Tanacetum
Over Tanacetum
Reinvaarn, moederkruid, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
HET XVI. CAPITEL. Van Reynvaer oft VVorm-cruydt. Gheslachten. De ghemeyne ende eygentlijck soo ghenoemde Reynvaer, te weten die van verwe nae den gheluwen treckt, heeft ontrent vier gheslachten: ende die sullen [46] wy in dit Capitel beschrijven: maer de beschrijvinghe van de andere kleyne oft witte Reynvaer, sullen wy in ’t naevolghende Capitel gheven. Ghedaente. Het eerste ende meest ghemeyn geslacht van Reynvaer heeft uyt sijne wortel gemeynlijck een oft twee, somtijdts oock veel meer, gevoorde oft gestreepte recht opstaende Stelen: op het sop van de welcke sommighe Kroonkens komen met haere Bloemen: de welcke die ronde knopkens oft bollekens, die in ’t midden van de bloemkens van Moeder-cruydt oft Camille staen, seer gelijck zijn, nochtans met geen omliggende oft omringelende bladerkens beset; heel goudt-gheluwe en blinckende van verwe. De bladeren zijn langhworpigh, al oft sy van vele bladeren aen een steelken vergaert zijnde gemaeckt waren, die van Agrimonie, oft oock eyghentlijcker die van Ganserick heel ghelijck, seer nae by die van Varen-cruydt Manneken komende: sy zijn nochtans kleynder, ende sachter: dan de welcke Bladeren elck blaeyken alleene oft besonderlijck ghenomen, aen beyde sijden gekerft oft saeghsgewijs ghekertelt pleegh te wesen. De Wortel is houtachtigh, ende wordt in verscheyden faselinghen herwaerts en derwaerts verspreyt; met de welcke sy dickwils verre ende wijt voordt cruypt. Dit gheheele cruydt is bitter van smaeck, ende met eenighe lieffelijckheyt swaer van reuck. 2. Daer wordt noch een ander soorte van dese Reynvaer ghevonden, van de welcke de Bladeren in seer vele snipperingen aen verscheyden kanten gehackelt, doorsneden, ghekronckelt oft gekrolt zijnde, eenigh dichte en dicke pluymagie oft veder schijnen te gelijcken. Dese komt met de voorgaende van reuck, smaeck ende bloemen geheelijck over een. 3. Lobelius schrijft datter noch een ander gheslacht van dit cruydt is, het welcke van Bladeren de eerste oft onghekronckelde Reynvaer ghelijck; maer met sijne bloemen geheelijck met Moeder-cruydt over een komt: doch gantsch gheenen reuck en heeft. 4. Clusius beschrijft noch een ander soorte van Reynvaer, de welcke de voornoemde Reynvaer sonder reuck, daer Lobel af vermaent, heel ghelijck, maer grooter Bloemen heeft; by nae soo groot als die van de Groote Maeghdelieve. [47] Plaetse. 1. De eerste soorte van Reynvaer wast allesins aen de kanten van de beemden ende ackers, ende oock by de dijcken ende haghen oft tuynen van de hoven. 2. De tweede soorte wast veel in Enghelandt. 3. Het derde gheslacht wordt in Daulfiné ende in Provensen in Vranckrijck gevonden, niet verre van Valensen. 4. “T vierde wast op de berghen van Hongarijen, ende in de omligghende landen. Tijdt. De bloemen, oft (om beter te segghen) de gulden knoppekens van Reynvaer, bloeyen in Junius ende Julius. Daer nae, als al de fraeyigheyt ende de goutgeluwe verwe van de bloemen vergaen is, komt het Saet in de selve Bollekens oft Knoppekens voordt; ’t welcke inde Oogstmaendt volkomen is. Naemen. In onse tijden wordt dit cruydt Tanacetum gheheeten: sommighe noemen ’t Athanasia, dat is Onsterfelijcke; om dat de bloeme niet haest en vergaet, maer langen tijd staet en bloeydt. De Hooghduytschen noemen ’t Reinfarn; de Nederlanders Reynvaer ende Worm-cruydt; de Italiaenen Tanaceto; de Enghelsche Tansy; de Behemers Wratile; de Fransoysen Athanasie. Dit cruydt en is geensins de eenstelighe Bijvoet (ghelijck sommighe ghelooven) die Artemisia Monoclonos in ’t Latijn heet, ende van ons voren beschreven is in het 12. Capitel van dit selve Boeck, doen wy van Bijvoet spraken. 