heeft zijn beste gedaen om de ghelijcke van ghedaente ende krachten by een te voeghen. Daerom hebben wy hem oock willen naevolghen; nochtans sijn voornemen in alles meer, dan sijn ordinancie oft stellinge, onderhoudende. Want ghemerckt dat van ons vele cruyden beschreven worden, die in de tijden van Dioscorides heel onbekent waren, soo hebben wy noodtsakelijck meer ende verscheyden verdeelingen van dien moeten stellen dan hy heeft ghedaen.

Wy hebben dan ons beste ghedaen, om de cruyden, de welcke in krachten oft in eenighe deelen, die meest ghebruyckt worden, den anderen seer ghelijcken, by een te voeghen; ende boven dien, alle die eenighe ghelijckenisse van wesen oft ghedaente hebben, en hebben wy gheensins willen verscheyden: als het in ’t vervolgh ende overlesen deses boecks klaerlijck ghenoegh blijcken sal.

Maer, eer dat wy tot de beschrijvinghe van de cruyden, dat is de verklaringhe van hunne namen, krachten ende dierghelijcke bemerckingen komen, dunckt het my de moeyte wel weerdigh te wesen, dat wy eerst de ghewassen in sommighe gheslachten verdeelen; ende daer nae de leden van elck cruydt uytleggen: ende ten laetsten de verscheydentheydt van haere faculteyten oft krachten voortbrengen, ende leeren, hoe de selve bekent mogen worden. Het welck eerst ghwdaen zijnde ende uytgheleydt, sal de beschrijvingen ende historie van elck cruyt besonder, lichter om te verstaen ende te beschrijven wesen.

KRUIDBOEK

REMBERTI DODONAEI

MEDICUS VAN DE KEIZERLIJKE MAJESTEIT.

HET EERSTE DEEL.

Het eerste boek.

VOORREDEN.

Onder alle delen van de medicijnkunst die niet weinig zijn is de kennis van de kruiden of de wetenschap van de enkele kruiden die tot de medicijnen dienen geenszins als het laatste of het minste deel te achten, maar behoort veel eer voor het meeste en het beste gehouden te worden als diegene die het oudste en het eerste gevonden is en waarvan de oorsprong en het begin van de medicijnen gekomen is. Want toen de kunst van de medicijnen noch onbekend was en toen om de zieke en ongevallige mensen te helpen en te genezen niemand wetenschap of handigheid had begon men met de kennis van sommige kruiden en de eerste van diegene die men voor de oudste vinders van de medicijnen houdt (heroën of Goden genoemd) werden door enig geluk of wonderlijk toeval bekend en daarna door het dikwijls gebruiken en proberen in veel gebreken, wonden en ziektes zijn ze goed en nuttig gevonden geweest.

De andere delen van de medicijnen zijn lang na de vinding van de krachten van de kruiden in het licht gekomen en hoewel ze de medicus beter en in zijn wetenschap volmaakter lieten worden, nochtans zijn ze door sommige wijze lieden voor onnodig, ja ook voor verachtelijk gehouden. Want sommige van die, Empirici genoemd, houden het deel van de medicijnen dat men Physiologica noemt voor heel onnodig en zeggen dat men de menselijke aard of natuur niet behoeft te onderzoeken en dat de kunst van de medicijnen alleen bestaat in een wetenschap die door lang gebruik en ervaring opgemerkt en gevonden is. Sommige andere, hoewel ze de kennis van de menselijke natuur of Physiologica niet geheel verwerpen, achten nochtans al haar delen niet nodig of noodzakelijk en houden de anatomie (of de kennis van de leden van de mensen dat door het snijden verkregen wordt) voor onnut, ja vuil en wreed. Sommige van de ouders hebben ook het onderzoeken van het slaan van de arteriën of de polsaders heel veronachtzaamd en Hippocrates zelf heeft in zijn boeken daarvan zeer weinig vermeld.

Doch nooit zijn er enige van die geweest die de wetenschap en kennis van de kruiden en gewassen verzuimde of niet achten en die wordt zelfs door de wilde en barbaarse mensen onderhouden en gepleegd want men ondervindt dagelijks dat ze (hoe wild ze ook zijn) sommige kruiden en andere dergelijke dingen tot genezing van hun wonden en ziekten kennen en gebruiken.

Voorwaar in de oude en eerste tijden is de kennis van de kruiden zoveel geacht geweest dat men haar vinding aan de onsterfelijke Goden heeft toegeschreven en de mensen die enige baat uit de kruiden gevonden of getoond hebben heeft men zeer grote eer aangedaan en voor Goden gehouden.

Het kruid dat Moly genoemd wordt is door de God Mercurius eerst bekend geworden en Homerus schrijft dat hij het aan Odysseus getoond heeft omdat tegen de toverij van Circe te gebruiken. Het kruid Mercurialis dat ook door dezelfde God gevonden is wordt naar hem genoemd. De poëten dichten insgelijks dat de God Apollo de mensen vele kruiden gewezen en medegedeeld heeft zodat Ovidius hem de vinding van de medicijnen toeschrijft. De kruiden die Panaces genoemd worden moet men aan Aesculapius en Hercules danken. Nymphaea heeft de naam van een nimf of watergodin die eerst de krachten van dat kruid geopenbaard heeft. Chiron de Centaur en Achilles heeft men waardig geacht om hen Goddelijke eer aan te doen omdat ze ettelijke kruiden (die door hen ook genoemd worden) eerst getoond en in vele manieren nuttig bevonden hebben,[2] te weten Panaces Chironium en alle beide de geslachten van Centaurium en Achillea met welk kruid Telephus genezen is geweest zoals Homerus vertelt.

Daarboven is de kennis van de kruiden niet alleen van de Heroën of van de dokters die na hen gekomen zijn in ere gehouden, maar ook vele koningen en machtige vorsten hebben het zeer bemind en vermeerderd, namelijk Gentius, koning van Illyrië, Lysimachus, koning van Macedonië, Attalus, koning van Pergamus, Juba, koning van Mauritanië, Artemisia, de huisvrouw van Mausolus, koning van Carië en boven alle Mithridates, koning van Pontus en Bithynië die niet alleen de kracht van het Scordium gevonden heeft, maar ook de wijd vermaarde en hoog geprezen compositie die Mithridatium heet en zijn naam heeft die bij alle oude Griekse, Latijnse en Arabische dokters veel geacht is geweest en tegenwoordig noch zeer veel gebruikt en geprezen wordt.

Ook is er van al de oude dokters nooit iemand geweest die niet zijn best gedaan heeft om de wetenschap van de kruiden en enkele kruiden te verkrijgen en indien niet van alle dan tenminste van diegene die in het genezen en dagelijks gebruik van de medicijnen nuttig en goed zijn.

Daarom is het nu geenszins nodig de hele schaar van de oude dokters hier tot bevestiging van mijn reden aan te roepen waarvan Galenus dikwijls vermeldt Aangezien dat het duidelijk genoeg is dat de oude dokters geen apothekers gebruikten en zelf met hun eigen handen of door hun leerjongeren of discipelen al hun dranken maakten, mengden en de zieken brachten en gaven. Wat ze zonder de kennis van kruiden en dergelijke enkele geenszins zouden kunnen doen hebben. Ja dat Hippocrates zelf (die we allen voor de opperste dokter houden) in die manier zijn kunst gebruikt heeft kan voor iedereen duidelijk genoeg zijn door de brief die hij aan Crataeus schrijft.

En dit is de oorzaak dat Galenus alle dokters en liefhebbers van de kunst naarstig vermaant om de kennis van de kruiden te verkrijgen en schrijft aldus in zijn eerste boek van de Antidota: ‘Een aankomende dokter behoort de kennis van alle kruiden te hebben of tenminste van het grootste deel van diegene die we het meest gebruiken’.

Van alle redenen waarmee Galenus de dokters opwekt om de kennis van de gewassen te komen zijn deze twee het meest nodig. De eerste is in het zevende boek van het mengen van de medicijnen naar de plaatsen in het tweede kapittel en is: ‘Zodat het bij een dokter niet onbekend is hoe een drank of ander medicament gemaakt en gemengd is en waarvoor het nuttig is’, wat hij onmogelijk kan weten zonder een zekere kennis van alle drogen of enkelen die in die compositie gedaan worden. Zelfs (zegt hij daar) heb ik dikwijls vermaand dat iemand die alles goed begrijpen wil wat de dokters in hun boeken schrijven die moet eerst zeer goed ervaren zijn in de kennis van alle drogen of kruiden voor hij zich wil begeven om de boeken te lezen. Want zonder dergelijke wetenschap kan hij geenszins weten of wijs worden in wat geslacht van dranken of medicijnen enige voorgestelde drank is, dat is of die drank onder de slappe en zwakke of onder de heel sterke en geweldige of onder de middelbare gerekend moet worden.

De andere reden waarom Galenus begeert dat de dokter in de kruiden ervaren is is door hem voortgebracht in het derde boek van de medicijnen naar de geslachten en is deze: ‘Zodat de dokters zich niet door de drogisten laten bedriegen’. Daarom (zegt hij aldaar) mijne vrienden, ik vermaan u zeer naarstig dat ge uw best doet om mij daarin ook te volgen indien ge uw kunst goed en eerlijk bedienen wilt. Want u is zeer goed bekend hoe me alle jaren uit alle landen allerlei drogen en enkelen gebracht worden en dat ik ondervind dat de onbeschaamde en oneerlijke opkopers van alle dingen (zo klaagt Galenus van de drogisten van zijn tijd die hij Rhopopolas P’ωποπώλας noemt alsof men ze rompkopers noemt) alle dingen vervalsen en vervuilen op verschillende manieren. Het is voorwaar beter om niet alleen de drogisten te beschuldigen, maar ook de kooplieden die ze hen te koop brengen en insgelijks ook, ja noch meer diegene die de kruiden aan de kooplieden leveren als ook diegene die het sap van de wortels, de vruchten, de bloemen en de spruiten van de bergen halen en in de steden brengen want die zijn het die het eerste bedrog in de drogen doen zodat al diegene die in die menigte de noodzakelijke hulp van de kunst van de medicijnen uit alle landen hebben wil, die moet in alle geslachten van gewas, dieren, metaal en andere aardse dingen van de medicijnen goed ervaren zijn zodat hij daaruit alles dat hem het beste en nuttigste is uitkiezen en uithalen mag.

Voorzeker deze en dergelijke redenen die door Galenus zijn voorgebracht en indien ze ooit plaats gehad hebben zijn ze immers in deze, onze tijden veel te achten waarin dit deel van de medicijnen zo vergeten en veronachtzaamd is geweest dat men die zorg op de onwetende en onervaren mensen, ja ook op vrouwen wiens ambt het was de kruiden te verzamelen, heeft laten rusten net alsof die zaak de dokters niet aanging. Wat niet zonder grote schande van alle dokters gebeurt, ja ook niet zonder groot nadeel en schade van de zieke. Want hoe zal toch iemand zichzelf voor een goed kunstenaar durven uitgeven indien hij het gereedschap en instrumenten van zijn kunst niet goed kent? De dokter is ook in het getal van de kunst en een goede [3] dokter is ook een kunstenaar. Maar zonder instrumenten of gereedschap kan geen kunst volmaakt zijn of in het werk gesteld worden.

De instrumenten of gereedschap van de kunst van de dokters zijn meestal enkele of ongemengde drogen die van de kruiden of gewassen genomen is, wel verstaande van dat deel van de medicijnen dat de medicijndranken en dergelijke dingen aangaat en Farmaceutica genoemd wordt want aangaande dat deel van de medicijnen dat men Chirurgica noemt heeft eerst en meestal voor zijn gereedschap de hand nodig en sommige andere instrumenten, hoewel die daarboven ook dranken en andere medicamenten eensdeels nodig heeft.

Voorts zijn alle medicamenten of enkelen (dat is ongemengd) of worden van de enkelen gemaakt en gemengd. En als de dokter de enkele medicamenten en gewassen niet kent, hoe zal het hem mogelijk wezen de zieken het zijne te doen en te helpen? Daar zijn apothekers genoeg (antwoorden ze) in deze tijden die onze voorouders niet hebben gehad. Het is waar, maar zal daarom een dokter al het welvaren van de zieken op de apotheker vertrouwen en laten rusten? En of de apotheker nu onervaren is en geen zorg draagt om de drogen te kennen of zijn dranken van goede en echte enkelen te maken, zal de dokter dat alles ongemerkt door laten gaan? Zal hij gedogen dat men schadelijke kruiden in plaats van nuttige, koude voor hete en warme voor koude, verlepte of vermolmde en bedorven voor verse en goede gebruiken? Voorwaar dat staat een dokter niet toe te gedogen. En nochtans zal hij dat moeten toelaten indien hem de drogen en kruiden vreemd en onbekend zijn zodat hij het bedrog van de drogisten en ontrouwe apothekers niet kan ontdekken. Wat zal daar ondertussen met de arme zieken gebeuren? de dokter laat hem goede moed hebben en raadt hem aan om niet te wanhopen, de zieke hoopt en vertrouwt zich op de wetenschap en ervaring van de dokter en is onderdanig in alles wat hem aangeraden en geboden wordt, maar daarentegen kan de apotheker dit alles door zijn onervarenheid of ontrouw verwarren en bederven.

Om het duidelijker te kennen te geven en onze redenen te versterken laat ons tot bevestiging een Electuarium of recept stellen die Diamargariton calidum genoemd en door Avicenna beschreven wordt tot gebruik van de bevruchte vrouwen waar in het mengsel een droge bijgevoegd wordt die door de Arabieren Seitaragi genoemd wordt, in plaats daarvan plegen de onwetende en ongeleerde apothekers (die het echte Seitaragi niet hebben) turbit te gebruiken, een wortel die zeer purgeert en het lichaam met groot geweld en beroerte zuivert. En zo wordt die compositie, in plaats dat ze zacht en zwak en voor bevruchte vrouwen geschikt is wordt ze door haar grote geweld en kracht voor de arme vrouwen schadelijk, ja ook soms dodelijk. Wie is hierin te beschuldighen? aan wie moet men die dwaling toeschrijven? aan de apotheker of de dokter? De apotheker zal zichzelf verschonen en verontschuldigen en zeggen dat hij het niet alleen door het gedogen, maar ook door de raad van enige dokter gedaan heeft. Zo moet dan alle schuld van dit groot misverstand op de dokter geworpen worden als onervaren in de kennis van de drogen die men in de dranken en recepten behoort te doen. Want had hij geweten dat het Seitaragi, naar het zeggen van Avicenna zelf en ook de getuigenis van Hali-Abbas, geheel geen gelijkenis heeft met de turbit, maar een houtachtige, dunne en brosse droge is die veel op de kruidnagel lijkt en niet zeer verschilt van die stokachtige twijgjes die men bij de kruidnagels plag te vinden, hij zou voorwaar niet toegelaten hebben dat men de turbit in plaats van Seitaragi gebruiken zou.

Dergelijke misverstanden of dwalingen ziet men dagelijks in het gebruik van een droge die Lycium heet. Want de dokters plegen wanneer de zieke met harde stoelgang of drukking gekweld is zijn pillen om vanonder te gebruiken, die suppositoriën genoemd worden, (als die pijn zeer groot is) van dat voornoemde Lycium te maken die ze daarvan ook Lycinia noemen. Nochtans ziet men tegenwoordig dat zo dikwijls men die pillen gebruiken wil dat er meer letsel en schade van komt en de pijn groter wordt dan ze tevoren was in plaats van daardoor verlicht of vermindert te worden. En dat gebeurt doordat de apothekers nu in plaats van het sap van Lycium (dat tezamen trekkend is) het sap van de vruchten van Periclymenum of Caprifolium gebruiken dat in Dietsche memmekenskruid heet wiens sap scherp en bijtachtig is. Maar hadden de dokters de krachten van het memmekenskruid maar alleen aan de smaak willen beproeven dan zouden ze gemakkelijk hun dwaling gemerkt hebben. Dan zijn ze tot nog toe zo onachtzaam en lui geweest en hebben de wetenschap van de enkelen zo zeer veracht dat ze al hun vertrouwen op de apothekers gesteld hebben.

Ik herinner me dat ik in sommige apothekerswinkels ettelijke voorschriften van zalven gezien heb waar men het sap van Cyclaminus (of varkensbrood) bij moest doen. En ik weet wel dat de apothekers het sap niet hebben en heb hun gevraagd vanwaar ze dat sap bekomen of gekregen hebben. Waarop ze me, in plaats van te antwoorden, het kruid dat Pyrola heet getoond hebben wat ze voor Cyclaminus gebruiken. En voorwaar dergelijke fouten of misverstanden ziet men dikwijls in vele winkels gebeuren.

Maar het zou me nu te lang wezen om te verhalen in hoeveel manieren ze hun bedrog en [4] valsheid te werk stellen en heb gemerkt dat ze hun mengsels of composities van verlepte, verrotte en bedorven kruiden en drogen maken, daarboven verergeren ze die als ze er sommige onnodige of schadelijke dingen bijdoen en sommige nodige achterlaten en (wat noch meer is) versierde, nagemaakte, vervalste en onechte drogen voor de echte, natuurlijke en uitgelezen dingen verkopen.

Net zoals men zien mag dat ze ons in plaats van echte Aloë het sap van Aëizoon (dat is huislook of donderbaard) dat met de vuilheid van Aloë tezamen gekookt is niet schamen te verkopen. Voor echte Rha of rabarber geven ze ons een wortel die met saffraan gekleurd is. In plaats van sap of wijn met zure granaatappels verkopen ze het sap van een andere zure vrucht, persen die uit en verven die met de wortel van Anchusa rood. Vele andere dergelijke dingen zijn er die de apothekers niet alleen, maar ook de drogisten plegen te vervalsen, te vervuilen, te bederven, te besmetten, te versieren en na te maken.

Daarom behoort de dokter zeer zorgvuldig te wezen om de kennis van de gewassen en dergelijke dingen te hebben zodat hij door de apothekers en drogisten niet bedrogen wordt. Daarboven behoort hij, zoveel als het hem mogelijk is, het gebruik van vreemde en buitenlandse drogen te schuwen en te vlieden, maar moet veeleer gebruiken dat in het land waar hij woont zelf groeit wat zeer gemakkelijk om te krijgen is en niet zo gauw vervalst of bedorven kan worden. Deze twee nodige zaken zullen voor de dokter zeer gemakkelijk te doen zijn wanneer hij de kruiden en drogen zeer goed kent en onderscheiden kan.

Om deze en dergelijke oorzaken kan men niet te volle loven en prijzen de arbeid en moeite van al diegene die hun best gedaan hebben en noch tegenwoordig al hun vlijt doen om dit deel van de medicijnen te verbeteren en te vermeerderen en na langdurige duisternis in het licht te brengen. En voor zover ze de waarheid soms niet hebben kunnen vinden, nochtans zijn ze daarom geenszins te berispen of te verachten (zoals sommige door bitterheid en onverstand plegen te doen) maar bedekken (zoveel als men kan) en laten ongemerkt hun dwalingen heen gaan en zal men alleen zijn best doen om de waarheid te wijzen die machtig genoeg is om alle dwalingen en fouten teniet te doen en te verdrijven. Maar als de dwaling zo is dat ze op geen manier mag of verzwegen kan blijven, dan moet men die met zachtmoedigheid en eerbaarheid ontdekken. Want net zoals het dwalen en missen in alle zaken zeer licht is, zo is dat in de kennis van de kruiden het allerlichtst omdat ze zo’n lange tijd veronachtzaamd gelegen heeft en ook omdat de oude schrijvers zo kort in hun beschrijvingen zijn dat ze menige kruiden (die in hun tijd voor iedereen zeer bekend waren) of niet beschreven hebben of er zo weinig van vermeld hebben alsof ze door hen niet geacht waren geweest. Daarom is het geenszins te verwonderen dat diegene die eerst hun best gedaan hebben om de kennis van deze zaken wederom in het licht te brengen niet strak in het eerste en in alles de waarheid gevonden hebben, maar in sommige van die gemist of gedoold hebben. Doch hun pogen en voornemen is daarom geenszins te verwerpen, noch hun verdiende lof te prijzen is hen daarom geenszins te onttrekken. Zelfs is men gehouden hen zeer te bedanken omdat ze veeleer de menselijke geest verwekt hebben die geholpen is door de arbeid en vindingen van hun voorgangers die iets zekerders en waarachtigers teweeg hebben kunnen brengen.

We hebben ons ook in dergelijke manier van arbeid willen oefenen zolang ons onze jeugd en het bezoek van de zieken kracht en tijd om dat te doen gegeven heeft, maar nochtans niet met zo’n voornemen dat we daarvan iets in het licht zouden geven en zijn alleen verwekt en gepord vanwege de doods begeerte om voor ons zelf de kennis van de kruiden en enkelen te genieten. Noch zou ik nooit gedacht hebben daar iets van te beschrijven had Jan van Loe, boekdrukker van Antwerpen en mijn zeer bekende en goede vriend, aan mij niet verzocht en gevraagd dat ik van de kruiden die tot mijn kennis gekomen waren een beschrijving in onze Nederdietse taal zou willen maken en in druk laten uitgaan. Wat van mij naar zijn begeren gedaan is en heb het boek noch eens overzien en vermeerdert de tweede maal laten uitkomen. Op dezelfde tijd zijn de figuren of afbeeldingen van dezelfde kruiden ook in het licht gekomen met de namen van die en sommige kleine uitleggingen of bijvoegsels tot verklaring ervan. En zo heb ik gehoopt de liefhebbers voldaan te hebben, maar nochtans hebben ze me geenszins stil of ongekweld gelaten, maar me zeer dikwijls vermaand dat ik hetzelfde boek dat ik in Dietsche heb uitgegeven ook in de Latijnse spraak zou stellen zodat het volk dat een andere taal dan onze Nederlandse gebruikt het boek ook verstaan en genieten mag.

Ik heb dikwijls gewenst om tijd en plaats te hebben om het te volbrengen. Maar hoe slecht ik daaraan kon komen dat kan iedereen gemakkelijk bemerken die maar bedenkt wat een moeite, zorg en arbeid tot het dagelijks bezoeken van de zieke nodig is. Ik zet de inwenige tegenspoed en beroerte aan de kant waarvan ons vaderland vol is en me noch zin of plaats gegeven heeft om mijn voorgenomen werk te volbrengen. Om deze oorzaken ben ik later tot het uitgeven van mijn boek gekomen en heb toen maar sommige delen ervan (vooral in het Latijns) in druk [5] laten uitgaan die ik nu alle tezamen vermeerderd, overzien en verbeterd in dit boek gesteld heb.

Maar om de beschrijvingen van de kruiden of gewassen goed te volbrengen heb ik de meeste zwarigheid gevonden in het ordenen of het vervolg dat ik daarin het beste zou mogen houden. Want net zoals in alle kunsten en wetenschappen, indien ze met een goede ordinantie en belegging beschreven worden worden ze daardoor zeer versierd en verlicht, zo is er ook geenszins aan te twijfelen of de beschrijving van de kruiden die in een goede ordinantie gesteld zijn veel aangenamer en sierlijker zullen wezen.

Nu dan, omdat de oude schrijvers die iets van de kruiden hebben laten uitgaan niet alle een zelfde orde volgen heeft ons boven alle het meeste de manier behaagd die Dioscorides volgt.

Want Theophrastus kan je niet anders leren dan uit vele en verschillende plaatsen van zijn boek doordat hij de verschillen van de struiken, hout, schors, wortels, merg, bladeren, bloemen, peulen, vruchten, zaden, sappen en dergelijke onderzoekt en beschrijft wat de kruidliefhebbers moeilijk en verdrietig valt.

De ordinantie van Galenus (die ook door de Grieken als Oribasius en Paulus Egenita en door de Arabieren als Avicenna gevolgd wordt) schijnt lichter en gereder te wezen, namelijk dat men de kruiden stelt naar het vervolg van het a, b, c. Nochtans kan die stelling niet heel goed zijn omdat men dan ziet dat de kruiden die op elkaar van gedaante lijken vaneen gescheiden worden.

Maar Dioscorides deelt de kruiden in hun geleden of leden niet, dan heeft hij zijn best gedaan om de dezelfde van gedaante en krachten bijeen te voegen. Daarom hebben we hem ook willen navolgen, nochtans zijn voornemen om in alles meer dan zijn ordinantie of stelling te onderhouden. Want gemerkt dat door ons vele kruiden beschreven worden die in de tijden van Dioscorides heel onbekend waren zo hebben we noodzakelijk meer en verschillende verdelingen ervan moeten stellen dan hij heeft gedaan.

Wij hebben dan onze best gedaan om de kruiden die in krachten of in enige delen die het meest gebruikt worden en veel op de andere lijken bijeen te voegen en bovendien allen die enige gelijkenis van wezen of gedaante hebben hebben we geenszins willen onderscheiden zoals het in het vervolg en overlezen van dit boek duidelijk genoeg blijken zal.

Maar eer dat we tot de beschrijving van de kruiden, dat is de verklaring van hun namen, krachten en dergelijke in aanmerkingen komen, lijkt het me de moeite wel waard dat we eerst de gewassen in sommige geslachten verdelen en daarna de leden van elk kruid uitleggen en tenslotte de verscheidenheid van haar faculteiten of krachten voortbrengen en leren hoe die bekend mogen worden. Wat eerst gedaan en uitgelegd wordt zodat de beschrijvingen en historie van elk kruid apart gemakkelijk om te begrijpen en te beschrijven zal wezen.

HET I. CAPITEL

Van de gheslachten der Ghewassen.

De eerste ende meeste geslachten der Gewassen (die men in ’t Latijn Stirpes noemt) zijn vier in ’t ghetal: want sommighe van die worden Boomen gheheeten, sommighe Heesteren, sommighe Houdtachtighe cruyden, de vierde Cruyden alleen.

Boom. Het eerste gheslacht wordt in ’t Latijn Arbor genoemt, in ’t Griecks Dendron Δέηόα. ende begrijpt al het gewas dat van sijne wortel af eenen rechten, eenighen dicken, houtachtigen struyck voortbrenght, ende bovenwaerts in vele tacken, als armen, verspreyt ende verbreydt wort: waer onder begrepen worden soo wel de wilde boomen, als is den Pijn-boom, Peck-boom, Denne-boom, Eycke, Buecke, Berreken, Elsen, Esschen, Platanus, Populier ende Abeel-boom; als de tamme, te weten den Appel-boom, Peer-boom, Castanie-boom, Amandel-boom, Krieck-boom, Kerse-boom, Olijf-boom, Note-boom, ende andere dierghelijcke: de welcke om dat sy van eenen rechten steel oft struyck uyt het aerden opstaen, in Duytsch een steelighe ghewassen gheheeten moghen worden, naedemael datmense in ’t Griecks Monosteleche noemt.

Heestere. Het tweede gheslacht, in ’t Latijn Frutex, in ’t Griecks Thamnos, geheeten, en wasset soo hooge niet als de boomen, noch en krijght soo dicken struycken oft stroncken niet; maer heeft nochtans een houtachtighe struycke, ende blijft oock langen tijt over, als de boomen doen. Dit gheslacht en is altijt niet een-steligh, maer dickwils sietmen dat met vele verscheyden struycken upter aerden ende uyt eene wortel spruyten; de welcke boven der aerden inde hooghde haer selven in vele tacken verspreyden: alsmen sien magh aen den Haselaer, Doornen die men Rhamnus noemt, Doornen, Ligustrum oft Mondt-houdt, Wilde Cornoelie oft Virga sanguinea, Swelcken-houdt, anders Water-vlier ghenoemt. Plinius in ‘t 16. capitel des 14. boecks rekent den Laurier-boom, den Cypres-boom, den Ceder-boom, den Jenever-boom, den Terebinthus, ende den Lentiscus oock onder dit gheslacht der Heesteren.

Spruyt. Het derde gheslacht wordt in ’t Latijn van Theodorus Gaza Suffrutex genoemt; ende is in ’t Griecks Phryganon geheeten: het komt uyt de wortelen met vele stelen ende kleyne struyckskens ghesproten, maer en recht sich in ’t hooge niet op: het is oock in seer vele tackskens verspreydt; ende is van wesen ende ghedaente een middel-gheslacht tusschen de Heestere, ende tusschen het cruydt, als van den aerdt van die beyde wat mededeelende; want aengaende de houtachtighe steelkens, komt het met de Heestere wat over een; maer van leeghte is het den Cruyden ghelijck: als is Spartum, Braemen, Roosemarijn, Lavendel, Veyl, en alle diergelijck ghewas; het welck houtachtighe stelen hebbende oft langhs der aerden kruypt, oft niet machtigh en is sy selven hoogh op te lichten, oft vander aerden te verheffen. Om dat dit gheslacht vele stelen heeft, wort het van de Griecken Polysteleches; ende om dat het vele tacken heeft, wordt het Polycladon gheheeten. Nae het schrijven van [6] sommighe plaght het oock in ’t Latijn Cremium genoemt te worden: maer Columnella schrijft dat de landt-lieden plagen Cremia te heeten kleyne drooge oft dorre spruytkens. Ende dit woordt Cremium wordt oock voor iet dors oft drooghs verstaen van den Latijnschen oversetter der Psalmen, als hy overset in den CI. Psalm, Et ossa mea ficut cremium aruerunt. Ende mijn beenders zijn als vonckhout dorre gheworden; daer nochtans inde Griecksche oversettinge staet Phrygion, het welck uit drooghs bediedt ende niet Phryganon. Men soude dit geslacht mogen houtachtighe spruyten oft anders houtachtighe cruyden noemen.

Cruydt. Het vierde geslacht wordt eygentlijck Cruydt gheheeten, uyt Latijn Herba, in ’t Griecks Poa. Dit heeft teere oft onstercke ende sachte struyckskens oft halmkens, geensins houtachtigh: somwijlen en heeft het gheene stengelen oft struycken, maer heeft alleen sommige steelkens; de welcke de bloemen en het saet voort-brengen; ende dan komen de bladeren van de wortel af uytgesproten; als men sien magh in dese navolghende; te weten, Wegbree, Bernagie, Coole, Beete, Tarwe, Rogghe, Boonen, Cicers, ende andere moes-cruyden; ende voordts alderleye ghewas dat men met de handt leest, en Legumma heet, met noch meer ende by nae ontallicke.

Onder deze vier meeste ende hooghste gheslachten, schijnt dat alle de ghewassen begrepen moghen worden. Nochtans het gebeurt seer dickwils, dat sommighe van dese voornoemde, oft door het neerstigh misten ende bouwen, oft door onachtsaemheyt van de gene die ’t landt gade slaen, oft oock door eenigen eyghen aerdt, van haer gedaente verschijnden worden, ende by nae in een ander gheslachte schijnen te willen treden, want onder de Maluwen sietmen sommighe in den tijdt van ses oft seven maenden soo dick ende soo langh, ende ghelijck een sparre wassen, iae soo boomachtigh worden, datmen dit voor stocken ghebruycken, ende nae de Griecksche tale, want van haer wordt diergelijcken cruyd Dendromalache ghenoemt Maluwe-boomen heeten magh. Van gelijcken siet men oock dickmael inde Beete ghebeuren; de welcke (soo Theophrastus in sijn eerste boeck verhaelt) somwijlen soo groot worden, dat sy daerom Dendrolachana in ’t Griecks, in ’t Latijn (nae het segghen van Theodorus Gaza) Oleriarbores, ende in ’t Duytsch Moce-boomen souden moghen ghenoemt worden. In sommighe landen wordt het kruydt Ricinus (het welck nochtans maer een iarigh cruydt en is) soo groot, datmen dat voor eenen boom soude moghen houden. Soo sietmen oock sommighe Heesteren tot boomen worden, als Vitex oft Agnus castus, ende Palirius, soo den selven Theophrastus schrijft. Ende daer teghen ettelijcke boomen als sy niet schoon ghehouden ende gebouwt worden, veranderen ende vervallen soo van haren aerdt ende ghedaente, dat sy van boomen in heesteren verachteren ende veraerden, ’t welckemen in ’t Latijn friticare arbores noemt, als ofmen in ’t Duytsch seyde, dat de boomen verheesteren oft heesters worden.

Sommighe cruyden komen oock dickmael seer nae by den aerdt van de Heesteren; de welcke dickwils van Dioscorides in ’t Griecks Thamni, Thamnisci, Thamnoides, Thamnia, ende Phryganoides ghenoemt worden, als ofmense in onse tale Heesteren, Heesterckens, Heesterachtige ende Houtachtighe cruyden noemde: te weten als sy oft een-steligh, oft met herdachtighe steelkens opstaen. Soo wordt de Savie, Androsaemon, Salomons seghel, Bilsen-cruydt, Dorycnion, ende Rhododendron oft Oleander, met meer dierghelijcken ghewas, oock Thamnia oft Heesteren genoemt. Botrys oft Druyven-cruydt, ende Zee-venckel oft Crithmum, heetmen oock Thamnoides, dat is heesterachtigh ghewas. Van Melanthium, oft Nardus saet, Memmekens cruydt, oft Periclymenon, Tragus, Paronychia, Naschaye, (anders Nacht-schade) ende Astragalus, Chamaedrys ende Ambrosia worden Thamnisci oft Heesterkens ghenoemt: Polygonon femina heetmen Thamnion oft kleyn Heesterken, het cruydt Phryganoides, als of men seyde, een Heester het welck een houtachtigh cruydt gelijck is. Clinopodium noemtmen Thamnion Phrydanoides, dat is, een kleyn Heesterken, dat een houtachtigh cruydt ghelijck. Alysson heetmen Phryganion, dat is, houtachtigh cruydeken.

HET I. Kapittel

Van de geslachten der gewassen.

De eerste en meeste geslachten van de gewassen (die men in het Latijn Stirpes noemt) zijn vier in getal, sommige ervan worden bomen genoemd, sommige heesters, sommige houtachtige kruiden en de vierde alleen kruiden.

Boom. Het eerste geslacht wordt in het Latijn Arbor genoemd en in het Grieks Dendron en omvat elk gewas dat van zijn wortel af aan een rechte, wat dikke en houtachtige struik voortbrengt en bovenwaarts in vele takken als armen verspreid en verbreid wordt waaronder zowel de wilde bomen als de pijnboom, pekboom, dennenboom, eik, beuk, berk, els, es, plataan, populier en abeelboom begrepen worden als de tamme, te weten de appelboom, perenboom, kastanjeboom, amandelboom, kriekenboom, kersenboom, olijfboom, notenboom en andere dergelijke die omdat ze van een rechte steel of struik uit de aarde opstaan in Dietsche eenstelige gewassen genoemd mogen worden naar dat men ze in het Grieks Monosteleche noemt.

Heesters. Het tweede geslacht dat in het Latijn Frutex en in het Grieks Thamnos heet groeit niet zo hoog als de bomen en krijgt ook niet zulke dikke stammen of stronken, maar heeft nochtans een houtachtige stam en blijft ook lange tijd over zoals de bomen doen. Dit geslacht is niet altijd eenstelig, maar vaak ziet men dat ze met vele verschillende stammen op de aarde en uit een wortel spruiten die boven de aarde in de hoogte zichzelf in vele takken verspreiden zoals men zien mag aan de hazelaar, doornen die men Rhamnus noemt, dorens, Ligustrum of mondhout, wilde kornoelje of Virga sanguinea, swelkenhout die anders watervlier genoemd wordt. Plinius rekent in het 16de kapittel van het 14de boek de laurier, de cypres, de ceder, de jenever, de terebint en de lentiscus ook onder dit geslacht van heesters.

Spruit. Het derde geslacht wordt in het Latijn van Theodorus Gaza Suffrutex genoemd en wordt in het Grieks Phryganon genoemd, het komt uit de wortels met vele stelen en kleine struikjes gesproten maar richt zich niet zo hoog op, het is ook in zeer vele takjes verspreid en is van wezen en gedaante een middengeslacht tussen de heesters en tussen het kruid omdat ze van de aard van elk wat heeft, want aangaande de houtachtige steeltjes komt het met de heesters wat overeen, maar van laagte is het de kruiden gelijk zoals Spartium, bramen, rozemarijn, lavendel, klimop en alle dergelijk gewas wat houtachtige stelen heeft of langs de aarde kruipt of niet machtig is zichzelf hoog op te richten of zich van de aarde te verheffen. Omdat dit geslacht vele stelen heeft wordt het door de Grieken Polysteleches en omdat het veel takken heeft Polycladon genoemd. Naar het schrijven van [6] sommige plag het ook in het Latijn Cremium genoemd te worden, maar Columella schrijft dat de landlieden kleine droge of dorre spruitjes Cremia plegen te noemen. En dit woord Cremium wordt ook voor iet dors of droogs verstaan door de Latijnse overzetter van de Psalmen zoals hij in CI. Psalm overzet, ‘Et ossa mea ficut cremium aruerunt; ‘En mijn beenderen zijn als vonkhout dor geworden’; daar nochtans in de Griekse overzetting Phrygion staat wat iets droogs betekent en niet Phryganon. Men zou dit geslacht houtachtige spruiten of anders houtachtige kruiden mogen noemen.

Kruid. Het vierde geslacht wordt eigenlijk kruid genoemd, in het Latijn Herba en in het Grieks Poa. Dit heeft tere of zwakke en zachte struikjes of halmen die geenszins houtachtig zijn, soms heeft het geen stengels of struiken, maar heeft alleen sommige steeltjes die de bloemen en het zaad voortbrengen en dan komen de bladeren van de wortel af uitgesproten zoals men zien mag in deze navolgende, te weten, weegbree, bernagie, kool, biet, tarwe, rogge, bonen, cicers en andere moeskruiden en verder allerlei gewas dat men met de hand leest en Legumia heet met noch meer en bijna ontelbare soorten.

Onder deze vier meeste en hoogste geslachten schijnt het dat alle gewassen begrepen mogen worden. Nochtans gebeurt het zeer vaak dat sommige van deze voornoemde of door het vlijtig bemesten en verbouwen of door onachtzaamheid van diegene die het land bewerken of ook door enige eigen aard van haar gedaante anders worden en bijna in een ander geslacht schijnen te willen treden, want onder de maluwen ziet men sommige in de tijd van zes of zeven maanden zo dik en zo lang als een spar groeien, ja zo boomachtig worden dat men die voor stokken gebruikt en naar de Griekse taal, want van hen wordt dergelijk kruid Dendromalache genoemd wat maluwenbomen heten mag. Iets dergelijks ziet men ook vaak in de biet gebeuren die (zo Theophrastus in zijn eerste boek verhaalt) soms zo groot wordt dat ze daarom Dendrolachana in het Grieks en in het Latijn (naar het zeggen van Theodorus Gaza) Oleriarbores en in het Dietsche moesbomen genoemd zouden mogen worden.

In sommige landen wordt het kruid Ricinus (wat nochtans maar een eenjarig kruid is) zo groot dat men ze voor een boom zou mogen houden. Zo ziet men ook sommige heesters tot bomen worden zoals Vitex of Agnus castus en Paliurus zoals dezelfde Theophrastus schrijft. En daartegen ettelijke bomen als ze niet goed onderhouden en verbouwd worden veranderen en vervallen ze zo van hun aard en gedaante dat ze van bomen in heesters verachteren en veranderen wat men in het Latijn friticare arbores noemt alsof men in het Dietsche zei dat de bomen verheesteren of heesters worden.

Sommige kruiden komen ook vaak zeer discht bij de aard van de heesters die dikwijls door Dioscorides in het Grieks Thamni, Thamnisci, Thamnoides, Thamnia en Phryganoides genoemd worden alsof men ze in onze taal heesters, heestertjes, heesterachtige en houtachtige kruiden noemt, te weten als ze of eenstelig of met hardachtige steeltjes opstaan. Zo wordt salie, Androsaemon, Salomonszegel, bilzekruid, Dorycnion en Rhododendron of oleander met meer dergelijke gewas ook Thamnia of heesters genoemd. Botrys of druivenkruid en zeevenkel of Crithmum noemt men ook Thamnoides, dat is heesterachtig gewas. Van Melanthium of narduszaad, memmekenskruid of Periclymenon, Tragus, Paronychia, nachtschade (anders nachtschade) en Astragalus, Chamaedrys en Ambrosia worden Thamnisci of heestertjes genoemd. Polygonon femina noemt men Thamnion of klein heestertje, het kruid Phryganoides alsof men zei een heester wat een houtachtig kruid gelijk is. Clinopodium noemt men Thamnion Phrydanoides, dat is een klein heestertje dat op een houtachtig kruid lijkt. Alysson noemt men Phryganion, dat is houtachtig kruidje.

HET II. CAPITEL.

Van de deelen oft stucken der Ghewassen.

De verscheydentheydt van de gheslachten der Ghewassen is in ’t voorgaende capitel ghenoeghsaem beduydt: laet ons nu dan de deelen van de cruyden, dat is, hare stucken oft leden onder-soecken ende beschrijven.

De boomen ende heesteren hebben seer vele deelen oft leden: de houtachtighe cruyden oft spruyten hebbender soo vele niet: sommighe cruyden hebbender seer luttel.

Van dese deelen sommighe zijn ghedurigh by haer ghewas oft cruydt; sommighe en blijven daer niet altijdt by, maer vergaen dickwils ende vallen af; de welcke daerom van sommighe voor geene deelen oft leden der Ghewassen ghehouden en worden; ende zijn van ettelijcke de iaerlijckse deelen oft leden genoemt, om dat sy alle iaer vernieuwen ende wederom vergaen.

De gedurigh by-blijvende deelen der Ghewassen zijn de wortelen, struycken, tacken, schorssen, houdt, ’t binnenste houdt, ’t mergh, ende dierghelijcke. De iaerlijckse oft licht-verlatende ende niet altijt by-blijvende, maer alle iaer op een nieuw uyt-spruytende deelen zijn de bloemen, de huyskens oft knoppen van de bloemen, de kattekens (Iuli gheheeten) de vruchten, haeuwen, bollen oft hoofdekens daer het saet in se; de saden, de snoesters, de bedecksels oft omwindtsels, de kroonkens, de wolachtighe hayrkens, oft stuyfkens, ende van sommighe bladeren self, maer nochtans niet van alle: want men siet vele boomen, ende niet luttel heesteren, hare bladeren verliesen: nochtans vindtmen daer oock sommighe die altijdt ende ghedurigh groen blijven; als zijn alle de gene die in ’t Latijn Coniferae arbores ghenoemt worden, om dat sy een harde spitse vrucht dragen; (uyt-ghenomen den Lorcken-boom) te weten den Terbentijn-boom, Lentiscus, Iben-boom, Cypres-boom, Citroen-boom, Laurier-boom, Tinus oft Wilden Laurier, Hulst, Roos-marijn, Oleander, ende alle de gheslachten van Myrtus, ende meer dierghelijcke.

VVortel. De Wortel (in ’t Latijn Radix, in ’t Griecks Rhiza, gheheeten) soo wel in de boomen als in alle ander ghewas, is dat onderste deel, waer door ’t selve met der aerden gemeynschap heeft, ende daer aen vast is; ende waer door het sijn voedsel neemt. Dit is een deel, dat allen ghewassen ghemeyn is; uyt-genomen heel weynige, de welke sonder wortelen leven ende groeyen; als is Cassytha oft Schorfte, die sonder wortelen op haghen ende cruyden groeyt, ende Maren-tacken, oft Viscum ende Hyphear, ende Camper-noelien, ende Mos dat aen de boomen ende de tacken van die groeyt: de welcke oock onder de ghewassen ghereckent worden.

Struyck. Den Struyck, Stronck, oft Stam (in ’t Latijn Caudex) is in de boomen ende heesteren ’t gene dat uyt der aerden opstaet ende spruyt, ende waer door ’t voedsel bovenwaert ghedragen oft getrocken wordt: ’t welcke veel in de Cruyden, Stele oft Steelken, Caulis ende Cauliculus in ’t Latijn, eyghentlijck ghenoemt wordt.

Scheuten. De scheuten oft Water-schoten, de welcke men oock Ouder-ghewas heeten magh (in ’t Latijn Stolones) zijn de nieuwe ghewassen die by de boomen ende heesteren plegen te wassen; te weten de weeldige spruyten, ende d’onnutte uytbottinghen; de welcke uyt de wortelen oock komende dickmael bequaem zijn om voort gheplant te worden, ende worden selfs oock wel groote boomen ende heesteren.

Block. Den Block oft Tronck (nae het Latijnsche Truncus) is het onderste deel van den struyck oft stronck, ende naest by de wortel; oft oock dat deel van den boom, dat over-blijft nae dat alle de tacken af-ghehouwen zijn.

Tacken. De Tacken (in ’t Latijn Rami) zijn die deelen van de boomen oft heesteren, de welcke uyt de struycken oft stelen spruytende, gelijck d’ armen uyt den lichame, menighvuldighlijck uyt-ghestreckt ende over al verbreydt worden; gelijck den Poët Virgilius de boomen beschrijft, segghende:

Men siet de boomen sterck hun tacken seer verbreyden

En die noch min noch meer als armen wijt uytspreyden.

Alle dese voornoemde deelen der Ghewassen, te weten de struycken, blocken, tacken en wortelen der boomen, hebben ghemeynlijck noch andere eyghene deelen, naementlijck [7] de Schorssen, het Houdt, ende het Mergh.

Schorsse. De Schorsse oft Schelle is het uyterste ende buytenste deel, ende magh van ’t gene daer ’t onder is wel verscheyden worden: met het welck de struycken, stengelen, tacken, ende wortelen bekleet, ende als met een vlies, vel, decksel, rove oft korste bedeckt worden. De schorsse is in sommighe Ghewassen oft boomen enckel, in sommighe dobbel, oft twee-dick. De enckele schorsse, als seer dick wesende, wordt dickmael van verscheyden deelen ghemaeckt: want het buytenste is rouw, onghelijck, ende altemet vol spleten: het binnenste glat ende effen. Dit deel pleeghtmen in ’t Latijn Tunica, dat is rock oft kleedt (al ofmen beschudder oft bewaerder seyde) te heeten, ende oock somwijlen Liber, om datmen daervan in oude tijden de boecken plagh te maken, also heel beqauem zijnde om op te schrijven. De dobbel oft twee-dicke schorsse is in den Vlier-boom, Sporken-houdt, ende meer andere.

Houdt. ’T Houdt vanden boom oft heester is ’t binnenste deel met de schorsse bedeckt ende omringht, breuckigh oft splijtbaer en hardt; ende is als het lichaem oft vleesch der boomen oft heesteren. Het buytenste deel van ’t houdt, ’t welck naest by de schorsse is, sachter ende witter wesende, wordt van sommighe Latijnsche schrijvers Alburnum ghenoemt; ende kan seer lichtelijck verrotten ende van de meluwen oft wormkens ghegheten worden.

Streepen. Striemen, Straenien oft Streepen (in ’t Latijn Pectines, in ’t Griecks Kredones) zijn rechte langhe streken van boven tot beneden in het houdt van de boomen als linien oft draeyen in de lenghde ghetrocken; langhs de welcke het hout gekloven ende van een ghescheyden kan worden: ende daerom worden sy oock van sommighe in ’t Latijn Intervalla ghenoemt.

’T Herte. Het midden van ’t Hout wordt van sommighe ‘t Hert ende ’t Mergh geheeten; Medulla ende Cor in ’t Latijn.

Mergh. ’T Mergh is oock ’t ghene dat in ’t midden van ’t hout voosachtigh ende saght is, als het mergh van Vlier-houdt

Steel. De Stelen oft Stenghels der cruyden (in ’t Latijn Caules, Cauliculi, ende Coliculi, Scapi en Culmi) worden, nae dat sy groot oft kleyn zijn, Stelen oft Steelkens gheheeten: somwijlen oock Stoppelen ende Halmen: ghelijckerwijs de stelen van de Boonen, Koren, oft Riet, Stompelen oft Halmen ghenoemt zijn.

Bladt. ’T Ghene dat een cruydt oft ander ghewas kleet ende verciert, wort ’t Bladt genoemt, in ’t Latijn Folium, in ’t Griecks Phyllon: van de welcke de boomen oft andere Gewassen berooft zijnde, eenighsins bloot oft naeckt schijnen te wesen.

Bloem. De vreughdt oft blijdtschap van de boomen en cruyden, ende als een hope van de toekomende vrucht, is de Bloeme, Flos van de Latijnen, Anthos van de Griecken ghenoemt. Want alle ghewas, elck nae sijnen eyghen aerdt, pleegh ghemeynlijck als de bloemen vergaen is sijn vrucht voordt te brenghen. De bloemen hebben oock haer eyghen deelen, te weten de navolghende:

Knoppe. Het knopken oft Huysken, in ’t Latijn en Griecks Calyx ghenoemt, is ’t ghene daer de bloeme eerst in begrepen is, ende waer in daer nae de vrucht besloten wordt.

Draeykens. De kleyne veselinghen, de welcke de draeyen niet onghelijck zijnde, van het binnenste der bloemen uyt de knoppe uytbreken, worden in ’t Latijn Stamina, in ’t Duytsch Draeykens ghenoemt.

Noppen. De puntckens oft noppekens, die ghemeynlijck wat dickachtigh zijn, ende op het hooghste van de draeykens hanghen, worden Apices in ’t Latijn gheheeten.

Endekens. De witte endekens van de bloemen, Ungues in ’t Latijn gheheeten, zijn in de Roosen ende ander diergelijck gheblaede bloemen, de onderste breken van de bladeren, waer mede sy aen de knoppen vast houden, gemeynlijck bleeck oft gheen verwe met allen hebbende: ende daerom pleeghtmen die wegh te worpen, als men de bloemen in eenighe drancken ghebruycken wil.

Katteken. “T ghene dat langhworpigh rondt zijnde in de plaetse van bloemen afhanght, ghelijckmen inde Oker-note, Haselaer, Moerbesie-boom, Buecke ende dierghelijcke boomen siet, wordt van sommighe in ’t Latijn Iulus gheheeten, in onse tael Katteken oft Bloeysel.

Vrucht. De Vrucht (in ’t Latijn Fructus, in ’t Griecks Carpos) wordt gheheeten ’t gene daer het saet in geboren wordt: hoe wel dat het dickwils gebeurt dat het saet bloodt voordt komt, sonder erghens in besloten te wesen.

Bol. Bol, Kop, oft Hooft, Caput by de Latijnen, by de Griecken Kephale, is al ’t ghene dat in de ronde uytbuylt, oft als eenen kloot wast. ’T Gemeyn volck verstaet daer mede oock alle ronde ende loockachtighe wortels; die in ’t Latijn Bulbi oft Bulbosa ghenoemt worden.

Bolleken. ’T Ghene dat minder ende kleynachtigh is, wordt Capitulum van de Latijnen, Kephalion van de Griecken ghenoemt; als de bollekens van Eul, inde welcke het saet groeyt: in ’t Grieck Kodia, in ’t Duytsch Mancop.

Haeuvve. De Haeuwe, Peule (in ’t Latijn Siliqua, in ’t Griecks Keratis) is een langhworpigh overtrecksel, in de welcke de greynen der pluck-vruchten, van de Latijnen Legumina genoemt, oft de saden van de cruyden besloten zijn. Met den selven naem verstaetmen noch de blaeskens oft huyskens, waer in alle dingh bewaert is, boosten, vaetkens, borsekens, in ’t Latijn Folliculi, Thecae, Valvuli en Valvula, Vascula, Loculamenta genoemt; de welcke oock, indien sy heel niet met stekende doornkens beset zijn ghelijck eenen Zee-egel, in ’t Latijn Echini ende Echinata ghenoemt worden.

Kroonen. ’T Ghene dat boven in ’t alder-opperste van den stele ghewassen zijnde in vele steelkens verspreydt is, de welcke te samen in de breede uytghestreckt zijn, en als dan in eene ronde by een komen, ende eerst de bloemen ende daer nae ’t saet voordt-brenghen; wordt in ’t Duytsch niet sonder reden Kroone of Kroonken genoemt, in ’t Griecks Scizdion, in ’t Latijn Umbella, nae de ghelijckenisse van een waeyerkens, waer mede de vlieghen over maeltijdt van tafel verdreven worden.

Stuyfkens. Pappus wordt in ’t Latijn gheheeten ’t gene dat nae sommighe cruyden overblijft, als de bloeme vergaet: waer by het saet is: ’t welckmen oock seer wel met wollachtigh hayr ghelijcken magh, ende daer van Stuyfkens oft Stuyverkens noemen.

HET II KAPITTEL.

Van de delen of stukken van de gewassen.

De verscheidenheid van de geslachten van de gewassen is in het voorgaande kapittel voldoende bekend gemaakt, laat ons nu dan de delen van de kruiden, dat is hun stukken of leden onderzoeken en beschrijven.

De bomen en heesters hebben zeer veel delen of leden, de houtachtige kruiden of spruiten hebben er niet zoveel, sommige kruiden hebben er zeer weinig.

Van deze delen zijn sommige er altijd bij hun gewas of kruid, sommige blijven er niet altijd bij maar vergaan dikwijls en vallen af die daarom door sommige voor geen delen of leden van de gewassen gehouden worden en worden door ettelijke de jaarlijkse delen of leden genoemd omdat ze alle jaar vernieuwen en wederom vergaan.

De steeds bijblijvende delen van de gewassen zijn de wortels, struiken, takken, schors, hout, het binnenste hout, het merg en dergelijke. De jaarlijkse of licht verlatende en niet altijd bijblijvende, maar elk jaar opnieuw uitspruitende delen zijn de bloemen, de huisjes of knoppen van de bloemen, de katjes (Iuli genoemd) de vruchten, peulen, bollen of hoofdjes waar het zaad in is, de zaden, de bolsters, de bedekking of omwindsels, de kronen, de wolachtige haartjes of pluisjes en van sommige de bladeren zelf, maar nochtans niet van alle, want men ziet vele bomen en niet weinig heesters hun bladeren verliezen, nochtans vindt men er ook sommige die altijd en steeds groen blijven zoals al diegene die in het Latijn Coniferae arbores genoemd worden omdat ze een harde, spitse vrucht dragen (uitgezonderd de lork) te weten de terebint, Lentiscus, Taxus, cypres, citroen, laurier, Tinus of wilde laurier, hulst, rozemarijn, oleander en alle geslachten van Myrtus en meer dergelijke.

Wortel. De wortel (in het Latijn Radix en in het Grieks Rhiza genoemd) zowel in de bomen als in alle ander gewas is dat onderste deel waardoor het met de aarde gemeenschap heeft en daar aan vast is en waardoor het zijn voedsel neemt. Dit is een deel dat voor alle gewassen algemeen is, uitgezonderd heel weinige die zonder wortels leven en groeien zoals Cuscuta of schurft die zonder wortels op hagen en kruiden groeit, marentakken of Viscum, Hyphear en kampernoelies en mos dat aan de bomen en de takken ervan groeit die ook onder de gewassen gerekend worden.

Stam. De struik, stronk of stam (in het Latijn Caudex) is in de bomen en heesters datgene dat uit de aarde opkomt en spruit en waardoor het voedsel naar boven gedragen of getrokken wordt wat veel in de kruiden, stelen of steeltjes is die eigenlijk Caulis en Cauliculus in het Latijn genoemd worden.

Scheuten. De scheuten of waterscheuten die men ook oudergewas noemen mag (in het Latijn Stolones) zijn de nieuwe gewassen die bij de bomen en heesters plegen te groeien, te weten de weelderige spruiten en de niet nuttige uitlopers die uit de wortels ook komen en vaak geschikt zijn om voort geplant te worden en zelfs ook wel grote bomen en heesters worden.

Blok. Het blok of stronk (na het Latijnse Truncus) is het onderste deel van de struik of stronk en het dichtst bij de wortel of ook dat deel van de boom dat overblijft nadat alle takken afgehouwen zijn.

Takken. De takken (in het Latijn Rami) zijn die delen van de bomen of heesters die uit de struiken of stelen spruiten net zoals de armen uit het lichaam, menigvuldig uitgestrekt en overal verspreid worden zoals de poëet Vergilius de bomen beschrijft die zegt:

‘Men ziet de bomen zeer sterk hun takken verspreiden

En die min of meer als armen wijdt uitspreiden’.

Al deze voornoemde delen der gewassen, te weten de struiken, blokken, takken en wortels van de bomen hebben gewoonlijk noch andere eigen delen, namelijk [7] de schors, het hout en het merg.

Schors. De schors of schil is het uiterste en buitenste deel en mag van hetgeen waar het onder is wel onderscheiden worden waarmee de struiken, stengels, takken en wortels bekleed en als met een vlies, vel, deksel, roof of korst bedekt worden. De schors is in sommige gewassen of bomen enkel en in sommige dubbel of tweedik. De enkele schors die zeer dik is wordt vaak van verschillende delen gemaakt want het buitenste is ruw, ongelijk en meestal vol spleten, het binnenste is glad en effen. Dit deel pleegt men in het Latijn Tunica, dat is rok of kleed (alsof men beschutter of bewaarder zei) heet en ook soms Liber omdat men daarvan in oude tijden de boeken plag te maken omdat het heel geschikt is om op te schrijven. De dubbele of tweedikke schors is in de vlierboom, sporkehout en meer andere.

Hout. Van het hout van de boom of heester is het binnenste deel met de schors bedekt en omringd, breukbaar of splijtbaar en hard en is als het lichaam of vlees van de bomen of heesters. Het buitenste deel van het hout, wat het dichtste bij de schors is, is zachter en witter en wordt door sommige Latijnse schrijvers Alburnum genoemd en kan zeer gemakkelijk verrotten en van de meluwen of wormen gegeten worden.

Strepen. Striemen, Stranien of strepen (in het Latijn Pectines en in het Grieks Kredones) zijn rechte lange streken die van boven tot beneden in het hout van de bomen als lijnen of draaiingen de lengte getrokken worden waarlangs het hout gekloven en vaneen gescheiden kan worden, daarom worden ze ook door sommige in het Latijn Intervalla genoemd.

Het hart. Het middelste van het hout wordt door sommige hart en het merg genoemd, Medulla en Cor in het Latijn.

Merg. Het merg is ook hetgeen dat in het midden van het hout voosachtig en zacht is zoals het merg van vlierhout.

Steel. De stelen of stengels van de kruiden (in het Latijn Caules, Cauliculi, Coliculi, Scapi en Culmi) worden nadat ze groot of klein zijn stelen of steeltjes genoemd, soms ook stoppels en halmen zoals de stelen van de bonen, koren of riet stoppels of halmen genoemd worden.

Blad. Hetgeen dat een kruid of ander gewas bekleed en versiert wordt blad genoemd dat in het Latijn Folium en in het Grieks Phyllon heet waarvan als de bomen of andere gewassen er van beroofd zijn enigszins bloot of naakt schijnen te wezen.

Bloem. De vreugde of blijdschap van de bomen en kruiden en als een hoop van de toekomende vrucht is de bloem die de Flos van de Latijnen en Anthos van de Grieken genoemd wordt. Want elk gewas en elk naar zijn eigen aardt pleegt gewoonlijk als de bloem vergaan is zijn vrucht voort te brengen. De bloemen hebben ook hun eigen delen, te weten de navolgende;

Knop. Het knopje of huisje dat in het Latijn en Grieks Calyx genoemd wordt is hetgeen waar de bloem eerst in begrepen is en waarin daarna de vrucht besloten wordt.

Draadjes. De kleine vezeltjes van het binnenste van de bloemen waar de knoppen uitbreken die veel op draden lijken worden in het Latijn Stamina en in het Dietsche (stuifmeel) draadjes genoemd.

Noppen. De puntjes of noppen die gewoonlijk wat dikachtig zijn en op het hoogste van de draadjes hangen worden Apices in het Latijn genoemd.

Eindjes. De witte eindjes van de bloemen die Ungues in het Latijn genoemd worden in de rozen en andere dergelijke bebladerde bloemen, de onderste breken van de bladeren waarmee ze aan de knoppen vast zitten en zijn gewoonlijk bleek of hebben geheel geen kleur en daarom plagt men die weg te werpen als men de bloemen in enige dranken gebruiken wil.

Katjes. Hetgeen dat langwerpig rond is en in plaats van bloemen afhangt zoals men in de walnoot, hazelaar, moerbeiboom, beuk en dergelijke bomen ziet wordt door sommige in het Latijn Iulus genoemd en in onze taal katjes of bloeisel.

Vrucht. De vrucht (in het Latijn Fructus en in het Grieks Carpos) wordt hetgeen genoemd waar het zaad in geboren wordt, hoewel dat het vaak gebeurt dat het zaad bloot voortkomt zonder ergens in besloten te zijn.

Bol. Bol, kop of hoofd, Caput bij de Latijnen en bij de Grieken Kephale is al hetgeen dat in de rondte uitpuilt of als een kloot groeit. Het gewone volk verstaat daarmee ook alle ronde en lookachtige wortels die in het Latijn Bulbi of Bulbosa genoemd worden.

Bolletje. Hetgeen dat minder en kleiner is wordt Capitulum door de Latijnen en Kephalion door de Grieken genoemd zoals de bolletjes van heul waarin het zaad groeit, in het Grieks Kodia en in het Dietsche mankop.

Hauw. De hauw of peul (in het Latijn Siliqua en in het Grieks Keratis) is een langwerpige bedekking waarin de zaden van de plukvruchten die de Latijnen Legumina noemen of de zaden van de kruiden in besloten zijn. Met dezelfde naam verstaat men noch de blaasjes of huisjes waarin elk ding bewaard is en boosten, vaatjes, tasjes, in het Latijn Folliculi, Thecae, Valvuli en Valvula, Vascula en Loculamenta genoemd worden die ook als ze niet heel met stekende doren bezet zijn zoals een zee-egel in het Latijn Echini en Echinata genoemd worden.

Kronen. Hetgeen dat boven in het aller opperste van de steel gegroeid en in veel steeltjes verspreid is wat tezamen in de breedte uitgestrekt is en dan in een rondte bijeen komt en eerst de bloemen en daarna het zaad voortbrengt wordt in het Dietsche niet zonder reden kroon of kroontje genoemd, in het Grieks Scizdion en in het Latijn Umbella, naar de gelijkenis van een waaiertje waarmee de vliegen aan de maaltijd van tafel verdreven worden.

Stuifjes. Pappus wordt in het Latijn genoemd datgene dat na sommige kruiden overblijft als de bloem vergaat waarbij het zaad is wat men ook zeer goed met wolachtig haar vergelijken mag en vandaar stuifjes of stuivertjes genoemd.

HET III. CAPITEL.

Van de krachten oft maght der Ghewassen.

De krachten oft maght der Ghewassen, van de Latijnsche Medicus Facultates ghenoemt, daer wy nu af voor-ghenomen hebben te schrijven, en zijn niet die inwendige krachten, waer door sy leven, groeyen en bloeyen, ende inde lenghde, dickte en breedde wassen ende groot worden, ende haer bloemen, vruchten ende saet voordtbrengen; maer alleen de gene, met de welcke sy betoonen wat sy in ’t menschelijck lichaem doen oft wercken konnen.

Doch dese krachten zijn tweederhande. Want sommige van die veranderen oft verkeeren des menschen lichaem oft eenighe leden oft deelen den selfs; sommighe gheven voedsel, ende dienen meest om te voeden ende de substantie oft de stoffe des lichaems te vermeerderen. Alle het gewas dat dierghelijcke krachten heeft, oft in sijn gheheel, oft in eenighe van sijne deelen, is voedsel, ende dat wordt daerom Alimentum in ’t Latijn geheeten. Maer die het lichaem verkeeren (datmen alteren, nae den Latijnen seydt) oft ’t selve eenighsins overwinnen, worden Medicamenten gheheeten, dat is Medicijn-droghen.

Van dese krachten zijnder sommighe die hare werckinghe metter daet ende merckelijck betoonen; het welckmen actu in ’t Latijn, energeia in ’t Griecks noemt: sommighe zijn alleen door moghelijckheyt oft maght, in ’t Latijn potentia, in ’t Griecks dynamei.

Aldat metter daet is ende werckt, dat is als nu sulcks ende aldusdanigh als het ghenoemt wordt; noch en heeft geenen tijt van doen om diergelijck te worden: ghelijck het Water is metter daet voght ende nat, ende het Wier metter daet warm oft heet.

’T gene in de mogelijckheyt is, hoe wel het sulcks noch niet en is, nochtans magh het sulcks worden.

Al dat volmaeckt is, (nae het segghen van Galenus) is metter daet, ende al dat onvolmaeckt is, dat is inde maght ende noch toekomende, ende by nae bequaem om sulcks te worden als het ghenoemt wordt, maer en is nochtans op deser stont sulcks niet: ghelijckmen eene mensch die eerst oft nieuwelijcks ter wereldt ghekomen is, Redelijcken noemt; ende een hondeken dat noch niet en siet, nochtans eenen Zacht-hondt heet. [8]

Maer van de dinghen die in maght zijn, worden de sommighe eyghentlijck sulcks ghenoemt, iae seer eyghentlijck, ende sommighe min eyghentlijck.

Meest eyghentlijck worden sommighe dinghen gheseydt in de maght te wesen: de welcke sulcks van haren aerdt zijn, dat sy door haer eyghen selfs toedoen tot volmaecktheydt komen sullen, indien haer niet van buyten in den weghe oft tot beletsel en zy. Soo seydtmen (als boven) dat een nieugheboren mensch Redelijcke is, ende een nieugheworpen hondeken, eenen Jacht-hondt; daer nochtans een ionck kindt noch niet oudt ghenoegh en is om reden te ghebruycken, maer magh sulcks metter tijdt eens worden, indien het tot bequaemen ouderdom magh komen: noch oock dat hondeken, dat soo onlancks gheworpen is, ende noch blindt is, gheensins bequaem en is om te jaghen, hoe wel het sulcks worden kan, indien het sijnen volkomen wasdom magh krijghen.

Min eyghentlijck in maght, is al het ghene dat bequaemer stoffe oft materie is, om dat selve oft sulcks te worden, als het metter maght te wesen gehouden wordt. Van dese materie oft stoffe zijnder sommighe die heel nae by komen om te worden ’t ghene datse machtigh zijn te worden, de welcke van Galenus Profecheis, dat is in ’t Latijn Continetes, Continua, oft aenhoudende ghenoemt zijn: alsoo is den roockachtighe domp die heel nae by de vlamme is, metter maght vlamme; ende het bloedt dat in de lichamen der dieren is, is metter maght vleesch, om dat ’t geen groote veranderinghe en behoeft om vleesch te worden. Maer de spijse die in de mage al verdoudt ende ghereedt leydt, is wel stoffe oft materie van het vleesch, maer niet nae-by komende oft continua; door dien dat de selve spijse om sulcks te worden, eerst bloedt behoorde te wesen. Noch verder daer van, (dat is min eyghentlijck in maght) is den onverdouden kost, als Deeg, Broot, Terwe, Gerst, ende dierghelijcke dingen; de welcke, om vleesch te worden, noch meer verscheyden veranderinghen van noode hebben. Niet te min, alle dese dinghen worden van Galenus metter maght vleesch ghenoemt, als moghelijck ende bequaem wesende, om naer sommighe veranderingen, metter daet sulcks te worden. Ende dit gaet de voedselen alleen aen.

Aengaende de dinghen die niet en voeden, maer alleen tot het ghenesen dienen, ende Medicijn-droghen ghenoemt worden, sy sullen oock door de selve redenen, min noch meer dan de voedselen, sulcks metter maght oft inde mogelijckheyt wesen. Want sy en komen niet door haer eyghen porren oft toedoen totter daet oft ad actum (daer wy te voren af vermaent hebben) maer sy moeten een eyghene veranderinghe noodtsakelijck hebben: nochtans soo groote niet als daer van nooden is in de dingen die toekomende voedselen zijn; aenghesien dat de Medicijn-droghen niet soo seer en veranderen, dat sy heel tot voedsel ghebroght worden; dan sy worden alleen met eenighe veranderinge totter daet gheleydt, ende worden sulcks alsmen seyde dat sy zijn; te weten ’t ghene dat heet genoemt wirde, verwarmt; ende datmen koudt noemde, verkoelt, het brandende verbluystert of maeckt blaren, het verdoovende beneemt het ghevoelen; ende soo voordts, alle dierghelijcke dingen worden tot sulcken eynde gebroght, alsmen begheerde; als oock alle andere saken die van het menschelijcke lichaem, ende van des selves inwendighe warmte ghedaen worden.

Want de lichaemen der dieren en worden gheensins van de drancken oft droghen beweeght en verandert, ’t en zy dat de selve drancken eerst door de lichaemen verandert zijn. Dat de drogen sulcks metter daet zijn als sy zijn, dat ontfanghen sy al van ons: ghelijck het droogh Riet van sy selven niet en heeft dattet onsteken wordt, maer van het vier: ’t welck maeckt dat het Riet metter daet sulcks zy als het eerst metter maght is gheweest. Ende soo en konnen de droghen oft drancken ons gheensins verwarmen noch verkoelen, voor dat sy metter daet warm oft koudt zijn: ghelijckerwijs het vier niet vermeerdert en wordt voor dat het houdt oft riet van het vier verandert en is. Alsoo en is ’t oock niet te verwonderen, dat alle dingen die verwarmen, eerst van ons lichaem verwarmt begheeren te wesen.

Dit kanmen met eene bewijsinghe meer verklaren: Want datmen op een verkoudt lichaem eenighe droghe die heet van maghten is, heel neerstelijck ghestooten ende kleyn ghemaeckt zijnde, overspreyde: nochtans en soude die droghe dat lichaem in gheender voeghen verwarmen; aengesien dat het opleggen oft overspreyden niet ghenoegh en werckt. Daerom seydt Galenus, datmen de verkoude leden met dierghelijcke droghen moet wel doorwrijven, waer door wy eensdeels de hitte al wrijvende verwecken, ende eensdeels, al dat door de koude dick ende hardt gheworden was, openen ende dun maken, op dat de droghe (oft de kracht van dien) binnenwaert kome, ende met de hitte van het lichaem ghevoeght de leden verandere ende verwarme.

Maer, op dat de droghen totter daet ghebroght moghen worden, ende recht in ’t werck ghestelt, soo moetmen die in kleyne ende fijne stofkens brenghen, die eerst stampende oft andersins brekende, om alsoo de dranckenbequaemer te maken ende krachtigher in het wercken. Dit maghmen lichtelijck bemercken aen de drooghe houten, die teer en dun zijnde veel lichtelijcker door ’t vier onsteken worden, dan oft sy dick ende hardt waren. Daerom oock die door den smaeck willen oordeelen van de krachten van eenigh dingh, maken dat eersten kleyn, eer dat sy dat proeven: oft knauwen ende breken dat met hunne tanden, om daer beter oordeel af te moghen gheven.

HET III KAPITTEL.

Van de krachten of macht van de gewassen.

De krachten of macht van de gewassen die door de Latijnen Medicus Facultates genoemd worden en waarvan we nu voorgenomen hebben er over te schrijven zijn niet die inwendige krachten waardoor ze leven, groeien en bloeien en in de lengte, dikte en breedte groeien, groot worden en hun bloemen, vruchten en zaad voortbrengen, maar alleen datgene waarmee ze aantonen wat ze in het menselijk lichaam doen of bewerken kunnen.

Doch deze krachten zijn er in twee vormen. Want sommige van die veranderen of verkeren het menselijke lichaam of enige leden of delen ervan, sommige geven voedsel en dienen het meest om te voeden en de substantie of de stof van het lichaam te vermeerderen. Elk gewas dat dergelijke krachten heeft of in zijn geheel of in enige van zijn delen is voedsel en dat wordt daarom Alimentum in het Latijn genoemd. Maar die het lichaam veranderen (dat men alteren naar het Latijn noemt) of het enigszins overwint worden Medicamenten genoemd, dat zijn medicijn-drogen.

Van deze krachten zijn er sommige die hun werking metterdaad en opmerkelijk aantonen die men actu in het Latijn en energeia in het Grieks noemt, sommige zijn er alleen door mogelijkheid of macht dat in het Latijn potentia en in het Grieks dynamei heet.

Alles dat metterdaad is en werkt dat is alles dat nu zulks en dusdanig is zoals het genoemd wordt en dat heeft geen tijd nodig om zo te worden net zoals het water is dat metterdaad vochtig en nat is en zoals het wier dat metterdaad warm of heet is.

Hetgeen in de mogelijkheid is en hoewel het zulks noch niet is mag het nochtans zulks worden.

Alles dat volmaakt is (naar het zeggen van Galenus) is metterdaad en alles dat onvolmaakt is dat is in de macht en komt er noch aan en is bijna gereed om zulks te worden zoals het genoemd wordt, maar is het nochtans in deze tijd niet zoals een mens die net of nieuw ter wereld gekomen is die men redelijk noemt en een hondje dat noch niet ziet en nochtans een zachte hond heet.[8]

Maar van de dingen die in macht zijn worden sommige eigenlijk zo genoemd, ja zeer eigenlijk en sommige minder eigenlijk.

Meest eigenlijk worden van sommige dingen gezegd die in de macht zijn en die zo van hun aard zijn dat ze door hun eigen toedoen tot volmaaktheid zullen komen indien hun van buiten niets in de weg ligt of een beletsel is. Zo zegt men (zoals boven) dat een nieuwgeboren mens redelijk is en een nieuw geworpen hondje een jachthond daar nochtans een jong kind noch niet oud genoeg is om reden te gebruiken, maar mag zulks mettertijd eens worden indien het tot bekwame ouderdom mag komen, noch ook dat hondje dat zo onlangs geworpen en noch blind is is geenszins geschikt om te jagen hoewel het zulks worden kan indien het zijn volkomen groei mag krijgen.

Minder eigenlijk in macht is al hetgeen dat bekwame stof of materie is om zo of zulks te worden zoals het met de macht te wezen gehouden wordt. Van deze materie of stof zijn er sommige die er heel dichtbij komen om hetgeen dat ze machtig zijn te worden en die door Galenus Profecheis, dat is in het Latijn Continetes, Continua of aanhoudend genoemd zijn zoals de rookachtige damp die heel dichtbij de vlam is die met de macht een vlam is en het bloed dat in de lichamen van de dieren is, is met de macht vlees omdat het geen grote verandering nodig heeft om vlees te worden. Maar de spijs die in de maag al verteert en gereed ligt is wel stof of materie van het vlees, maar niet komt bij of continua omdat die spijs om zulks te worden eerst bloed behoorde te wezen. Noch verder er van (dat is minder eigenlijke in macht) is de onverteerde kost zoals deeg, brood, tarwe, gerst en dergelijke dingen die om vlees te worden noch meer verschillende veranderingen nodig hebben. Niettemin, al deze dingen worden van Galenus met de macht vlees genoemd omdat ze mogelijk en geschikt zijn om na sommige veranderingen metterdaad zulks te worden. En dit gaat alleen het voedsel aan.

Aangaande de dingen die niet voeden, maar alleen tot het genezen dienen en medicijn-drogen genoemd worden zullen ook door dezelfde redenen min of meer net zoals het voedsel zulks is met de macht of in de mogelijkheid zijn. Want ze komen niet door hun eigen porren of toedoen tot de daad of ad actum (waar we tevoren van vermaand hebben) maar ze moeten noodzakelijk een eigen verandering hebben, nochtans niet zo groot als er nodig is in de dingen die toekomend voedsel zijn omdat de medicijn-drogen niet zo zeer veranderen dat ze geheel tot voedsel gebracht worden, dan ze worden alleen met enige verandering tot de daad geleid en worden zulks zoals men zegt dat ze zijn, te weten hetgeen dat heet genoemd wordt verwarmt en dat men koud noemt verkoelt, het brandende verbrandt of maakt blaren, het verdovende beneemt het gevoel en zo verder, al dergelijke dingen worden tot zo’n einde gebracht zoals men begeert zoals ook alle andere zaken die van het menselijke lichaam en van zijn inwendige warmte gedaan worden.

Want de lichamen van de dieren worden geenszins van dranken of drogen bewogen en veranderd, tenzij dat die dranken eerst door de lichamen veranderd zijn. Dat de drogen zulks metterdaad zijn zoals ze zijn dat ontvangen ze geheel van ons, net zoals het droge riet van zichzelf niets heeft dat het ontsteekt, maar van het vuur wat maakt dat het riet metterdaad zulks is zoals het eerst met de macht is geweest. En zo kunnen de drogen of dranken ons geenszins verwarmen of verkoelen voordat ze metterdaad warm of koud zijn net zoals het vuur niet vermeerderd wordt voordat het hout of riet door het vuur veranderd is. Alzo is het ook niet te verwonderen dat alle dingen die verwarmen eerst door ons lichaam verwarmt dienen te wezen.

Dit kan men met een bewijs beter verklaren. Want als men op een koud lichaam enige drogen verspreidt die heet van macht zijn en heel goed gestampt en klein gemaakt zijn, nochtans zouden die drogen dat lichaam op geen manier verwarmen omdat het opleggen of verspreiden niet genoeg werkt. Daarom zegt Galenus dat men de verkouden leden met dergelijke drogen goed moet doorwrijven waardoor we eensdeels de hitte al wrijvende verwekken en eensdeels alles dat door de koude dik en hard geworden is openen en dun maken zodat de droge (of de kracht ervan) binnenwaarts komt en met de hitte van het lichaam gevoegd de leden verandert en verwarmt.

Maar zodat de drogen tot de daad gebracht en echt in het werk gesteld mogen worden zo moet men die in kleine en fijne stofjes brengen en die eerst stampen of anderszins breken om alzo de dranken beter te maken en krachtiger in het werken. Dit kan men gemakkelijk zien aan droog hout die teer en dun is en veel gemakkelijker door het vuur ontstoken wordt dan als ze dik en hard is. Daarom ook die door de smaak de krachten van enig ding willen oordelen maken dat eerst klein voordat ze dat proeven of kauwen en breken dat met hun tanden om er beter oordeel van te mogen geven.

HET IV. CAPITEL.

Van het onderscheydt der krachten; en welcke de eerste zijn; en van de Graden van dien.

De krachten van de droghen oft medicijnen zijn veelderhande: sommige van dien zijn d’ Eerste gherekent: sommighe daer nae volghende, worden de Tweede gheheeten: daer nae komen diemen Derde krachten heet: de laetste worden de Vierde krachten ghenoemt; de welcke vande voorgaende dry niet voordts en komen, noch met haer gheene ghemeenschap hebben, maer alleen door beproevinghen oft ervarentheydt bekent worden.

D’ Eerste krachten komen van de vier elementen (dat is de vier beginselen der wereldtlijcke dingen) te weten van Vier, Locht, Water en Aerde, sonder toedoen van iet anders: daerom houtmen die oock voor het fondament ende grondt van d’ andere krachten, uytghenomen nochtans de Vierde krachten; de welcke gheen openbaere oft merckelijcke eyghenschap oft qualiteyt en hebben, maer volghen meer het maecksel oft wesen van de stoffe oft substantie daer sy van ghemaeckt zijn.

Voor d’ Eerste houdtmen de krachten die verwarmen, verkoelen, vocht maken, droogh maken, ende voorts alle die uyt de t’samenvoeghinge van dese voordtkomen, als die warm en vocht, oft warm en droogh, oft koudt en vocht, of koudt en droogh maken.

Tusschen dese krachten is een ander middelmatighe oft ghetemperde kracht; de welcke van dien aerdt is, dat sy haer voeght nae de ghestaltenisse oft temperature van ’t ghene daer sy by ghevoeght wordt, soo dat sy van haer selven niet en verwarmt, noch en verkoelt; oock niet en verdrooght, noch oock niet vocht of nat en maeckt. D’ andere krachten worden ghenoemt nae haer meest vermoghende oft uytnemende eyghenschap ende qualiteyt; inde welcke aenmerckt wordt de maniere oft mate van haer minste oft meeste onmate oft exces. Want alle ’t ghene tot stoffe oft materie van de drancken oft medicijnen gebrocht wort, en is niet van eenderhande qualiteyt oft even hoogh ende werckelijck van krachten. Sommighe van die verwarmen, verkoelen, verdrooghen, ende vervochten saechtelijcker dan d’andere: sommighe doen ’t selve wat meer: sommighe veel meer: en sommighe geweldighlijck oft aldermeest.