1. Het eerste gheslacht noemtmen met den ghemeynen naem Reynvaer, in ’t Latijn Tanacetum; in ’t Fransch Athanasie grande ou vulgaire. 2. Het tweede magh met recht Gekrolde oft Gekronckelde Reynvaer, ende in ’t Latijn Tanacetum crispum ghenoemt worden. 3. De derde soorte van Reynvaer heet Tanacetum inodorum, oft Reynvaer sonder reuck. 4. Het vierde gheslachte magh Tanacetum inodorum alterum heeten, dat is, de tweede Reynvaer sonder reuck. Aerd. Reynvaer is heet en droogh van aerd: want sy is in alle haere deelen bitter; nochtans en gaet sy niet veel hoogher dan tot den tweeden graed van hitte oft van drooghte. Kracht ende VVerckinghe. Het Saet van dit cruydt wordt van het gemeyn volck tegen de wormen des buycks soo wel de lange als de ronde, gebruyckt: want het iaeght die uyt, ende doodtse, in wat manieren dat het inghenomen wordt. In de Lente pleeghtmen van de teere bladerkens van dit cruydt, soo het eerst uyt der aerden komt, ende noch mals is, met eyeren koeckskens te maken; de welcke den smaeck seer aengenaem ende lieflijck in den mont zijn, ende de mage heel nuttelijck: want dese eyer-koeckskens konnen alle de onsuyver vochtigheyt die in de mage stekende is verteeren, verdouwen, ende tot rijpigheyt brengen; ende boven dien een deel daer van door haer af-vaghende kracht neder-waerdts leyden of quijdt maken. Het Sap van dit cruydt met wijn gedroncken, oft oock ’t water daer ’t in gesoden is geweest, verweckt de pisse, versoet de smerte der blasen, ende geneest de ghene die al druypende pissen. Het selve sap met olie van Roosen langhs den ruggraet ghestreken voor het aenkomen van de kortsen, belet de huyveringe en koude bevinge die voor de kortsen pleegh te komen: ’t selve met hoedanige olie datmen wilt ghebruyckt, ende op de zenuen ghestreken zijnde, gheneest de treckinghe, spanninghe ende smerte van dien. Men seght oock, dat de Wortel in Honigh oft Suycker geleydt ende bewaert oft gheconfijt zijnde, seer nuttelijck teghen ’t flercijn ende alle gicht, bijsonder van de voeten, gebruyckt wort, soo wanneermen daer van een weynighsken met nuchteren mage eenen tijdt lanck inneemt. BIIVOEGHSEL. Het Saet van Reynvaer sonder reuck, ’t welck lanckachtigh is ende swart, ghesaeydt zijnde brenght dierghelijck ghewas voordt als het cruydt is daer het van komt, ende oock andere niet heel onghelijcke cruyden; die nochtans kleynder bloemen voordtbrenghen, soo Clusius schrijft. Men magh dit cruydt saeyen ende oock verplanten. Naemen. In ’t Italiaensch noemtmen dit cruydt Tanaceto, Atanasia, ende oock Daneda. Om de ghelijckenisse die dat met Varen-cruydt heeft, wordt het Reyn-Varen gheheeten. Wilde Reynvaer oft Tanacetum silvestre, is anders niet dan den Ganserick oft Potentilla. Reynvaer van Peru is anders niet dan de Thunis-bloem, die Valerius Cordus Tanacetum Peruvianum ghenoemt heeft, als Dodoneus elders vermaent. Kracht en Werckinghe. Reynvaer in rooden wijn ghesoden doet den eersdarm, die uyt-ghevallen oft ghesoncken is, wederom in komen, alsmen dat daer warm op leydt: naedemael datmen eerst een beroockinghe ghedaen heeft met Wieroock ende Harst, oft iet derghelijcks. In Schotlandt pleeghtmen Reynvaren ghekapt zijnde oft kleynkens ghesneden op de schamelijcke leden van de vrouwen te legghen, om het misval te beletten ende te verhinderen: ende om dat het meer riecken soude ende beter wercken, wrijven sy dat eerst wat met de vingheren, oft braden dat een weynigh onder de asschen. |