Dese verscheydentheden oft vertrecken van krachten worden in sommighe sekere palen oft verschillen begrepen ende besloten; de welcke van de oude Latijnsche schrijvers Ordines, in ’t Griecks Taxeis ende Apostaseis, van Galenus Arithmoi oft ghetalen, van de nieuwe schrijvers Gradus ghenoemt worden; ende daerom soudemen die oock in onse tale moghen Trappen, Hooghten, Getalen, Verschillen, oft Vertrecken, oft na den ghemeynen ganck Graden heeten: de welcke in als viere zijn

Eerste-Graed. Het eerste ghetal oft verschil begrijpt alle de krachten de welcke van de middelmate, oft van de ghetempertheydt soo luttel verschillen, vertrecken oft afwijcken, dat sy ons lichaem wel veranderen, maer niet merckelijck: soo datmen eenige bewijsingh van doen heeft om met redenen te betoonen, dat sy het ghewrocht oft ghedaen [9] hebben: ghelijck d’ Olie van Roosen is sulcks, dat sy de gene die verhit oft verbrandt zijn verkoelt; maer nochtans de ghene die verkoudt zijn, hinderlijck is: waer uyt blijckt, dat sy meer verkoelt, dan verwarmt: nochtans en vindtmen in haer gheene gheweldighe verkoelinghe, maer wel een die de middelmatighe ghetempertheydt naest by komt. Op de selve wijse moetmen oordeelen van de dinghen, de welcke van eene matighe ghesteltenisse, eenighsins nae de hitte, vochtigheyt oft drooghte afgheweken oft gheklommen zijn.

Tweede-Graed. De tweede hooghte is in de dinghen die merckelijck drooght, nat, kout oft warm konnen maken, noch en hebben gheen bewijsinghe van doen om dat te betoonen.

Derde-Graed. Tot de derde hooghte klimmende de ghene, die krachtigher dan de voorgaende, nochtans niet al te gheweldigh en zijn.

Vierde-Graed. De vierde ende alderlaetste hooghte is van al de ghene die met ghewelt hunne werckinghe stracks ten eynde brenghen, ende alderverste van de middelmatigheydt af wijcken: te weten onder de heete dinghen, die seer scharp ende brandende zijn, als die de huyt quetsen, blaerkens en schorssen maken: onder de koude, die verdooven ende het ghevoelen benemen. Maer men vindt geene dingen, die in den vierden graedt drooge zijnde, te samen oock niet brandende en zijn, als Paulus Egineta betoont met het Kalck, Koper-root ende Misy: die wel ten uytersten drooghen, maer oock heel brandende zijn. Dan onder de drooghe in den derden graedt, moghen wel eenighe wesen, die niet en branden; te weten alle die gheweldigh te samen trecken: van d’welcke wy hier breeder sullen schrijven.

HET IV KAPITTEL.

Van het verschil in de krachten en welke de eerste zijn en de graden ervan.

De krachten van de drogen of medicijnen zijn velerhande, sommige ervan worden als eerste gerekend, sommige die daarop volgen worden de tweede genoemd, daarna komen die men derde krachten noemt, de laatste worden de vierde krachten genoemd die van de voorgaande drie niet voort komen, noch met hun enige gemeenschap hebben maar alleen door onderzoeken of ervaring bekend worden.

De eerste krachten komen van de vier elementen (dat zijn de vier beginselen van de wereldlijke dingen) te weten van vuur, lucht, water en aarde zonder toedoen van iets anders en daarom houdt men die ook voor het fundament en grond van de andere krachten, uitgezonderd nochtans de vierde kracht die geen openbare of opmerkelijke eigenschap of kwaliteit heeft maar meer het maaksel of wezen van de stof of substantie volgt waarvan ze gemaakt is.

Voor de eerste houdt men de krachten die verwarmen, verkoelen, vochtig en droog maken en verder alle die uit de tezamen voeging van deze voortkomen als die warm en vochtig of warm en droog of koud en vochtig of koud en droog maken.

Tussen deze krachten is een andere middelmatige of getemperde kracht die van die aard is dat ze zich voegt naar de gestalte of temperatuur van hetgeen waar ze bijgevoegd wordt zodat ze van zichzelf niet verwarmt of verkoelt en ook niet verdroogt of vochtig of nat maakt.

De andere krachten worden naar hun meest vermogende of uitnemende eigenschap en kwaliteit genoemd waarin de manier of maat van haar minste of meeste maat of exces opgemerkt wordt. Want al hetgeen tot stof of materie van de dranken of medicijnen gebracht wordt is niet van dezelfde kwaliteit of even hoog en werkelijk van krachten. Sommige ervan verwarmen, verkoelen, verdrogen en bevochtigen zachter dan de andere, sommige doen hetzelfde wat meer, sommige veel meer en sommige geweldig of allermeest.

Deze verschillen of vertrekken van krachten worden in sommige zekere perken of verschillen begrepen en besloten die door de oude Latijnse schrijvers Ordines en in het Grieks Taxeis en Apostaseis en door Galenus Arithmoi of getallen en door de nieuwe schrijvers Gradus genoemd worden en daarom zou men die ook in onze taal trappen, hoogten, getallen, verschillen of vertrekken of naar de gewone gang graden mogen noemen waarvan er vier zijn.

Eerste graad. Het eerste getal of verschil omvat alle krachten die van de middelmatige of van de getemperde zo weinig verschillen, vertrekken of afwijken dat ze ons lichaam wel veranderen, maar niet opmerkelijk zodat men enig bewijs nodig heeft om met redenen aan te tonen dat zij het gewrocht of gedaan [9] hebben zoals olie van rozen is dat ze diegene die verhit of verbrand zijn verkoelt, maar nochtans diegene die koud zijn hinderlijk is waaruit blijkt dat ze meer verkoelt dan verwarmt, nochtans vindt men in haar geen geweldige verkoeling maar wel een die dicht bij de middelmatige getempertheid komt. Op dezelfde wijze moet men oordelen van de dingen die van een matige gestalte enigszins naar de hitte, vochtigheid of droogte afwijken of geklommen zijn.

Tweede graad. De tweede hoogte is in de dingen die merkelijk droog, nat, koud of warm kunnen maken en geen bewijs nodig hebben om dat aan te tonen.

Derde graad. Tot de derde hoogte klimmen diegene die krachtiger zijn dan de voorgaande, nochtans niet al te geweldig zijn.

Vierde graad. De vierde en allerlaatste hoogte is van al diegene die met geweld hun werk straks ten einde brengen en het allerverst van de middelmatigheid afwijken, te weten onder de hete dingen die zeer scherp en brandend zijn zoals die de huid kwetsen, blaren en schorsen maken, onder de koude die verdoven en het gevoel benemen. Maar men vindt geen dingen die in de vierde graad droog zijn en tezamen ook niet branden zoals Paulus Egineta aantoont met het kalk, koperrood en Misy die wel ten uitersten drogen, maar ook heel brandend zijn. Dan onder de droge in de derde graad mogen er wel enige wezen die niet branden, te weten alle die geweldig tezamen trekken waarvan we hier uitvoeriger zullen schrijven.

HET V. CAPITEL.

Van het Wesen oft essentie der deelen van de Droghen oft Medicamenten.

Het is wel van noode dat wy oock met korte woroden iet van het wesen oft ghesteltheydt der deelen van de droghen oft medicijnen vermanen, eer dat wy voordere verklaringhe gheven van d’ andere krachten. Want sonder de kennisse van dese sake en konnen noch en moghen de tweede ende derde krachten niet wel verklaert ende uytgeleydt worden: gemerckt dat dese niet alleen d’ eerste krachten, maer oock d’essentie oft wesen van de deelen in alles volghen ende naekomen.

Van het wesen oft ghesteltenisse der deelen is in sommighe dun ende fijn oft subtijl, die in ’t Griecks Leptomere, in ’t Latijn Tenuim partium heeten, dat is fijn van deelen: in sommighe grover, diemen Pachymere, in ’t Griecks, in ’t Latijn Crassatum partium noemt, dat is grof en dick van deelen.

Fijn van deelen. Fijn van deelen zijn alle dinghen diemen lichtelijck oft haestelijck in kleyne, fijne, teere deelkens, stuckskens oft morselen verbreyden, breken oft ontdoen kan.

Grof van deelen. Grove of dicke dinghen zijn die niet lichtelijck tot kleyne en fijne stuckskens oft deelkens ghebrocht en worden: als zijn alle herde, vaste, taeye, en klevende lijmachtige dingen, die niet broos oft breuckachtigh van stoffe en zijn.

Galenus betoont datter niet fijnder oft dunder van deelen en is, dan het Water ende de Locht. Want men siet hoe lichtelijck ende hoe haest het Water door het hayr ende klederen vloedt, om dat de deelen daer van sonder moeyte verspreydt en verleyt worden konnen, ghelijck hy betuyght in ‘t 14.cap.des 1.boecks van de krachte der simpelen oft onghemenghde drogen. Insghelijcks sietmen (soo hy oock betoont in ‘t 14.cap van ’t selve boeck) dat de Locht in heel fijne sierkens verdeelt is, ende daerom door de dicke en grove dinghen lichtelijck dringhen kan. Om die oorsaken komt het oock by, dat al ’t ghene dat dunne deelen heeft, oock iet van de locht mede deylt, dat is van lichte ende lochtaghtighe stoffe gemaeckt is: gelijck blijckt in alle ’t gene dat reuck van hem gheeft: ’t welck (soo veel den reuck oft de welrieckentheydt aengaet) dun ende fijn van stoffe is, als Paulus Egineta schrijft. Maer al ’t gene dat grof en dick van deelen is, is oock aerdtachtigh.

Voorts dat van fijne deelen is, kan oock seer haest en lichtelijck sijne krachten in eenighe vochtigheydt, als is Wijn oft Water, aflegghen ende oversetten. Daer en teghen, dat grof van deelen is, is seer hardt ende traegh om iet van sijne kracht in eenige vochtigheyt over te setten oft te schieten.

Dit kanmen klaerlijck bemercken aen het Peper; het welck grof van deelen zijnde, ende gheenen reuck oft heel luttel van sich ghevende, sijn kracht meest al by sy selven houdt, ende die aen gheen Water oft ander nat mededeelt: daerom blijft sijne werckinghe oock ontrent de maghe steken, ende en raeckt de lever niet, gelijck Galenus in ’t eerste boeck van de Bewaernisse des ghesondtheydts betoont.

Maer ’t Caneel, fijn van deelen ende seer luchtige stoffe oft essentie ghemaeckt, seer grooten ende seer goeden reuck hebbende, deelt sijne krachten seer lichtelijck mee, ende verspreydt die in alle vochtigheydt, en dat in seer korten tijdt.

HET V KAPITTEL.

Van het wezen of essentie van de delen van de drogen of medicamenten.

Het is wel nodig dat we ook in het kort iets van het wezen of gesteldheid van de delen van de drogen of medicijnen vermelden voordat we verdere verklaring geven van de andere krachten. Want zonder de kennis van deze zaak kunnen noch mogen de tweede en derde krachten niet goed verklaard en uitgelegd worden, gemerkt dat deze niet alleen de eerste krachten maar ook de essentie of wezen van de delen in alles volgen en nakomen.

Het wezen of gesteldheid van de delen is in sommige dun en fijn of subtiel die in het Grieks Leptomere en in het Latijn Tenuim partium heten, dat is fijn van delen, die in sommige grover is die men Pachymere in het Grieks en in het Latijn Crassatum partium noemt, dat is grof en dik van delen.

Fijn van delen. Fijn van delen zijn alle dingen die men gemakkelijk of snel in kleine, fijne, tere deeltjes of stukjes vermorzelen verbreiden, breken of oplossen kan.

Grof van delen. Grove of dikke dingen zijn die niet gemakkelijk tot kleine en fijne stukjes of deeltjes gebracht worden zoals alle harde, vaste, taaie en klevende lijmachtige dingen zijn die niet broos of breukachtig van stof zijn.

Galenus toont aan dat er niets fijner of dunner van delen is dan water en de lucht. Want men ziet hoe gemakkelijk en hoe gauw het water door het haar en kleren vloeit omdat de delen daarvan zonder moeite verspreid en verlegd kunnen worden zoals hij betuigt in het 14de kapittel van het 1ste boek van de krachten van de enkele of ongemengde drogen. Insgelijks ziet men (zo hij ook aantoont in het 14de kapittel van hetzelfde boek) dat de lucht in heel fijne sliertjes verdeeld is en daarom gemakkelijk door de dikke en grove dingen dringen kan. Vanwege die oorzaken komt het ook dat al hetgeen dat dunne delen heeft ook iets van de lucht mededeelt, dat is van lichte en luchtachtige stof gemaakt zoals blijkt in al hetgeen dat reuk van zich geeft wat (zoveel de reuk of de welriekendheid aangaat) dun en fijn van stof is zoals Paulus Egineta schrijft. Maar al hetgeen dat grof en dik van delen is, is ook aardachtig.

Voorts dat van fijne delen is kan ook zeer gauw en gemakkelijk zijn krachten in enige vochtigheid zoals wijn of water afleggen en overzetten. Daarentegen dat grof van delen is, is zeer hard en traag om iets van zijn kracht in enige vochtigheid over te zetten of te schieten.

Dit kan men duidelijk bemerken aan peper wat grof van delen is en geen reuk of heel weinig van zich geeft en zijn kracht meestal bij zichzelf houdt en die aan geen water of ander nat mededeelt, daarom blijft zijn werking ook omtrent de maag steken en raakt de lever niet zoals Galenus in het eerste boek van het behouden van de gezondheid aantoont.

Maar kaneel dat fijn van delen en zeer luchtig van stof of essentie gemaakt is en een zeer grote en zeer goede reuk heeft deelt zijn krachten zeer gemakkelijk mee en verspreidt die in alle vochtigheid en dat in zeer korte tijd.

HET VI. CAPITEL.

Van de Tweede krachten.

De Tweede krachten volghen d’Eerste, sonder eenigh tusschen komen van iet anders. Onder dese worden begrepen alle de krachten van vermorwen oft verharden, van ijdel ende los, of dick ende vast te maken, van openen oft stoppen, van nae trecken oft te rugh drijven, van afvaghen, suyveren, teer oft dun maken, van besetten, verstoppen, grof maken, ende ten laetsten van de fijne te versoeten oft te verwecken. Alle de welcke wy in ’t kort beschrijven sullen, om eene alsoo noodighe sake eenen ieghelijcken klaerder te kennen te gheven.

Versachtende. Sachtmakende (in ’t Latijn Emollientia, in ’t Griecks Malactica ghenoemt) zijn ende worden gheheeten dinghen die harde gheswillen, ende verhardt oft versteent vleesch (Scirrhos gheheeten) morwe ende sacht maken.

Dese en zijn niet veel verscheyden van de dinghen die het etter verwecken: want sy hebben alle beyde een eenvoudighe ende ghelijckmatighe hitte, ende oock een drooghte die met de hitte over een komt; nochtans beyde in verscheyden manieren.

Etter-makende. De etter verweckende dinghen worden Diapytica, oft oock Ecpyitica, van de Griecken ghenoemt, ende sy brenghen hitte oft warmte voort; den welcken de lichaeme heel ghelijck is ende bequaem, sonder daer eenige vochtigheydt by te doen oft af te nemen.

Dan de versachtende dinghen ontsteken oft verwecken in het lichaem eene hitte: de welcke een weynigh grooter is dan den eyghen aerdt des lichaems pleegh te hebben, ende boven dien voegen daer oock wat vochtigheydts by: daerom wercken sy ghemeenlijck meer door menighte, dan door ghewelt oft qualiteyt van hitte: hoe wel sy, wanneer daer herde dinghen te vermorwen zijn, ’t selve met haer qualiteyt meer dan door de menighte van hitte volbrenghen. Daerom al het ghene dat eyghentlijck etter maeckt, is oock plackachtigh, oft aenklevende, ende toestoppende; het welckmen in ’t Latijn Emplasticum noemt: want is ’t datmen de substantie oft menighte van d’ ingheboren hitte moet vermeerderen, ende niet de qualiteyt oft ghedaente verstercken, soo moet men de sweet-gaetkens in ’t lichaem toesluyten ende verstoppen, de welcke Pori in ’t Latijn genoemt worden.

Daer zijn oock noch andere Sachtmakende dingen, die vochtigheyt mede brenghen: want alle vochtige ende natte dingen zijn sacht ende morwe, indien sy met een matighe hitte vocht blijven. Daerom is het Bloedt sacht, om dat het van sijn eyghen ghesteltenisse oft constitutie vocht is. Voorts de vochtmakinge, ende daer van de sachtmakingh, is t’weederhande: want sy gheschiedt oft inwendighlijck, ’t gheheel deel oft lid door, ghelijck het inde voedinghe des lichaems gheschiet, ghemerckt dat de voedinghe een eyghene ende oprechte vochtmakinge is: oft sy gheschiet uytwendighlijck, ende niet over al, maer alleen in de ijdele plaetsen ende holen: en dierghelijcke vochtmakinghe komt door de stovinghe van warm water, oft door ’t gebruyck van de badtstoven, en dierghelijcke dinghen.

Verhardende. De Hardtmakende dinghen (in ’t Latijn Indurantia, in ’t Griecks Sceleryntica) zijn eygentlijck die sonder eenige onmatige hitte oft koude droogen. Want soo wel koude of koelte, als oock hitte die al te groot is, maeckt hardt: en het Ruet oft Smeer, en andere dierghelijcke dinghen, worden door de koude verhardt ende verstijft: het slijck wordt door de kracht van eenighe vierighe hitte in steen verandert. Dan dese dingen geschieden noch door eenighe andere maniere, dan door drooginge [10] alleen. Door drooginghe worden die dingen harder ghemaeckt, die te voren door eenighe vremde oft van buyten komende vochtigheyt morwe ende sacht geworden waren als het weecker oft vochter vleesch in de seerigheden oft sweeringhen: om het welck harder ende vaster te maken drooghende dinghen van noode zijn, die ook gheene bijtende, uyt-etende, knaghende, oft eenige diergelijcke geweldighe krachten hebben: ghemerckt dat al ’t ghene dat droogh is met eenen oock hardt is. Dan het drooge maeckt drooge ende hardt in tweederhande voeghen: eens-deels door ’t veranderen oft het altereren van de gestaltenisse der deelen oft leden, ’t welck de oprechte wijse is om iet te verharden; ten anderen, door verminderinghe oft verteringhe der vochtigheydt, de welcke in de holcu ende sweet-gaten gheleghen ende besloten was.

Noch isser oock eene manier van hardigheyt, de welcke gheschiet door vervullinge oft volligheyt: ghelijck het gheschiet als eenen leeren sack te seer vervult zijnde, ghespannen ende gheswollen is: dan dese soorte van hardigheydt, in ’t Griecks Antitypon ghenoemt, noch en wordt van hem eygentlijck voor hardigheydt gehouden. Onder de hardt-makende dingen rekent den selven Galenus (in ’t vijfde boeck van de krachten der simpelen) de dinghen die hy naderhande Dickmakende oft Pycnotica noemt.

Hardt. Men noemt gemeenlijck alle die dingen Hardt, de welcke ons middelmatighlijck ghestelt vleesch doen wijcken ende neder douwen.

Sacht. Sacht wordt ghenoemt al ’t ghene dat ons vleesch oft huydt wijckt ende toe-geeft; wel verstaende, indien dat een dingh op sy selven is, en niet van vele verscheyden ghemaeckt. Want daer zijn sommighe dingen, de welcke uyt vele verscheyden dingen gemaeckt oft versamelt zijn, die malkanderen raken als eenen hoop horens; oft die aen malkanderen haecken oft vast zijn; oft aen malkanderen ghebonden en ghewonden zijn, als Wol, Hayr, en dierghelijcke: de welcke soo t’samen zijnde wel wijcken en toe-gheven konnen, nochtans en zijn gheensins voor sacht oft weeck te houden.

Locht-makende. Alle dinghen de welcke van die aerdt zijn, dat sy de sweet-gaetkens van de huydt wijder, ende in substantie oft stoffe van de leden fijnder, dunder oft lochter en subtylder maken konnen, worden in ’t Latijn Resolaetia, in ’t Grieck Diaphoretica ende meest Araeotica genoemt. Dese zijn van haer selven matelijck hert, ende dun van deelen, ende verdroogen een kleyn weynighsken: als is Camille, en witte Maluwe. De seer herte dinghen en hebben dese kracht niet: want sy en maken niet lucht oft voos ende subtijl, maer verbranden veel eer, ende door de verbrandinghe soo maken sy dick en droogh. Daerenteghen de middelmatige warmte opent de gangen, ende dringt gemackelijck door in het diepste der leden door sijne dunnigheydt oft fijnigheydt, ende versacht alsoo de smerte ende weedom.

Ijdel oft locht. Men heet Subtijl oft Ijdel al ’t ghene, wiens deelen uit ijdel puttekens oft open-staende sweet-gaetkens doorregen oft by-nae doortogen, hol ende ghegatet zijn: als is de Sponse ende Puymsteen; in ’t Latijn Rarum, in Duytsch wordt ’t van sommighe Voos ghenoemt.

Dicht. Daer teghen wordt Dicht in ’t Duytsch, Densum in ’t Latijn gheheeten, al ’t ghene, wiens deelen geene open sweet-gaetkens oft ijdel hollekens en hebben, maer vast ende in een ghedronghen zijn.

Dick-makende. De by-een-bringhende ende vast en dick-makende, in ’t Latijn Condensantia, in ’t Griecks Pycnotica, strijden recht teghen de locht-makende en fijn-makende dinghen: want sy sluyten en halen de sweet-gaten toe, ende maken d’ijdele en oock de vochte dinghen harder ende vaster. Aldusdanige zijn de verkoelende dingen dingen, nochtans niet aerdachtigh van aerdt, noch luchtigh, maer waterachtigh: ende die en zijn niet oft seer luttel te samentreckende: want sy halen wel wat toe ende sluyten, maer heel slappelijck, en dat door hare sachtigheydt: als Donderbaert, Porceleyne, en meer andere dierghelijcke.

Openende. Aperientia in ’t Latijn, in ’t Griecks Anstomotica, ontsluyten ende openen de holligheyt oft openinghen van de leden, diemen de monden der vaten nae de Latijnsche sprake heet. Dese zijn dicker en grover van deelen, warm, scharp, bijtachtigh: als Verckens-broodt, Loock en Aiuyn.

Stoppende. Sluytende ende stoppende dinghen, Constipantia ende Stegnotica, Contrahentia, Occludentia ende Constringentia genoemt, hebben sulck eenen aerdt, dat sy de mondekens sluyten, ende de onnuttigheden oft vuyligheden, diemen door de sweet-gaetkens oft door de huydt plagh te suyveren ende uyt te laten, binnen houden. Sy zijn koudt, grof van deelen, sonder eenighe scherpheydt: als in Bolus van Armenien, en vele andere dierghelijcke aerdachtighe dinghen. Want al ’t ghene sterckelijck sluyten en by een dringhen sal, moet eenigh teghen dringhende ende harder ghewelt hebben; het welck nergens van dan uyt aerdachtighe stof voordts en kan komen.

Aentreckende. Naer-hen-treckende dinghen, Helctiez ende Epispastica in ’t Griecks, in ’t Latijn Attrahentia, trecken het sap ende vochtigheydt, ende locken dat uyt de diepe holligheden des lichaems. Dese zijn warm, ende van binnen sijne deelen ghemaeckt. Want ’t ghene dat heet is, treckt eyghentlijck nae hem: en by soo verre daer eenighe fijnheyt oft dunheyt der deelen mede gevoeght is, soo treckt het noch gheweldighlijcker. Middelmatige treckinge wordtmen gewaer in dingen die heet ende droogh zijn in den tweeden graedt. Noch krachtigher werckinge is in ’t ghene dat in den derden graet droogh en verwarmt. Dan boven alle blijckt de aentreckinge in ’t gene in den vierden graedt heet is: want nae de menighte van de hitte is oock d’aentreckinge grooter oft minder. Voorts de aentreckende dinghen zijn van tweederhande materie oft stoffe, nae de meyninghe van Galenus: het een is aentreckende van sijn eygen aerdt, ende wordt in ’t Griecks Autophyes ghenoemt, dat is van sy selfs voort-gekomen: het ander heeft synen oorsprongh oft beginsel uyt een verdorrende rottigheydt.

Van sy selfs komende is het wesen oft de ghestaltenisse van het cruydt Dictamnus, ende Thapsia, Sagapenum, en andere dierghelijcke.

Uyt rottinghe komt de kracht van den Deesem oft Deesdeegh, ende de gestaltenisse van sommighe Mest, (te weten van Duyven-mest) maer nochtans niet van allen.

Voordts zijnder oock wel sommighe nae hun treckende dinghen; de welcke sulcks zijn uyt ghelijckenisse van hare gheheel essentie oft wesen, ende niet uyt eenige merckelijcke qualiteyt oft eyghentschap. Soodanighe zijn alle de suyverende oft purgerende drogen, en sommighe Alexitera ghenoemt; de welcke oock onder de Medicijn-droghen begrepen worden: wiens werckinghe onder de vierde krachten gherekent moeten wesen, als hier nae blijcken sal.

Verdrijvende. Te rugghe oft weder-om-drijvende dinghen, Repercutientia oft Apocroustica, drijven alle humeuren oft vochtigheden die haer in den weghe zijn nae binnenwaerts, in de diepten des lichaems; en dese zijn koudt van aerdt, en grof van deelen: want de koude drijft te rugghe: het welck noch krachtighlijcker wederom iaeght, soo wanneer daer eenighe grondigheydt van deelen by ghevoeght is. Sulcks zijn de suere, wrange, serpe oft wringende dinghen, als Verjuys, de bloem van Wilde Granaten, de Schorsse van Granaet-appelen, en soodanighe andere.

De t’samen-treckende dinghen, Astringentia ghenoemt, drijven oock te rugghe, sonderlingh de ghene die gheholpen worden door fijnheydt oft subtijlheydt van deelen; als het blijckt in het sap dat uyt de schorsen van Okernoten gheverft is, het welcke seer geweldighlijck te samen treckende; ende merckelijck in heel fijne ende seer dunne oft subtijle deelen bestaet. Want de t’samen-treckinghe wordt seer gheholpen door de dunnigheydt oft subtijlheydt van stoffe en substantie. Daerom alle de t’samen-treckende dinghen, de welcke soo fijn niet en zijn, en konnen soo ghemackelijck niet in de diepten komen, door de grovicheyt van de stoffe daer sy van gemaeckt zijn: ghemerckt dat haer dickigheyt haer de weghen besluyt, en den voordt-gangh belet, om in d’inwendighe holen des lichaems te gheraken.

Afvaghende. Dinghen, die het taeye en lijmachtighe vochtigheden oft humeuren, in het buytenste des lichaems oft in de sweet-gaetkens, oft oock in de zeeren en sweeringen hangende of vast stekende, af vagen ende uyt-spoelen, wordt in ’t Latijn Abstergentia en Detergentia, in ’t Griecks Rhyptica genoemt. Dese hebben kracht om te verdrooghen, gevoeght met fijnheydt van haer eygen stoffe oft substantie. Ende daer en is niet aen ghelegen, oft dese dingen koudt oft warm zijn: want noch de koude, noch de hitte en sal de werckinge van d’afvaghende dinghen niet verhinderen, ten sy die te groot zijn. Want men vindt afvaghende [11] dingen onder de koude: te weten Gerst, sap van Limoenen, Smeerwortel: Insghelijcks oock onder de warme, als Honich, Suycker, en andere.

Suyverende. Suyver-makende, Expurgantia ende Deoppilantia in ’t ghemeen Latijn, in ’t Griecks Eccathartica, ende van Galenus Ecphractica genoemt, dat is ontstoppende, oft van haer verstoptheyt ende volligheydt verlossende; suyveren de sweet-gaetkens des huydts, niet soo veel als de holen en deurganghen van het binnenste inghewant; te weten van de lever, milte ende aderen. Sulcke zijn Nitrum, oft Salpeter, Averoon, Lupinen, en andere salpeterachtige en oock bittere dinghen, hoe wel die een weynigh te samen trecken. Dese en verschillen van d’afvaghende dinghen niet (wel verstaende soo veel haer eygen stoffe aengaet) dan alleen in het veel oft luttel wercken: oft meerder ende minder van krachten te zijn. Want al ’t ghene dat de sweet-gaetkens ende de binnenste gangen suyvert, is van dunder ende fijnder deelen ende matelijck warm: ghelijck de salpeterachtighe ende bittere dinghen. Voorts oock ’t gene van buyten op ’t vel gheleyt, d’onsuyverheydt van de huydt, oft oock in de zeeren oft zweeren, afvaeght ende reynight, en heeft ganschelijck gheene te samen treckende kracht. Dan datmen dierghelijck dingen van binnen ghebruyckt, oft als eetwaer oft dranck inneme, hoe wel daer eenighe t’samen-treckinge by is, soo souden sy nochtans niet te min de groot door-ganghen oft d’aderen ende des inghewandts. Want van buyten worden de kleyne doorganghenskens eer door de t’samentreckinge verstopt, dat sy ghereynight konnen worden. Maer alle de deelen des lichaems die ontrent den buyck, ende in de lever, milte ende ander inghewant zijn, door dien sy seer groote holligheden ende door-ganghen hebben, ontfangen meer hulpe ende gheriefs uyt de versterckinghe der holligheden oft vaten, de welcke door t’samentreckinghe gheschaet, dan sy beschadight konnen worden door d’enghigheydt ende kleenigheydt van de selve holligheden. Daerom kan den Alsem van binnen ghenomen zijnde, de ganghen seer wel suyver maken; nochtans van buyten op-gheleydt en kan hy gheensins af-vaghen.

Dun-makende. Alle dinghen, die suyveren ende reyn maken, ende heet zijn, ende van dunder ende fijnder deelen ghemaeckt, worden Artenuantia, Extenuantia ende Leptyntica ghenoemt. Want het is aen alle suyvermakende ende ontstoppende dinghen ghemeen, dat sy de grove, taeye ende dicke humeuren, oft vochtigheden, fijnder ende dunder maken door haeren eyghen aerdt, nae het segghen van Galenus.

Besettende. Dinghen die gantsch anders wercken dan d’afvaghende, worden Illinentia ende Emplastica, dat is Besettende oft Toe-plackende ghenoemt: Door dien dat sy op de sweet-gaetkens ghestreken zijnde, daer seer vast aen blijven hanghen, ende de selve vervullen ende verstoppen; ghelijckmen siet in alle vette, lijmachtige ende aerdaghtige dingen, die gantsch gheene scherpheyt oft oneffenheydt en hebben; als alle Smeer oft Ruet, Olie, Harst, Boter, Glette (dat is Lithargyrium) Bolus, Crijt, ende alderhande Meel met vochtigheydt gemengelt: insgelijck oock Aloë; ’t welck van buyten opgeleydt zijnde, een besettende ende stoppende stoffe ende kracht heeft; maer van binnen ghenomen ende ghebruyckt zijnde, opent ende suyvert door sijne bitterheyt. In dese dingen en heeftmen geene hitte oft drooghte van doen, dan alleen sulck een wesen ende ghestaltenisse van stoffe oft substantie als ick geseydt hebbe.

Verstoppende. Alle dese ende dierghelijcke dinghen zijn oock ende worden Verstoppende ende Dick oft Grofmakende genoemt, in ’t Latijn ende Griecks Obstruentia ende Emphractica oft Incrassantia ende Pachyntica. Want ghelijckerwijs d’afvagende ende suyvermakende dingen de sweet-gaetkens ende ganghen des lichaems van verstoppinghe verlossen: alsoo oock verstoppen dese dingen ende vullen de selve, ende maken de humeuren oft de vochtigheydt des lichaems dick ende taey.

Smert-verdrijvende. Twee soorten zijnder van de dinghen de welcke de smerte oft weedom versachten oft verdrijven: sommighe van die zijn eighentlijck sulcks; als zijn alle de dinghen die de Griecken Anonyda ende Paregorica (dat is Pijn verdrijvende en Vertroostende) noemen, d’andere worden alleenlijck soo gheheeten, maer en zijn eygentlijck sulcks niet: te weten Narcotica; de welcke soo vremdelijck oft misselijck Anodyna genoemt worden, al ofmen een doodt lichaem een smert-verlichtende oft smerteloos dinck noemde, om dat het selve gheen smerte met allen en heeft

Smert-versoetende. Alle dinghen die eygentlijck smert versachten, ende soo ghenoemt moghen worden, zijn van fijne ende dunne deelen, heel matelijck heet, iae niet veel heeter dan de ghetemperde dinghen en zijn; te weten inden eersten graedt oft hooghde van hitte: ende daer-en-boven zijn sy oock ijdel-makende oft locht-makende: als zijn die te voren van ons Raresacientia genoemt zijn. Dese zijn van sulcken aerdt, dat sy al ’t ghene in de deelen die met smerte ghequelt zijn, instekende oft schuylende is, ’t zy dat eenige scherpe, ’t zy eenige taeye oft dicke vochtigheydt is; de welcke de naeuwe ende enghe sweet-gaetkens beset, reynigen, verdouwen, los, lucht, dun ende gelijck maken, insgelijcks oock indien in de leden des lichaems eenighe dompachtighe, dicke oft koude locht besloten blijft, sonder eenighen uytgangh te konnen vinden, de selve uyt-laeten, verdouwen ende verteeren: als het blijckt in de bloeme van Camille, lauw Melck, ende Olie van Dille, soo Galenus betuyght.

Verdoovende. Dinghen die smerte eyghentlijck en versoeten, ende d’oorsaecke van den weedom niet en benemen, maer de deelen des lichaems door haere onmatighe koude verdooven ende ’t ghevoelen benemen, worden Narcotica gheheeten. Die verdoovinge (in ’t Latijn stupor) die van dese dinghen komt, is wat min oft wat beter dan de ongevoeligheyt, oft gheheele verdovinge des ghevoelens. Men noemt dese dinghen oock Slaep-makende, Somnifica in ’t Latijn, in ’t Griecks Hypnotica, om dat de mensch die sulcke dinghen inghedroncken heeft, niet alleen tot slaep ghedrongen en wordt, maer oock dickmael tot eene hinderlijcke slaeperigheydt (Cataphora gheheeten) ghebroght. Alle dese dingen verkouden gheweldighlijck seer, om dat sy alle tot den vierden graedt toe koudt zijn, gelijck Galenus en meer andere betuygen: soo dat sy niet alleen in ’t ghevoelen verdooven; maer oock, indien-mense in wat te grooten menighte in neemt, ter doodt brenghen: diergelijcke zijn het sap van Heul (Opium ghenoemt) Bilsen-cruydt, ende Mandragora. Nochtans schijnt het dat sy niet alleen en doen door haere qualiteyt oft kracht, die gheheel koudt is, selfs tot den vierden graedt toe; maer door eenige eyghenschap ende ghesteltheydt van haere stoffe oft substantie, die daer by ghevoeght is. Want de krachten oft qualiteyten van vele koude dingen worden door eenigh by-voeghsel van heete saken dickwils vermindert oft beschut; soo datmen in haer gheene oft heel kleyne verkoelinge ghewaer en kan worden. Maer de verdoovende ende ’t ghevoelen benemende kracht van Heulsap oft Opium, ende andere dierghelijcke dingen, wort seer luttel gebroken oft ghemindert door vermenghinghe van warme dinghen, hoe warm die oock zijn. De compositie oft Antidotus van Philo, door de cracht van Opium ende ’t saet van Bilsen-cruydt, versoet met verdoovinghe alle smerte ende pijn, niet tegen-staende datter Euphorbium, Peper, Bertram, ende meer andere heete dingen by-gevoeght zijn, soo dat sy van smaeck oock scherp ende brandende is: noch oock door langheydt van tijde en wordt de kracht van ’t Opium ende Bilsen-saet gheensins verwonnen: waer uyt merckelijck blijcken magh, hoe onverwinnelijck de kracht van dese onghevoelijcken-makende oft verdoovende dinghen is, ende dat sy dese verdoovende maght, niet door haere koudtheyt alleen, maer oock door het eygen wesen ende ghestaltenisse van hare stoffe oft substantie verkreegen hebben: gemerckt dat de koude ghedaente oft qualiteyt door de iaeren ende langheydt des tijdt met mengelinge van heete dingen verwonnen kan worden: maer ’t ghene dat aen eenigh dinck van ghestaltenisse, substantie oft stoffe eyghen is, en kanmen soo haest niet verwinnen oft t’onderbrenghen. Nu soo heeft het Heulsap oft Opium oock eenighe bitterheydt; de welcke bewijst dat ’t deelen heeft, die verscheyden van aerdt ende krachten zijn: ende dat sy niet alle ghelijck ten uytersten koudt en zijn. Soo volght dan hier uyt, dat de kracht van ’t verdooven oft ’t benemen des gevoelens van de ghestaltenisse van de stoffe oft substantie, oock mede-ghedeylt wordt, ende niet alleen van de uytermaten koude gedaente voordts en komt.

Smert-makende. Recht verscheyden, oft contrarie van de smert-versoetende dinghen, zijn alle de ghene die smerte verwecken: als zijn die verwarmen ende d’ eenvuldigheyt [12] des lichaems ontdoen oft breken; ghelijck die de huydt root-maken (Rubefacientia daerom van de Latijnsche ghenoemt) ende blaeren oft bleynen verwecken: als zijn Duyven, Euforbium, Spaensche vlieghen, Hanevoeten, ende Loock-bollen; van de welcke de blaermakende salven daerom Phoenigmi ende Sinapismi ghenoemt zijn, ende van sommighe oock Amyctica, ende Metasyncritica.

Bleyn makende. Van dit gheslachte, maer wat heeter, zijn oock de dinghen, diemen Escharotica noemt, als ofmen Bleyn-makende, oft Blaer-makende seyde, om dat sy soo brandende ende verbluysterende zijn, dat sy roven, schorssen oft korsten met groote pijne maken, min noch meer dan de brandt-ijsers doen. Voorts dese en zijn niet alleen in de vierde hooghte oft graedt heet ende droogh, maer zijn oock dick ende grof van ghestaltenisse; ende daerom aen wat deel des lichaems dat sy aencleven, ’t selve quellen ende pijnighen sy als oft sy daer aen vast ghelijck met eenen steck oft priem aengheslaghen waren: dierghelijck is het ongheblust Calck.

Verrottende. Niet verre verscheyden in krachten van de Bleyn-maekende zijn die dinghen die Septica in ’t Griecks heeten, de welcke oock seer heet ende droogh zijn: maer sy verschillen van dien alleen, om dat sy van gheheel dunne oft subtijle deelen zijn, ende een heel fijne ghestaltenisse hebben: de welcke daerom met kleyne pijne oft bijtinghe, iae oock wel sonder eenigh gevoelen van smerte, het deel des lichaems, daermense op leydt, gheheel vergaen oft bijnae versmelten doen. Dese worden wel Septica, dat is Verrottende, ghenoemt; doch niet eyghentlijck. Want d’oprechte Verrottende dinghen maken warm ende vochtigh; maer om de ghelijckenisse van haere werckinghen worden sy oock soo gheheeten, want sy allebeyde eenderhande bijvallen, diemen in ’t Griecks Symptomata noemt, in de leden verwecken. Dan eene sake magh in veelderhande voeghen bedorven worden: want ’t ghene dat te veel verkout, verhit, verdroogt, vervocht oft nat gemaeckt is, dat wordt alle bedorven. Nochtans en wort het niet geseydt wanneer de bedervinghe met eenen quaden stanck geschiet. Voorts de dingen die Verrottende oft Septica heeten zijn dese: Operment, oft Orpunent, Berch-root, Berch-groen, Pityocampe, Aconitum, ende andere dierghelijcke.

Ende dit is ghenoegh van ’t ghene de Tweede krachten oft faculteyten belanght: soo is ’t dan tijdt ende reden, dat wy nu tot de beschrijvinghe van de Derde krachten komen; om alsoo d’onervaren menschen te ghemackelijcker tot de kennisse der Ghewassen te leyden.

HET VI KAPITTEL.

Van de tweede krachten.

De tweede krachten volgen de eerste zonder enig tussenkomen van iets anders. Onder deze worden begrepen alle krachten van vermurwen of verharden, van ijdel en los of dik en vast te maken, van openen of stoppen, van natrekken of terug drijven, van afvegen, zuiveren, teer of dun maken, van bezetten, verstoppen, grof maken en tenslotte van de fijne te verzachten of te verwekken. Die we alle in het kort beschrijven zullen om een zo nodige zaak aan iedereen duidelijk te kennen te geven.

Verzachtende. Zacht makende (in het Latijn Emollientia en in het Grieks Malactica genoemd) worden dingen genoemd die harde gezwellen en verhardt of versteend vlees (Scirrhos geheten) murw en zacht maken.

Deze zijn niet veel verschillend van de dingen die het etter verwekken want ze hebben allebei een eenvoudige en gelijkmatige hitte en ook een droogte die met de hitte overeen komt, nochtans beide op verschillende manieren.

Ettermakende. De etterverwekkende dingen worden Diapytica of ook Ecpyitica door de Grieken genoemd en ze brengen hitte of warmte voort die voor het lichaam heel gelijk en goed is zonder er enige vochtigheid bij te doen of af te nemen.