HET XVI. KAPITTEL. Van reinvaarn of wormkruid. (Tanacetum vulgare) Geslachten De gewone en eigenlijk zo genoemde reinvaarn, te weten die van kleur naar de gele trekt, heeft ontrent vier geslachten en die zullen [46] we in dit kapittel beschrijven, maar de beschrijving van de andere kleine of witte reinvaarn zullen we in het volgende kapittel geven. Gedaante. Het eerste en meest gewone geslacht van reinvaarn heeft uit zijn wortel gewoonlijk een of twee, soms ook veel meer, gevoorde of gestreepte recht opstaande stelen waarvan op de top sommige kroontjes komen met haar bloemen die ronde knopjes of bolletjes zijn en die veel lijken op die in het midden van de bloempjes van moederkruid of kamille staan, nochtans niet met omliggende of omringende bladeren bezet, heel goudgeel en blinkend van kleur. De bladeren zijn langwerpig als of ze gemaakt zijn van vele bladeren aan een steeltje verzameld en die van agrimonie of ook eigenlijk die van ganzerik heel gelijk en komen zeer dichtbij die van varenkruid mannetje, ze zijn nochtans kleiner en zachter dan die bladeren, elk blaadje alleen of apart genomen plag aan beide zijden gekerfd of zaagsgewijs gekarteld te wezen. De wortel is houtachtig en wordt in verscheiden vezels herwaarts en derwaarts verspreid waarmee ze dikwijls ver en wijd voortkruipt. Dit gehele kruid is bitter van smaak en met enige lieflijkheid zwaar van reuk. 2. (vorm “Crispa”) Daar wordt noch een andere soort van deze reinvaarn gevonden waarvan de bladeren in zeer veel snippers aan verschillende kanten gehakkeld, doorsneden, gekronkeld of gekruld zijn en enige dichte en dikke pluim of veer lijken te zijn. Deze komt met de voorgaande van reuk, smaak en bloemen geheel overeen. (Tanacetum corymbosum) 3. Lobel schrijft dat er noch een ander geslacht van dit kruid is wat van bladeren de eerste of ongekronkelde reinvaarn gelijk is, maar met zijn bloemen geheel met moederkruid overeen komt, doch gans geen reuk heeft. (Achillea nobilis?) 4. Clusius beschrijft noch een andere soort van reinvaarn die de voornoemde reinvaarn zonder reuk, waar Lobel van vermaant, heel gelijk is, maar groter bloemen heeft die bijna zo groot zijn als die van de grote madelieven. [47] Plaats. 1. De eerste soort van reinvaarn groeit alleszins aan de kanten van de beemden en akkers en ook bij de dijken en hagen of tuinen van de hoven. 2. De tweede soort groeit veel in Engeland. 3. Het derde geslacht wordt in Daulfiné en in Provence in Frankrijk gevonden, niet ver van Valensen. 4. Het vierde groeit op de bergen van Hongarije en in de omliggende landen Tijd De bloemen of (om beter te zeggen) de gouden knopjes van reinvaarn bloeien in juni en juli. Daarna als alle fraaiigheid en de goudgele kleur van de bloemen vergaan is komt het zaad in dezelfde bolletjes of knopjes voort wat in de augustus volkomen is. Namen. In onze tijden wordt dit kruid Tanacetum genoemd en sommige noemen het Athanasia, dat is onsterfelijk omdat de bloem niet gauw vergaat, maar lange tijd staat en bloeit. De Hoogduitsers noemen het Reinfarn, de Nederlanders reinvaarn en wormkruid, de Italianen Tanaceto, de Engelsen tansy, de Bohemers wratile, de Fransen athanasie. Dit kruid is geenszins de eenstelige bijvoet (gelijk sommige geloven) die Artemisia monoclonos in het Latijn heet en van ons tevoren beschreven is in het 12de kapittel van dit boek toen we van bijvoet spraken. 1. Het eerste geslacht noemt men met de gewone naam reinvaarn, in het Latijn Tanacetum, in het Frans athanasie grande of vulgaire. 