Dan de verzachtende dingen ontsteken of verwekken in het lichaam een hitte die een wat groter is dan de eigen aard die het lichaam pleegt te hebben en bovendien voegen ze er ook wat vochtigheid bij en daarom werken ze gewoonlijk meer door menigte dan door geweld of kwaliteit van hitte, hoewel ze wanneer er harde dingen te vermurwen zijn dat met haar kwaliteit meer dan door de menigte van hitte volbrengen. Daarom is al hetgeen dat eigenlijk etter maakt ook plakkerig of aanklevend en dicht stoppend wat men in het Latijn Emplasticum noemt want is het dat men de substantie of menigte van de ingeboren hitte moet vermeerderen en niet de kwaliteit of gedaante versterken dan moet men de zweetgaatjes in het lichaam dicht maken en verstoppen die Pori in het Latijn genoemd worden.

Er zijn ook noch andere zacht makende dingen die vochtigheid mee brengen want alle vochtige en natte dingen zijn zacht en murw indien ze met een matige hitte vochtig blijven. Daarom is het bloed zacht omdat het van zijn eigen gesteldheid of constitutie vochtig is. Voorts het vochtig maken en daarvan is het zacht maken tweevormig want ze gebeurt of inwendig en het gehele deel of lid door zoals het in de voeding van het lichaam gebeurt, gemerkt dat de voeding een eigen en echt vocht maken is, of ze gebeurt uitwendig en niet overal, maar alleen in de lege plaatsen en holen, dergelijk vocht maken komt door stoving van warm water of door het gebruik van de badstoven en dergelijke dingen.

Verhardende. De hard makende dingen (in het Latijn Indurantia en in het Grieks Sceleryntica) zijn eigenlijk die zonder enige onmatige hitte of koude drogen. Want zowel koude of koelte als ook hitte die al te groot is maakt hard en het vet of smeer en andere dergelijke dingen worden door de koude verhard en verstijfd, het slijk wordt door de kracht van enige vurige hitte in steen veranderd. Dan deze dingen gebeuren noch door enige andere manier dan door droging [10] alleen. Door droging worden die dingen harder gemaakt die tevoren door enige vreemde of van buiten komende vochtigheid murw en zacht geworden waren zoals het weke of vochtige vlees in de zeren of zweren, waarom voor het harder en vaster te maken drogende dingen nodig zijn die ook geen bijtende, uitetende, knagende of enige dergelijk geweldige krachten hebben, gemerkt dat al hetgeen dat droog is meteen ook hard is. Dan het droge maakt droog en hard op twee manieren, eensdeels door het veranderen of het altereren van de gestalte der delen of leden wat de echte wijze is om iets te verharden, de andere door vermindering of vertering van de vochtigheid die in de holen en zweetgaten gelegen en besloten was.

Noch is er ook een manier van hardheid die gebeurt door vervulling of volheid zoals het gebeurt als een leren zak te zeer gevuld is en gespannen en gezwollen wordt, dan deze soort van hardheid die in het Grieks Antitypon genoemd wordt wordt door hem eigenlijk niet voor hardheid gehouden. Onder de hard makende dingen rekent Galenus (in het vijfde boek van de krachten van de enkelen) die dingen die hij naderhand dikmakend of Pycnotica noemt.

Hard. Men noemt gewoonlijk al die dingen hard die ons middelmatig gesteld vlees laten wijken en neerduwen.

Zacht. Zacht wordt genoemd al hetgeen dat ons vlees of huid wijkt en toegeeft, wel verstaande indien dat een ding op zichzelf is en niet van vele verschillende gemaakt. Want er zijn sommige dingen die uit vele verschillende dingen gemaakt of verzameld zijn die elkaar raken als een hoop horens of die aan elkaar haken of vast zijn of aan elkaar gebonden en gewonden zijn zoals wol, haar en dergelijke die zo tezamen zijn wel wijken en toegeven kunnen, nochtans zijn ze geenszins voor zacht of week te houden.

Luchtmakende. Alle dingen die van die aard zijn dat ze de zweetgaatjes van de huid wijder en in substantie of stof van de leden fijner, dunner of luchtiger en subtieler maken worden in het Latijn Resolaetia, in het Grieks Diaphoretica en meestal Araeotica genoemd. Deze zijn van zichzelf matig hard en dun van delen, verdrogen een klein beetje zoals kamille en witte maluwe zijn. De zeer harde dingen hebben deze kracht niet want zij maken niet luchtig, voos en subtiel, maar verbranden veel eerder en door de verbranding maken ze dik en droog. Daarentegen opent de middelmatige warmte de gangen en dringt gemakkelijk door in het diepste der leden door zijn dunheid of fijnheid en verzacht alzo de smart en weedom.

Los of luchtig. Men noemt subtiel los al hetgeen wiens delen uit lege putjes of openstaande zweetgaatjes doorregen of bijna doortogen, hol en met gaten zijn zoals spons en puimsteen zijn, in het Latijn Rarum en in Dietsche wordt het door sommige voos genoemd.

Dicht. Daartegen wordt in het Dietsche dicht en Densum in het Latijn genoemd al hetgeen wiens delen geen open zweetgaatjes of lege holletjes hebben, maar vast en ineen gedrongen zijn.

Dikmakende. De bijeen brengende en vast en dikmakende die in het Latijn Condensantia en in het Grieks Pycnotica genoemd worden strijden recht tegen de luchtmakende en fijnmakende dingen want ze sluiten en halen de zweetgaten toe en maken de lege en ook de vochtige dingen harder en vaster. Al dusdanige zijn de verkoelende dingen die nochtans niet aardachtig van aard of luchtig maar waterachtig zijn en die zijn niet of zeer weinig tezamen trekkend want ze halen wel wat toe en sluiten, maar heel slap en dat door hun zachtheid zoals donderbaard, postelein en meer andere dergelijke.

Openende. Aperientia in het Latijn en in het Grieks Anstomotica ontsluiten en openen de holtes of openingen van de leden die men de monden van de vaten naar de Latijnse spraak noemt. Deze zijn dikker en grover van delen, warm, scherp, bijtachtig als varkensbrood, knoflook en ui.

Stoppende. Sluitende en stoppende dingen die Constipantia, Stegnotica, Contrahentia, Occludentia en Constringentia genoemd worden hebben zo’n aard dat ze de mondjes sluiten en de onnuttigheden of vuiligheden die men door de zweetgaatjes of door de huid plag te zuiveren en uit te laten binnen te houden. Ze zijn koud, grof van delen en zonder enige scherpte zoals in Bolus van Armenië en vele andere dergelijke aardachtige dingen. Want al hetgeen sterk sluiten en bijeen dringen zal moet enige tegen dringende en harder geweld hebben wat nergens anders dan uit aardachtige stof voort kan komen.

Aantrekkende. Naar zich trekkende dingen, Helctiez en Epispastica in het Grieks en in het Latijn Attrahentia, trekken het sap en vochtigheid en lokken dat uit de diepe holtes van het lichaam. Deze zijn warm en van binnen zijn delen gemaakt. Want hetgeen dat heet is trekt eigenlijk naar zich en zover er enige fijnheid of dunheid van delen bij gevoegd is zo trekt het noch sterker. Middelmatige trekking wordt men gewaar in dingen die heet en droog zijn in de tweede graad. Noch krachtiger werking is erin hetgeen dat in de derde graad droog is en verwarmt. Dan boven alles blijkt de aantrekking in hetgeen in de vierde graad heet is, want naar de menigte van de hitte is ook de aantrekking groter of minder. Voorts zijn de aantrekkende dingen van tweevormige materie of stof, naar de mening van Galenus, de een is aantrekkend van zijn eigen aard en wordt in het Grieks Autophyes genoemd, dat is van zichzelf voortgekomen, het andere heeft zijn oorsprong of begin uit een verdorrende rotheid.

Van zichzelf komende is het wezen of de gestalte van het kruid Dictamnus, Thapsia, Sagapenum en andere dergelijke.

Uit verrotting komt de kracht van de desem of heesdeeg en de vorm van sommig mest, (te weten van duivenmest) maar nochtans niet van allen.

Verder zijn er ook wel sommige naar zich trekkende dingen die zulks uit gelijkenis van haar gehele essentie of wezen zijn en niet uit enige opmerkelijke kwaliteit of eigenschap. Zodanige zijn alle zuiverende of purgerende drogen en sommige die Alexitera genoemd worden die ook onder de medicijn-drogen begrepen worden wiens werking onder de vierde krachten gerekend moeten worden zoals hierna blijken zal.

Verdrijvende. Terug of weerom verdrijvende dingen, Repercutientia of Apocroustica, drijven alle humeuren of vochtigheden die haar in de weg staan naar binnen in de diepte van het lichaam en deze zijn koud van aard en grof van delen want de koude drijft terug, wat noch krachtiger terug jaagt wanneer er enige grondigheid van delen bijgevoegd is. Zulke zijn de zure, wrange, scherpe of wringende dingen als sap van onrijpe druiven, de bloem van wilde granaten, de schors van granaatappelen en zodanige andere.

De tezamen trekkende dingen, Astringentia genoemd, drijven ook terug en vooral diegene die geholpen worden door fijnheid of subtielheid van delen zoals blijkt in het sap dat uit de schorsen van walnoten geverfd is wat zeer geweldig tezamen trekt en opmerkelijk in heel fijne en zeer dunne of subtiele delen bestaat. Want de tezamen trekking wordt zeer geholpen door de dunheid of subtielheid van stof en substantie. Daarom kunnen alle tezamen trekkende dingen die niet zo fijn zijn niet zo gemakkelijk in de diepten komen door de grofheid van de stof waar ze van gemaakt zijn, gemerkt dat hun dikte hun wegen sluit en de voortgang belet om in de inwendige holen van het lichaam te raken.

Afvegende. Dingen die taaie en lijmachtige vochtigheden of humeuren in het buitenste van het lichaam of in de zweetgaatjes of ook in de zeren en zweren hangen of vast steken afvegen en uitspoelen worden in het Latijn Abstergentia en Detergentia, in het Grieks Rhyptica genoemd. Die hebben kracht om te verdrogen dat met fijnheid van hun eigen stof of substantie gevoegd is. En er is niets aangelegen of deze dingen koud of warm zijn, want noch de koude, noch de hitte zal de werking van de afvegende dingen niet verhinderen tenzij die te groot zijn. Want men vindt afvegende [11] dingen onder de koude, te weten gerst, sap van limoenen en smeerwortel, insgelijks ook onder de warme zoals honing, suiker en andere.

Zuiverende. Zuiver makende, Expurgantia en Deoppilantia in het gewone Latijn, in het Grieks Eccathartica en door Galenus Ecphractica genoemd, dat is ontstoppende of van haar verstopping en volheid verlossende, zuiveren de zweetgaatjes van de huid, niet zoveel als de holen en doorgangen van het binnenste ingewand, te weten van de lever, milt en aderen. Zulke zijn Nitrum of salpeter, averone, lupinen en andere salpeterachtige en ook bittere dingen hoewel die wat tezamen trekken. Die verschillen niets van de afvegende dingen (wel verstaande zoveel haar eigen stof aangaat) dan alleen in het veel of weinig werken of meer en minder van krachten te zijn. Want al hetgeen dat de zweetgaatjes en de binnenste gangen zuivert is van dunner en fijner delen en matig warm zoals de salpeterachtige en bittere dingen. Voorts ook hetgeen van buiten op het vel gelegd wordt en de onzuiverheid van de huid of ook in de zeren of zweren afveegt en reinigt heeft gans geen tezamen trekkende kracht. Dan dat men dergelijke dingen van binnen gebruikt of als eetwaar of drank inneemt, hoewel er enige tezamen trekking bij is, zo zuiveren ze nochtans niettemin de grote doorgangen of de aderen en het ingewand. Want van buiten worden de kleine doorgangen eerder door de tezamen trekking verstopt dan dat ze gereinigd kunnen worden. Maar alle delen van het lichaam die omtrent de buik en in de lever, milt en ander ingewand zijn, doordat ze zeer grote holtes en doorgangen hebben, ontvangen meer hulp en gerief uit de versterking van de holtes of vaten die door tezamen trekking geschaad dan dat ze beschadigd kunnen worden door de engte en kleinheid van die holtes. Daarom kan de alsem die van binnen genomen is de gangen zeer goed zuiver maken, nochtans van buiten opgelegd kan het geenszins afvegen.

Dun makende. Alle dingen die zuiveren, rein maken en heet zijn en van dunnere en fijnere delen gemaakt zijn worden Artenuantia, Extenuantia en Leptyntica genoemd. Want het is aan alle zuiver makende en ontstoppende dingen algemeen dat ze de grove, taaie en dikke humeuren of vochtigheden fijner en dunner maken door hun eigen aard, naar het zeggen van Galenus.

Bezettende. Dingen die gans anders werken dan de afvegende worden Illinentia en Emplastica genoemd, dat is bezettende of dicht plakkende doordat ze op de zweetgaatjes gestreken zijn en daar zeer vast aan blijven hangen en die vervullen en verstoppen zoals men ziet in alle vette, lijmachtige en aardachtige dingen die gans geen scherpte of oneffenheid hebben zoals alle smeer of vet, olie, hars, boter, glette (dat is Lithargyrium) Bolus, krijt en allerhande meel dat met vochtigheid gemengd is, zo ook Aloë wat van buiten opgelegd wordt een bezettende en stoppende stof en kracht heeft, maar van binnen ingenomen en gebruikt opent het en zuivert door zijn bitterheid. In deze dingen heeft men geen hitte of droogte nodig, dan alleen zo’n wezen en vorm van stof of substantie zoals ik gezegd heb.

Verstoppende. Al deze en dergelijke dingen zijn ook en worden verstoppende en dik of grof makende genoemd, in het Latijn en Grieks Obstruentia en Emphractica of Incrassantia en Pachyntica. Want net zoals de afvegende en zuiver makende dingen de zweetgaatjes en gangen van het lichaam van verstopping verlossen, alzo ook verstoppen deze dingen en vullen die en maken de humeuren of de vochtigheid van het lichaam dik en taai.

Smart verdrijvende. Twee soorten zijn er van de dingen die de smart of pijn verzachten of verdrijven en sommige van die zijn eigenlijk zulke zoals alle dingen zijn die de Grieken Anonyda en Paregorica (dat is pijn verdrijvend en vertroostend) noemen, de andere worden alleen zo genoemd maar zijn eigenlijk zulks niet, te weten Narcotica die zo vreemd of misselijk Anodyna genoemd worden alsof men een dood lichaam een smartverlichtende of smarteloos ding noemde omdat het geheel geen smart heeft.

Smart verzachtende. Alle dingen die eigenlijk smart verzachten en zo genoemd mogen worden zijn van fijne en dunne delen, heel matig heet, ja niet veel heter dan de getemperde dingen zijn, te weten in de eerste graad of hoogte van hitte en daarboven zijn ze ook los makende of luchtig makend zoals zijn die tevoren door ons Raresacientia genoemd zijn. Die zijn van zo’n aard dat ze al hetgeen in de delen die met smart gekweld zijn of er insteken of schuilen, tenzij dat er enige scherpe of tenzij er enige taaie of dikke vochtigheid is die de nauwe en enge zweetgaatjes bezet, reinigt, verteert, los, luchtig, dun en gelijk maken en insgelijks ook indien in de leden van het lichaam enige dampachtige, dikke of koude lucht besloten blijft zonder dat die enige uitgang kunnen vinden laten ze die uit, verdouwen en verteren ze zoals blijkt in de bloemen van kamille, lauwe melk en olie van dille zo Galenus betuigt.

Verdovende. Dingen die eigenlijk smart verzachten en niet de oorzaak van de pijn benemen, maar de delen van het lichaam door haar onmatige koude verdoven en het gevoel benemen worden Narcotica genoemd. Die verdoving (in het Latijn stupor) die van deze dingen komt is wat minder of wat beter dan de ongevoeligheid of gehele verdoving van het gevoel. Men noemt deze dingen ook slaap makend, Somnifica in het Latijn en in het Grieks Hypnotica, omdat de mens die zulke dingen opgedronken heeft niet alleen tot slaap gedrongen wordt maar ook vaak tot een hinderlijke slaperigheid (Cataphora geheten) gebracht wordt. Al deze dingen verkoelen zeer geweldig omdat ze alle tot de vierde graad toe koud zijn zoals Galenus en meer andere betuigen zodat ze niet alleen in het gevoel verdoven, maar ook indien men ze in wat te grote menigte inneemt ter dood brengen, dergelijke zijn het sap van heul (opium genoemd) bilzekruid en mandragora. Nochtans schijnt het dat ze het niet alleen doen door hun kwaliteit of kracht die geheel koud is zelfs tot de vierde graad toe, maar door enige eigenschap en gesteldheid van hun stof of substantie die daarbij gevoegd is. Want de krachten of kwaliteiten van vele koude dingen worden door enig bijvoegsel van hete zaken dikwijls verminderd of beschut zodat men in hen geen of heel kleine verkoeling gewaar kan worden. Maar de verdovende en het gevoel benemende kracht van heulsap of opium en andere dergelijke dingen wordt zeer weinig gebroken of verminderd door vermenging van warme dingen, hoe warm die ook zijn. De compositie of antidotum van Philo verzoet door de kracht van opium en het zaad van bilzekruid met verdoving alle smart en pijn, niettegenstaande dat er Euphorbium, peper, bertram en meer andere hete dingen bijgevoegd zijn zodat ze van smaak ook scherp en brandend is, noch ook door lengte van tijd wordt de kracht van het opium en bilzezaad geenszins overwonnen waaruit opmerkelijk blijken mag hoe onoverwinnelijk de kracht van deze ongevoelig makende of verdovende dingen is en dat ze deze verdovende macht niet door haar koudheid alleen, maar ook door het eigen wezen en vorm van haar stof of substantie verkregen hebben, gemerkt dat de koude vorm of kwaliteit door de jaren en lengte des tijd met menging van hete dingen overwonnen kan worden, maar hetgeen dat aan enig ding van vorm, substantie of stof eigen is kan men niet zo gemakkelijk overwinnen of ten onderbrengen. Nu zo heeft het heulsap of opium ook enige bitterheid die bewijst dat het delen heeft die verschillend van aard en krachten zijn en dat ze niet alle gelijk en uiterst koud zijn. Zo volgt dan hieruit dat de kracht van het verdoven of het benemen van het gevoel van de vorm van de stof of substantie ook meegedeeld wordt en niet alleen van de uitermate koude gedaante voortkomt.

Smart makende. Recht verschillend of tegengesteld van de smart verzachtende dingen zijn al diegene die smart verwekken zoals zijn die verwarmen en de eenheid [12] van het lichaam ontdoen of breken zoals die de huid rood maken (daarom Rubefacientia door de Latijnen genoemd) en blaren of bleinen verwekken zoals duivenmest, Euphorbium, Spaanse vliegen, hanenvoeten en knoflookbollen waarvan de blaarmakende zalven daarom Phoenigmi en Sinapismi genoemd worden en door sommige ook Amyctica en Metasyncritica.

Blaar makende. Van dit geslacht, maar wat heter, zijn ook de dingen die men Escharotica noemt alsof men blein makende of blaarmakende zei omdat ze zo branden en blisters makend zijn dat ze roven, schorsen of korsten met grote pijn maken, min of meer zoals de brandijzers doen. Voorts zijn deze niet alleen in de vierde hoogte of graad heet en droog, maar zijn ook dik en grof van vorm en daarom aan welk deel van het lichaam dat ze kleven ze die kwellen en pijnigen alsof ze daaraan vast als met een stek of priem aangeslagen waren, dergelijke is het ongebluste kalk.

Verrottende. Niet veel verschillend in krachten van de blaarmakende zijn die dingen die Septica in het Grieks heten en die ook zeer heet en droog zijn, maar ze verschillen van die alleen omdat ze van geheel dunne of subtiele delen bestaan en een heel fijne vorm hebben die daarom met kleine pijn of bijten, ja ook wel zonder enig gevoel van pijn het deel van het lichaam waar men ze op legt geheel laten vergaan of bijna versmelten. Deze worden wel Septica, dat is verrottende, genoemd, doch niet eigelijk. Want de echte verrottende dingen maken warm en vochtig, maar vanwege de gelijkenis van haar werking worden ze ook zo genoemd omdat ze beide dezelfde symptomen die men in het Grieks Symptomata noemt in de leden verwekken. Dan een zaak mag op veler manieren bedorven worden want hetgeen dat te veel verkoeld, verhit, verdroogd, bevochtigd of nat gemaakt is dat wordt geheel bedorven. Nochtans wordt het niet gezegd wanneer de bederving met een kwade stank gebeurt. Voorts zijn de dingen die verrottende of Septica heten deze, arsenicum of Orpiment, bergrood, berggroen, Pityocampe, Aconitum en dergelijke andere.

En dit is genoeg van hetgeen de tweede krachten of faculteiten aangaat, zo is het dan tijd en reden dat we nu tot de beschrijving van de derde krachten komen om alzo de onervaren mensen gemakkelijker tot de kennis van de gewassen te leiden.

HET VII. CAPITEL.

Vande Derde krachten.

De Derde krachten en spruyten niet alleen uyt d’Eerste; maer veel verder voortgaende, worden oock ghemaeckt van de ghene die onder de Tweede gerekent plegen te zijn: soo dat sy uyt de mengelinge van die twee schijnen te vervolghen: Ghelijck de Vleeschmakende (van de welcke wy hiernae sullen spreken) verdrooghen sonder eenige bijtende kracht, ende boven dien trecken oock t’samen: in de welcke het drooghen, d’Eerste krachten; en het t’samen trecken, de Tweede toegheschreven wordt. Voorts, onder de Derde krachten worden ghereckent alle die dingen de welcke rijpen, dat is, rijp-maken oft matureren, etter-maken, vleesch doen wassen, heelen oft t’samen trecken, roven maken, oft de wonden toesluyten, weerren oft beenachticheydt doen groeyen, doen pissen, de maent-stonden verwecken, de nae-geboorten ende de vruchten uyt-iaghen, den hoest stillen, melck doen komen, saet doen krijghen oft vergaen.

Etter-makende. Etter-verweckende, Pus mouentia, Diapyitica oft Ecpytica ghenoemt, veranderen oft brenghen tot etter alle vochtigheydt, de welcke in de gheswillen is, ende oock het gheplettert oft bedorven vleesch. Dese dinghen zijn matelijck heet; ende komen aldernaest by den aerdt van de sachtmakende dinghen, ghelijck voren vermaent is: maer nochtans hier in verschillen sy van de sachtmakende, dat de etter-makende dinghen niet eenen ook eene t’samen-plackende, ende de sweet-gaetkens verstoppende kracht hebben, ende oock de menighte der hitte vermeerderen: maer ’t ghewelt, oft de qualiteyt niet en verstercken. Men noemt dese dingen oock Maturantia, in ’t Griecks Peptica, dat is Rijp-makende, oft om eyghentlijck te segghen, Verdouwende, Cokende oft Verterende.

Vleesch-makende. In ’t Griecks noemtmen Sarcotica alle de dinghen, die in de holle oft diepe zeeren oft sweeren vleesch doen groeyen, ende d’ijdele holligheden vervullen. Sy zijn droogh in ’t eerste verschil, ende vagen matelijck af, sonder eenighe bitterachtigheydt, ende sonder t’samen te trecken; als is Ghersten-meel, ende Wieroock

Heelende. T’samen-treckende, Conglutinantia in ’t Latijn, Colletica in ’t Griecks worden genoemt alle dinghen die heelen, ende de deelen des lichaems, die in de wonden van een ghescheyden waeren, wederom by een halen. Dese drooghen by nae in den tweeden graedt, ende zijn tusschen de Vleesch-makende ende de Lijck-teeckenmakende. Sy en vaghen niet af, maer trecken t’samen, ende beletten datter gheene vochtigheydt en kome by oft in de lippen oft kanten der wonden, waer in sy meest ghebruyckt worden. Voorts dese en worden niet alleen gebruyckt om in de bloedighe wonden te hechten, maer oock om loopende gaten, holligheden, en veroude zeeren ende sweeren te heelen. Men noemt dese oock Symphytica oft Traumatica ende somtijdts oock Enzema om dat sy op versch ende noch bloedende wonden gedaen pleghen te worden.

Lijckteecken-makende. De wonden sluytende, oft lijckteeckens-makende dinghen, drooghen seer ende trecken t’samen, sonder nochtans eenighe bijtachtigheydt: verswilghen oft nemen op alle vochtigheydt van ’t vleesch, ende trecken ’t vleesch aen een, ende overdecken dat met een kleyn weerken oft vliesken, ’t welck de huydt heel ghelijck in ’t aenschouwen is: daerom is ’t oock van noode dat dese dinghen meer drooghmakende zijn dan die ’t vleesch t’samen hechten; ghemerckt dat sy ’t vleesch t’samen trecken, aen een brenghen, sluyten, ende als een weere verherden moeten; anders en souden sy gheen lijckteecken konnen ghemaecken, oft de wonden te rechte toe-sluyten. Dese worden in ’t Latijn Cicatricem inducentia, in ’t Griecks Epulotica gheheeten.

Voorts noch een ander gheslacht van de sluytende dingen, ’t welck het overvloedigh ende uytwassende vleesch wegh neemt, dat oock meest van sijnen eygen aert bijtachtigh ende scharp bevonden wordt. Dit noemt Galenus eyghentlijck Cathaereticum, als ofmen in ’t Latijn Detractorium, in ’t Duytsch Aftreckende seyde. Men ghebruyckt dit gheslacht, om een lickteecken op eenigh zeer oft sweerage, welck te seer uyt wast, te doen groeyen. Van sommighe wort hier by gevoeght noch een ander oft derde gheslachte vande sluytende dinghen; te weten ’t ghene dat sonder t’samentreckinghe verdrooght.

Vveeren-makende. De dinghen die weeren oft wiren doen groeyen, Callum gignentia nae den Latijne, Porotica nae den Grieckse ghenoemt, zijn bequaem om de ghebroken beenders aen een te hechten ende te vereenighen. Dese vereeniginge gheschiet door het toedoen oft middel van eene weere. Dan datmen eene Weere noemt, in ’t Latijn Callus, en is noch been noch vleesch, maer is tusschen die beyde weiffelende van aert; als wesende een hardt, droogh, wit lichaem, het welck de beenders by een haelt ende voeght. Want door dien dat de deylen van de ghebroken beenders door haer al te groote droogheyt aen malkanderen niet heel ghehecht en konnen worden, soo heeft de nature (dat is den aerdt van alle de wereldtlijcke dinghen) de kanten van de breuke rondt om met een weere beset, ende als met eenen handt vast ghemaeckt ende ghebonden.

Om deese weere te doen groeyen, heeftmen eene bequaeme maniere van leven ende mate in ’t eten van doen, ende van buyten sulcke medicamenten oft droghen, de welcke clevende oft besettene zijn, ende matelijck warm.

Vvater-lossende. Diuretica worden ghenoemt alle die water doen lossen, oft tot pissen verwecken. Dan dese en zijn niet eenerhande: Want sommighe zijn by gevalle sulcks, sommighe eygentlijck; ten derden zijnder sommighe tusschen die twee, dat is, sy doen door haeren eyghen aerdt, ende oock by ghevalle, water lossen.

1. Die by gevalle (dat is per accident in ’t Latijn) water doen maken, zijn vochtigh, nat oft vloeyende, ende van fijne ende dunne ghestaltenisse, ende haest door dringende; ende daerom, door dien sy lichtelijck door de ganghen oft weghen van de pisse dalen en door komen, worden sy [13] Diuretica, dat is Pis lossende genoemt; als zijn de seer reyne en lichte wateren: witten, en lichten oft kleynen wijn, dun Gersten-water, ende dierghelijcke andere, de welcke de menighte oft den plas der pisse wel vermeerderen, maer noch en openen de door-ganghen niet, noch en maken de grove dingen niet dun ende fijn, gelijck als d’eygentlijcke waterlossende dingen gemeynlijck van haeren ingheboren aerdt plegen te doen: maer nochtans konnen dese dingen lichtelijck uytdrijven oft aflossen al ’t ghene dat in de pisse blijft steken door sijne dickheyt, oft ’t gene door de weynigheydt oft ghebreck van pisse niet wel neder-daelen en moghte.

2. Daer nae volghen de dinghen, de welcke soo wel eyghentlijck als by ghevalle water losen. Dese hebben eene middelmatige kracht omte suyveren ende dun te maken: ende door dien sy de weghen open ende los maken, gheven sy de pisse eenen vrijen doorgangh om neder te komen. Dan sommighe van dese zijn oock wel koudt van aerdt, maer fijn ende dun van deelen: ghelijck het sap van Alkekengi oft kriecken van over zee, de saden van Meloenen, Pompoenen ende andere Konkommerachtighe vruchten, de wortelen van Gras: de welcke de pisse sachtelijck locken, ende oock dickmaels ’t ghene in de weghen steckt uyt-drijven moghen: waerom dat sy oock eyghentlijck Waterlossende heeten mochten; hoe wel sy nochtans ’t selve oock somwijlen by ghevalle doen. Want als eenige te groote oft onmatighe hitte d’aderen bevanght, ende de weyachtighe vochtigheyt verdwijnen doet, oft elders leydt; dan konnen dese ende diergelijcke koude dingen, door dien dat sy d’ overvloedighe hitte maten ende bedwinghen, sooveel te wege brengen, dat de humeuren oft vochtigheden des lichaems gemackelijcker van de nieren getrocken worden, ende soo veel lichtelijcker ende in korter tijt door de blase neder dalen moghen.

Dan die eyghentlijck doen pissen oft water lossen, konnen de gangen suyveren, de weghen openen, de grove vochtigheden ende ’t bloet selve dun maken ende verbreyden, ende boven dien ’t ghene dat dun gemaeckt is, van de dickere ende grovere deelen af-scheyden oft af-sonderen; het welck daer nae lichtelijck van de nieren ghetrocken ende door de door-ganghen der pisse af-ghesonden wordt. De dinghen van dit gheslacht zijn seer gheweldigh heet ende droogh, te weten in den derden graed: scherp ende seer fijn van stoffe: als zijn de saden van Eppe, Petercelie, Venckel, Voghel-nest, Petercelie van Macedonien, Seseli ende Steen-breke; ende niet alleen de saden, maer oock de wortelen ende andere dusdanighe dinghen, door de welcke de vochtigheden ende ’t bloet niet alleen dun gemaeckt is, maer oock bloeydt oft vergoten wort; het welck men eygentlijck in ’t Griecks Cheitai seyt: ende alsdan sietmen dat het bloedt in ’t lichaem ghescheyden wordt, min noch meer van door het rintsel alle de dunnigheyt ende weyachtigheyt van ’t melck af-ghesondert wordt, daer het grof ende het dick by een ghewrongen, ende seer vast geronnen oft volkomentlijck verenight blijft. Den aerdt van dese dinghen is verhittende, verdrooghende, ende verscheydende, in ’t Griecks Diacritice, en oock bij een dringende oft versamelende, in ’t Griecks Synactice.

Steen-brekende. De selve houdtmen oock voor Steen-brekende dingen, Lithontripica in ’t Latijn, nae het Griecks genoemt, dat is, die kracht hebben om de steenachtighe dinghen in ’t lichaem te breken ende te morselen. Nochtans men vindt gheene dingen die waerachtighlijck steen-brekende zijn: dan alleen die de sandekens oft graveelkens, de welcke door eenighe taeye ende lijmachtighe vochtigheden aen een als met lijm gepapt ende gevoeght zijn, ontsluyten, scheyden ende uytdrijven konnen. Want eenen herden steen en kan door geene droghen oft genees-middelen, (dat is medicamenten) ghebroken worden, te wijle die in de nieren steeckt; noch min oock dat in de blase sijn plaetse ghenomen heeft: hoe wel datter vele dingen gewesen ende gepresen worden, als oft sy iet dierghelijcke souden konnen te weghe brenghen: de welcke indien sy scherp zijn, ende van de gene die eygentlijck waterlossende geheeten worden, en breken alleen den steen niet, maer helpen daer en tegen om dien te doen groeyen: aengesien dat sy door haer eygen kracht alle ’t gene dat dun is af-scheydende, de grovigheden by een dringhen, ende door haer uytnemende hitte backen ende in steen verkeeren. Maer is ’t sake dat sy alleen van de ghetemperde, oft koude, oft oock middelmatighlijcke waterlossende dingen zijn, dese en konnen den steen niet breken; ghemerck dat ’t gene dat uyt aerdachtige stoffe met taeye ende klevende oft lijmachtighe vochtigheyt gemengelt zijnde, door gheweldige hitte verherdt ende eenen steen ghelijck is, noch door hitte, noch door koude ontdaen oft ontloken en kan worden; maer wordt alleen door vrijven ghebroken oft kleyn gemorselt. Want de harde dingen worden van malkanderen, ende van andere oneffen ende rouwe saken ghesleten ende ghebroken. Maer daer en is niet, dat in ’t lichaem van binnen genomen zijnde, door sijn rouwigheyt den steen slijpen oft slijten kan, ende in kleyne stucksken drijven oft morselen. Want hoe wel dat den Spongie-steen ende dierghelijcke andere rouwe dinghen tot desen eynde van sommighe ghebruyckt worden: nochtans en konnen die gheensins in de nieren oft blase, in de welcke niet anders ghekomen en kan dan ’t ghene dat nat ende bloeyende is. Daerom en hoeftmen gheene dinghen voor eyghentlijck ende oprecht steenbrekende te houden, dan alleen die d’aenmalkanderen-hanghende ende vast houdende sandekens ontdoen, van een scheyden, ende daer nae uyt-drijven konnen: soodanighe zijn wel sommighe waterlossende dingen, warm, droogh, ende dun van deelen, ende boven dien oock scherp, maer niet soo gheweldighlijck; ende oock die eenige bitterheydt hebben: als is Virga aurea oft Gulden roede, de welcke de rouwe en taeye vochtigheden, de pis-gaten verstoppende, suyvert, ende d’aen-een-klevende sandekens scheydt ende ontdoet.

Maendt-stonden vervveckende. De dingen die de vrouwen haer maendt-stonden doen komen (in ’t Griecks Emmenon agoga) moeten heet ende dun van deelen zijn, op dat sy de rouwigheden verdouwen, de grove ende taeye vochtigheden fijn en dun maken oft door-snijden mogen, ende de doorganghen suyveren ende van verstoppinghe verlossen: soodanighe zijn alle eyghentlijck waterlossende dinghen: de welcke oock de suyvermakinge der vrouwen, die alle maenden geschiet, helpen vervoorderen. Indien de selve oock sterck oft swaer van reucke, oft bitter van smake zijn, soo veel sullen sy te beter ende te krachtigher wesen. Want de stinckende dinghen douwen de moeder nederwaerts; ghelijck de welrieckende de selve naer boven trecken: dan die opwaerts trecken, dienen om de maendt-stonden te verachteren oft te verspaden: maer die nederwaerts douwen, verwecken de stonden: als is Wijnruyte, Matre, Galbanum, Beversijn oft Castorium ende andere dierghelijcke. De bittere dinghen verwecken de maendt-stonden oock gheweldighlijcker dan andere door dien dat sy meer suyveren: wel verstaende, indien sy niet alleen bitter zijn, mear oock scherpigheydt ende fijnheydt van stoffe daer by hebben: als Savel-boom, alle de gheslachten van Osterlucie, Myrrhe, ende soodanighe dingen: want sulcke maken dat het grof is, dun, ende verspreyden dat herwaerts en derwaerts, ende boven dien suyveren de wegen ende openinghen der aderen gheweldighlijck seer. Daer zijn noch wel andere stonden-verweckende dinghen, maer alleen by ghevalle: als zijn alle de ghene die het lichaem door eenighe langhe sieckte oft andere oorsake slap ende onsterck gheworden zijnde, vermaken ende verstercken; oft alle de ghene die ’t selve door de groote hitte verdrooght zijnde, verkoelen ende vochter maken. Want soo wanneer door gebreck oft weynigheydt van bloedt, de maendt-stonden achterblijven, dan moet het lichaem ghevoedt, ende de menighte van ’t bloedt met seer goeden kost ende voedsel vermeerdert worden: maer als de verbrandende ende verdroogende hitte ende drooghte met koude ende vochte dinghen maten ende bedwinghen; ende het bloedt tot eene rechte matigheydt brenghen, op dat het dunder werde ende bequaemer om te vloeyen.

De nae-gheboorten afdrijvende. De dinghen die de Secundinen, (In’t Grieck Choria, in ’t Latijn Secundae, in onse tael Nae-gheboorte genoemt) nae de baringhe overblijvende, ende oock de doode vruchten uytdrijven, zijn van eenen aerd met de gene die de maendt-stonden verwecken; sonderlinge die onder de selve stercker ende krachtigher zijn; te weten de heete, dunne van deelen, stinckende, ende bittere met scherpheyt; sonderlinghe als sy in groote menighte ende dickwilder inghegheven worden.

Hoest-stillende. Galenus rekent by de maendt-stonden verweckende ende de waterlossende dinghen oock alle die den hoest stillen ende doen vergaen, Bechica in ’t Griecks ghenoemt. Dan dese zijn, nae ’t segghen van den selven Galenus, tweederhande: d’eene stillen oft versoeten [14] den hoest, de andere verwecken dien. Want al dat kracht heeft om de grove ende dicke vochtigheden oft humeuren uyt de borste te lossen, verweckt ghelijckerlijck oock den hoest: daerenteghen, al ’t ghene dat de dunne vochtigheden dicker en grover maeckt, versoet ende stilt den hoest: ghemerckt dat ’t ghene ghelosset oft uytghespoghen wordt, met hoest ende ghewelt van d’uytghdronghen locht wegh ghedreven moet zijn. Voordts alle heete dingen, die oock dun van deelen zijn, ende oock eenen dun-makende aerdt hebben, dienen tot de suyveringhe der grover overvloedigheden des borst: te weten, Ysop, Scabieuse, Malrove, de wortelen van Ireos ende Alant. Nochtans zijnder noch sommige andere die de borst matelijck suyveren, niet seer heet, ende oock niet seer drooghe wesende: maer wat vocht-makende, oft ten minsten al ’t ghene dat rouwer gheworden is versachtende oft versoetende: als is Soet-hout, Rosijnen, drooghe Vijghen, ende dierghelijcke soeticheden, de welcke somwijlen beter zijn dan de verdrooghende dingen: aengesien dat d’ overvloedigheden veel ghemackelijcker uyt den borst met vochte dan met drooghe dingen geleydt ende ghelost konnen worden. Voordts zijn tot de borst ende longenen heel bequaem alle de dinghen die onder het middelgheslachte van de water-lossende dinghen gherekent zijn: de welcke in dien sy koudt zijn, soo maken sy de dunne vochtigheden dicker, ende doen alsoo den hoest op-houden: als zijn alle Konkommerachtighe saden, de kernen van Pijn-appelen Pinghels ghenoemt, ende dierghelijcke. Dan boven alle andere konnen de dunne vochtigheden dick maken, ende den hoest stillen, alle de dinghen die eene verdoovende oft ’t ghevoelen benemende kracht hebben: als zijn de Koppen oft bollen daer het Eul-saet in is, anders Eul-bollen ghenoemt; uyt de welcke Galenus (in ’t sevenste boeck van de Medicijnen oft ghenees-middelen nae de plaetsen) vele menghelinghen oft compositien, dienende om den hoest te stillen, leert maken.

Melck ende saet makende. De krachten om melck ende oock saet te maken, zijn eensdeels in de voedtselen, eensdeels in de medicamenten oft ghenees-middelen, soo Galenus betuyght. Want het voordts-komen van ’t welck wordt verweckt door vermeerderinghe van eten, ende ghebruyck van goeden kost: den welcken Euchynos in ’t Griecks (dat is goet van sap) ghenoemt wordt; ende die moet oock een weynigh heeter ende droogher wesen, indien het lichaem waterachtigher ende kouder van bloedt is: maer daer-en-tegen moet hy wat vochter, ende niet soo heet zijn, indien het bloet vol hitte ende galle steeckt. Voordts de middelen die ’t melck verwecken, zijn oock van dunne ende fijne deelen, ende daer toe oock heet, ende seer nae komende by die dingen de welcke eyghentlijck water lossen, nochtans heel sacht ende onschadelijck van krachten: als zijn de saden van Anijs, ende van Dille, ende niet alleen het saet, maer oock het sap van Venckel. ’t Gene dat al te geweldigh ende te krachtigh is, ende de maent-stonden verweckt, dat belet ende verachtert oock het voortkomen van ’t melck. Want de vrouwen die haeren gewoonlijcke bloedt alle maenden hebben, die en hebben in haere borsten gheen melck, oft ten minsten seer weynigh.