2. Het tweede mag met recht gekrolde of gekronkelde reinvaarn en in het Latijn Tanacetum crispum genoemd worden. (Tanacetum corymbosum) 3. De derde soort van reinvaarn heet Tanacetum inodorum of reinvaarn zonder reuk. 4. Het vierde geslacht mag Tanacetum inodorum alterum noemen, dat is de tweede reinvaarn zonder reuk. Aard. Reinvaarn is heet en droog van aard want ze is in al haar delen bitter, nochtans gaat ze niet veel hoger dan tot de tweede graad van hitte of van droogte. Kracht en werking. Het zaad van dit kruid wordt van het gewone volk tegen de wormen van de buik gebruikt, zowel de lange als de ronde, want het jaagt die uit en doodt ze in wat voor manieren dat het ingenomen wordt. In de lente plag men van de tere bladeren van dit kruid zo het net uit de aarde komt en noch mals is met eieren koekjes te maken die voor de smaak zeer aangenaam en lieflijk in de mond zijn en de maag heel nuttig, want deze eierkoekjes kunnen alle onzuivere vochtigheid die in de maag steken verteren, verdouwen en tot rijpheid brengen en bovendien een deel daarvan door haar afvegende kracht nederwaarts leiden of kwijt maken. Het sap van dit kruid met wijn gedronken of ook het water daar het in gekookt is geweest verwekt de plas, verzoet de smart van de blaas en geneest diegene die al druppende plassen. Hetzelfde sap met olie van rozen langs de ruggraad gestreken voor het aankomen van de koortsen belet de huivering en koude beving die voor de koortsen plag te komen, hetzelfde met hoedanige olie dat men wil gebruiken en op de zenuwen strijken geneest de trekking, spanning en smart er van. Men zegt ook dat de wortel die in honing of suiker ingelegd en bewaard of gekonfijt is zeer nuttig tegen jicht en alle jicht en vooral van de voeten gebruikt wordt wanneer men daarvan wat met een nuchtere maag een tijd lang inneemt. BIJVOEGING. Het zaad van reinvaarn zonder reuk wat langachtig is en zwart dat gezaaid is brengt een diergelijk gewas voort als het kruid is daar het van af komt en ook andere niet heel verschillende kruiden die nochtans kleiner bloemen voortbrengen zo Clusius schrijft. Men mag dit kruid zaaien en ook verplanten. Namen. In het Italiaans noemt men dit kruid tanaceto, atanasia en ook daneda. Om de gelijkenis die dat met varenkruid heeft wordt het reinvaarn genoemd. Wilde reinvaarn of Tanacetum silvestre is niets anders dan ganzerik of Potentilla. Reinvaarn van Peru is niets anders dan de Tunisbloem die Valerius Cordus Tanacetum peruvianum genoemd heeft, als Dodonaeus elders vermaant. Kracht en Werking. Reinvaarn in rode wijn gekookt laat de aarsdarm die uitgevallen of gezonken is weer inkomen als men dat daar warm op legt nadat dat men eerst een berookt heeft met wierook en hars of iets dergelijks. In Schotland plag men reinvaarn te kappen of klein te snijden en op de schaamdelen van de vrouwen te leggen om misval te beletten en te verhinderen en omdat het meer ruiken zou en beter werken wrijven ze dat eerst wat met de vingers of braden dat wat onder de as. |
HET XV. CAPITEL. Van Mater oft Moeder-cruydt. Moeder-cruydt is maer eenderhande: dan alsmen daer eenigh verschil in soude willen maken, soo soudemen dat in twee gheslachten moghen verdeylen: waer van het eerste ende het ghemeynste, enckel van bloemen is, ende het andere ende min ghemeyn heeft dobbele oft volle ende dichte bloemen. Ghedaente. 1. De ghemeyne oft enckele Mater oft Moeder-cruydt brenght dickwils veelachtige ronde Steelkens voordt, de welcke oock somwijlen in ettelijcke tackskens oft sijd steelkens verdeylt ende verbreydt zijn. De Bladeren zijn teer, in vele deelen ghesneden, aen de kanten ghekerft; met de eerste bladeren van Coriander, die naest by der aerden zijn, eenighe gelijckenisse hebbende, maer nochtans grooter. De Bloemen kijken op ’t hooghste van de tackskens uyt, in ’t midden geele ronde bollekens oft koppekens hebbende, de welcke rontsom met witte bladerkens beset zijn, die van de Camille bloemen ghelijck. De Wortelen zijn herdachtigh, met vele aenghewassen veselinghen faselachtigh. Dit gheheele cruydt heeft een licht oft bleeck groene verwe; ende is sterck van reucke, van smake gheweldighlijcken bitter. 