Saet-vervveckende. Maer ’t saet wordt verweckt, niet alleen door spijse van seer goedt voedsel, maer oock door al ’t ghene dat de menighte van bloet vermeerdert; voordts van alle heete, niet seer drooghe, maer windige dingen; als zijn Clysters oft Bulbi, het meeste deel van de Pluckvruchten oft Legumina, Standel-cruyden ende Rakette.

Ende hier mede hebben wy ghenoegh gheseydt van al ’t ghene dat onder dit gheslacht van de Derde krachten ghereckent moet zijn.

HET VII KAPITTEL.

Van de derde krachten.

De derde krachten spruiten niet alleen uit de eerste, maar gaan veel verder voort en worden ook gemaakt van diegene die onder de tweede gerekend plegen te worden zodat ze uit de vermenging van die twee schijnen te volgen Net zoals de vleesmakende (waarvan we hierna zullen spreken) verdrogen ze zonder enige bijtende kracht en bovendien trekken ze ook tezamen waarin het drogen de eerste kracht en het tezamen trekken de tweede toegeschreven wordt. Voorts worden onder de derde krachten gerekend al die dingen die rijpen, dat is rijp maken of matureren, etter maken, vlees laten groeien, helen of tezamen trekken, roven maken of de wonden toesluiten, weren of beenachtigheid laten groeien, laten plassen, de maandstonden verwekken, de nageboorte en de vruchten uitjagen, de hoest stillen, melk laten komen, zaad laten krijgen of vergaan.

Etter makende. Etter verwekkende, Pus mouentia, Diapyitica of Ecpytica genoemd, veranderen of brengen alle vochtigheid tot etter die er in de gezwellen is en ook het verpletterde of bedorven vlees. Deze dingen zijn matig heet en komen het dichts bij de aard van de zacht makende dingen, zoals hiervoor vermaand is, maar nochtans verschillen ze hierin van de zacht makende dat de etter makende dingen niet ook een tezamen plakkende en de zweetgaatjes verstoppende kracht hebben en ook de menigte van de hitte vermeerderen, maar het geweld of de kwaliteit niet versterken. Men noemt deze dingen ook Maturantia en in het Grieks Peptica, dat is rijp makende, of om eigenlijk te zeggen, verduwende, kokende of verterende.

Vlees makende. In het Grieks noemt men Sarcotica alle dingen die in de holle of diepe zeren of zweren vlees laten groeien en de lege holtes opvullen. Ze zijn droog in het eerste verschil en vegen matig af zonder enige bitterheid en zonder tezamen te trekken zoals gerstemeel en wierook zijn.

Helende. Tezamen trekkende, Conglutinantia in het Latijn en Colletica in het Grieks, worden alle dingen genoemd die helen en de delen van het lichaam die in de wonden vaneen gescheiden waren wederom bijeen halen. Deze drogen bijna in de tweede graad en zijn tussen de vleesmakende en de likteken makende. Ze vegen niet af, maar trekken tezamen en beletten dat er geen vochtigheid in de lippen of kanten van de wonden komt waarin ze meestal gebruikt worden. Voorts worden deze niet alleen gebruikt om de bloedige wonden te hechten, maar ook om lopende gaten, holtes, verouderde zeren en zweren te helen. Men noemt deze ook Symphytica of Traumatica en soms ook Enzema omdat ze op verse en noch bloedende wonden gedaan plegen te worden.

Likteken makende. De wonden sluitende of liktekens makende dingen drogen zeer en trekken tezamen zonder nochtans enige bijtachtigheid, verzwelgen of nemen alle vochtigheid van het vlees op en trekken het vlees aaneen en bedekken dat met een klein weertje of vliesje wat de huid heel gelijk in het aanschouwen is, daarom is het ook nodig dat deze dingen meer droog makend zijn dan die het vlees tezamen hechten, gemerkt dat ze het vlees tezamen trekken, aaneen brengen, sluiten en als een korst moeten verharden, anders zouden ze geen likteken kunnen maken of de wonden goed toesluiten. Deze worden in het Latijn Cicatricem inducentia en in het Grieks Epulotica genoemd.

Voorts is er noch een ander geslacht van sluitende dingen die het overvloedige en uitgroeiende vlees weg neemt en die ook meestal van zijn eigen aard bijtachtig en scherp bevonden wordt. Dit noemt Galenus eigenlijk Cathaereticum alsof men in het Latijn Detractorium en in het Dietsche aftrekkend zei. Men gebruikt dit geslacht om een likteken op enig zeer of zweer die te zeer uitgroeit te laten groeien. Door sommige wordt noch een ander of derde geslacht van de sluitende dingen hierbij gevoegd, te weten hetgeen dat zonder tezamen trekking verdroogt.

Callus makende. De dingen die weren of callus laten groeien, Callum gignentia naar het Latijn en Porotica naar het Grieks genoemd, zijn geschikt om de gebroken beenderen aaneen te hechten en te verenigen. Deze vereniging gebeurt door het toedoen of middel van callus. Dan wat men een aangroeiing noemt, in ’t Latijn Callus, is noch been of vlees, maar is tussen die beide weifelend van aard omdat het een hard, droog en wit lichaam is wat de beenderen bijeen haalt en voegt. Want doordat dat de delen van de gebroken beenderen door haar al te grote droogte niet goed aan elkaar gehecht kunnen worden heeft de natuur (dat is de aard van alle wereldlijke dingen) de kanten van de breuk rondom met callus bezet en als met een hand vastgemaakt en verbonden.

Om deze callus te laten groeien heeft men een goede manier van leven en mate in het eten nodig en van buiten zulke medicamenten of drogen die klevend of bezet zijn en matig warm.

Water lozende. Diuretica worden genoemd alle die water laten lozen of tot plassen verwekken. Dan deze zijn niet van een soort, want sommige zijn toevallig zo, sommige eigenlijk en ten derde zijn er sommige tussen die twee, dat is, ze doen door hun eigen aard en ook toevallig water lossen.

1. Die toevallig (dat is per accident in het Latijn) water laten maken zijn vochtig, nat of vloeiend, van fijne en dunne vorm en dringen snel door en daarom doordat ze gemakkelijk door de gangen of wegen van de plas dalen en doorkomen worden ze [13] Diuretica, dat is plas lozend genoemd zoals de zeer reine en lichte wateren zijn, witte en lichte of kleine wijn, dun gerstewater en dergelijke andere die de menigte of de plas van de plas wel vermeerderen, maar ze openen niet de doorgangen of maken de grove dingen niet dun en fijn zoals de eigenlijke waterlozende dingen gewoonlijk van hun ingeboren aard plegen te doen, maar nochtans kunnen deze dingen gemakkelijk uitdrijven of lossen al hetgeen dat in de plas blijft steken door zijn dikte of hetgeen door de weinigheid of gebrek van plas niet goed neerdalen kan.

2. Daarna volgen de dingen die zowel eigenlijk als toevallig water lozen. Deze hebben een middelmatige kracht om te zuiveren en dun te maken en doordat ze de wegen open en los maken geven ze de plas een vrije doorgang om neer te komen. Dan sommige van deze zijn ook wel koud van aard, maar fijn en dun van delen zoals het sap van Alkekengi of krieken van over zee, de zaden van meloenen, pompoenen en andere komkommerachtige vruchten, de wortels van gras die de plas zacht lokken en ook vaak hetgeen in de weg stekt er uitdrijven mogen waarom dat ze ook eigelijk waterlossend heten mogen, hoewel ze nochtans hetzelfde ook soms toevallig doen. Want als enige te grote of onmatige hitte de aderen bevangt en de weiachtige vochtigheid verdwijnen laat of elders verlegt dan kunnen deze en dergelijke koude dingen, doordat ze de overvloedige hitte maten en bedwingen, zoveel teweeg brengen dat de humeuren of vochtigheden van het lichaam gemakkelijker van de nieren getrokken worden en zoveel gemakkelijker en in kortere tijd door de blaas neerdalen mogen.

Dan die eigenlijk laten plassen of water lossen kunnen de gangen zuiveren, de wegen openen, de grove vochtigheden en het bloed zelf dun maken en verspreiden en bovendien hetgeen dat dun gemaakt is van de dikkere en grovere delen afscheiden of afzonderen wat daarna gemakkelijk van de nieren getrokken en door de doorgangen van de plas gezonden wordt. De dingen van dit geslacht zijn zeer geweldig heet en droog, te weten in de derde graad, scherp en zeer fijn van stof zoals de zaden van eppe, peterselie, venkel, vogelnest, peterselie van Macedonië, seseli en steenbreek zijn en niet alleen de zaden, maar ook de wortels en andere dusdanige dingen waardoor de vochtigheden en het bloed niet alleen dun gemaakt wordt maar ook bloed vergoten wordt wat men eigenlijk in het Grieks Cheitai zegt en dan ziet men dat het bloed in het lichaam gescheiden wordt, min of meer dat door het stremsel alle dunheid en weiachtigheid van het melk afgezonderd wordt waar het grof en dik bijeen gewrongen en zeer vast gestold of volkomen verenigt blijft. De aard van deze dingen is verhittend, verdrogend en verschillend, in het Grieks Diacritice, en ook bijeen dringend of verzamelend, in het Grieks Synactice.

Steen brekende. Dezelfde houdt men ook voor steen brekende dingen, Lithontripica in het Latijn naar het Grieks genoemd, dat is die kracht hebben om de steenachtige dingen in het lichaam te breken en te vermorzelen. Nochtans vindt men geen dingen die echt steen brekend zijn dan alleen die de zandjes of niergruis die door enige taaie en lijmachtige vochtigheden aaneen als met lijm gepapt en gevoegd zijn ontsluiten, scheiden en uitdrijven kunnen. Want een harde steen kan door geen drogen of geneesmiddelen (dat zijn medicamenten) gebroken worden terwijl die in de nieren steekt, noch minder ook dat in de blaas zijn plaats genomen heeft hoewel dat er vele dingen aangewezen en geprezen worden alsof ze iets diergelijks teweeg zouden kunnen brengen en die indien ze scherp zijn en van diegene die eigenlijk waterlossend genoemd worden breken ze niet alleen de steen, maar helpen daarentegen om die te laten groeien omdat ze door hun eigen kracht al hetgeen dat dun is afscheiden, de grofheden bijeen dringen en door hun uitnemende hitte bakken en in steen veranderen. Maar is het zo dat ze alleen van de getemperde of koude of ook middelmatige waterlossende dingen zijn kunnen ze die de steen niet breken, gemerkt dat hetgeen dat uit aardachtige stof met taaie en klevende of lijmachtige vochtigheid gemengd is door geweldige hitte verhard en een steen gelijk is en noch door hitte, noch door koude opgelost of gebroken kan worden, maar wordt alleen door wrijven gebroken of klein vermorzeld. Want de harde dingen worden van elkaar en van andere oneffen en ruwe zaken versleten en gebroken. Maar er is niets dat in het lichaam van binnen genomen wordt dat door zijn ruwheid de steen slijpen of verslijten kan en in kleine stukjes drijven of vermorzelen. Want hoewel dat de sponsteen en dergelijke andere ruwe dingen tot dit doel door sommige gebruikt worden, nochtans kunnen die geenszins in de nieren of blaas komen waarin niets anders komen kan dan hetgeen dat nat en vloeiend is. Daarom hoeft men geen dingen voor eigenlijk en echt steen brekend te houden dan alleen die de aan elkaar hangende en vast houdende zandjes ontdoen, vaneen scheiden en daarna uitdrijven kunnen, zodanige zijn wel sommige waterlozende dingen die warm, droog en dun van delen en bovendien ook scherp zijn, maar niet zo geweldig en ook die enige bitterheid hebben zoals Virga aurea of gulden roede die de rouwe en taaie vochtigheden die de plasgaten verstoppen zuiveren en de aaneen klevende zandjes scheiden en ontdoen.

Maandstonden verwekkende. De dingen die bij de vrouwen hun maandstonden laten komen (in het Grieks Emmenon agoga) moeten heet en dun van delen zijn zodat ze de ruwheden verteren, de grove en taaie vochtigheden fijn en dun maken of kunnen doorsnijden en de doorgangen zuiveren en van verstopping te verlossen, zodanige zijn alle eigenlijke waterlozende dingen die ook het zuiver maken van de vrouwen die elke maand gebeurt helpen bevorderen. Indien die ook sterk of zwaar van reuk of bitter van smaak zijn dan zullen ze zoveel beter en te krachtiger wezen. Want de stinkende dingen duwen de baarmoeder naar beneden net zoals de wel riekende die naar boven trekken, dan die opwaarts trekken dienen om de maandstonden tegen te houden of later te laten komen, maar die nederwaarts duwen verwekken de stonden zoals wijnruit, moederkruid, galbanum, beverzwijn of Castorum en iets dergelijks. De bittere dingen verwekken de maandstonden ook geweldiger dan andere doordat ze meer zuiveren, wel verstaande indien ze niet alleen bitter zijn, maar ook er scherpte en fijnheid van stof bij hebben zoals savelboom, alle geslachten van Aristolochia, myrre en zulke dingen want zulke maken dat het grof en dun is en verspreiden dat herwaarts en derwaarts en bovendien zuiveren ze de wegen en openingen van de aderen zeer geweldig. Er zijn noch wel andere stonden verwekkende dingen, maar alleen toevallig zoals diegene zijn die het lichaam dat door enige lange ziekte of andere oorzaken slap en zwak geworden is vermaken en versterken of al diegene die als het door de grote hitte verdroogd is verkoelen en vochtig maken. Want als door gebrek of weinigheid van bloed de maandstonden achterblijven dan moet het lichaam gevoed en de hoeveelheid van het bloed met zeer goede kost en voedsel vermeerderd worden, maar de verbrandende en verdrogende hitte en droogte met koude en vochtige dingen matigen en bedwingen en het bloed tot een goede matigheid brengen zodat het dunner wordt en beter kan vloeien.

De nageboorte afdrijvende. De dingen die de Secundinen (in het Grieks Choria, in het Latijn Secundae en in onze taal nageboorte genoemd) na de baring overblijven en ook de dode vruchten uitdrijven zijn van eenzelfde aard met diegene die de maandstonden verwekken en vooral die onder sterker en krachtiger zijn, te weten de hete en dunne van delen, stinkende en bittere met scherpte en vooral als ze in grote menigte en vaker ingegeven worden.

Hoest stillende. Galenus rekent bij de maandstonden verwekkende en de waterlozende dingen ook allen die de hoest stillen en laten overgaan die Bechica in het Grieks genoemd worden. Dan deze zijn, naar het zeggen van dezelfde Galenus, van twee soorten, de ene stilt of verzacht [14] de hoest en de ander verwekt die. Want alles dat kracht heeft om de grove en dikke vochtigheden of humeuren uit de borst te lossen verwekt gelijk ook de hoest en daarentegen al hetgeen dat de dunne vochtigheden dikker en grover maakt verzacht en stilt de hoest, gemerkt dat hetgeen gelost of uitgespuwd wordt met hoesten en geweld van de uitgedrongen lucht weggedreven moet worden. Verder alle hete dingen die ook dun van delen zijn en ook een dun makende aard hebben dienen tot de zuivering van de grove overvloeden van de borst, te weten, hysop, Scabiosa, malrove, de wortelen van Iris en alant. Nochtans zijn er noch sommige andere die de borst matig zuiveren die niet zeer heet en ook niet zeer droog zijn, maar wat vochtig maken of tenminste al hetgeen dat ruwer geworden is verzachten of verzoeten zoals zoethout, rozijnen, droge vijgen en dergelijke zoetigheden die soms beter zijn dan de verdrogende dingen omdat de overvloedigheden veel gemakkelijker uit de borst met vocht dan met droge dingen geleid en gelost kunnen worden. Verder zijn voor de borst en longen alle dingen heel geschikt die onder het middelgeslacht van de waterlozende dingen gerekend worden en die als ze koud zijn dunne vochtigheden dikker maken en laten alzo de hoest ophouden zoals alle komkommerachtige zaden zijn, de kernen van pijnappels die pingels genoemd worden en dergelijke. Dan boven alle andere kunnen de dunne vochtigheden dik maken en de hoest stillen al die dingen die een verdovende of het gevoel benemende kracht hebben zoals de koppen of bollen zijn waar heulzaad in is dat anders heulbol genoemd wordt waaruit Galenus (in het zevende boek van de medicijnen of geneesmiddelen naar de plaatsen) vele mengsels of composities leert maken die dienen om de hoest te stillen.

Melk en zaad makende. De krachten om melk en ook zaad te maken zijn eensdeels in het voedsel en eensdeels in de medicamenten of geneesmiddelen zoals Galenus betuigt. Want het voortkomen ervan wordt verwekt door vermeerdering van eten en gebruik van goede kost die Euchynos in het Grieks (dat is goed van sap) genoemd wordt en die moet ook wat heter en droger zijn indien het lichaam wateriger en kouder van bloed is, maar daartegen moet het wat vochtiger en niet zo heet zijn indien het bloed vol hitte en gal steekt. Verder zijn de middelen die melk verwekken ook van dunne en fijne delen en daarbij ook heet en komen zeer dicht bij die dingen die eigenlijk water lozen, nochtans heel zacht en onschadelijk van krachten zoals de zaden van anijs en van dille zijn en niet alleen het zaad, maar ook het sap van venkel. Hetgeen dat al te geweldig en te krachtig is en de maandstonden verwekt dat belet en vermindert ook het voortkomen van melk. Want de vrouwen die hun gewone bloed elke maand hebben die hebben in hun borsten geen melk of tenminste zeer weinig.

Zaad verwekkende. Maar het zaad wordt niet alleen door spijs van zeer goed voedsel verwekt maar ook door al hetgeen dat de menigte van bloed vermeerdert, verder van alle hete, niet zeer droge, maar winderige dingen zoals klisters of bollen en het meeste deel van de plukvruchten of Leguminosa, standelkruiden en raket.

En hiermee hebben we genoeg gezegd van al hetgeen dat onder dit geslacht van de derde krachten gerekend moet worden.

HET VIII. CAPITEL

Van de Vierde krachten.

Seer verscheyden ende onghelijck van de voorgaende, zijn de krachten, de welcke de Vierde genoemt worden, want sy en hanghen niet aen eenige van d’Eerste krachten; noch oock sy en volgen de Tweede oft derde niet; maer sy komen alleen van d’eygenschap van de gestaltenisse oft wesen der dinghen. Sulcke worden alleen door ervarentheyt bemerckt, noch en konnen voor gheen andere middelen bekent wesen: ghelijckerwijs dat den Seylsteen het ijser nae hem treckt ende by hem houdt, ende dat sijne krachten door loock ghemindert oft gekrenckt worden, dat en is door gheene reden door-vonden gheweest, maer alleen de bemerckinghe oft het waer-nemen heeft dat bewesen ende in ’t licht ghebrocht: Inder selver voeghen oock dat Amber door wrijvinghe heet gheworden zijnde, het stroy nae hem treckt, en is door gheene reden bekent gheworden. ‘Tselve maghmen van vele andere dinghen segghen; de welcke door eenighe besondere eygenschap haere maecksels oft ghestaltenisse haere krachten te wercke stellen. Ende daerom worden die verborghen, verholen ende verschil-makende krachten in ’t Latijn Specifae ghenoemt. Soodanighe zijn alle de krachten oft eygenschappen der wilde dieren, ende vergift uyt-schietende beesten, in ’t Griecks Iobola zoa: boven dien oock alle krachten van de dingen die vergift oft vergiftigh zijn ende genoemt worden in ’t Griecks Deleteria. De welcke niet door eenighe openbaere oft met menschelijcke reden bekennelijcke eyghenschappen oft qualiteyten, maer door verholen ende heymelijcke kracht doodelijck zijn. Te weten, de venijnighe dieren, door bijten, steken, slaen ende oock aenraken alleen, maer de vergiftighe dinghen, als sy in ’t lijf als dranck oft eetwaer worden ghenomen. Dan ghelijckerwijs elck van die sijne verscheyden eygentheden heeft, alsoo wordt het oock in verscheyden voegen den mensche hinderlijck oft doodelijck bevonden.

Vergiftighe dieren. In ’t ghetal van de wilde dieren brenght den Aspis (een soorte van slange) den mensch tot eenen doodelijcken slaep, ende doot hem seer haest. Den steeck oft bete van den Adder veroorsaeckt terstont smerten, koudigheden oft bevinghen, brakinghen oft spouwen van gallachtighe vochtigheden, dorst, ende andere seer sware toe-vallen: dierghelijcke krachten heeft oock het vergift van dese naer-volgende, te weten diemen Amphisbaena, Cerastes, Dipsas, Sepedon, Dryinus noemt, ende noch meer andere.

Als iemandt ghebeten is van het ghedierte dat Haemorrhous heet, dan komt hem ’t bloet uyt alle sijn leden ende deelen des lichaems gheloopen. De Scorpioenen, Scolopendren, Agdissen, Phalanghen, ende andere van ’t selve gheslacht, zijn oock op haere maniere hinderlijck. Den bete van eenen dullen Hondt verweckt de sieckte diemen Hydrophobia (dat is Water-angst) noemt: in de welcke de krancken het water gedurigh vreesen, ende in angste zijn van te verdrincken.

Vergift. Onder het vergift, datmen in ’t lichaem als spijse oft dranck kan innemen, zijn de Spaensche Vlieghen oft Cantharides, de Blase meest schadelijck: den Zee-haes (Lepus marinus in ’t Latijn) doet de longheren sweeren ende cruleeren. De hersenen oft ’t breyn van een katte maeckt de menschen dul ende heel uytsinnigh. De Aerdachtige dinghen van metael ghekomen oft genomen (ende daerom Metallica gheheeten) als is Ceruse, Schuym van silver, Antimonie, Quicksilver, hoe dat het oock bereydt is, ende veel meer andere dingen, zijn oock doodelijck van binnen genomen wesende; maer nochtans in verscheyden manieren. Want sommighe van dien dooden haestelijck, sommige traegelijcker. Insgelijcks moetmen oock segghen van de doodelijcke gewassen; de welcke niet alle in eender voeghen den menschen hinderlijck zijn.

Dan al ’t gene dat vergif verdrijven, ende de vergiftighe steken oft beten genesen kan, heeft de selve kracht oock van d’eygenschap van sijne stoffe oft substantie. Dese zijn tweederhande: want sommighe dierghelijcke dinghen worden Theriaca, sommighe Alexipharmaca ghenoemt.

Theriakelen. Theriakelachtighe dinghen, Theriaca in ’t Latijn, worden eygentlijck ghenoemt alle die den vergiftighen dieren ende haere schadelijckheydt wederstaen. Dese worden nae de vergift-schietende gedierten genoemt, die de Griecken Theria heeten: onder welcken naem alle dieren, die vergift uytgeven oft schieten, begrepen worden. Nae dese worden alle soo ghemenghelde als onghemenghelde dinghen, de welcke de beten, slaghen en wonden van de vergiftighe beeste genesen konnen, Theriaca ghenoemt. Dan sommighe van dese verdrijven die schadelijcke dieren ende de vergiftige slangen, mits datmen die in ’t roocken, bestroyen oft besweeren gebruyckt: sommige ghenesen de ghene die hier van kranck zijn; ende maken dat de steken, beten oft slaghen van die geene schade doen en moghen.

Vergift-afkeerende. Hier onder worden begrepen diemen Periammata ende Apotropae noemt: de welcke aen den hals oft elders aen gehangen wesende, [15] de schade oft hinder, die de vergiftighe dieren pleghen te doen, af-keeren; ende niet alleen de verghiften, maer oock de tooverijen ende belesinghen krachteloos maken. Seer vele van dese vindtmen by verscheyden beschrijvers. Het Emmer oft Amber wordt de kleyne kinderen voor een beschudtsel van alle vergift aen den hals ghehanghen: ’t Korael keert alle haet ende nijdt van ’t huys, daer het in is: een drooge Squille, oft Zee-aiuyn, aen ’t voorste oft den ingangh van ’t huys, ofte aen den gevel oft bovensten dorpel gehangen, belet alle quaet-doenders ende toovenaers, iemanden van ’t selve huys te beschadighen: ’t welck Plinius, met noch veel meer andere dierghelijcke dingen, vertelt. Galenus in het tweede van de Genees-dingen, nae de plaetsen, verhaelt meest al ’t gene dat op het hooft kransgewijs oft als een hoetken geleyt zijnde, de pijne versoet.

Beschuttende. Dese worden oock Amuleta genoemt, van ’t Latijnsche woordt amoliri, het welck af-keeren beteeckent; om dat sy alle verghift ende quaedt- af-keeren ende beschutten. Sy heeten oock somtijdts Alexiteria in ’t Griecks.

De dingen, de welcke tegen ’t vergift ende de doodelijcke drancken gebruyckt worden, niet van buyten op-leggende oft bestrijckende, maer van binnen innemende; de selve heeten Alexiphamaca; hoe wel sy oock Alexiteria van sommige ghenoemt worden. Dan Hippocrates noemt Alexiteria alleen die baten oft remedien die teghen de beten der wilde dieren ghebesight worden.

Beroerende oft af-jaghende. Met de vergiften oft fenijnen hebben seer groote ghemeynschap alle de dinghen die eyghentlijck Cathartica genoemt worden, dat is de dinghen die om ’t lichaem te reynighen oft te purgeren dienen: Want als de selve in te groote menighte ghebruyckt worden, dan en schaden sy niet alleenlijck gheweldighlijcken seer; maer benemen den mensche lichtelijck het leven. Dan sy worden Cathartica ghenoemt in twee manieren.

1. Ghemeynlijck oft meest worden voor af-jaghende oft purgerende dinghen verstaen alle dinghen, de welcke de overvloedigheden des lichaems lossen ende uytdrijven, in hoedaniger voegen dat het oock zy; als zijn de Pis-lossende, de fluymen oft Spouwsel lossende, de Maendt-stonden verweckende, ende voordts alle de grove vochtigheden dunmakende, de door-gangen van verstoppinge verlossende, ende de wegenen openen de dingen; van de welcke wy genoeghsaem ghesproken hebben, doen wy van de Derde krachten in ’t voorgaende Capitel handelden.

2. Min ghemeynlijck, maer eyghentlijcker, noemtmen Cathartica, alle dinghen die den buyck van onder ende de maghe van boven door het braken reynigen; de welcke eyghentlijck suyverende oft purgerende, niet door kracht oft maght van eenighe qualiteyten die in haer zijn, maer door eyghenschap ende ghelijckenisse van hunerheder gheheele stof oft substantie, de vochtigheydt die met haer meest over een komt ende ghelijck is, nae hun trecken ende daer naer uyt-leyden oft lossen.

Eendrachtighe oft Tvveedrachtighe. Nae de suyvermakende dingen volgen de ghene die onder malkanderen oft aldermeest over-een-komen, oft gheweldighlijck seer verschillen. Want de Tweedracht oft Eendracht, de welcke in vele dinghen ghevonden wordt, en komt nerghens van, dan alleen uyt de gehstaltenisse oft wesen des stofs daer die af gemaeckt zijn. De Tweedracht oft Tegenheyt heet in ’t Griecks Antipathia, de Eendracht Sympathia. Plinius noemtse Haet ende Vriendtschap. Dese twee saken en worden niet alleen in de dieren ende dinghen die ghevoelen hebben, maer oock in de onghevoelighe, ghelijckerwijs zijn de Ghewassen ende meer andere, bemerckt. Waer af ick vele betooninghen soude konnen doen uyt verscheyde, schrijvers, maer het soude moeyelijck wesen de selve hier al te verhalen: Daerom sal het ghenoegh wesen alleen sommighe voort te brengen, de welcke ghenoeghsaem voldoen sullen om te betuyghen hoe groote vriendtschap ende haet dickwils tusschen de Ghewassen is, sonder datmen daer af de rechte oorsake oft reden kan bewijsen oft gheraden door het menschelijck vernuft.

Daer is eenen doodelijcken haet ende tegenheyt tusschen den Wijngaert ende de Koole: want indien het ghebeurt datter een Koole ontrent den Wijngaert gheset oft ghesaeydt wordt, den ranck oft stock van den Wijngaert, als die komt te spruyten ende te groeyen, indien die nae by de Koole is, en sal niet meer recht op-wassen ende schieten, maer sal achterwaerts wijcken ende keeren. Insghelijcks oock geschiet met de Koole: want indien, soo wanneer men die sieden oft koken wilt, daer wijn by oft over giet, de Koole en sal niet meer door het sieden morwe worden; maer sal daer-en-boven oock hare verwe verliesen ende bleecker worden. Ende oock hoe wel iemandt veel Wijns drinckt, nochtans en sal hy niet droncken worden, oft bevangen konnen wesen, indien hy te voren van eene rouwe Koole ghegheten heeft eer hy hem tot drincken begheeft.

Daer-en-teghen onderhoudt den Wijngaert, soo het schijnt, met de Olmboom sulcken vrientschap ende gemeynschap, dat hy door ’t omhelsen van dien leeft ende lustigher voortspruydt, ende hooger op wast, dan hy anders soude.

De Eycke ende den Olijf-boom drijven onder malkanderen sulcken hertneckigen haet, ende soo grooten vijandtschap; dat soo wanneer den eenen geplant oft geset wordt in den put oft kuyle daer den anderen te voren in ghestaen heeft, gheen van beyde daer in aerden kan, maer haest vergaet ende sterft, als in vijanden landt wesende: inder voeghen dat een Eycke niet leven en kan daer eenen Olijfboom ghestaen heeft; ende oock daer-en-tegen eenen Olijfboom sterft, als hy op de plaets daer de Eycke te voren stondt gheset wordt.

Het Varen-kruydt en sal niet wederom uytbotten oft herwassen, soo wanneer het met een Riet ghesettende is geweest; insghelijcks oock als het landt omgheploeght wort met eenen ploegh die aen sijnen kouter een Riet stekende heeft, dan en sal dat Varen-kruyt dat daer mede geraeckt is gheweest, gheenen wasdom meer hernemen, maer sal gheheel vergaen. Inder selver voeghen sal het Riet vergaen, wanneer dat omgeploeght wort met eenen ploeghkouter, den welcken met eenen Varen-steck besteken is. Daer-en-tegen isser soo grooten vriendtschap ende eenigheydt tusschen ’t selve Riet ende d’Asperges: dat d’Asperges nerghens beter voordt en komen dan in plaetsen daer een groote menighte van Riet wast.

Dese vriendtschap machmen oock bemercken tusschen den Myrtus ende den Olijf-boom, ende tusschen den Vijghboom ende den selven Olijf-boom.

Een lidt oft deel des lichaems nut oft schadelijck. Onder de Vierde krachten (als met de voornoemde vriendtschap oft haer onderhouden de dinghen eenighe ghemeynschap oft ghelijckenisse hebbende) worden oock gherekent alle dinghen die eenigh lidt oft deel des lichaems alleen schadelijck oft nuttelijck zijn. Want dese dinghen zijn het een deel des lichaems meer toe-ghedaen, oft hinderlijcker dan het andere, door eenige besondere ende merckelijck verschil-makende eygenschap, ende oock verscheydenheyt oft ghemeynschap, de welcke van de ghestaltenisse van het stof daer sy af ghemaeckt zijn, voordts is ghekomen. Het welcke Galenus in sijnen eersten boeck van de Genees-middelen naer de gheslachten, klaerlijck betoont met de Spaense Vlieghen, anders Canthariden ghenoemt, soo wanneer sy in ’t lichaem inghenomen zijn, laten alle de andere deelen daer sy door ende voor by gaen, heel onbeschadight ende vry, dan alleen zijn sy de Blase hinderlijck, ende halen die op, iae quetsen die seer. Den Zee-Haes is de Longher alleen meest schadelijck, hoe wel hy andere sachte ende onstercke deelen voor by gaet eer hy tot de Longher komen kan. Alsoo oock zijn de Betonie, Stechas-cruydt, Marjeleyne, ende sommighe andere, het Hoofdt nut ende aenghenaem. Houf-bladers, Scabieuse ende Ysop, zijn de Borst ende de Longher gheheel nut. Agrimonie ende Lever-cruydt zijn goedt voor de Lever: Steen-varen is de Milte toe-ghedaen: Poleye en Bijvoet zijn de Moeder aenghenaem en bequaem: ende soo oock veel meer andere dinghen zijn het een d’eene, ende het ander d’ander deel nut en oorboorlijck om te ghebruycken.

Maer dit is ghenoegh van de Krachten. Dus sal het wel noodigh zijn te betoonen, hoe ende in welcker voegen tot de kennisse van dien te komen is.

HET VIII CAPITEL.

Van de vierde krachten.

Zeer verschillend en ongelijk van de voorgaande zijn de krachten die de vierde genoemd worden, want ze hangen niet aan enige van de eerste krachten en volgen de tweede of derde ook niet, maar ze komen alleen van de eigenschap van de vorm of wezen van de dingen. Zulke worden alleen door ervaring opgemerkt en kunnen door geen andere middelen bekend worden, net zoals de zeilsteen (magneet) het ijzer naar zich trekt en bij zich houdt en dat zijn krachten door knoflook verminderd of gekrenkt wordt is door geen reden ondervonden geweest, maar alleen de opmerking of het waarnemen heeft dat bewezen en in het licht gebracht. Op dezelfde manier ook dat amber door wrijving heet wordt en stro naar zich trekt is door geen reden bekend geworden. Hetzelfde mag men van vele andere dingen zeggen die door enige bijzondere eigenschap zijn maaksel of vorm zijn krachten tewerkstelt. En daarom worden die verborgen, verholen en verschil makende krachten in het Latijn Specifae genoemd. Zodanige zijn alle krachten of eigenschappen van de wilde dieren en vergif uitschietende beesten die in het Grieks Iobola zoa heten en bovendien ook alle krachten van de dingen die vergift of vergiftig zijn en in het Grieks Deleteria genoemd worden. Die niet door enige openbare of met menselijke reden bekende eigenschappen of kwaliteiten, maar door verholen en heimelijke kracht dodelijk zijn. Te weten, de venijnige dieren door bijten, steken, slaan en ook alleen aanraken, maar de vergiftige dingen als ze in het lijf als drank of etenswaar worden genomen. Dan net zoals die verschillende eigenschappen heeft alzo wordt het ook in verschillende manieren voor de mens hinderlijk of dodelijk gevonden.

Vergiftige dieren. In het getal van de wilde dieren brengt de Aspis (een soort van slang) de mens tot een dodelijke slaap en doodt hem zeer snel. De steek of beet van de adder veroorzaakt terstond smarten, koudheden of bevingen, braken of spuwen van galachtige vochtigheden, dorst en andere zeer zware symptomen, dergelijke krachten heeft ook het vergif van deze navolgende, te weten die men Amphisbaena, Cerastes, Dipsas, Sepedon en Dryinus noemt en noch meer andere.

Als iemand gebeten is van het gedierte dat Haemorrhous heet dan komt hem het bloed uit al zijn leden en delen van het lichaam gelopen. De schorpioenen, Scolopendra, hagedissen, Phalanga en andere van hetzelfde geslacht zijn ook op hun manier hinderlijk. De beet van een dolle hond verwekt de ziekte die men Hydrophobia (dat is waterangst) noemt waarin de zieke steeds vreest en in angst is van te verdrinken.

Vergif. Onder het vergif dat men in het lichaam als spijs of drank kan innemen zijn de Spaanse vliegen of Cantharides voor de blaas het meest schadelijk, de zeehaas (Lepus marinus in het Latijn) laat de longen zweren en krullen. De hersens of het brein van een kat maakt de mensen dol en heel uitzinnig. De aardachtige dingen die van metaal gekomen of genomen zijn (en daarom Metallica genoemd) als Ceruse, schuim van zilver, Antimonia, kwikzilver en hoe dat het ook bereid is en veel meer andere dingen zijn ook dodelijk van binnen ingenomen, maar nochtans in verschillende manieren. Want sommige ervan doden sneller en sommige trager. Insgelijks moet men ook zeggen van de dodelijke gewassen die niet alle op dezelfde manier voor de mensen hinderlijk zijn.

Dan al hetgeen dat vergif verdrijven en de vergiftige steken of beten genezen kan heeft dezelfde kracht ook van de eigenschap van zijn stof of substantie. Die zijn er in twee manieren want sommige van dergelijke dingen worden Theriaka en sommige Alexipharmaca genoemd.

Theriakelen. Theriakelachtige dingen, Theriaca in het Latijn, worden eigenlijk allen genoemd die de vergiftige dieren en hun schadelijkheid weerstaan. Deze worden naar de vergif schietende gedierten genoemd die de Grieken Theria noemen waar onder die naam alle dieren die vergif uitgeven of schieten begrepen worden. Naar deze worden alle zo gemengde als ongemengde dingen die de beten, slagen en wonden van de vergiftige beesten genezen kunnen Theriaca genoemd. Dan sommige ervan verdrijven die schadelijke dieren en de vergiftige slangen omdat men die in het roken, bestrooien of bezweren gebruikt, sommige genezen diegene die hiervan ziek zijn en maken dat de steken, beten of slagen van diegene schade doen kunnen.

Vergif afkerende. Hieronder worden begrepen die men Periammata en Apotropae noemt die aan de hals of elders gehangen [15] de schade of hinder die de vergiftige dieren plegen te doen afkeren en niet alleen de vergiften, maar ook de toverijen en belezingen krachteloos maken. Zeer veel hiervan vindt men bij verschillende beschrijvers. Het emmer of amber wordt de kleine kinderen voor een beschutsel van alle vergif aan de hals gehangen, het koraal keert alle haat en nijd van het huis waar het in is, een droge squilla of zeeui die aan het voorste of de ingang van het huis of aan de gevel of bovenste dorpel gehangen wordt belet alle kwaaddoeners en tovenaars om iemand van hetzelfde huis te beschadigen wat Plinius met noch veel meer andere dergelijke dingen vertelt. Galenus in het tweede van de geneesdingen naar de plaatsen verhaalt meest al hetgeen dat op het hoofd kransgewijze of als een hoedje gelegd is de pijn verzacht.

Beschuttende. Deze worden ook Amuleta genoemd van het Latijnse woord amoliri wat afkeren betekent omdat ze alle vergif en kwaad afkeren en beschutten. Ze heten ook soms Alexiteria in het Grieks.

De dingen die tegen het vergif en de dodelijke dranken gebruikt worden en niet van buiten opgelegd of bestreken worden, maar van binnen ingenomen heten Alexiphamaca hoewel ze ook Alexiteria door sommige genoemd worden. Dan Hippocrates noemt Alexiteria alleen die baten of remedies die tegen de beten van de wilde dieren gebruikt worden.

Beroerende of afjagende. Met de vergiften of venijnen hebben zeer grote gemeenschap alle dingen die eigenlijk Cathartica genoemd worden, dat zijn de dingen die dienen om het lichaam te reinigen of te purgeren. Want als die in te grote menigte gebruikt worden dan schaden ze niet alleen zeer geweldig, maar benemen de mens gemakkelijk het leven. Dan worden ze Cathartica genoemd op twee manieren.

1. Gewoonlijk of meestal worden voor afjagende of purgerende dingen verstaan alle dingen die de overvloedigheden van het lichaam lozen en uitdrijven op welke manier dat het ook is zoals de plaslozende, de fluimen of spuwen lozende, de maandstonden verwekkende en verder alle die de grove vochtigheden dun maken, de doorgangen van verstoppingen verlossen en de dingen die de wegen openen waarvan we voldoende gesproken hebben toen we van de derde krachten in het voorgaande kapittel handelden.

2. Minder gewoonlijk, maar eigenlijk noemt men Cathartica alle dingen die de buik vanonder en de maag van boven door het braken reinigen en die eigenlijk zuiveren of purgeren en niet door kracht of macht van enige kwaliteiten die er in hen zijn, maar door eigenschap en gelijkheid van hun gehele stof of substantie doordat ze de vochtigheid die met hen het meest overeen komt en gelijk is en naar zich trekken en daarna uitleiden of lozen.

Eendrachtige of tweedrachtige. Na de zuiver makende dingen volgen diegene die onder elkaar of allermeest overeenkomen of zeer geweldig verschillen. Want de tweedracht of eendracht die in vele dingen gevonden wordt komt nergens anders vandaan dan alleen uit de vorm of wezen van de stof waar die van gemaakt zijn. De tweedracht of tegengesteldheid heet in het Grieks Antipathia en de eendracht Sympathia. Plinius noemt ze haat en vriendschap. Deze twee zaken worden niet alleen in de dieren en dingen die gevoel hebben, maar ook in de ongevoelige gevonden net zoals er in de gewassen en meer andere bemerkt wordt. Waarvan ik vele voorbeelden zou kunnen aanhalen uit verschillende schrijvers, maar het zou moeilijk wezen die hier alle te verhalen. Daarom zal het genoeg wezen alleen sommige voort te brengen die voldoende zullen zijn om te betuigen hoe grote vriendschap en haat er dikwijls tussen de gewassen is zonder dat men er de echte oorzaak of reden van kan bewijzen of raden door het menselijk vernuft.

Er is een dodelijke haat en tegengesteldheid tussen de druif en de kool want indien het gebeurt dat er een kool ontrent de druif gezet of gezaaid wordt zal de rank of stok van de druif als die komt te spruiten en te groeien en indien die nabij de kool is niet meer goed opgroeien en schieten, maar zal achterwaarts wijken en keren. Insgelijks ook gebeurt het met de kool want indien men die zieden of koken wil en er wijn bij of over giet dan zal de kool niet meer door het koken murw worden, maar zal daarboven ook zijn kleur verliezen en bleker worden. En ook hoewel iemand veel wijn drinkt, nochtans zal hij niet dronken of bevangen kunnen worden indien hij tevoren van een rouwe kool gegeten heeft voor hij zich tot drinken begeeft.

Daartegen onderhoudt de druif, zo het schijnt, met de olmboom zo’n vriendschap en gemeenschap dat hij door het omhelzen ervan leeft en lustiger voortspruit en hoger opgroeit dan hij anders zou.

De eik en de olijfboom drijven onder elkaar zo’n hardnekkige haat en zo’n grote vijandschap zodat wanneer de een geplant of gezet wordt in de put of kuil waar de ander tevoren in gestaan heeft dat geen van beide daarin aarden kan, maar snel vergaat en sterft alsof hij in het land van de vijand is op die manier dat een eik niet leven kan waar een olijfboom gestaan heeft en ook daartegen een olijfboom sterft als hij op de plaats gezet wordt waar de eik tevoren stond.

Het varenkruid zal niet wederom uitbotten of hergroeien wanneer het met riet gezet is, insgelijks ook als het land omgeploegd wordt met een ploeg die aan zijn kouter een riet heeft, dan zal dat varenkruid dat er mee aangeraakt is geen wasdom meer hernemen, maar zal geheel vergaan. Op dezelfde manier zal het riet vergaan wanneer dat omgeploegd wordt met een ploegkouter die met een varenstek bestoken is. Daartegen is er zo’n grote vriendschap en eenheid tussen hetzelfde riet en de asperges dat de asperges nergens beter voortkomen dan in plaatsen waar een grote hoeveelheid riet groeit.

Deze vriendschap mag men ook opmerken tussen de Myrtus en de olijfboom en tussen de vijgenboom en dezelfde olijfboom.

Een lid of deel van het lichaam nuttig of schadelijk. Onder de vierde krachten (zoals met de voornoemde vriendschap of haar onderhoudende dingen enige gemeenschap of gelijkenis hebben) worden ook gerekend alle dingen die enig lid of deel van het lichaam alleen schadelijk of nuttig zijn. Want deze dingen zijn het ene deel van het lichaam meer toegedaan of hinderlijker dan het andere door enige bijzondere en opmerkelijke verschil makende eigenschap en ook verscheidenheid of gemeenschap van de vorm van het stof waarvan ze gemaakt zijn en voortgekomen. Wat Galenus in zijn eerste boek van de geneesmiddelen naar de geslachten duidelijk aantoont met de Spaanse vliegen, anders Canthariden genoemd, wanneer ze in het lichaam ingenomen worden laten ze alle andere delen waar ze door en voorbijgaan geheel onbeschadigd en vrij, dan alleen zijn ze hinderlijk voor de blaas en halen die op, ja kwetsen die zeer. De zeehaas is voor de longen alleen het meeste schadelijk hoewel hij andere zachte en zwakke delen voorbij gaat voor hij tot de longen komen kan. Alzo ook zijn betonie, stoechaskruid, marjolein en sommige andere voor het hoofd nuttig en aangenaam. Hoefbladeren, Scabiosa en hysop zijn de borst en de longen zeer nuttig. Agrimonia en leverkruid zijn goed voor de lever, steenvaren is de milt toegedaan, polei en bijvoet zijn de baarmoeder aangenaam en bekwaam en zo ook veel meer andere dingen zijn het ene de ene en het ander het andere deel nuttig en dienstig om te gebruiken.

Maar dit is genoeg van de krachten. Dus zal het wel nodig zijn om aan te tonen hoe en in welke manier tot de kennis ervan te komen is.

HET IX. CAPITEL.

Hoe de Krachten der Ghewassen te kennen zijn, ende eerst door den Reuck.

Men kan de Krachten van de ongemengelde geneesmiddelen oft medicamenten, anders Simpelen ghenoemt [16] door ervarentheyt ende versoeckinge bekennen, ende oock door den smaeck. Het schijnt oock datmen daer af oordeelen kan uyt den reuck. Sommighe van de nieuwe schrijvers ende konstliefhebbers zijn van meyninghe datmen van de krachten der Gewassen, ende bijsonder van de Vierde, best oordeelen magh door het leyden ende wijsen van sommighe Mercken oft Teeckenen, de welcke dickwils in de Ghewassen gevonden worden, van haren eygen aerd voorkomende, ende aengeboren oft ingedruckt zijnde; de welcke in ’t Griecks Characterismi heeten.

Reuck. Godt Almachtigh heeft om den wille van de gevoelbare dingen het gevoelen van den reuck geschapen: nochtans van de ghestaltenisse oft aerdt van eenigh dinck te oordeelen oft te beramen ende te raden door den Reuck, en is soo seker ende vast niet als door den Smaeck; als ons Galenus verklaert, daer zijn nochtans sommighe reucken, de welcke ons noch min noch meer als smaecken beweghen. Want alle suere dinghen, ende bijsonderlijck den Azijn, verwecken den reuck; soo doen oock de scherpe, als Loock ende Aiuyn: de welcke niet alleen den smaeck, maer oock den reuck moeyelijck vallen, ende bijten. Ende alsoo is in sommige dingen by nae een gevoelen soo in ’t rieken als in ’t smaecken: maer dit geschiet in heel weynige. Somtijdts oock worden de krachten van ettelijcke dinghen uyt den reuck alleen bekent, sonder de hulpe oft toedoen van den smaeck: ghelijckerwijs het ghebeurt met het Mest, ende andere stinckende dinghen, de welcke niemandt en bestaet te proeven oft te smaecken: alsoo oock de spijsen die door rottinghe bedorven zijn, schaden oft zijn moeyelijck met haren reuck alleen ende niemant en wil hem vernederen om die eens te smaecken oft te proeven, maer verworpt die terstont, ende gelooft sijnen reuck alleen. Het welcke hoe wel in dese dinghen geschiet, nochtans zijnder vele andere, wiens krachten ende eyghentschap door den reuck niet bekent en konnen gheworden.

Maer de naeste, weerdighste ende krachtighste oorsake, waerom men uyt den reuck niet genoeghsaem oft ten vollen gheoordeelen en kan, is de onghelijckheydt van het stof oft wesen: aenghesien dat de lichaemen meest alle van verscheyden gestaltenisse zijn; sulcks dat den reuck van de ghedaente oft wesen van elck deel van dien gheen oordeel gheven en kan: ghelijck dat Galenus in ’t vierde boeck van de Krachten der simpelen, door het bewijs van de Roose, breeder betoont.

Voordts het stof van de rieckbare dinghen is dompigh of wasdomachtigh: door goede reden maghmen dan alle de wel oft seer rieckende dinghen voor heet houden, gemerckt dat de menighte van de dompen en roocken van de hitte veroorsaeckt wordt.

Dan Avicenna seydt dat de reucken niet alleen van de warmte, maar oock van de koelte of koude voortkomen: ende dat de welrieckende, in de welcke eenighe bijtachtigheyt ghevoelt wordt, warm zijn; maer die eenighsins nae den Azijn oft suer riecken, voor koudt te houden zijn.

Onder de reucken zijnder sommige lieffelijck en aengenaem, in ’t Griecks Enodeis, die met de gheesten der herssenen wel over een komen: sommighe stinckende, onliefflijck ende swaer, in ’t Griecks Dysodeis, de welcke met de geesten der herssenen geene gemeynschap en hebben.

De reucken verschillen van malkanderen met vele verscheydentheden; maer men heeft die noch gheene naemen ghegheven, alsmen de Smaecken ghedaen heeft.

Dan alle dingen die welrieckende zijn, die zijn oock dun ende fijn van deelen: maer sommighe meer en sommighe min. Maer dat gheenen reuck en heeft, dat is grof ende dick van gestaltenisse, als zijn alle soute ende serpe oft wranghe dinghen: van de welcke indien daer iet afvloeydt, dat selve is weynigh en dick, ende door sijn gewicht en grovigheydt by-nae aerdachtigh; ende daerom en kan dat met het optrecken ende de scheppinghe van den aessem, inblasinge oft rieckinghe, tot de herssenen niet komen, om al-daer den reuck te beweghen.

HET IX KAPITTEL.

Hoe de krachten van de gewassen te herkennen zijn en eerst door de reuk.

Men kan de krachten van de ongemengde geneesmiddelen of medicamenten, anders enkelen genoemd, [16] door ervaring en onderzoek herkennen en ook door de smaak. Het schijnt ook dat men ervan oordelen kan uit de reuk. Sommige van de nieuwe schrijvers en kunstliefhebbers zijn van mening dat men van de krachten van de gewassen en vooral van de vierde het beste beoordelen mag door het leiden en wijzen van sommige merken of tekens die dikwijls in de gewassen gevonden worden die van hun eigen aard voort komen en aangeboren of ingedrukt zijn die in het Grieks Characterismi heten.

Reuk. God Almachtig heeft omwille van de voelbare dingen het gevoel van de reuk geschapen, nochtans om van de vorm of aard van enig ding te oordelen of te beramen en te raden door de reuk is niet zo zeker en vast als door de smaak, zoals ons Galenus verklaart, er zijn nochtans sommige reuken die ons noch min of meer als smaken bewegen. Want alle zure dingen en vooral azijn verwekken de reuk en zo doen ook de scherpe als knoflook en ui die niet alleen de smaak, maar ook de reuk moeilijk vallen en bijten. En alzo is in sommige dingen bijna een gevoel, zowel in het ruiken als in het smaken, maar dit gebeurt in heel weinige. Soms ook worden de krachten van ettelijke dingen alleen uit de reuk bekend zonder hulp of toedoen van de smaak zoals het gebeurt met mest en andere stinkende dingen die niemand bestaat te proeven of te smaken, alzo ook de spijzen die door verrotting bedorven zijn, schaden of moeilijk met hun reuk zijn en niemand wil zich vernederen om die eens te smaken of te proeven, maar verwerpt die terstond en gelooft zijn reuk alleen. Hoewel het in deze dingen gebeurt, nochtans zijn er vele andere wiens krachten en eigenschap door de reuk niet bekend kunnen worden.

Maar de naaste, waardigste en krachtigste oorzaak waarom men uit de reuk niet voldoende of ten volle oordelen kan is de ongelijkheid van het stof of wezen omdat de lichamen meestal van verschillende vorm zijn zodat de reuk van de vorm of wezen van elk deel ervan geen oordeel geven kan zoals Galenus dat in het vierde boek van de krachten van de enkelvoudige door het bewijs van de roos uitvoeriger aantoont.

Voorts is de stof van de te ruiken dingen dampig of waasdomachtig en door goede reden mag men dan alle goed of zeer riekende dingen voor heet houden, gemerkt dat de menigte van de dampen en roken door de hitte veroorzaakt wordt.

Dan Avicenna zegt dat de reuken niet alleen van de warmte, maar ook van de koelte of koude voortkomen en dat de welriekende waarin enige bijtachtigheid gevoeld wordt warm zijn, maar die enigszins naar de azijn of zuur ruiken voor koud te houden zijn.

Onder de reuken zijn er sommige liefelijk en aangenaam, in het Grieks Enodeis, die goed met de geesten van de hersens overeen komen, sommige stinkend, onlieflijk en zwaar, in het Grieks Dysodeis, die met de geesten van de hersens geen gemeenschap hebben.

De reuken verschillen van elkaar met vele verscheidenheden, maar men heeft die noch geen namen gegeven zoals men met de smaken gedaan heeft.

Dan alle dingen die welriekende zijn die zijn ook dun en fijn van delen, maar sommige meer en sommige minder. Maar dat geen reuk heeft dat is grof en dik van vorm zoals alle zoute en scherpe of wrange dingen waarvan indien er iets afvloeit is dat weinig en dik en door zijn gewicht en grofheid bijna aardachtig en daarom kan dat met het optrekken en adem halen, inblazen of ruiken niet tot de hersens komen om aldaar de reuk te bewegen.

HET X. CAPITEL.

Van de Smaecken.

De Smaecken, uyt de welcke vande krachten ende gedaente van alle ghewassen ende droghen veel sekerder dan uyt de reucken geoordeelt magh worden, zijn neghen in ’t ghetal. Dry zijnder warm; te weten, Scherp, Bitter ende Sout: dry kout, namentlijck Wrangh, Serp, ende Suer: Dry middelmatigh, ende tusschen de koude ende heete gestelt; te weten Suet, Vetachtigh, ende Onlieflijck, dat is onbeweeghlijck oft Plat van smaeck.

Scherp in Smaeck. Den Scherpen smaeck, in ’t Latijn Acris, in ’t Griecks Drimys, is snijdende oft stekende in ’t proeven, ende bijt de tonge ende den mont en bijt ende verhit gheweldighlijck: somtijdts slaet hy oock aen de keel, ende brandt die bij-nae ghelijck is den smaeck van Peper, Pyrethrum oft Bertram, Euphorbium, insghelijcks van Kersse, Mostaert, Loock ende Aiuyn. Voordts van alle de dinghen die scherp van smaeck zijn, de sommighe zijn eetbaer, ende sommighe zijn alleen genees-middelen oft medicamenten; de sommighe zijn schadelijck oft doodelijck alsmense inneemt. Bequaem om te eten zijn alle de scherpe dinghen, de welcke eenighe vochtigheydt uyt haer ghemengelt hebben; als is Kersse, Loock ende Aiuyn.

Dan de ghene die sonder eenige vochtigheyt, met eenige dunnigheyt oft fijnheyt van stoffe, onder de derde hooghde oft graed van de verhittende dinghen zijn, moghen voor ghenees-machtigh, in ’t Latijn Medicamentosa ghehouden worden: als zijn alle de Waterlossende, ende de Sweet-verweckende dingen, ende oock alle die kracht hebben om te snijden oft te doorgaen, ende om door den domp te doen verteeren, incidentia oft digerentia in ’t Latijn. Onder dit gheslacht zijn oock die het spouwsel uyt de borst ende longher lichtelijcker doen los worden, rijsen oft voordtkomen, ende oock alle die de maendtstonden verwecken.

Daer-en-boven oock de dinghen die den derden graed van warmte te boven gaen, scherp, ende gelijckelijck oock grover ende dicker van ghesteltenisse, zijn verbrandende, ende maken bleynen oft blaren, ende roven oft korsten, door hare groote hitte; als is de Spaensche Vlieghe, Ranunculus oft Hane-voet, Chamelea ende andere: de welcke indien sy door haer gheheel stof oft substantie den aerd van de dieren teghen zijn, zijn oock te samen Rottende, oft Bedervende ende hinderlijck, als zijn de dingen diemen Deleteria noemt.

Bitteren smaeck. Den Bitteren smaeck, Amarus in ’t Latijn, in ’t Griecks Picros, en is soo heet niet als den scherpen; maer is heel onsoet, quaedt ende onaengenaem: bederft den smaeck, ende schijnt de tonghe van een te rucken; als blijckt in Aloë, Alssen, Coloquint, Gratiola, ende andere dierghelijcke. Dan de dinghen van desen smaeck zijn grof, dick ende aerdachtigh van stoffe

Hierom zijn alle bittere dingen oock warm, droogh ende aerdachtigh, ende hebben kracht van te verdroogen, te vagen, ende de gangen te suyveren; ende boven dien, om datse met hare drooghende kracht alle overvloedighe vochtigheden opnemen ende verminderen, beletten daerom datter gheen verrottinghe en kome. Dese zijn oock teghen alle soetigheydt, de welck om dat sy alle vochtigheden onderhoudt, de moeder van alle rottinghe is.

Souten smaeck. Heet van krachten is oock den Souten smaeck, in ’t Latijn Salsus, in ’t Griecks Halymos geheeten; maer nochtans niet soo heet als in de scherpe ende bittere saken geproeft wordt. Hy heeft oock eenige droogheydt, iae, nae het segghen van Galenus, soo geweldigh, dat die met asschen te verghelijcken is. Desen en verhit de tonghe niet seer, maer vaeght af door het droog-maken, ende door het gheweldigh verdrooghen maeckt oock suyver. Hy wordt nae het Sout ghenoemt, waer in hy meest gheproeft wordt. Hy is oock in de middelmatigheydt van stoffe. Daerom bevintmen dat alle Soute dinghen matelijcken doorgaen oft doordringhen, snijden, afvagen, suyveren, ende door hare groote drooghte alle dunne vochtigheden ende gijl verdrooghen ende ghenoeghsaem op schijnen te slicken. By dese is oock eenighe niet heel merckelijcke t’samentreckende kracht, nochtans de tonghe niet by een schrapende; door de welcke kracht het Vleesch, de Visschen, ende andere dinghen diemen in ’t Sout leght, ghesloten, vast ghemaeckt, langhen tijdt bewaert, ende van stincken ende bederven vry gehouden worden. Dan nochtans men bevindt dat sommigh Sout, min dan het ander t’samen treckt oft sluyt: ende daerom is het eene bequaemer om de dinghen te bewaren, dan het ander.

Vvranghen smaeck. Den strengen, sturen ende herden smaeck, anders Wranghe ghenoemt, in ’t Latijn Acerbus, ende nae de Araben Ponticus, in ’t Griecks Scryphnos, schrapt ende wringht de tonghe seer, ende haer onghelijckelijk verdrooghende maecktse rouw ende oneffen, ende is [17] heel koudt ende aerdachtigh van stoffe. Van desen smaeck zijn de onrijpe Peeren, onrijpe Druyven, de vrucht van de Cornoelie; ende meer andere onrijpe vruchten.

Serpen smaeck. Den smaeck die in ’t Latijn Austerus, nae ’t Griecks, ende by de oversetter van de Arabische boecken Stypticus gheheeten wordt, komt seer nae by den wranghen; maer is wat sachter ende aenghenaemer, ende oock wat min koudt ende droogh. Desen proeftmen in Sumach, Galnoten, ende Granaetschellen, ende veel andere ampere dingen. Dan hy heeft sulcken gemeynschap met den wrangen smaeck, dat meest alle de schrijvers geen onderschil tusschen dese twee gestelt hebben. Want sy zijn alle beyde verkoelende, verdrooghende, te samentreckende, ende het buytenste van alle dingen dick en vast makende. Sy verschillen alleen in de menighte van krachten; dat is, dat den eenen meer oft min sijn krachten doet blijven als den anderen: ghemerckt dat den serpen smaeck, mits dat hy min verdroogt, de tonge niet en wringt, noch rouw en maeckt; maer den wranghen, veel droogher dan de serpen, maeckt de vochte deelen van de tonghe heel rouw. Voorts, soo wel de wrange als de serpe dinghen, legghen haere eygenschap oft kracht allenskens af: want men siet altijt, dat alle de dinghen die verouderen, alle wrangigheyt, serpigheyt ende t’ samentreckinghe af legghen, ende daer voor eenighe soetigheyt oft scharpigheyt aennemen.

’T ghene dat wranghe is, nae ’t seggen van Galenus, wordt in dry manieren ontsloten oft ontloken; ende verliest alsoo sijne wrangigheyt: ten eersten, als dat verhit wordt; ten tweeden, als het vochter oft nat wordt; ten derden, als het t’samen heet ende vocht gheworden is.

1. Indien de wranghe dinghen alleen heeter worden, ende noch vochter noch morwer oft weecker en worden, maer harde blijven, ghelijck sy te voren waren, soo sullen sy met lanchheyt van tijden alleen in soetigheydt aen-nemen: ghelijckmen siet in de Castanien.

2. Worden sy alleenlijck vocht; ende is die vochtigheyt van dicke grove deelen, ende waterachtigh van stoffe, dan willen die selve dingen, die er te voren wranghe waren, minder wranghe, dat is alleen serp, worden, maer by soo verre de vochtigheydt dun van deelen ende lochtachtigh van stoffe is, dan worden sy suer.

3. Maer is ’t dat de wrange dingen te samen heet ende vocht worden, soo sal de waterachtighe vochtigheyt in soetheyt veranderen, ende de lochtachtige in vettigheyt verkeeren.

Sueren smaeck. Den sueren smaeck, Acidus in ’t Latijn, Oxys in ’t Griecks, slaet noopt, doorgaet en doordringht ’t ghevoelen van de smakelijckheydt. Desen bijt sonder eenigh ghevoelen van hitte, ende knaeght de tonghe ende de omligghende deelen: sijne kracht is gheweldigh door de fijnigheyt ende dunnigheyt van stoffe; daerom doorgaet en doorboort hy: hy is merckelijck in den Azijn ende alle andere suere dingen. Voorts alle suere dingen verkoelen, ende door de fijnheyt van haer stoffe doorkomen ende doordringen haest ende lichtelijck: selfs, soo veel hare door-boorende ende snijdende oft nijpende kracht belanght, soo en zijn sy niet onstercker dan de scherpe medicamenteuse dinghen, de welcke onder de derde hooghte van hitte zijn: nochtans en ontluycken, oft en verspreyden van haere koutheyt, drijven te rugghe alleen bloet die diep ende hooghe in ’t lichaem blowydt: daerenboven oock met haer seer gheweldighe drooghte, soo bedwingen ende stelpen sy alle het uytbreken oft uytborsten van het bloedt.

Soeten smaeck. Den soeten smaeck, Dulcis in ’t Latijn, Glycys in ’t Griecks, is aengenaem ende lieffelijck: verheught de tonge, ende is door geene uytmuytinge van eenige merckelijcke eygenschap moeyelijck: en dit is inden Honigh ende het Suycker te proeven. Alle soete dinghen ontdoen, ende ontlossen, ende maken ruym ende breedt, nochtans min dan de vette: sy versachten de rauwigheden, vervoorderen ende helpen de teeringhe oft verdouwinge der spijsen, ende maken morwe en rijp, datmen matureren noemt. Dese zijn middelmatigh van stoffe, ende hebben een vochtachtighe gedaente oft qualiteyt, de welcke met onsen aerdt ende wesen over een komt, ende seer gemeyn is. Sy zijn ooc matelijcken warm, want daer en is geen van alle de seer soete dingen, koudt van aerdt: hoe wel datmen nochtans wel iet soets vinden kan, dat koudachtigh is: te weten ’t gene dat waterachtigh van stoffe is. Voorts de soetheyt is alle voedende dingen heel gemeyn. Want al ’t gene dat voed, ’t selve heeft ooc veel oft luttel soetigheydt met hem.

Vetten smaeck. Den Smeerachtighen smaeck, in ’t Latijn Pinguis, in ’t Griecks Liparos, besmeert by nae ende bestrijckt oft laeyt de deelen van den mont met eenighe vettigheydt oft lijmachtigheydt, sonder eenighe merckelijck hitte, dickwils oock eenighe duystere oft met heel blijckelijck soetheydt met hem hebbende. Desen bestaet in eene middelmatighe stoffe, tusschen de grove ende fijne gerekent zijnde; de welcke wel vocht is, niet waterachtigh nochtans, maer luchtachtigh, middelmatighlijck ghestelt tusschen de hitte ende koude. Den Vetten smaeck en blijckt niet alleen in ’t Ruet ende Smeer, ende sommighe Olien, maer oock in de Maluwe, Witte Maluwe, Gomme Dragant, ende meer dierghelijcke dinghen. Voorts, alle vette dinghen wijden, vermorwen, vervochten, ende effenen alle verrouwede dinghen, ende brengen die in haren eersten stant: ende dit alle doen sy veel beter dan de soete: onder de welcke sy wel gherekent worden: maer zijn nochtans in den leeghsten graed oft verschil van de soete dingen te houden ende te rekenen.

Smetsen in smaeck. Men soude dien smaeck, den welcken in ’t Latijn Insipidus, in ’t Griecks Apoeus, dat ‘t sonder eenige quaetheyt oft kracht, ende van sommighe Exqualia ghenoemt wordt, op het Duytsch wel Smets, oft Onsmakelijck, Doof oft Plat moghen heeten: ghemerckt dat dien smaeck niet soo eyghentlijck voor eenen smaeck als voor een beroovinghe oft gebreckelijckheyt van smaeck te houden en is: aenghesien dat hy met gheen merckelijck werckinge de smaeckelijckheyt oft het gevoelen en beweegt. Desen wort ghevonden in sommighe vruchten, als zijn de Pompoenen ende Cauworden; ende oock alle gheslachten van Koren, Spelte ende Terwe. Het stof oft materie van dese dinghen is wel grof ende dick, maer nochtans niet aerdachtigh oft droogh ende nijpende oft t’samentreckende, maer met eenighe vochtigheydt overgoten: ’t welck door dien dat het plackachtigh is ende klevende, verstopt, beset, ende vervult alle de ganghen ende openinghen, versacht de rouwigheden, ende vereenight ende voeght t’samen ’t ghene dat ontsaen oft verscheyden was.

Voorts komen de onsmakelijcke dinghen oock seer nae by de soete: maer haerlieder stof is een weynigh grover ende onrijper dan het stof van de soete.

Dit is het ghetal van de ongemengde Smaken: uyt de welcke van ’t wesen ende gesteltheyt oft menginghe van ’t stof der ghewassen, ende oock van alle andere gheneesmiddelen gheoordeelt wort: ende waer uyt voorts bekent wordt met hoedanighe tweede oft derde krachten die selve dinghen begaeft zijn: ’t welck seer licht om doen is, soo wanneer dat selve dingh maer eene smakelijck eygentschap en heeft: Maer by soo verre daer meer smaken in bespeurt worden, dan eenen alleen, dan sal ’t selve medicament oft ghenees-dingh eene werckinghe ende kracht betoonen, de welcke van verscheyden eyghenschappen is voortkomen: ghelijck den Alssem, om dat hy behalven de bitterheydt oock een t’samentreckinge heeft, betoont daerom oock dat sy van verscheyden stof gemaeckt is, ende met verschillende krachten begaeft: ghemerckt dat sy van de bitterheydt eene afvagende, en van de t’samentreckinge, eene versterkende kracht gheniet. Dan men vindt somwijlen de verscheyden smaken soo seer onder malkanderen ghemenght ende verwerret, dat sy daerom oorsaeck zijn, datmen de kracht ende werckinge vande medicamenten oft gheneesmiddelen niet sekerlijck bemerken en kan. Maer als dan komt ons de ervarentheydt ende versoeckinghe te baet: door de welcke alleen dickmael, sonder de onderkennisse vanden smaeck, de kracht van ’t meeste deel der gheneesdingen gevonden kan worden. Daerom moetmen de selve altijt tot ons roepen ende volghen, hoe wel ons docht, dat wy de kracht van eenigh dingh wel bekent ende doorgront hadden: Aenghesien datmen dickwils ghesien heeft, dat vele dinghen by alle menschelijcke redenen goedt ende oprecht ghevonden ende gheoordeelt zijn, die welcke nochtans daer nae anders, dat is schadelijck ende quaedt, in ’t versoecken ende beproeven bevonden gheweest zijn. Sulcks dat de reden, door de broosheydt des menschen verstandts, soo onghewis ende bedrieghelijck is, datmen daer op alleen niet bouwen en magh, sonder de versoekinghe daer toe, alseene rechter te roepen. [18]

HET X KAPITTEL.

Van de smaken.

De smaken waaruit de krachten en vorm van alle gewassen en drogen veel zekerder dan uit de reuken geoordeeld mag worden zijn negen in getal. Drie zijn er warm, te weten, scherp, bitter en zout, drie koud, namelijk wrang, scherp en zuur, drie middelmatig en tussen de koude en hete gesteld, te weten zoet, vetachtig en onlieflijk, dat is onbeweeglijk of plat van smaak.

Scherp in smaak. De scherpe smaak, in het Latijn Acris en in het Grieks Drimys, is snijdend of stekend in het proeven en bijt de tong en de mond en bijt en verhit geweldig, soms slaat het ook aan de keel en brandt die bijna zoals de smaak van peper, Pyrethrum of bertram en Euphorbium is, insgelijks van kers, mosterd, knoflook en ui. Verder van alle dingen die scherp van smaak zijn waarvan sommige eetbaar en sommige alleen geneesmiddelen of medicamenten zijn, sommige zijn schadelijk of dodelijk als men ze inneemt. Geschikt om te eten zijn alle scherpe dingen die enige vochtigheid uit hun mengsel hebben zoals kers, knoflook en ui.

Dan diegene die zonder enige vochtigheid met enige dunheid of fijnheid van stof onder de derde hoogte of graad van de verhittende dingen zijn mogen voor geneeskrachtig, in het Latijn Medicamentosa, gehouden worden zoals alle waterlozende en zweet verwekkende dingen zijn en ook alle die kracht hebben om te snijden of door te gaan en om door de damp te laten verteren, incidentia of digerentia in het Latijn. Onder dit geslacht zijn ook die het spuugsel uit de borst en longen gemakkelijk los laten worden, rijzen of voortkomen en ook alle die de maandstonden verwekken.

Daarboven ook de dingen die de derde graad van warmte te boven gaan, scherp en gelijk ook grover en dikker van vorm en verbrandend zijn en bleinen of blaren en roven of korsten door hun grote hitte maken zoals de Spaanse vlieg, Ranunculus of hanenvoet, Chamelea en andere die, indien ze door hun gehele stof of substantie de aard van de dieren tegen zijn, zijn ze ook tezamen verrottend of bedervend en hinderlijk zoals de dingen zijn die men Deleteria noemt.

Bittere smaak. De bittere smaak, Amarus in het Latijn en in het Grieks Picros, is niet zo heet als de scherpe, maar is heel vies, kwaad en onaangenaam, bederft de smaak en schijnt de tong vaneen te rukken zoals blijkt in Aloë, alsem, kolokwint, Gratiola en andere dergelijke. Dan de dingen van deze smaak zijn grof, dik en aardachtig van stof

Hierom zijn alle bittere dingen ook warm, droog en aardachtig en hebben kracht van te verdrogen, af te vegen en de gangen te zuiveren en bovendien omdat ze met hun drogende kracht alle overvloedige vochtigheden opnemen en verminderen beletten ze daarom dat er geen verrotting komt. Deze zijn ook tegen alle zoetheid die omdat ze alle vochtigheden onderhoudt de moeder van alle verrotting is.

Zoute smaak. Heet van krachten is ook de zoute smaak die in het Latijn Salsus en in het Grieks Halymos heet, maar nochtans niet zo heet als in de scherpe en bittere zaken geproefd wordt. Het heeft ook enige droogte, ja, naar het zeggen van Galenus, zo geweldig dat die met as te vergelijken is. Deze verhit de tong niet zeer, maar veegt af door het droogmaken en door het geweldig verdrogen maakt het ook zuiver. Het wordt naar het zout genoemd waarin hij het meest geproefd wordt. Hij is ook middelmatig van stof. Daarom ziet men dat alle zoute dingen matig doorgaan of doordringen, snijden, afvegen, zuiveren en door haar grote droogte alle dunne vochtigheden en gijl verdrogen en voldoende op schijnen te slikken. Bij deze is ook enige niet heel opmerkelijke tezamen trekkende kracht die nochtans de tong niet bijeen schraapt door welke kracht het vlees, vissen en andere dingen die men in het zout legt, gesloten en vast gemaakt een lange tijd bewaard en van stinken en bederven vrij gehouden worden. Dan nochtans men bevindt dat sommig zout minder dan het andere tezamen trekt of sluit en daarom is het ene beter om de dingen te bewaren dan het andere.

Wrange smaak. De strenge, stuurse en harde smaak, anders wrang genoemd heet in het Latijn Acerbus en naar de Arabieren Ponticus, in het Grieks Scryphnos, schrapt en wringt de tong zeer en droogt haar ongelijk, maakt die ruw en oneffen en is [17] heel koud en aardachtig van stof. Van deze smaak zijn de onrijpe peren, onrijpe druiven, de vrucht van de kornoelje en meer andere onrijpe vruchten.

Scherpe smaak. De smaak die in het Latijn Austerus naar het Grieks en bij de overzetter van de Arabische boeken Stypticus genoemd wordt komt zeer dichtbij de wrange, maar is wat zachter en aangenamer en ook wat minder koud en droog. Deze proeft men in sumak, galnoten en granaatschillen en veel andere bittere dingen. Dan heeft hij zo’n gemeenschap met de wrange smaak dat meest alle schrijvers geen verschil tussen deze twee gesteld hebben. Want ze zijn alle beide verkoelend, verdrogend, tezamen trekkend en maken het buitenste van alle dingen dik en vast. Ze verschillen alleen in de menigte van krachten, dat is dat de ene meer of minder zijn krachten laat blijven dan de andere, gemerkt dat de scherpe smaak minder verdroogt, de tong niet wringt, noch ruw maakt, maar de wrange zijn veel droger dan de scherpe en maakt de vochtige delen van de tong heel ruw. Voorts zowel de wrange als de scherpe dingen leggen hun eigenschap of kracht geleidelijk aan af want men ziet altijd dat alle dingen die verouderen dat ze alle wrangheid, scherpheid en tezamen trekking afleggen en daarvoor enige zoetheid of scherpheid aannemen.

Hetgeen dat wrang is, naar het zeggen van Galenus, wordt in drie manieren ontsloten of ontloken en verliest alzo zijn wrangheid, ten eerste als dat verhit wordt, ten tweede als het vochtig of nat wordt, ten derde als het tezamen heet en vochtig geworden is.

1. Indien de wrange dingen alleen heter worden en noch vochtiger, noch murwer of weker worden, maar hard blijven zoals ze tevoren waren dan zullen ze met lengte van tijd alleen in zoetheid toenemen zoals men ziet in de kastanjes.

2. Worden ze alleen vochtig en is die vochtigheid van dikke, grove delen en waterachtig van stof dan willen die dingen die tevoren wrang waren minder wrang worden, dat is alleen scherp worden, maar als de vochtigheid dun van delen en luchtachtig van stof is dan worden ze zuur.

3. Maar is het dat de wrange dingen tezamen heet en vochtig worden dan zal de waterachtige vochtigheid in zoetheid veranderen en de luchtachtige in vettigheid verkeren.

Zure smaak. De zure smaak, Acidus in het Latijn en Oxys in ’t Grieks, slaat, noopt, gaat door en doordringt het gevoel van de smakelijkheid. Deze bijt zonder enig gevoel van hitte en knaagt de tong en de omliggende delen, zijn kracht is geweldig door de fijnheid en dunheid van stof en daarom gaat het door en doorboort het, het is opmerkelijk in azijn en alle andere zure dingen. Voorts verkoelen alle zure dingen en door de fijnheid van haar stof komt het door en doordringt het snel en gemakkelijk, zelfs zoveel haar doorborende en snijdende of knijpende kracht aangaat zijn ze niet zwakker dan de scherpe medicamenteuze dingen die onder de derde hoogte van hitte zijn, nochtans ontluiken of verspreiden van haar koudheid en drijven alleen alle bloed terug dat diep en hoog in het lichaam bloedt, daarenboven bedwingt ze ook met haar zeer geweldige droogte en stelpt het alle uitbreken of uitbarsten van het bloed.

Zoete smaak. De zoete smaak, Dulcis in het Latijn en Glycys in het Grieks, is aangenaam en liefelijk, verheugt de tong en is door geen uitsteking van enige opmerkelijke eigenschap moeilijk en dit is in de honing en de suiker te proeven. Alle zoete dingen lossen op en ontdoen, maken ruim en breed, nochtans minder dan de vette, ze verzachten de rauwigheden, bevorderen en helpen de vertering of verduwen van de spijzen en maken het murw en rijp wat men matureren noemt. Deze zijn middelmatig van stof en hebben een vochtachtige gedaante of kwaliteit die met onze aard en wezen overeenkomt en zeer algemeen is. Ze zijn ook matig warm want er is geen van allen van de zeer zoete dingen koud van aard, hoewel dat men nochtans wel iet zoets vinden kan dat koudachtig is, te weten hetgeen dat waterachtig van stof is. Verder is de zoetheid in alle voedende dingen heel gewoon. Want al hetgeen dat voedt heeft ook veel of weinig zoetigheid bij zich.

Vette smaak. De vetachtige smaak, in het Latijn Pinguis en in het Grieks Liparos, besmeert bijna en bestrijkt of legt op de delen van de mond enige vettigheid of lijmerigheid zonder enige opmerkelijke hitte en dikwijls ook enige duistere of met heel blijkbare zoetheid met zich. Deze bestaat in een middelmatige stof die tussen de grove en fijne gerekend wordt die wel vochtig is en nochtans niet waterachtig, maar luchtig en middelmatig gesteld tussen de hitte en koude. De vette smaak blijkt niet alleen in het vet en smeer en sommige oliën, maar ook in de maluwe, witte maluwe, gom dragant en meer dergelijke dingen. Voorts alle vette dingen verwijden, vermurwen, bevochtigen en vereffenen alle verruwde dingen en brengen die in hun eerste stand en dit alles doen ze veel beter dan de zoete waaronder ze wel gerekend worden, maar zijn nochtans in de laagste graad of verschil van de zoete dingen te houden en te rekenen.

Smets in smaak. Men zou die smaak die in het Latijn Insipidus en in het Grieks Apoeus heet, dat is zonder enige kwaadheid of kracht en door sommige Exqualia genoemd wordt en op het Dietsche wel smets of onsmakelijk, doof of plat mag heten, gemerkt dat die smaak eigenlijk niet zo voor een smaak als voor een beroving of gebrek van smaak te houden is omdat hij met geen opmerkelijke werking de smakelijkheid of het gevoel beweegt. Deze wordt gevonden in sommige vruchten zoals de pompoenen en kouwoerden en ook alle geslachten van koren, spelt en tarwe. Het stof of materie van deze dingen is wel grof en dik, maar nochtans niet aardachtig of droog en knijpend of tezamen trekkend, maar met enige vochtigheid overgoten en omdat het plakachtig is en kleeft, verstopt, bezet en vervult het alle gangen en openingen, verzacht de ruwheden en verenigt en voegt tezamen hetgeen dat ontdaan of gescheiden was.

Voorts komen de onsmakelijke dingen ook zeer dichtbij de zoete, maar hun stof is wat grover en onrijper dan de stof van de zoete.

Dit is het getal van de ongemengde smaken waaruit het wezen en gesteldheid of menging van het stof der gewassen en ook van alle andere geneesmiddelen beoordeeld wordt en waaruit voorts bekend wordt met hoedanig tweede of derde krachten die dingen begaafd zijn wat zeer gemakkelijk om te doen is wanneer dat ding maar een smakelijke eigenschap heeft, maar zover er meer smaken in bespeurd worden dan een alleen dan zal hetzelfde medicament of geneesding een werking en kracht aantonen die van verschillende eigenschappen is voortgekomen zoals alsem omdat hij behalve de bitterheid ook een tezamen trekking heeft en toont daarom ook aan dat ze van verschillende stof gemaakt en met verschillende krachten begaafd is, gemerkt dat ze van de bitterheid een afvegende en van de tezamen trekking een versterkende kracht geniet. Dan men vindt soms de verschillende smaken zo zeer onder elkaar gemengd en verwart dat ze daarom oorzaak zijn dat men de kracht en werking van de medicamenten of geneesmiddelen niet zeker bemerken kan.

Maar dan komt ons de ervaring en onderzoek te baat waardoor alleen al vaak, zonder de onderkennis van de smaak, de kracht van het meeste deel van de geneesdingen gevonden kan worden. Daarom moet men die altijd tot ons roepen en volgen, hoewel we denken dat we de kracht van enig ding wel bekend en doorgrond hebben. Aangezien dat men dikwijls gezien heeft dat vele dingen bij alle menselijke redenen goed en oprecht gevonden en beoordeeld zijn die nochtans daarna anders, dat is schadelijk en kwaad, in het onderzoeken en beproeven bevonden geweest zijn. Zulks dat de reden door de broosheid van het mensen verstand zo onzeker en bedrieglijk is dat men daarop niet alleen bouwen mag zonder het onderzoek daartoe als een rechter te roepen. [18]

HET XI. CAPITEL.