2. Het ander gheslacht is het voorgaende in alles ghelijck; uyt-ghenomen alleen dat het volle ende dobbel bloemen heeft. Plaetse. !. De ghemeene Mater wast gheerne by de haghen ende tuynen, ende oock in de hoven, ende by oude mueren: maer groeydt alderliefste in oude vervallen timmeragien oft steenachtighe plaetsen. Daer wordt somwijlen onder de veeselinghen oft hayrachtighe faselingen van haere wortel een kole ghevonden, maer gemeynlijck [45] niet seer groot: ghelijckerwijs het dickwils ghebeurt datmen onder puyn ende vervallen huysen eenighe kolen vint: van welcke kolen nochtans vele beuselinghen ende ijdelheden voort-ghebrocht worden van Cardanus in sijn boeck der Subtiliteyten. 2. Het andere gheslacht is uyt Enghelandt in de hoven van Nederlandt ghebroght gheweest. Tijdt. Moeder-cruydt staet in de somersche maenden en bloeyt; ende dan is het op sijn beste. Naemen. Dioscorides noemt dit cruydt Parthenion: Galenus ende sijnen naevolgher Paulus Egineta heet dat Amaracos, oft Amaracon. Jae oock Dioscorides selve betuyght, dat Moeder-cruyt van sommighe Amaracum ende oock Leucanthemon ghenoemt is. Het cruydt dat Galenus voor Parthenium houdt, is het Glas-cruydt oft Perdicium, anders Parietaria: Plinius is oock van de selve meyninghe in ‘t 17.cap. van ‘t 22. boeck. Daer is noch een ander cruydt van dien selven naem Parthenium; te weten Linozostis oft Mercurialis, in ’t Duytsch Mercuriael oft Tam Bingel-cruyt: het welcke Dioscorides seydt dat van sommige Parthenion genoemt is: van welk ghevoelen Plinius oock is in ‘t 5.cap. van sijn 25. boeck, insghelijcks oock Apuleius. 1. De nieuwe schrijvers, ende die naeder by onse tijden komen, noemen dit cruydt (dat is, het Parthenium van Dioscorides) Matricaria; sommighe Amarelle; in ’t Italiaensch Marella; in ’t Spaensch Matricaria; in ’t Hoogduytsch Mutterkraut, Meidtblumen; in ’t Nederduytsch Mater ende Moeder-cruyt; in ’t Francoys Marone; in ’t Behemsch Rzimbaba; in ’t Engelsch Feverfew, ende Fedderfew. Doch dese eerste soorte magh om haerder enckele bloemen wille Enckele Mater ghenoemt worden. 2. De andere soorte met dobbele bloemen brenght haeren naem mede: dat is Dobbele Mater, oft Moeder-cruyt met dobbele bloemen. Daer zijn noch vele andere valsche ende oneyghene naemen van dit cruydt; te weten dese Griecksche, Anthemis, Chamaemelon, Chrysocalis, Melabathron, Anthos pedinon; ende dese Latijnsche, Solis saeculum, Millefolium. Sommighe beduchten dat dit Moeder-cruydt dat selve ghewas is, ’t welck van Apuleius Artemisia Traganti ghenoemt wordt; maer ghemerckt dat hy dat met geene teeckenen te kennen en geeft oft bediet, soo is ’t moeyelijck oft onseker ’t selve te versekeren. Aerd. Moeder-cruyt verhit merckelijck ende gheweldighlijck, als in den derden graed heet, in den tweeden droogh; het vaeght af, suyvert, opent, ende doet ghemackelijck ende lichtelijck al ’t ghene dat de bittere dingen ghemeynlijck pleghen en konnen doen.. Kracht en Vverckinghe. Moeder-cruyt is de gebreken ende kranckheden des moeders seer behulpelijck; het verweckt de te langh achterblijvende ende dralende maendt-stonden; iaeght ende drijft af de nae-gheboorten ende de doode vruchten, alsmen het water drinckt daer dit cruydt in ghesoden is gheweest, oft alsmen ’t selve cruydt in de badstove doet, oft alsmen dat als een pap oft plaester op den buyck boven de schamelheydt leght. Het is oock seer nut om de