Van de Teeckenen oft Indrucksels der dinghen.

Men heeft noyt inde schriften vande vermaerde ende gheloofweerdige oude schrijvers bevonden, datmen de krachten der ghewassen soude moghen komen te kennen ende te door-gronden uyt sommighe Indruckselen oft Merck-teeckenen, de welcke in sommige ghewassen oft in eenighe deelen van dien ghemerckt ende bevonden worden. Dan alleen alle dese vindinghen, oft ( om beter te segghen) versieringhen, zijn van sommighe nieuwe ende min vermaerde schrijvers in dese onse laetste tijden onlanghs ghevonden ende voor den dagh ghebrocht: de welcke houden staen, ende met redenen bevestighen willen, dat den Aerd van alle wereltlijcke dingen (die men op ’t Latijnsche Nature noemt) al ’t ghene dat hy ter werelt gheschapen oft gemaeckt heeft, sijne eyghene teeckenen ende mercken uytdruckelijcken gegeven ende ingheprint heeft; door de welcke de krachten ende werckinghen van dien, besonder de verborghene ende heymelicke, sekerlijcken bekent moghen worden; min noch meer (soo sy segghen) als uyt het aenschouwen oft besien der aensichts ende sommighe deelen des lichaems, de sende ende genegentheden oft affectien der menschen, door de konste der Physiognomie bekent ende doorgrondt worden. Nu soo wordt de Conste van den Menschen-Aerdt te bekennen (dat is de voornoemde Physionogmie, in ’t Latijn ende Griecks Physiognomia gheheeten) van Aristoteles ende andere oude Wijsen wel voor goet ghehouden: maer daer-en-teghen de leere oft wetenschap van dese voorseyde teeckenen ende Indrucksels der ghewassen, en is van niemanden van de oude, die eenighen lofweerdighen zy, noyt geacht oft gepresen geweest: en ooc boven dien, sy is soo los, wanckelbaer, twijffelachtigh ende onseker, dat sy geensins voor eenighe kennisse oft wetenschap en behoort gehouden te worden. Nochtans om de nieuws-gierighe eenighsins te voldoen, sullen wy daer wat af schrijven, meer om die ijdelheyt ende onsekerheyt van diergelijcke dinghen te betoonen: dan om iemandt daer toe te verwecken, oft de selve aen te prijsen.

Men houdt gemeynlijck voor Mercken, Indrucksels, oft Kenteeckenen, het maecksel, ende den uytterlijcken schijn van eenigh cruydt, oft eenighe deelen van ’t selve, oft oock de verwe oft coleur der selven: ende niet alleen van eenigh deel, gelijck is de bloem, de vrucht, de wortel, maer oock van ’t sap: somwijlen bemerckt-men oock eenighe andere eyghentheden. Dan uyt dese ende dierghelijcke mercken ende teeckenen eenigh oordeel te willen gheven van de krachten der ghewassen, dat is teghen alle reden, ende gheheel onseker, ijdel, iae lachelijck, ende een slechte beuzel; ghelijck ick met sommighe betooninghen oft exempelen klaerlijck te kennen gheven sal.

De knobbelachtighe wortelen van ’t cruydt Scrofularia oft Helmcruydt, hebben sommighe uytstaende oft uytpuylende knoopen oft knobbels: daerom houdtmense soo nut ende krachtigh om de knobbelachtighe harde geswillen, de welcke somwijlen in de klieren van den hals, ende oock van de ockselen, lieschen oft erghenisse komen, in ’t Latijn Scrofule, in ’t Griecks Choerades, te ghenesen ende te doen verdwijnen:dat sy alleen aen den hals gehangen oft aen ’t lijf over ons ghedragen, die verdrijven souden konnen: ’t welck nochtans onwaerachtigh ende belachens weerdigh is. Ende sy prijsen de selve wortelen niet alleen in de voornoemde klieren, maer oock teghen de smerte van de Aenbeyen, dat is Spenen oft Haemorrholides. Het is wel waer dat sy op de Spenen ende Klieren geleyt zijnde goet ende nut zijn, om dat sy heet ende droogh van krachten zijn, ende hebben maght om te verteeren ende te vermorwen: maer niet om dat sy eenige ghelijckenisse van uyterlijcken schijn hebben met de knobbelachtigheydt van de Klieren oft Kropsweeren. Want waer ’t sake dat sy soodanighe werckinghe deden om dat sy knoopachtigh ende oneffen zijn, het soude oock moeten volghen, dat alle andere cruyden, de welcke het selve maecksel ende sulck eenen uytwendighen schijn hebben, oock de klieren ende Haemorrhoides oft Anbeyen souden konnen genesen: ghelijck zijn de wortelen van Smeer-wortel oft Telephium, de welcke oock knobbelachtigh zijn; ende oock de wortels van Salomons segel, de welcke met haren knoopachtigen lellen de klieren niet heel onghelijck en zijn. Nochtans sietmen dat gheene van die twee cruyden tegen de Klieren oft Aenbeyen nut is ofte ghepresen wordt.

Aen de wortel van Chelidonium minus, oft kleyn Speencruydt, hanghen oock ettelijcke kleyne langhworpighe korenskens, ghelijck de Spenen die te seer uytwaerts hangen: ende dat selve cruydt met sijne wortelen verdrooght de Anbeyen, ende helpt die ghenesen. Maer soude daerom iemandt soo stout wesen, dat hy het cruydt Ranunculus Illyricus ghenoemt oock by de Anbeyen legghen ende ghebruycken soude, om dat het oock van wortelen het selve cruydt niet seer onghelijck en is?

De kerne oft keeste vande Note wordt besloten met een houtachtighe schorsse, schelle oft schelve, ghelijck de herssenen met de beenderen van ’t beckeneel bedeckt zijn: maer daerom en volght hier niet uyt, dat alle Noten de herssenen bequaem en nut zijn door ghelijckenisse van stoffe ende gestaltenisse. Want hoe wel de Note-muskaet de herssenen ende het hooft nut ende voorderlijck is, nochtans en konnen de Okernoten ende de Haselnoten het hooft gheensins nut wesen: jae sy zijn ’t selve dickwijls moeyelijck ende schadelijck, bysonder als sy de maghe versaden.

De vrucht van Halicababus, ghenoemt Kriecken over Zee, groeyt in sommighe huyskens heel gelijck de blaeskens, de welcke oock de blaese der menschen seer bequaem is, ende verweckt tot pissen. De Veneetsche Maluwe, in ’t Latijn Alcea vesicaria ghenoemt, de slaep-makende Naschaye, Colutea ende Pimpernoten hebben oock een vrucht, de welcke in huyskens als blaeskens wast: maer en wercken nochtans in die voeghen niet en zijn de blase gheensins nut.

Den krans oft kroone, dat is het bovenste vande bloeme van ’t groot Creeft-cruydt, ende oock het saet van Scorpioides oft Scorpioen-cruydt, wordt omghekronckelt ende ghedrooght als den steert vandenScorpioen: ende wordt van de oude schrijvers ghehouden voor een goede bate teghen de Scorpioenen ende de steken van dien. Het saet van de Goutbloeme is oock omghekromt ende ghekronkelt: de kleyne hauwkens van Vogelvoet ghelijck den steert van den Scorpioen oock. Maer wie soude doch hier uyt willen versekeren, dat dese oock goedt souden wesen om het quaet dat vande Scorpioenen ghekomen is te boeten?

Dinghen die gheluwe van verwe zijn, worden van dit volck seer ghepresen teghen de geelsucht, om dat haere verwe heel fraey met die sieckte over een komt. Ende daer zijn oock vele dinghen vande selve verwe, die seer nut zijn om de geelsucht te ghenesen: Maer daer zijnder oock seer vele, de welcke daer in ghebesicht en souden moghen wesen. Rhabarber is wel gheluwe van verwe, ende gheneest de gheelsucht oock, als het deverdorven ende quade humeuren oft vochtigheden van onder uytdryvende suyvert ende reynight. Maer het selfde doet Agaricus oock, die nochtans heel wit is: die oock somwijlen in dese sieckte nutter ende bequaemer is bevonden, dan den Rhaharber die gheluwe is, ghemerckt dat hy de slijmerachtighe dicke vochtigheden suyvert, de welcke de doorganghen der galle dickwils verstoppen, ende ghesloten houden. Voorts daer zijn noch veel andere dinghen de welcke dese sieckten ghenesen, door dien sy het lichaem suyver maken, die nochtans gheensins geluwe van verwe en zijn. Tegen de selve sieckte zijn oock de wortelen van stinckende gouwe seer nut, de welcke oock geluwe zijn: maer sy en ghenesen die sieckte niet door suyvermakende oft purgeren, als de voornoemde dingen, maer alleen om dat sy de doorganghen openen ende ontsluyten. Men prijst in deselve quale oock de navolghende cruyden: te weten Conyza, Vokelaer, ende Rundts-ooghe, Buphthalmum ghenoemt, de welcke gheluwe bloemen voortbrenghen. Dan daer zijn oock vele andere cruyden de welcke oock gheele bloemen hebben, maer nochtans en worden die niet ghesocht om de gheelsucht te ghenesen; als zijn Vijf-vinger-cruyt, Tormentille, Wederick, Reynbloemen, Elichrysum, Ageratum, ende oock de soorte van Sterre-cruydt, de welcke heel gheluwe bloemen draght, voort ooc Santolina oft Cypres cruyt, Balsem, ende het cruydt Weede oft Woude, het welck gheheel gheluwe is. Selfs sommighe sijnder de welcke niet sonder hinder en souden ghebrucykt konnen worden in dierghelijcke sieckte: want het cruydt Hanevoet, anders Boterbloemen gheheeten, heeft bloemen die met haer goutgheluwe [19] verwe heel blinckende zijn: maer nochtans en soude niemant het selve cruyt derven teghen de geelsucht ingheven. Niemant en soude oock de geelsuchtighe het ghebruyck van de gheheel geele Abricots, dat is Avant-Persen, oft oock van de waschverwighe Pruymen willen toelaten: ende noch veel min de geele vruchten van Mandragora t’eten gheven.

Desghelijcks is ’t met de roode verwe, de welcke onder de Mercken oft ken-teeckenen gheensins voor ’t minste ghehouden en wordt. Hier voormaels warender sommighe die vastelijck geloofden dat alle roode dingen heet waren, om dat het schijnt dat sy de verwe van ’t vier met haer brenghen, ende ghelijck zijn, ’t welck oock root is. Maer de dwalinghe van diergelijcke menschen is ghenoeghsaem berispt ende omgestooten geweest van Galenus, in het tweede boeck van de Simpelen oft ongemengelde genees-middelen. In onse tijden schat-men dat alle roode dingen t’samen-trecken oft toe-nijven ende sluyten, ende daerom alle den vloet en bloet-ganck van alle kanten stillen ende stelpen; ende ’t is wel waer datter veel diergelijcke zijn; te weten de roode Roosen, de bloemen van den Wilden Granaetboom, de roode besien oft vruchten van Berberis, oock de Cornoelien, het Root Sandel-hout, Draken-bloet, de Wortelen van Herts-tonghe ende van Tormentille, ende noch meer andere van de selve verwe, die kracht hebben om t’samen te trecken ende den bloet-ganck te bedwinghen. Nochtans vindtmen vele andere roode dinghen, oft die roodt sap hebben, die met een heel andere ende verscheyden kracht begaeft zijn. Het sap dat uyt de gheperste oft ghevreven bladeren van Hypericon oft S. Jans cruydt, van Herts-hoy, ende van wilde Ruyte uyt-ghedruckt wordt, is soo root al oft bloedt waer: maer nochtans dese cruyden en stelpen het bloedt geensins niet, selfs daer-en-tegen drijven ende iagen sy ’t bloedt van onder af door de maendt-stonden. Alsoo oock de rootverwige vruchten van den Hulst-boom, van wiens schorssen oft schellen den Lijm ghemaeckt wordt, en zijn niet alleen niet t’samen-treckende oft stoppende, maer verwecken eenen geweldighen loop oft vloet van onder.

De Lattouwe gequetst zijnde geeft een sap, het welck bleeck oft ghewatert melck gelijck is in ’t aensien: ende doet oock som-wijlen melck krijghen. Daer bloedt oock uyt de gequetste Tithymalen (anders Wolfs-melck genoemt) een sap dat heel wit en melckachtigh in ’t aenschouwen is: sullen daerom de Tithymalen inghenomen zijnde het melck vermeerderen? Dat en sal voorwaer niemant die wijs is derven versekeren: ghemerckt dat dierghelijcke cruyden diemen Tithymalli noemt, heet ende droogh van krachten wesende, door dien dat sy purgeren ende suyveren, ende de mage omkeeren ende geweldighlijck beroeren, het voortkomen ende de vermeerderinghe van ’t melck gantsch beletten. Daer vloedt oock uyt de koppen oft bollen van den Eul een melckachtighe vochtigheydt: maer dese en purgeert oft suyvert niet van onder, noch oock en vermeerdert ’t melck geensins niet, maer verdooft ende doet slapen. Hier uyt volght dan ghenoeghsaem, dat de Lattouwe haer melck-makende kracht niet en heeft om dat sy eenighsins een melck gelijckende sap gheeft, maer meer om dat sy de uytnemende veelheyt van de hitte ende de droogheyt maten ende bedwingen kan. Want de Lattouwe is de heete ende drooge vrouwen, ende die van haren eygen aert bilicus oft gallachtigh zijn, seer bequaem om haer melck te doen hebben: maer de gene die kout van aerd zijn, soude sy eer schadelijck daer in, dan nut wesen.

Oogen-troost op de oogen gedaen is seer nut, ende versterckt de scherpheyt des gesichts. Sy seggen daerom dat het Merck-teecken van dese kracht in de bloemen van ’t selve cruyt ghevonden wordt, om dat die bloeme door haer verscheydenheyt van verwen, de verwen der oogen oock eenighsins gelijckende is. Maer daer is oock wel dierghelijcke verscheydenheydt van verwen in de dry-verwighe Viole oft Pensee, te weten de Viole die meestendeel wit is (want de Violen verschillen alleen in de verwe van haere bloemen) nochtans en wort sy van niemandt ghepresen in de ghebreken ende kranckheden der ooghen.

Het Merck-teecken oft Werck-teecken van ’t cruydt Ros Solis oft Sondauw, is ( naer haerlieder meyninghe) die vochtigheyt die op den middagh, ende oock somtijdts spader, aen haere bladerkens hanght ende vast blijft, sonder daer af te druypen. Want dat cruydeken schijnt soo vast-houdende van sijn vochtigheyt te wesen, dat het die selfs inden tijdt dat de Sonne op sijn meeste hooghde is, ende sijne aldersterckste hitte heeft oft van hem gheeft, gheensins en verlaet, maer ghedurigh by hem hangende hout: waer uyt van haer besloten wordt, dat ’t selve cruydeken kracht soude hebben om des menschen ingheboren ende eyghenaerdige vochtigheyt te bewaren, iae te vermeerderen: het welcke nochtans valsch ende onwaerachtigh is, ende teghen alle reden strijdt. Want dat dit cruyt ghedurigh nat van dauwe in ’t heetste ende sterckste van de Sonne is ende blijft, dat en komt niet van de vochtigheyt houdende eygentheyt ende kracht, maer alleen van den aert van ’t lant daer dat selve in groeyt: ghemerckt dat het tusschen ’t Mosch voort-komt, ’t welck water onder hem heeft. Ende om dat uyt dat water ghedurighlijck wasdommen opgetroken worden, daerom komt het by, dat niet alleen aen dit kleyn cruydeken, maer aen ’t Mosch self, eenighe druppelen vochtigheyts hangen: aengesien dat op den selven tijt dat dit cruydeken sijnen dauw heeft, het Mosch oock vochtigh bevonden wordt.

Vvater van Sondauw. Boven dien segghen de naevolgheers van Theophrastus Paracelsus datter noch een ander teecken oft indrucksel in dit cruydt Sondauw is; te weten de verwe van een waterken dat sy van ’t selve door den distilleer-helm weten te trecken, ’t welck bleeck geel is; daer nochtans ghemeynlijck de ghedistilleerde dinghen waterverwigh ende wit zijn. Ende sy versekeren dat dese verwe in ’t water van Sondauw is, om dat die vochtigheyt eenigh vliegende Sout (soo sy ghemeynlijck pleghen te spreken) in heeft: ende dat het daerom maght heeft om de ingheboren vochtigheyt des lichaems te bewaren, ende de uytdrooghende oft uytteerende menschen seer nut ende besonderlijck bequaem is.

Sy brenghen daer oock een reden by; te weten dat de dinghen diemen in ’t Sout leyt, seer langh bewaert konnen worden. Maer voorwaer de doode lichamen ende het vleesch kanmen met Sout bewaren ende goet houden; maer gheensins ’t gene dat noch in ’t leven is. Want den levende is het matelijck ghebruyck van ’t Sout wel bequaem ende nut, maer al te veel is ’t seer schadelijck, besonderlijck voor de ghene die uytdroogende oft in eenighe teeringhe zijn. Het Sout maeckt alle lichaemen teer, magher ende ranck, ende verdrooght de vochtigheden gheweldighlijcken seer, ende schijnt die in te swelghen oft te slicken: maer die uytteerende lieden en hebben niet van noode datmense verdrooghe, maer behoorden veel eer wederom verquickt ende ghevoedt te wesen. Oock de soute afdroppinghen oft sinckinghen de welcke van het hooft op de borst dalen, en bewaren de longen niet, maer hinderen die veel eer, ende brenghense tot sweyringhe ende bederf.

Soo dan en volght het gheensins dat den Sondauw om dese oorsaken de ingheborene ende leven-houdende vochtigheyt bewaren oft vermeerderen, oft de uytteerende menschen nut ende bequaem wesen kan; te weten, om dat hy in ’t heetste van den middagh bedauwt ende vocht bevonden wordt, oft om dat hy dat vluchtigh oft vliegende Sout (soo sy dat noemen) in-heeft: maer dese eyghenschap moet hem dan van eenighen anderen oorsprongh aenkomen, indien hy sulcken eyghenschap heeft: het welck my niet waerschijnlijck en dunckt. Want te wijle dat desen Sondauw scherp, bijtende ende quetsende is, soo en kan ick gheene redenen vinden, waer door hy de inwendighe ende leven-houdende vochtigheydt soude konnen bewaren, oft de uytdroogende menschen behulpigh wesen.

Om dese ende aldusdanighe meer oorsaken ende redenen is het blijckelijck genoegh ende licht om te bemercken, hoe onseker, ende twijffelachtigh het is, van de krachten der ghewassen, door het uyt-wijsen alleen van dese Mercken, Indrucksels oft teeckenen (hoemen die oock soude moghen noemen) te willen oordeelen.

Men vint nochtans sommighe die van sulcks goedtduncken oft meyninge zijn, dat de oude schrijvers op dese Mercken oft teeckenen oock ghepast hebben, ende die waerghenomen hebben: ende dat sy de Standel-cruyden (Orchies genoemt) de welcke aen de veeselingen van haere wortelen twee ronde bollekens als klootkens hangende hebben, daerom oock seer gepresen ende gebruyckt hebben om de menschen met die wortelkens tot oncuysheyt te verwecken. Ende dat by haer de cruyden Bingel-cruydt ende Phyllon, diemen Mannekens noemt, om soonen oft manlijck om, ende de Wijfkens van ’t selve geslacht, om [20] dochters of wijfvelijck om te krijghen, bequaem ende nut ghevonden zijn gheweest; om dat die twee verschillen van man oft vrouwelijckheyt in ’t saet ende de bloemen van de selve kruyden merckelijck schijnen te blijken.

Het kan oock sonder twijffel wesen, dat sommighe van de oude schrijvers somwijlen eenighe achtingh gheslaghen hebben op dese teeckenen: maer dat zijn meestendeel gheweest de ghene die der Egyptenaeren ende andere dierghelijcke guychelaers leere ende bedriegerie naeghevolght hebben: de welcke (soo Galenus betuyght ende beklaeght) de Genees-konste met loghenen ende valsche ydelheden vervult ende vervuylt, iae eenighsins verachtelijck gemaeckt hebben. Daerom en hoeftmen oock niet, oft immers seer weynigh, op haere leeringhe oft woorden te passen. Want hoe wel dat het somwijlen door eenigh schielijck gheval gebeurt, dat de krachten der Cruyden met dese Indruckselen over een komen; nochtans en kan daer uyt gheensins volgen, datmen de krachten oft werckinghen eygentlijck ende sekerlijck kennen ende bemercken magh uyt aldusdanighe Teeckenen ende Mercken: Aenghesien dat seer dickwils de krachten seer verscheyden van de Teeckenen zijn: ende oock somwijlen daer recht teghen strijden, ghelijck ick hier voor ghenoeghsaem met redenen ende ervarentheydt van vele dierghelijcke dinghen verthoont hebbe.

Daerom en raede ick niemant op de Teeckenen sijn betrouwen eenighsins te stellen; ’t en zy de ervarentheyt dat selve oock betuyghe: van de welcke het sekerste oordeel van de krachten der drooghen oft ghenees-dinghen ghenomen wordt: als wy in ’t voorgaende capitel oock vermaent hebben.

HET XI KAPITTEL.

Van de tekenen of indrukkingen der dingen.

Men heeft nooit in de schriften van de vermaarde en geloofwaardige oude schrijvers gevonden dat men de krachten van de gewassen zou mogen komen herkennen en doorgronden uit sommige indrukkingen of merktekens die in sommige gewassen of in enige delen ervan opgemerkt en bevonden worden. Dan alleen zijn al deze vindingen of (om beter te zeggen) versieringen van sommige nieuwe en minder vermaarde schrijvers in deze, onze laatste tijden onlangs gevonden en voor de dag gebracht die staande houden en met redenen willen bevestigen dat de aard van alle wereldlijke dingen (die men in het Latijn natuur noemt) al hetgeen dat hij in de wereld geschapen of gemaakt heeft zijn eigen tekens en merken uitdrukkelijk gegeven en ingeprent heeft waardoor de krachten en werkingen ervan en vooral de verborgen en heimelijke zeker bekend mogen worden, min of meer (zo zij zeggen) zoals uit het aanschouwen of bezien van het aangezicht en sommige delen van het lichaam de genegenheden of affectie van de mensen gezien worden die door de kunst van de Physiognomie bekend en doorgrond worden. Nu wordt de kunst om de mensen aard te kennen (dat is de voornoemde Physionogmie, in het Latijn en Grieks Physiognomia genoemd) van Aristoteles en andere oude wijzen wel voor goed gehouden, maar daartegen is de leer of wetenschap van deze voor vermelde tekens en indrukkingen van de gewassen door niemand van de oude, die enigszins geloofwaardig was, nooit geacht of geprezen geweest en ook bovendien is ze zo los, wankelbaar, twijfelachtig en onzeker dat ze geenszins voor enige kennis of wetenschap behoort gehouden te worden. Nochtans om de nieuwsgierige enigszins te voldoen zullen we er wat van schrijven en meer om die ijdelheid en onzekerheid van dergelijke dingen aan te tonen dan om iemand daartoe te verwekken of om die aan te prijzen.

Men houdt gewoonlijk voor merken, indrukkingen of kentekens de vorm en de uiterlijke schijn van enig kruid of enige delen ervan of ook de verf of kleur ervan en niet alleen van enig deel zoals de bloem, de vrucht en de wortel, maar ook van het sap en soms bemerkt men ook enige andere eigenschappen. Dan om uit deze en dergelijke merken en tekens enig oordeel te willen geven van de krachten van de gewassen is tegen alle reden en geheel onzeker, ijdel, ja belachelijk en een slechte beuzel zoals ik met sommige voorbeelden of exempelen duidelijk te kennen geven zal.

De knobbelachtige wortel van het kruid Scrophularia of helmkruid heeft sommige uitstaande of uitpuilende knopen of knobbels en daarom houdt men ze zo nuttig en krachtig om de knobbelachtige harde gezwellen die soms in de klieren van de hals en ook van de oksels, liezen of schaamstreek komen die in het Latijn Scrofule en in het Grieks Choerades heten te genezen en te laten verdwijnen en dat ze alleen aan de hals gehangen of op het lijf gedragen die verdrijven zouden kunnen, wat nochtans onwaar en belachelijk is. En ze prijzen die wortels niet alleen in de voornoemde klieren, maar ook tegen de smart van de aambeien, dat is spenen of Hemorroïden. Het is wel waar dat als ze op de spenen en klieren gelegd worden goed en nuttig zijn omdat ze heet en droog van krachten zijn en macht hebben om te verteren en te vermurwen, maar niet omdat ze enige gelijkenis van uiterlijke schijn hebben met de knobbelachtigheid van de klieren of kropzweren. Want zou het zo zijn dat ze zodanige werking deden omdat ze knoopachtig en oneffen zijn zou er ook uit moeten volgen dat alle andere kruiden die dezelfde vorm en zo’n uitwendige schijn hebben ook de klieren en Hemorroïden of aambeien zouden kunnen genezen zoals de wortels van smeerwortel of Telephium zijn die ook knobbelachtig zijn en ook de wortels van Salomonszegel die met zijn knoopachtige lellen veel op de klieren lijken. Nochtans ziet men dat geen van die twee kruiden tegen de klieren of aambeien nuttig is of aangeprezen wordt.

Aan de wortel van Ficaria verna of klein speenkruid hangen ook ettelijke kleine, langwerpige korreltjes als aambeien die te zeer uitwaart hangen en dat kruid met zijn wortels verdroogt de aambeien en helpt die genezen. Maar zou daarom iemand zo stout wezen dat hij het kruid dat Ranunculus Illyricus genoemd wordt ook bij de aambeien leggen en gebruiken zou omdat het ook van wortels veel op ons kruid lijkt?

De kern of keest van de noot wordt besloten met een houtachtige schors, schel of schelp, net zoals de hersens met de beenderen van de schedel bedekt zijn, maar daarom volgt hier niet uit dat alle noten voor de hersens geschikt en nuttig zijn door gelijkenis van stof en gestalte. Want hoewel de notenmuskaat de hersens en het hoofd nuttig en bevorderlijk is, nochtans kunnen de walnoten en de hazelnoten het hoofd geenszins nuttig wezen, ja ze zijn het dikwijls moeilijk en schadelijk en vooral als ze de maag verzadigen.

De vrucht van Halicababus die krieken over zee genoemd wordt groeit in sommige huisjes die veel op blaasjes lijken en die ook voor de blaas van de mensen zeer geschikt is en tot plassen verwekt. De Veneetse maluwe die in het Latijn Alcea vesicaria genoemd wordt, de slaap makende nachtschade, Colutea en pimpernoten hebben ook een vrucht die in huisjes als blaasjes groeien, maar werken nochtans niet op die manier en zijn voor de blaas helemaal niet nuttig.

De krans of kroon, dat is het bovenste van de bloem van het groot kreeftkruid en ook het zaad van Scorpioides of schorpioenkruid, wordt omgekronkeld en gedroogd als de staart van de schorpioen en wordt van de oude schrijvers gehouden voor een goede baat tegen de schorpioenen en de steken ervan. Het zaad van de goudsbloem is ook omgekromd en gekronkeld, de kleine hauwtjes van vogelvoet lijken ook op de staart van de schorpioen. Maar wie zou toch hieruit willen verzekeren dat deze ook goed zouden wezen om het kwaad dat van de schorpioenen gekomen is te verbeteren?

Dingen die geelachtig van kleur zijn worden door dit volk zeer geprezen tegen de geelzucht omdat haar kleur heel fraai met die ziekte overeenkomt. En er zijn ook vele dingen van dezelfde kleur die zeer nuttig zijn om de geelzucht te genezen. Maar er zijn er ook zeer vele die daarin gebruikt zouden mogen wezen. Rabarber is wel geelachtig van kleur en geneest de geelzucht ook als het de bedorven en kwade humeuren of vochtigheden vanonder uitdrijft zuivert en reinigt. Maar hetzelfde doet Agaricus ook die nochtans heel wit is en die ook soms in deze ziekte nuttiger en beter is bevonden dan de rabarber die geelachtig is, gemerkt dat hij de slijmachtige dikke vochtigheden zuivert die de doorgangen van de gal dikwijls verstoppen en gesloten houden. Voorts zijn daar noch veel andere dingen die deze ziekte genezen doordat ze het lichaam zuiver maken die nochtans geenszins geelachtig van kleur zijn. Tegen dezelfde ziekte zijn ook de wortels van stinkende gouwe zeer nuttig die ook geelachtig zijn, maar ze genezen die ziekte niet door zuiver maken of purgeren, zoals de voornoemde dingen, maar alleen omdat ze de doorgangen openen en ontsluiten. Men prijst in dezelfde kwaal ook de navolgende kruiden, te weten Conyza, vokelaar en rundsoog, Buphthalmum genoemd, die geelachtige bloemen voortbrengen. Dan zijn er ook vele andere kruiden die ook gele bloemen hebben maar nochtans niet gezocht worden om de geelzucht te genezen zoals vijfvingerkruid, tormentil, wederik, rheinbloemen, Helichrysum, Achillea ageratum en ook de soort van sterrenkruid die geheel gele bloemen draagt, verder ook Santolina of cypreskruid, balsem en het kruid wede of wouw wat geheel geel is. Zelfs zijn er sommige die niet zonder hinder gebruikt zouden kunnen worden in dergelijke ziekte, want het kruid hanenvoet, anders boterbloemen geheten, heeft bloemen die met haar goudgele [19] kleur heel blinkend zijn maar nochtans zou niemand hetzelfde kruid tegen de geelzucht durven ingeven. Niemand zou ook de geelzuchtige het gebruik van de geheel gele abrikoos, dat is avantperzik, of ook van de waskleurige pruimen willen toelaten en noch veel minder de gele vruchten van Mandragora te eten geven.

Desgelijks is het met de rode kleur die onder de merken of kentekens geenszins voor het minste gehouden wordt. Hier waren er vroeger sommige die vast geloofden dat alle rode dingen heet waren omdat het schijnt dat ze de kleur van het vuur met zich brengen en gelijk zijn wat ook rood is. Maar de dwaling van dergelijke mensen is voldoende berispt en omgestoten geweest door Galenus in het tweede boek van de enkele of ongemengde geneesmiddelen. In onze tijden schat men dat alle rode dingen tezamen trekken of toeknijpen en sluiten en daarom alle vloed en bloedgang van alle kanten stillen en stelpen, het is wel waar dat er veel dergelijke zijn, te weten de rode rozen, de bloemen van de wilde granaatboom, de rode bessen of vruchten van Berberis, ook de kornoelje, het rode sandelhout, drakenbloed, de wortels van hertstong en van tormentil en noch meer andere van dezelfde kleur die kracht hebben om tezamen te trekken en de bloedgang te bedwingen. Nochtans vindt men vele andere rode dingen of die rood sap hebben die met een heel andere en verschillende kracht begaafd zijn. Het sap dat uit de geperste of gewreven bladeren van Hypericon of St. Janskruid, van hertshooi en van wilde ruit uitgedrukt wordt is zo rood of het geheel bloed is, maar nochtans stelpen deze kruiden het bloed geenszins, zelfs daartegen drijven en jagen ze het bloed van onderaf door de maandstonden. Alzo ook de roodkleurige vruchten van de hulstboom van wiens schors of schil de lijm gemaakt wordt zijn niet alleen niet tezamen trekkend of stoppend, maar verwekken een geweldige loop of vloed vanonder.

De gekwetste sla geeft een sap wat bleek of gewaterd melk gelijk is in het aanzien en laat ook soms melk krijgen. Daar bloedt ook uit de gekwetste Tithymallen (anders wolfsmelk genoemd) een sap dat heel wit en melkachtig in het aanschouwen is, zullen daarom de Tithymallen als ze ingenomen zijn het melk vermeerderen? Dat zal voorwaar niemand die wijs is durven verzekeren, gemerkt dat dergelijke kruiden die men Tithymalli noemt heet en droog van krachten zijn en doordat ze purgeren en zuiveren de maag omkeren en geweldig beroeren het voortkomen en de vermeerdering van melk gans beletten. Daar vloeit ook uit de koppen of bollen van de heul een melkachtige vochtigheid, maar deze purgeert of zuivert niet vanonder, noch ook vermeerdert het niet de melk geenszins, maar verdooft en laat slapen. Hieruit volgt dan voldoende dat de sla haar melkmakende kracht niet heeft omdat ze enigszins een melk gelijkend sap geeft, maar meer omdat ze de uitstekende hoeveelheid van de hitte en de droogte matigen en bedwingen kan. Want de sla is voor de hete en droge vrouwen en die van hun eigen aard bilicus of galachtig zijn zeer geschikt om hun melk te laten krijgen, maar diegene die koud van aard zijn zou ze eerder schadelijk daarin dan nuttig wezen.

Ogentroost op de ogen gedaan is zeer nuttig en versterkt de scherpte van het gezicht. Ze zeggen daarom dat het merkteken van deze kracht in de bloemen van hetzelfde kruid gevonden wordt omdat die bloem door haar verscheidenheid van kleuren enigszins op de kleuren van de ogen ook lijkt is. Maar er is ook wel dergelijke verscheidenheid van kleuren in de driekleurige viool of pensee, te weten de viool die meestal wit is (want de violen verschillen alleen in de kleur van hun bloemen) nochtans wordt ze door niemand geprezen in de gebreken en ziektes van de ogen.

Het merkteken of werkteken van het kruid Ros Solis of zondauw is ( naar hun mening) die vochtigheid die op de middag en ook soms later aan haar blaadjes hangt en vast blijft zonder er af te druipen. Want dat kruidje schijnt zo vasthoudend van zijn vochtigheid te wezen dat het die zelfs in de tijd dat de zon op zijn meeste hoogte is en zijn allersterkste hitte heeft of van zich geeft geenszins verlaat, maar steeds bij zich hangend houdt waaruit door hen besloten wordt dat hetzelfde kruidje kracht zou hebben om de mensen ingeboren en eigenschap vochtigheid te bewaren, ja te vermeerderen wat nochtans vals en onwaar is en tegen alle reden strijdt. Want dat dit kruid steeds nat van dauw in het heetste en sterkste van de zon is en blijft dat komt niet van de vochtigheid houdende eigenschap en kracht, maar alleen van de aard van het land waar dat in groeit, gemerkt dat het tussen het mos voortkomt wat water onder zich heeft. En omdat uit dat water steeds waasdom opgetrokken wordt daarom komt het dat niet alleen aan dit kleine kruidje maar aan het mos zelf enige druppels vochtigheid hangen omdat op dezelfde tijd dat dit kruidje zijn dauw heeft het mos ook vochtig gevonden wordt.

Water van zondauw. Bovendien zeggen de navolgers van Theophrastus Paracelsus dat er noch een ander teken of indrukking in dit kruid zondauw is, te weten de kleur van een watertje dat ze ervan door de distilleerhelm weten te trekken wat bleek geel is waar nochtans gewoonlijk de gedistilleerde dingen waterkleurig en wit zijn. En ze verzekeren dat deze kleur in het water van zondauw is omdat die vochtigheid enig vliegend zout (zo ze gewoonlijk plegen te spreken) in heeft en dat het daarom macht heeft om de ingeboren vochtigheid van het lichaam te bewaren en de uitdrogende of uitterende mensen zeer nuttig en bijzonder geschikt is.

Ze brengen er ook een reden bij, te weten dat de dingen die men in het zout legt zeer lang bewaard kunnen worden. Maar voorwaar de dode lichamen en het vlees kan men met zout bewaren en goed houden, maar geenszins hetgeen dat noch in het leven is. Want de levende is het matig gebruik van het zout wel geschikt en nuttig, maar al te veel is het zeer schadelijk en vooral voor diegene die uitdrogen of in enige tering zijn. Het zout maakt alle lichamen teer, mager en rank en verdroogt de vochtigheden zeer geweldig en schijnt die in te zwelgen of te slikken, maar die uitterende lieden hebben niet nodig dat men ze verdroogt, maar behoorden veel eer wederom verkwikt en gevoed te worden. Ook de zoute druppels of zinkingen die van het hoofd op de borst dalen bewaren de longen niet, maar hinderen die veel eerder en brengen ze tot zweren en bederf.

Zo volgt het geenszins dat de zondauw om deze oorzaken de ingeboren en leven houdende vochtigheid bewaren of vermeerderen of de uitterende mensen nuttig en geschikt wezen kan, te weten omdat hij in het heetste van de middag bedauwd en vochtig gevonden wordt of omdat hij dat vluchtige of vliegende zout (zo zij dat noemen) in heeft, maar deze eigenschap moet hem dan van enige andere oorsprong aankomen indien hij zo’n eigenschap heeft wat me niet waarschijnlijk lijkt. Want terwijl dat deze zondauw scherp, bijtend en kwetsend is kan ik geen redenen vinden waardoor hij de inwendige en leven houdende vochtigheid zou kunnen bewaren of de uitdrogende mensen behulpzaam wezen.

Om deze en al dusdanige meer oorzaken en redenen is het duidelijk genoeg en gemakkelijk om te bemerken hoe onzeker en twijfelachtig het is om van de krachten van de gewassen door het uitwijzen alleen van deze merken, indrukkingen of tekens (hoe men die ook zou mogen noemen) te willen oordelen.

Men vindt nochtans sommige die van zulks goed dunken of mening zijn dat de oude schrijvers op deze merken of tekens ook gepast hebben en die waargenomen hebben dat ze de standelkruiden (Orchideeën genoemd) die aan de vezels van haar wortels twee ronde bolletjes als klootjes hebben hangen en daarom ook zeer geprezen en gebruikt hebben om de mensen met die worteltjes tot onkuisheid te verwekken. En dat bij hen de kruiden bingelkruid en Phyllon, die men mannetjes noemt, om zonen of manlijk en de wijfjes van hetzelfde geslacht om [20] dochters of wijfjes te krijgen geschikt en nuttig gevonden zijn geweest omdat die twee verschillen van man of vrouwelijkheid in het zaad en de bloemen van die kruiden opmerkelijk schijnen te blijken.

Het kan ook zonder twijfel wezen dat sommige van de oude schrijvers soms wat gelet hebben op deze tekens, maar dat zijn meestal diegene geweest die de Egyptenaars en andere dergelijke goochelaars leer en bedriegerij nagevolgd hebben die (zo Galenus betuigt en beklaagt) de geneeskunst met leugens en valse ijdelheden vervuld en vervuild, ja enigszins verachtelijk gemaakt hebben. Daarom hoeft men ook niet of immers zeer weinig op hun lering of woorden te letten. Want hoewel dat het soms door enig schielijk geval gebeurt dat de krachten van de kruiden met deze indrukkingen overeen komen, nochtans kan daaruit geenszins volgen dat men de krachten of werkingen eigenlijk en zeker kennen en bemerken mag uit dusdanige tekenen en merken omdat zeer dikwijls de krachten van de tekens zeer verschillend zijn en ook soms recht tegenstrijdig zijn zoals ik hiervoor voldoende met redenen en ervaring van vele dergelijke dingen aangetoond heb.

Daarom raad ik niemand aan zijn vertrouwen enigszins op de tekens te stellen, tenzij de ervaring dat zelf ook aantoont waarvan het zekerste oordeel van de krachten van de drogen of geneesdingen genomen wordt zoals we in het voorgaande kapittel ook vermaand hebben.

HET XII. CAPITEL.

Hoe de krachten der onghemenghelde droghen oft ghenees-middelen door versoeckinge beproeft ende bekent vvorden.

Nu is ’t dan tijt datmen van de Ervarentheyt ende Beproevinghe oock iet in ’t korte besluyt, om de krachten der ghewassen wat beter te kennen. Want de versoeckinge kan alleen van vele krachten ende werckinghen het recht ende aldersekerste oordeel gheven; ende van vele andere helpt sy de redenen verstercken: ende vindt dickwils voor heel goet dat de reden langen tijt voor twijffelachtigh plagh te houden. De krachten van de Theriakelen, Alexiphamaca, ende Suyverende oft Purgerende dinghen, is alleen door versoeckinghe ende ervarentheyt bekent gheworden.