opstijginghe van de Moeder te beletten, ende die hardigheydt des selves te vermorwen, in der voornoemder voeghen ghebruyckt. Dioscorides schrijft oock dat Moeder-cruydt met sijn bloemen op de sweeringen gheleydt, ende oock op de roose oft ’t wilt vier ende ander hittigh gheswil, seer nut ende bequaem is, groen ghestooten oft oock ghedrooght zijnde. Hy seydt oock, dat ’t selve cruyt droogh met Honigh en Edick, dat is Oxymeli, oft met Wijn, oft oock met Sout inghenomen zijnde, het lichaem purgeert, ende de swarte galle, ende oock de slijmerachtighe vochtigheden (bilis atra ende pituita ghenoemt) van onder door den kamerganck af-iaeght, alsoo wel als Epithymus selve dat pleegh te doen. Versekert oock, dat het de ghene die kort van adem zijn, ende de ghene die eenighe draeyinghe oft swijmeringhe in ’t hooft hebben, ende oock de swaermoedighe menschen, Melancholici gheheeten, in der selver voeghen ghebruyckt zijnde, seer nut ende behulpigh is. Moeder-cruydt gedroncken zijnde helpt de graveelachtighe menschen, ende die met steen in de blase ende in de nieren ghequelt zijn: als den selven Dioscorides oock betuyght, wanneer hy van Parthenion schrijft. BIIVOEGHSEL. Moeder-cruyt wast gheerne op drooghe ende steenachtighe plaetsen: ende moet ghesaeyt worden voor den reghen, dit is in ’t midden van den Somer: want alsmen dat met ander saet wilt saeyen, dan sal het selden voort komen. Moeder-cruydt met dobbele bloemen wordt van Carolus Clusius in ‘t 36.capitel van sijn 3.boeck der Vreemde ghewassen beschreven. Maer het en verschilt niet veel van het ghemeyn enckel Moeder-cruydt; dan de bladeren zijn wat kleynder, ende den reuck en is niet al uyt soo sterck. Het komt liever van een spruytken oft wortelken voort, dan van het Saet: het welcke selden wassen wilt, waer datmen ’t oock saeydt. In Junius beghint het te bloeyen, ende blijft voorts den gheheelen Somer bloeyende, somwijlen oock tot den winter toe. Somwijlen sietmen de schelferachtighe oft schubachtighe knoppekens van het cruydt in vele groene bladerkens veranderen, besonderlijck in den Herfst, uyt het middel van de welcke sneeuwitte bloemen uytspruyten, grooter dan d’ andere pleghen te zijn. In Enghelandt wast dit cruydt met groote menighte: het welcke met konst ende oeffeninghe schijnt te gheschieden: ghemerckt dat sy aldaer veel meer andere soorten van cruyden met dobbele bloemen hebben, die van daer eerst in andere landen ghekomen zijn.. Welrieckende Moeder-cruydt. Lobel seydt dat dit ghewas in alle manieren de ghemeyne Mater ghelijck is, maer met meerder ende ghelijfvigher bladers ende bloemen: nae de welcke ’t Saedt volght; ’t welck t’ onrecht sommighe voor Semen sanctum officinarum houden, om dat ’t bijkants even groot is, ende den selven reuck heeft. Bergh-Moeder-cruydt. Dit cruydt wordt oock van den wijt-vermaerden Heere Carolius Clusius beschreven, ende Matricaria Alpina oft Parthenium Alpinum ghenoemt. Het vergaet seer haest in de hoven; ende en kan nerghens aerden dan in een berghachtigh ghewest. Het schiet vele Steelkens uyt een faselachtighe wortel: de Stelen zijn eenen voeten hoogh, groen: om de welcke seer doorsneden bladeren wassen, die van Camille seer ghelijck, van reuck met het ghemeyn Moeder-cruydt bijnae over een komende, heet ofte scherp van smaeck, maer nochtans niet onlieffelijck. Op ’t hooghste van de Steelkens heeft het vele bloemen kroons ghewijs bij een vergaert: dat is, kleyn knopkens uyt den witten nae den geelen treckende: om de welcke ses of acht breedachtighe witte bladerkens wassen. Dese bloemen riecken soo, als het cruydt selve. De tackskens ligghen op der aerden. Het groeyt op de hooghe berghen van Duytschlandt, ende bloeydt in Oostmaendt, spaeder dan de andere soorten van Moeder-cruydt, om dat de sneeuw langh op de berghen daer ’t op wast blijft ligghen. De iaeghers noemen ’t Unser Frauvven Schvvartz rauch. Moeder-cruydt sonder reuck wast veel in Egypten, seydt Prosper Alpinus, die dat in ’t Latijn Parthenium inodorum noemt, in ’t Egyptisch Achaouan. Het is de Camille van ghedaente seer ghelijck, dan en schiet soo hoogh niet op, maer light ter aerden wat meer verspreydt. Die bladeren zijn als die van Moeder-cruydt, maer kleynder, ende dichter by een: de bloemen zijn als Camil-bloemen. Het gantsche cruydt en heeft gheenen smaeck noch reuck (anders hadde ’t eenen scherpen smaeck, het soude de Cotula Serapionis wel ghelijcken) maer de bloemen hebben eenen beswaerenden reuck. Naem. Aengaende den naem Parthenium, die wordt meer ander cruyden toegheschreven, als in de Capitelen van Coedille, Mercuriael, ende elders blijcken sal: iae sommighe meynen dat dit Moeder-cruydt gheensins met het Parthenium van Dioscorides over een en komt, teghen de meyninghe van Dodoneus. Kracht ende Werckinghe. Moeder-cruydt ende Bijvoet hebben bijkants ghelijcke krachten, ende dienen alle beyde tot de ghebreken van de Moeder. Boven dien wordt de Mater hier in ghepresen, dat haere bloemen, ende sonderlinghe de bladers, ghestooten ende op den tandt gheleydt, oft in d’oore ghesteken, op de sijde daer de pijne is, den tandtsweer gheheel verdrijven, ende de slijmachtighe waterigheydt, die de pijne veroorsaeckt, met seeveren uyt den mont doen komen. De groene bladeren een weynigh ghestooten zijnde op ’t sop oft de kruyn van den hoofde gheleydt, verdrijven al den hooftsweer die van koude komt. Moeder-cruyt met sijne bloemen ende met Note Muscaet in wijn ghesoden, verwarmt de Moeder, ende verweckt de maendtstonden. ’T selve doet het oock alsmen daer Foelie by siedt. Het water van dit cruydt ghedistilleert, met suycker ghedroncken doodt de wormen: Het selve doet het sap oock, ghedroncken zijnde de swaerte van een drachme met Suycker. De Olie, in de welcke de bloemen van dit cruydt te weycke gestaen hebben, in de Son gheset, krijght de kracht om al de voorseyde dinghen te wercken. De bloemen van het Egyptisch Moeder-cruydt met de bladeren worden ghesoden, ende het af-sietsel wordt ghebruyckt om de verstoppinghe des inghewants te ontsluyten, ende in sonderheyt om de geelsucht te ghenesen. |
HET XV. KAPITTEL. Van mater of moederkruid. (Tanacetum parthenium) Moederkruid is maar een soort, dan als men daar enig verschil in zou willen maken dan zou men dat in twee geslachten mogen verdelen waarvan het eerste en het gewoonste enkel van bloemen is en het andere en minder gewone heeft dubbele of volle en dichte bloemen. Gedaante. 1. De gewone of enkele mater of moederkruid brengt dikwijls vele ronde steeltjes voort die ook soms in ettelijke takjes of zijsteeltjes verdeeld en verspreid zijn. De bladeren zijn teer en in vele delen gesneden, aan de kanten gekerfd die met de eerste bladeren van koriander die vlak bij de aarde zijn enige gelijkenis hebben, maar nochtans groter. De bloemen kijken op het hoogste van de takjes uit die in het midden gele ronde bolletjes of kopjes hebben en rondom met witte bladeren bezet zijn, die van de kamille bloemen gelijk. De wortels zijn hardachtig en met vele aangroeiende vezels vezelachtig. Dit gehele kruid heeft een lichte of bleekgroene kleur en is sterk van reuk, van smaak geweldig bitter. 