Ervarentheyt. Ervarenthey wort eygentlijck genoemt, geschiedenissen: de welcke door seer vele versoeckinghen dickwils op eenderhande maniere oft voeghen te gheschieden verbonden gheweest zijn: oft anders, Een kennisse de welcke ghekomen is door eene dickwils vernieuwde aenmerckinghe oft waernemen van ghelijcke geschiedenissen. Want de ervarentheydt en komt niet door een dingh dat maer eens en gebeurt; maer door ’t gene dat dickwils ende op eenderhande voeghen sonder eenige veranderinge ende gheheel ghelijckelijck in alle saken, ende altijdt met de selve toevallen gheschiedt. Want ghelijckerwijs door veel ervarentheden eenighe Conste gebonden wordt, ende de beginselen van dien by een gheraept worden; soo wordt oock elcke ervarentheyt door veel aenmerckinghen ende versoeckinghen ghekregen. Maer ’t gene daermen eenige beproevinge af doen sal, ende daermen eenighe ervarentheydt af begeert te ghenieten, moet simpel oft enckel ende niet ghemenghelt wesen, ghelijck ons dat Galenus leert: ende boven dien, men moet versoecken oft beginnen in lichaemen die heel gaef ende ghesont zijn; oft ten minsten in de gene, die welcke maer met eenderhande ende gheensins ghemengelde oft verwerde sieckte oft gebreck bevangen zijn: Want door menghelinghe van andere wort de kracht oft maght van eenigh dingh alleen lichtelijck soo verbot, verduystert ende verdooft, datmen die geensins erkennen oft geweten en kan. Oock als eenen krancken met vele verscheyden sieckten ghequelt is, dan en kan men niet lichtelijck geweten oft onderscheyden, welck van alle die ghebreken met uwe drooghe benomen oft gheholpen gheweest is.

Voorts oock de selve drooghe, wiens krachten ghy weten oft beproeven wilt, ende voor ’t versoecken bekken, moet van alle vreemde of uytwendige veranderinge oft toevallen vry en vranck wesen: want by soo verre eenigh ghewas eenighe vremdigheydt in hitte, koude, drooghte oft vochtigheyt aengedaen wordt, alsmen dat wil ghebruycken, dan en sal dat selve niet soo haest oft soo lichtelijck sijne kracht konnen doen blijcken. Want indien (om onse reden met gelijckenissen de bevestigen) iemandt Mandragora, oft Bilsencruyt, oft Cicuta, dat is Scheerlinck, gheweldighlijcken heet gemaeckt zijnde op eenigh lichaem leyde, die en soude dat selve niet verkoelen, maer veel eer verwarmen ende bijnae verbranden, niet teghenstaende dat de selve cruyden van verkoelende ende verdoovende krachten zijn.

Oock moetmen een onderschil maken van die dinghen de welcke door eenigen toeval ghelijcken, datmen in ’t Latijn ex accident seyt: ende de gene die eygentlijck ende door haer selven (in ’t Latijn primano ende per se) ghebeuren. Want het Water, dat door sijnen eygen aerdt verkoelende is, werckt somwijlen in dier voeghen, dat het door dien de hitte door ’t verschieten herroept, herhaelt oft wederom doet keeren, de hitte niet en vermindert, maer grooter ende stercker komt te maken. Ende alsoo bevindtmen, dat een ionghman, die wel sterck ende vleeschachtigh is, in ’t midden van de somer, vande spanninghe der zenuen kranck zijnde, met veel kout water besprinckelt oft overgoten wordende, door ’t wederroepen van de inwendighe ende leden-houdende hitte, geheel van sijne sieckte genesen ende verlost wort, als Hippocrates inden eenetwintighste vanden vijfden boeck der Afforitmen betuyght. Maer dit en doet het koudt Water niet door sijne eygene kracht, maer alleen door een uytwendigh toeval oft accident; te weten door dien, dattet de hitte wederroepende versterckt ende vermeerdert.

In der selver voeghen oock het overvloedigh ghebruyck van heete dingen kan seer wel verkoelen ende kout maken; te weten, soo wanneer-men de verhittende vochtigheydt verteert, ende verdwijnen doet door openende oft verterende dinghen: ende alsoo als alle die heete vochtigheydt ontloken ende los oft dun gemaeckt is, wordt het lichaem kouder ende wijfachtiger, dat is slappachtigher, dan het te voren was; ende daer volghen andere toevallen nae, de welcke Hippocrates in den sestienden vanden voornoemde vijfden boeck der Afforitmen verhaelt.

Ende dit sy gheseydt van soo vele belanght de maniere, met de welcke de kracht ende maght van elck eene droghe oft meesterije ‘t ondersoecken ende te vinden is.

Maer by soo verre de reden oock by de versoeckinghe gevoeght wordt, ende de selve versterckt ende helpt, alsdan is de ervarentheydt te sekerder ende te vaster. Want ghelijckerwijs het versoecken ende de ervarentheydt oordeelt van de krachten der saken die door reden gevonden zijn; alsoo wordt de Ervarentheydt oock niet luttel verciert ende vastelijcker bevestight, soo wanneer de reden met haer over een komt: wel verstaende, in dien het moghelijck is dat de Reden daer oock by komen magh. Want het gebeurt dickwils, dat de kracht van eenigh dingh diergelijck is, dat sy het ondersoeck oft toetsinghe van de reden geene plaets en gheeft: dierghelijcke zijn de krachten die het wesen vande substantie oft stoffe volghen, de welcke alleen door lange beproevinge, dat is ervarentheyt (als voorseyt is) kenbaer zijn, ende alle redenen gheheelijck buyten sluyten.

HET XII KAPITTEL.

Hoe de krachten van de ongemengde drogen of geneesmiddelen door onderzoek beproefd en bekend worden.

Nu is het dan tijd dat men van de ervaring en onderzoek ook iets in het kort besluit om de krachten van de gewassen wat beter te kennen. Want het onderzoek kan alleen van vele krachten en werkingen het rechte en allerzekerste oordeel geven en van vele andere helpt ze de redenen versterken en vindt dikwijls voor heel goed dat de reden lange tijd voor twijfelachtig plag te houden. De krachten van de teriakelen, Alexiphamaca en zuiverende of purgerende dingen is alleen door onderzoek en ervaring bekend geworden.

Ervaring. Ervaring wordt eigenlijk geschiedenis genoemd die door zeer veel onderzoek dikwijls op een soort manier of voege gebeurtenissen verbonden zijn geweest of anders, een kennis die gekomen is door een dikwijls vernieuwde opmerking of waarneming van gelijke geschiedenissen. Want de ervaring komt niet door een ding dat maar eens gebeurt, maar door hetgeen dat dikwijls en op een soort manier zonder enige verandering en geheel gelijk in alle zaken is die altijd met dezelfde symptomen gebeurt. Want net zoals door veel ervaring enige kunst gebonden en de beginselen van die bijeen geraapt worden zo wordt ook elke ervaring door veel opmerkingen en onderzoek verkregen. Maar hetgeen waar men enige onderzoek van doen zal en waar men enige ervaring van wil genieten moet simpel of enkel en niet gemengd wezen zoals ons Galenus leert en bovendien moet men onderzoeken of beginnen in lichamen die heel gaaf en gezond zijn of tenminste in diegene die maar met een soort en geenszins met gemengde of verwarde ziekte of gebrek bevangen zijn. Want door menging van anderen wordt de kracht of macht van enig ding alleen gemakkelijk zo veranderd, verduisterd en verdoofd dat men die geenszins herkennen of weten kan. Ook als een zieke met vele verschillende ziektes gekweld is dan kan men niet gemakkelijk weten of onderscheiden welke van al die gebreken met uw droge benomen of geholpen is geweest.

Voorts ook dezelfde droge wiens krachten ge weten of onderzoeken wilt en voor het onderzoek begint moet het van alle vreemde of uitwendige verandering of symptomen vrij en vrank wezen want mocht enig gewas enige vreemdheid in hitte, koude, droogte of vochtigheid aangedaan worden en als men dat wil gebruiken dan zal dat niet zo gauw of zo gemakkelijk zijn kracht kunnen laten blijken. Want indien (om onze reden met gelijkenissen de bevestigen) iemand Mandragora of bilzekruid of Cicuta, dat is scheerling, geweldig heet gemaakt op enig lichaam legt zou die dat niet verkoelen maar veel eerder verwarmen en bijna verbranden, niet tegenstaande dat die kruiden van verkoelende en verdovende krachten zijn.

Ook moet men een onderscheidt maken van die dingen die door enig toeval gelijken waarvan men in het Latijn ex accident zegt en diegene die eigenlijk en door zichzelf (in het Latijn primano en per se) gebeuren. Want het water dat door zijn eigen aard verkoelend is werkt soms op die manier dat het doordat het de hitte door het verschieten herroept, herhaalt of wederom laat keren de hitte niet vermindert, maar groter en sterker komt te maken. En alzo bevindt men dat een jongeman die wel sterk en vleesachtig is en in het midden van de zomer van de spanning van de zenuwen ziek is en met veel koud water besprenkeld of overgoten wordt dat die door het weerroepen van de inwendige leden vasthoudende hitte geheel van zijn ziekte genezen en verlost wordt zoals Hippocrates in de eenentwintigste van het vijfde boek van de aforismen betuigt. Maar dit doet het koude water niet door zijn eigen kracht, maar alleen door een uitwendig toeval of accident, te weten doordat het de hitte weer roept, versterkt en vermeerdert.

Op dezelfde manier kan ook het overvloedig gebruik van hete dingen zeer goed verkoelen en koud maken, te weten wanneer men de verhittende vochtigheid verteert en laat verdwijnen door openende of verterende dingen en alzo als die gehele hete vochtigheid ontloken en los of dun gemaakt is wordt het lichaam kouder en wijfachtiger, dat is slapper dan het tevoren was en daarna volgen andere symptomen die Hippocrates in de zestiende van het voornoemde vijfde boek van de aforismen verhaalt.

En dit is verteld voor zover de manier aangaat waarmee de kracht en macht van elke droge of doktersrecept in het onderzoeken te vinden is.

Maar zover de reden ook bij het onderzoek gevoegd wordt en die versterkt en helpt dan is de ervaring zekerder en vaster. Want net zoals het onderzoeken en de ervaring oordeelt van de krachten van de zaken die door reden gevonden zijn, net zo wordt de ervaring ook niet weinig versierd en vaster bevestigd wanneer de reden met haar overeen komt, wel verstaande indien het mogelijk is dat de reden daar ook bij komen mag. Want het gebeurt dikwijls dat de kracht van enig ding dusdanig is dat het onderzoek of toetsing van de reden geen plaats geeft, dergelijke zijn de krachten die het wezen van de substantie of stof volgen die alleen door lang onderzoek, dat is ervaring (als net gezegd is) herkenbaar zijn en alle redenen geheel buiten sluiten.

HET XIII, CAPITEL.

Van de krachten der Voetselen.

Naedemael wy nu ghenoeghsaem vande krachten der dingen die in ’t genesen te passe komen, dat is de Medicamenten, ghesproken hebben, soo is ’t nu oock wel reden dat wy de maght ende kracht vande Voetselen niet en vergeten: op dat wy nae het verhael van alle die dinghen die ons lichaem veranderen oft verkeeren konnen, tot beschrijvinghe vande ghene die stoffe van ’t voetsel zijn, mogen komen: ’t welck van ons te voren, in het derde Capitel, voor ’t tweede verschil der krachten van alderhande ghewas ghehouden gheweest zijn.

Voetsel oft Spijse. Men noemt ghemeynlijck Voetsel al ’t ghene dat de substantie oft stof des lichaems voedt ende vermeerdert: wel verstaende, mits ’t gene datter verdweenen oft vergaen is, wederom vernieuwende ende ververschende. Want onse lichaemen, als oock van al ’t gene dat leven heeft, zijn in eenen ghedurigen vloet; sulcks datter altijdt wat af gaet ende verdwijnt, oft tot niet komt, ’t welck door spijs ende dranck hermaeckt ende ververscht [21] moet wesen. Ende ’t en sy dat sulcks ghebeurt, soo wordt het gheheel lichaem in ’t laetste gantsch verspreydt, verstroydt, en uytghemerghelt, alsmen in de uytdrooghende menschen ooghschijnelijck kan aenmercken.

Het Voedsel is eenighsins de stoffe van ons lichaem gelijck, in het welcke dat selve verandert moet worden. Indien dan dat selve soodanigh is dat het met geene vreemde eygentheyt merckelijck en wercke oft beweghe, soo wordt het eygentlijck, bescheydelijck, ende volmaecktelijck voor Voedsel ghehouden. Maer indien het met eenighe overwinnende oft te boven gaende kracht het lichaem verandert, soo en is het niet eyghentlijck Voedsel, maer wordt in ’t Latijn, Alimentum medicamentosum ghenoemt: al oftmen seydt, Een voedsel ’t welcke oock, behalven de voedinge, het lichaem beweeght ende beroert als een meesterije oft medicament: ghelijck zijn alle dingen die met hare soetigheyt oock eenige suere, wrangen, bittere oft scherpe kracht bijghevoeght hebben. Nochtans worden dese oock Voedsels met den ghemeynen naem gheheeten. Dan hier uyt worden de verschillen oft verscheydentheden der voedselen af-ghepaelt ende bemerckt. Want sommighe van dien zijn sulcks, dat sy in een goedt ende loflijk sap oft gijl in ’t lichaem verandert worden; sommighe en konnen niet nuts voordt brenghen, noch gheen goet sap gheven. Daer zijnder oock sommighe die groven gijl geven: sommige, iae het meeste deel, maken heel dun bloedt. Voordts zijnder oock die lichtelijck ende haestelijck verdouwt worden; ende andere die seer moeyelijcken ende traeghelijcken veranderen.

Goedt Voedsel. Voedselen die goedt sap gheven, in ’t Griecks Euchyma, gheheeten, zijn soet van smaeck, lieffelijck in den mondt; niet onbehaeghlijck van reuck, sulcks zijn oock alle oft meest alle de Vette dinghen; ende sommighe van de gene diemen Onsmaeckelijck noemt. Onder dit gheslacht worden begrepen, Melck, Eyeren, bijsonder van Hoenders, Vleesch van Voghelen, ende Vier-voetighe beesten, boven alle die in gheen vuyle oft onsuyvere ende stinckende plaetsen oft riolen ende goten hun aes halen: de Visschen van steenachtighen grondt, oft die in de diepe zee ghevanghen worden; Broodt ghemaeckt van de beste Terwe, Wijn die goedt van reuck ende van goeden smaeck is, ende bijsonderlijck den soeten.

Quaedt Voedsel. Quaedt van sap oft quaedt voedsel gevende dingen, oft Voedselen van quaet sap, in ’t Griecks Cacochyma ghenoemt, zijn alle de ghene die, behalven de soetheydt, van eenighe andere kracht oft qualiteyt deelachtigh zijn, als is te groote scherpheyt, bitterheydt, soutigheyt, wrangigheyt, amperheyt van smaeck: voordts oock alle stinckende, onbehaeghlijcke van reuck, ende oock alle verdorven dinghen.

Onder de dingen die quaet sap gheven, wordt gerekent alle het Moes-cruydt, in ’t Latijn Olus ghenaemt, bijsonder het wilt ende onghehavent; uyt genomen alleen de Lattouwe ende Endijvie oft Cicoreye, de welcke onder de goede voedselen oock plaetse vinden: quaedt van voedsel zijn oock alle vroeghe, tijdighe oft haest vergaende vruchten, ende sulcks zijn oock alle konkommerachtige vruchten, ’t bedorven koren, ’t Vleesch van de dieren die in slijck ende vuyligheydt leven, uytghesondert de Verckens; meest alle Visschen, grove, dicke, serpe, ampere Wijnen, Bier dat van quaedt Korenwerck ghebrouwen is, ende alle andere dierghelijcke dinghen, worden voor quade Voedselen ghehouden.

Sommige van dese dingen maken koudt, slijmachtigh ende rouw sap, als zijn de haest vergaende vruchten, ende oock de Konkommerachtige, ende het kout Moes-cruydt: sommighe maken heet en gallachtigh sap, ghelijck alle de dinghen die eenighe scherpigheydt hebben, Loock, Aiuyn, Pareye, Papekullekens, Kersse, Mostard, Rackette: sommighe maken grof en swaer sap, ’t welck Melancholicus succus ghenoemt wordt, als de Pluck-vruchten, Lugumina geheeten ende bijsonder de Linse, onder de Moes-cruyden de Koole, boven dien oock het Vleesch van Herten, Bocken, Ossen, bijsonder ghesouten oft gheroockt zijnde.

Grof Voedsel. Dinghen die grof ende dick bloet maken sullen, die moeten vast, sterck en hart van stoffe zijn: als zijn de Koecken oft Brooden diemen onder het asschen backt, ende voorts alle dingen die van Meel sonder deessem gemaeckt worden; Boonen, Roomsche Boonkens, bijsonder geroost oft ghefrijt zijnde, Ossen, oft Koeyen vleesch, Herten-vleesch, Geyten en Bocken vleesch; ende oock de Lever, Nieren, ende Klierachtige deelen van die voorseyde ende diergelijcke dieren; de Visschen, Loligo, oft Zee-katte, de Spaensche Zee-katte oft Sepia, ende den Polypus, ende alle schelpachtige, Testacea genoemt, als zijn Oesters, Pectines, Pinnen, Mossels, Kreeften: alle soorten van Kaes, Kastanien, Eeckelen, Swammen oft Tubera, Duyvels-broot oft Kampernoelien; dicke Wijnen, soete ende swart: ende alle soorten van Bier. Voordts oock alle lijmachtighe ende papachtighe dinghen worden onder de voedselen van grof ende dick sap gherekent: als de Voeten, Ooren ende uyterste deelen van de Dieren: de welcke nochtans als sy wel ende behoorlijck van de Mage verteert ende verdouwt worden, goet-sappigh bloet voordt-brenghen: maer sy besetten ende verstoppen de Lever ende de Milte seer lichtelijck. Dan al de ghene die in ledigheydt leven, oft die hun voor den eten niet oeffenen, oft niet en arbeyden, moeten dese ende dierghelijcke spijse van grof sap schouwen ende wachten, soo veel als ’t hun moghelijck is. Maer de beste ende meest prijselijcke spijse is die tusschen de dickmakende ende teer-makende middel-matigh is.

Dun voedsel oft spijse. Dun voedsel komt van geene taeye lijmachtighe ende vast van stof wesende dinghen, maer van dinghen die teer, mals, breuckachtigh oft lichtelijck vrijfbaer van stoffe zijn, bijsonder als daer eenighe scherpigheydt by gevoeght is; als zijn Loock, Aiuyn, Parrey, Ysop, Grove Marieleyne, Keule, Radijs, ende andere dierghelijcke: Terwen-broot dat wel ghedeessemt is, ende besonder tweemael gebacken oft Biscuit: bittere Amandelen, Pistacien: gedierte dat van heetachtigen ende drooghachtigen aerd is: als Perdrijsen, Limogen oft Hasel-hoenen, Fasanten, Spreeuwen, Snippen, Meerlen, ende die opberghachtige plaetsen leven: witte, dunne, lichte of kleyne Wijnen, Wey. Dese dinghen openen de ganghen, vagen de lijmachtigheydt af, snijden oft verdeelen de grove vochtigheden, ende maken die fijnder en dunder. Alle de menschen die gallachtigh ende seer heet en droogh van aerd zijn, moeten aldusdanighe spijse vlieden: want door ghebruyck van desen, worden in ’t lichaem vele gallachtighe ende weyachtighe overvloedigheden vergadert. Sy zijn nut al de ghene die rouwe, slijmerige oft grove melankolicke vochtigheden in ’t lichaem ende in de aderen overvloedighlijck hebben.

De dunmakende voedinghe, Attenuans gheheeten, is verscheyden van de maniere van voeden, die in ’t Latijn Tenuis ghenoemt wordt. Want de smalle, schraele oft teere voedinge, oft Tenuis victus, is alsmen heel luttel neemt, ende niet soo veel en eet als den noot oft hongher vereyst: maer de dun-makende, oft Attenuans vistus, laet ons wel toe den nootdruft te voldoen, dan ghebiedt maer alleen sulcken spijse te ghebruycken, die dun, teer, en fijn sap oft voedsel gheven kan.

Lichte spijse. Licht Voedsel, ende dat ghemackelijck om verdouwen oft te verteeren is, en heeft gheen vaste oft harde, maer een ijdele, licht ende haest ontdoenlijcke oft verdwijnlijcke stoffe; als sijn meest alle de Moes-cruyden; oock vele vruchten; het Vleesch van ionge ende malse beesten, als van Calveren, Lammerkens, Verckskens, jonge Hoenderkens, ende andere jonge vogelen; voorts oock Visschen die in steenachtige plaetsen leven. Dan ghelijckerwijs dese licht verdouwt worden, soo worden sy oock haest ende lichtelijck verandert ende bedorven. Want als sy in een Mage komen, die eene heel scherpe bijtachtighe ende kortsachtige hitte heeft, ende in de welcke gallachtighe vochtigheyt invloeyt, dan en worden sy in geen Voedsel, maer in quaedt sap oft vochtigheydt verkeert. Maer die dinghen die hard om verdouwen oft te verteeren zijn, die en worden oock niet lichtelijck verandert oft bedorven.

Harde spijse. Men houdt voor hardt ende swaer om verdouwen alle spijse, die hardt ende vast van stoffe is, ende al de ghene die grof van sap is: als ongheresen oft onghedeessemt Broodt, Koolen, Daeyen, Eeckelen, Kastanien, onrijpe Sorben, Ossen oft Koeyen vleesch, Herten vleesch, ende van andere dierghelijcke viervoetighe beesten, ende oock van alle beesten die oudt ende taey gheworden zijn; al dat ghesouten, in de wint oft roock hard geworden oft gedrooght is; de Slecken, Krabben, Kreeften ende Oesterachtige dinghen, oft die in Schelpen woonen: oock suere oft wranghe Wijnen. Dese worden van een hete mage eer verdouwt dan van een middelmatighe: in een slappe oft onstercke en worden sy niet oft seer traghelijck verdouwt oft verteert.

Het schijnt dat de kennisse ende ervarentheydt van dese voorseyde krachten, door de uytwendighe slechte siedinghe, [22] in ’t water soude konnen ghekregen worden. want alle die dingen, de welcke ghesonde zijnde een sap oft sop van haer geven, dat soet, welrieckende ende de tonge oft ’t ghehemelte van den mont aenghenaem is, die zijn oock goet van sap, ende vervolghens goede voedsels. Daer-en-tegen al ’t gene eenen onbehaeghlijcken smaeck oft reuck in sijn sop nae het sieden heeft, ’t selve is oock quaedt van sap oft quaedt voedsel; als is alle pekel ende af-sietsel oft ghesoden water van de ghesouten visschen. Soo oock van de welcke het sop nae dattet gesoden is gheweest, en daer nae verkoudt, hardt ende dick wort oft stolt, ende een vastigheyt crijght, als den Lijm oft datmen Geleye oft Gelatin noemt, die zijn oock alle dick van sape ende by soo verre die wel verdouwt ende gesoden worden in de mage, soo geven sy seer veel voedsel van haer. Daer-en-teghen de dinghen, van de welcke het sop koudt gheworden zijnde dun blijft, ende gheensins niet en stolt, die geven oock een dun ende kleyn voedsel.

Boven dien oock al dat in ’t water onghemackelijck oft langhsaem morwe ghesoden wordt, ’t selve wort oock heel traeghlijck inde mage verdouwt. Ende daer-en-tegen ’t gene dat in ’t sieden een haestige veranderinge aen neemt, ’t selve wordt oock haestelijck ende sonder eenighe moeyte in eene niet heel koude maghe verteert.

Voordts behalven dese krachten, de welcke meestendeel in ’t stof der Voedselen bemerckt worden, soo zijnder oock noch sommige andere die niet te versmaden oft achter te laten zijn. Want sommighe dinghen zijn windachtigh; ende sommighe niet: Sommighe zijn traegh in ’t nederkomen; sommighe dalen lichtelijck.

Vvindachtighe spijse. Spijse die windt maeckt oft windachtigh is, heeft in haer een groote menighte van rouwe, kouwe ende onverdouwde vochtigheydt: als zijn alles harsige oft licht-vergaende vruchten, diemen Somervruchten noemt, sonderlinghe als die rouwe ghe-eten worden: onder de Hau-vruchten oft Pluck-vruchten, de Cicers, Lupinen, ende Erten: voorts oock alle de ghene die soet ende serp te samen zijn; de welcke om dat sy niet haest inde mage verspreyt oft uytgedeylt en konnen worden, wat langher als het behoorlijck is in de maghe blijven steken; ende daerom maken daer vele winden: als zijn Most, Bier dat noch niet klaer genoegh gegaen en is, ende meer andere dinghen.

Spijse sonder vvindachtigheydt. Maer alle spijse die wel ende behoorlijck by het vier ghebacken oft gesoden is, die is vry van alle windachtigheyt; wel verstaende als die van geene Moes-cruyden oft Pluck-vruchten gemaeckt en wordt, maer van goet vleesch van bergh-vogelen, ende ander viervoetighe beesten die goet sap van haer gheven: oock wel gebacken ende wel gedeessemt broot van de beste Terwe; stercken rijpen Wijn, liever oudt dan nieuw.

Rasch doorgaende spijse. ’T Gene dat door sijne groot vochtigheydt overvloeydt, dat wordt onder de rasch oft licht doorgaende ende haest sinckende ende van onder afschietende spijse gherekent: te weten, als de vochtigheyt geene wrangingheyt oft scherpheydt en heeft, maer een wat soutachtigh oft scherp van smaeck is, oft oock gantsch onsmakelijck: als zijn Maluwe, Melde, Bingel-cruyt, Goudtbloeme, ende meer andere aldusdanighe.

Licht-afkomende dingen zijn oock al de gene de welcke in den buyck een groote menighte van overvloedigheydt doen vergaderen: als zijn de Brooden, die veel semelen hebben, oft die van veel meer semelen dan bloeme oft fijn meel ghemaeckt zijn.

Voordts oock alle gesoden soppen dalen seer lichtelijck, bijsonder als sy van het Vleesch gemaeckt zijn, ende oock het sop van Hoenders oft Capoenen; ’t welck eene gleyachtige oft af-schuyvende vochtigheydt heeft, de welcke de darmen slibberachtigh ende los maeckt.

Traghelijck af-komende spijse. Spijse die hert in ’t dalen is, ende lange in den buyck ende in de darmen blijft steken oft hanghen, die heeft seer luttel vochtigheydts; als is alle drooghe spijse, gebraden Vleesch, gherooste oft gebacken Eyeren, reyne Terwe-Brooden, van de welcke al de semelen uyt-ghebuylt zijn: voordts oock alle spijse, die eene kleyne t’samentreckinghe by haer heeft: als zijn de Peeren, Sorben, Wijn die swart oft root ende gheensins soet, maer veel eer onsoet ende amper oft serp van smake is.

Hier mede sy ghenoegh gheseydt van de Voedsels.

Eynde van het eerste Boeck.

HET XIII KAPITTEL.

Van de krachten van het voedsel.

Nadat we nu voldoende van de krachten van de dingen die in het genezen te pas komen, dat zijn de medicamenten, gesproken hebben, zo is het nu ook wel reden dat we de macht en kracht van het voedsel niet vergeten zodat we na het verhaal van al die dingen die ons lichaam veranderen of verkeren kunnen tot beschrijving van diegene die stof van het voedsel zijn mogen komen wat door ons tevoren in het derde kapittel voor het tweede verschil van de krachten van allerhande gewas gehouden is.

Voedsel of spijs. Men noemt gewoonlijk voedsel al hetgeen dat de substantie of stof van het lichaam voedt en vermeerdert, wel verstaande mits hetgeen dat er verdwenen of vergaan is wederom vernieuwt en ververst. Want onze lichamen en ook van al hetgeen dat leven heeft zijn in een gedurige vloed, zulks dat er altijd wat afgaat en verdwijnt of tot niets komt wat door spijs en drank hermaakt en ververst [21] moet worden. En tenzij dat zulks gebeurt dan wordt het gehele lichaam tenslotte gans verspreid, verstrooid en uitgemergeld zoals men in de uitdrogende mensen ogenschijnlijk kan opmerken.

Het voedsel is enigszins de stof van ons lichaam gelijk waarin dat veranderd moet worden. Indien dan dat zodanig is dat het met geen vreemde eigenschappen merkelijk werkt of beweegt dan wordt het eigenlijk, bescheiden en volmaakt voor voedsel gehouden. Maar indien het met enige overwinnende of te boven gaande kracht het lichaam verandert dan is het niet eigenlijk voedsel maar wordt in het Latijn Alimentum medicamentosum genoemd alsof men een voedsel zei wat ook, behalve de voeding, het lichaam beweegt en beroert als een doktersrecept of medicament zoals alle dingen zijn die met hun zoetheid ook enige zure, wrange, bittere of scherpe kracht bijgevoegd hebben. Nochtans worden die ook voedsel met de gewone naam genoemd. Dan hieruit worden de verschillen of verscheidenheden van het voedsel afgepaald en opgemerkt. Want sommige ervan zijn zo dat ze in een goed en lieflijk sap of gijl in het lichaam veranderd worden, sommige kunnen niets nuttigs voort brengen, noch geen goed sap geven. Er zijn er ook sommige die grove gijl geven, sommige, ja het meeste deel, maken heel dun bloed. Verder zijn er ook die gemakkelijk en snel verteerd worden en andere die zeer moeilijk en traag veranderen.

Goed voedsel. Voedsel die goed sap geeft, in het Grieks Euchyma geheten, zijn zoet van smaak, liefelijk in de mond en niet onbehaaglijk van reuk, zulke zijn ook alle of meest alle vette dingen en sommige van diegene die men onsmakelijk noemt. Onder dit geslacht worden begrepen, melk, eieren en vooral van hoenderen, vlees van vogels en viervoetige beesten en boven alle die in geen vuile of onzuivere en stinkende plaatsen of riolen en goten hun aas halen, de vissen van steenachtige grond of die in de diepe zee gevangen worden, brood gemaakt van de beste tarwe, wijn die goed van reuk en van goede smaak is en vooral de zoete.

Kwaad voedsel. Kwaad van sap of kwaad voedsel geven dingen of voedsel van kwaad sap, in het Grieks Cacochyma genoemd, zijn al diegene die behalve de zoetheid van enige andere kracht of kwaliteit deelachtig zijn zoals te grote scherpte, bitterheid, zoutigheid, wrangheid en zuur van smaak, verder ook alle stinkende, onbehaaglijk van reuk en ook alle bedorven dingen.

Onder de dingen die kwaad sap geven wordt gerekend alle moeskruid, in het Latijn Olus genaamd, vooral het wilde en ongeschonden, uitgezonderd alleen sla en andijvie of cichorei die onder het goede voedsel ook plaats vinden, kwaad van voedsel zijn ook alle vroege, tijdige of snel vergaande vruchten en zulke zijn ook alle komkommerachtige vruchten, het bedorven koren, het vlees van de dieren die in slijk en vuiligheid leven, uitgezonderd de varkens, meest alle vissen, grove, dikke, scherpe, zure wijnen, bier dat van kwaad korenwerk gebrouwen is en alle andere dergelijke dingen worden voor kwaad voedsel gehouden.

Sommige van deze dingen maken koud, slijmachtig en ruw sap zoals de snel vergaande vruchten en ook de komkommerachtige en het koude moeskruid, sommige maken heet en galachtig sap zoals alle dingen die enige scherpte hebben, knoflook, ui, prei, orchidee, kers, mosterd, raket, sommige maken grof en zwaar sap wat Melancholicus succus genoemd wordt zoals de plukvruchten, Leguminae geheten en vooral de lens, onder de moeskruiden kool, bovendien ook het vlees van herten, bokken, ossen en vooral die gezouten of gerookt zijn.

Grof voedsel. Dingen die grof en dik bloed maken zullen moeten vast, sterk en hard van stof zijn zoals de koeken of broden die men onder het as bakt en voorts alle dingen die van meel zonder desem gemaakt worden, bonen, Roomse boontjes en vooral geroosterd of gefruit, ossen of koeienvlees, hertenvlees, geiten en bokkenvlees en ook de lever, nieren en klierachtige delen van die voor vermelde en dergelijke dieren, de vissen Loligo of zeekat, de Spaanse zeekat of Sepia en de poliep en alle schelpachtige, Testacea genoemd, zoals oesters, Pectines, pinnen, mossels en kreeften, alle soorten van kaas, kastanjes, eikels, zwammen of Tubera, duivelsbrood of kampernoelje, dikke wijnen, zoete en zwart en alle soorten van bier. Voorts worden ook alle lijmachtige en papachtige dingen onder het voedsel van grof en dik sap gerekend zoals de voeten, oren en uiterste delen van de dieren die nochtans als ze goed en behoorlijk door de maag verteerd en verduwd worden goed sappig bloed voortbrengen, maar ze bezetten en verstoppen de lever en de milt zeer gemakkelijk. Dan al diegene die in ledigheid leven of die zich voor het eten niet oefenen of niet arbeiden moeten deze en dergelijke spijs van grof sap schuwen en wachten zoveel als het hun mogelijk is. Maar de beste en meest prijselijke spijs is die tussen de dik makende en teer makende middelmatig is.

Dun voedsel of spijs. Dun voedsel komt van geen taaie lijmachtige en vast van stof zijnde dingen, maar van dingen die teer, mals, breukachtig of gemakkelijk te wrijven van stof zijn en vooral als er enige scherpte bijgevoegd is zoals bij knoflook, ui, prei, hysop, grove marjolein, bonenkruid, radijs, en andere dergelijke, tarwebrood dat goed gedesemd is en vooral tweemaal gebakken of biscuit, bittere amandelen, pistacia, gedierte dat van heetachtige en droogachtige aard is zoals patrijzen, Limogen of hazelhoenderen, fazanten, spreeuwen, snippen, merels en die op bergachtige plaatsen leven, witte, dunne, lichte of kleine wijnen en wei. Deze dingen openen de gangen, vegen de lijmerigheid af, snijden of verdelen de grove vochtigheden en maken die fijner en dunner. Alle mensen die galachtig en zeer heet en droog van aard zijn moeten dusdanige spijs vlieden want door het gebruik ervan worden in het lichaam vele galachtige en weiachtige overvloedigheden verzameld. Ze zijn nuttig voor diegene die ruwe, slijmerige of grove melancholieke vochtigheden overvloedig in het lichaam en in de aderen hebben.

De dun makende voeding, Attenuans geheten, is verschillend door de manier van voeden die in het Latijn Tenuis genoemd wordt. Want de smalle, schrale of tere voeding of Tenuis victus is als men heel weinig neemt en niet zoveel eet als de nood of honger vereist, maar de dun makende of Attenuans vistus laat ons wel toe om de nooddruft te voldoen, dan gebiedt het maar alleen zulke spijs te gebruiken die dun, teer en fijn sap of voedsel geven kan.

Lichte spijs. Licht voedsel en dat gemakkelijk om verduwen of te verteren is heeft geen vaste of harde, maar een lege, lichte en snel oplossende of verdwijnende stof zoals meest alle moeskruiden zijn en ook vele vruchten, het vlees van jonge en malse beesten zoals van kalveren, lammeren, varkens, jonge hoenderen en andere jonge vogels, voorts ook vissen die in steenachtige plaatsen leven. Dan zoals deze licht verteerd worden worden ze ook snel en gemakkelijk veranderd en bedorven. Want als ze in een maag komen die een heel scherpe, bijtachtige en koortsachtige hitte heeft en waarin galachtige vochtigheid invloeit dan worden ze in geen voedsel, maar in kwaad sap of vochtigheid verandert. Maar die dingen die hard om verduwen of te verteren zijn die worden ook niet gemakkelijk veranderd of bedorven.

Harde spijs. Men houdt voor hard en zwaar om te verteren alle spijs die hard en vast van stof is en al diegene die grof van sap zijn zoals niet gerezen of ongedesemd brood, kolen, dadels, eikels, kastanjes, onrijpe sorbappel, ossen of koeienvlees, hertenvlees en van andere dergelijke viervoetige beesten en ook van alle beesten die oud en taai geworden zijn, alles dat gezouten, in de wind of rook hard geworden of gedroogd is, de slakken, krabben, kreeften en oesterachtige dingen of die in schelpen wonen, ook zure of wrange wijnen. Deze worden van een hete maag eerder verteerd dan van een middelmatige en in een slappe of zwakke worden ze niet of zeer traag verduwd of verteerd.

Het schijnt dat de kennis en ervaring van deze voor vermelde krachten door uitwendig slecht koken [22] in het water verkregen zou kunnen worden. Want al die dingen die gezond zijn een sap of sop van zich geven dat zoet, wel riekende en voor de tong of het gehemelte van de mond aangenaam is die zijn ook goed van sap en vervolgens goed voedsel. Daartegen al hetgeen een onbehaaglijke smaak of reuk in zijn sap na het koken heeft is ook kwaad van sap of kwaad voedsel zoals alle pekel en afkooksel of gekookt water van de gezouten vissen is. Zo ook waarvan het sap nadat het gekookt is geweest en daarna verkoelt hard en dik wordt of stolt en een vastigheid krijgt als lijm of dat men gelei of gelatine noemt die zijn ook alle dik van sap en voor zover die goed verteert en gekookt worden in de maag, zo geven ze zeer veel voedsel van zich. Daartegen de dingen waarvan het sap koud geworden is dun blijft en geenszins stolt die geven ook een dun en klein voedsel.

Bovendien ook alles dat in het water ongemakkelijk of langzaam murw gekookt wordt dat wordt ook heel traag in de maag verteerd. En daartegen hetgeen dat in het koken een snelle verandering aanneemt wordt ook snel en zonder enige moeite in een niet heel koude maag verteerd.

Voorts behalve deze krachten die meestal in het stof van het voedsel bemerkt worden zijn er ook noch sommige andere die niet te versmaden of achter te laten zijn. Want sommige dingen zijn winderig en sommige niet, sommige zijn traag in het neerkomen en sommige dalen gemakkelijk.

Windachtige spijs. Spijs die wind maakt of windachtig is heeft in haar een grote menigte van ruwe, koude en onverteerde vochtigheid zoals alle harsige of gemakkelijk vergaande vruchten die men zomervruchten noemt en vooral als die rouw gegeten worden, onder de hauwvruchten of plukvruchten de cicer, lupinen en erwten, voorts ook al diegene die zoet en scherp tezamen zijn die omdat ze niet snel in de maag verspreid of uitgedeeld kunnen worden en wat langer als het nodig is in de maag blijven steken en daarom maken ze daar vele winden zoals zijn most en bier dat noch niet helder genoeg geworden is en meer andere dingen.

Spijs zonder winderigheid. Maar alle spijs die goed en behoorlijk bij het vuur gebakken of gekookt is die is vrij van alle winderigheid, wel verstaande als die niet van moeskruiden of plukvruchten gemaakt wordt, maar van goed vlees van bergvogels en andere viervoetige beesten die goed sap van zich geven, ook goed gebakken en goed gedesemd brood van de beste tarwe, sterke, rijpe wijn en liever oud dan nieuw.

Ras doorgaande spijs. Hetgeen dat door zijn grote vochtigheid overvloeit dat wordt onder de ras of gemakkelijk doorgaande en snel zinkende en vanonder afschietende spijs gerekend, te weten als de vochtigheid geen wrangheid of scherpte heeft, maar wat zoutachtig of scherp van smaak is of ook gans onsmakelijk zoals maluwe, melde, bingelkruid, goudsbloem en meer andere dusdanige.

Gemakkelijk afkomende dingen zijn ook al diegene die in de buik een grote menigte van overvloedigheid laten verzamelen zoals de broden die veel zemelen hebben of die van veel meer zemelen dan bloem of fijn meel gemaakt zijn.

Voorts dalen ook alle gekookte sappen zeer gemakkelijk en vooral als ze van het vlees gemaakt zijn en ook het sap van hoenderen of kapoenen wat een geleiachtige of afschuivende vochtigheid heeft die de darmen slibberig en los maakt.

Traag afkomende spijs. Spijs die hard in het dalen is en lang in de buik en in de darmen blijft steken of hangen heeft zeer weinig vochtigheid zoals alle droge spijs is, gebraden vlees, geroosterde of gebakken eieren, reine tarwebroden waarvan alle zemelen uitgebuild zijn en voorts ook alle spijs die een kleine tezamen trekking bij zich heeft zoals de peren, sorbappel en wijn die zwart of rood en geenszins zoet, maar veel eerder onzoet en bitter of scherp van smaak is.

Hiermee is genoeg gezegd van het voedsel.

Einde van het eerste boek.

Nico Koomen.
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/