2. Het andere geslacht is het voorgaande in alles gelijk uitgezonderd alleen dat het volle en dubbele bloemen heeft. Plaats. De gewone mater groeit graag bij de hagen en tuinen en ook in de hoven en bij oude muren, maar groeit allerliefst in oude vervallen bouwvallen of steenachtige plaatsen. Daar wordt soms onder de vezels of haarachtige vezels van haar wortel een kool gevonden, maar gewoonlijk [45] niet zeer groot, net zoals het dikwijls gebeurt dat men onder puin en vervallen huizen enige kolen vindt van welke kolen nochtans veel flauwekul en ijdelheden voortgebracht worden van Cardanus in zijn boek de Subtiliteiten. 2. Het andere geslacht is uit Engeland in de hoven van Nederland gebracht. Tijd. Moederkruid staat in de zomerse maanden en bloeit en dan is het op zijn beste. Namen. Dioscorides noemt dit kruid Parthenion, Galenus en zijn navolger Paulus Egineta noemt dat Amaracos of Amaracon. Ja, ook Dioscorides zelf betuigt dat moederkruid van sommige Amaracum en ook Leucanthemon genoemd is. Het kruid dat Galenus voor Parthenium houdt is het glaskruid of Perdicium, anders Parietaria. Plinius is ook van dezelfde mening in het 17de kapittel van het 22ste boek. Daar is noch een ander kruid met dezelfde naam Parthenium, te weten Linozostis of Mercurialis, in het Dietsch Mercuriael of tam bingelkruid wat Dioscorides zegt dat het van sommige Parthenion genoemd is en van welke mening Plinius ook is in het 5de kapittel van zijn 25ste boek, insgelijks ook Apuleius. 1. De nieuwe schrijvers en die dichter bij onze tijden komen noemen dit kruid (dat is het Parthenium van Dioscorides) Matricaria, sommige Amarelle, in het Italiaans Marella, in het Spaans Matricaria, in het Hoogduits Mutterkraut en Meidtblumen, in het Nederduits mater en moederkruid, in het Frans marone, in het Boheems rzimbaba, in het Engels feverfew en fedderfew. Doch deze eerste soort mag om haar enkele bloemen enkele mater genoemd worden. 2. De andere soort met dubbele bloemen brengt haar naam mee, dat is dubbele mater of moederkruid met dubbele bloemen. Daar zijn noch vele andere valse en oneigen namen van dit kruid te weten deze Griekse, Anthemis, Chamaemelon, Chrysocalis, Melabathron, Anthos pedinon en deze Latijnse, Solis saeculum en Millefolium. Sommige beduchten dat dit moederkruid hetzelfde gewas is wat van Apuleius Artemisia traganti genoemd wordt, maar gemerkt dat hij dat met geen tekens te kennen geeft of aanduidt, zo is het moeilijke of onzeker om het te verzekeren. Aard. Moederkruid verhit merkelijk en geweldig, als in de derde graad heet en in de tweede droog, het veegt af, zuivert, opent en doet gemakkelijk en licht al hetgeen dat de bittere dingen gewoonlijk plegen en kunnen doen.. Kracht en Werking Moederkruid is de gebreken en ziektes van de baarmoeder zeer behulpzaam, het verwekt de te lang achterblijvende en dralende maandstonden, jaagt en drijft de nageboorten en de dode vruchten af als men het water drinkt daar dit kruid in gekookt is geweest of als men het kruid in de badkuip doet of als men dat als een pap of pleister op de buik boven de schaamstreek legt. Het is ook zeer nuttig om de opstijging van de baarmoeder te beletten en de hardheid er van te vermurwen, in de voornoemde manier gebruikt. Dioscorides schrijft ook dat moederkruid met zijn bloemen op de zweren gelegd en ook op roos of wild vuur en andere hete zwellen zeer nuttig en geschikt is als het groen gestampt of ook gedroogd is. Hij zegt ook dat hetzelfde kruid droog met honing en azijn, dat is Oxymeli, of met wijn of ook met zout ingenomen het lichaam purgeert en de zwarte gal en ook de slijmerige vochtigheden (bilis atra en pituitia genoemd) van onder door de kamergang afjaagt, net zo goed als Epithymus dat zelf plag te doen. Verzekert ook dat het diegene die kort van adem zijn en diegene die enige draaiing of bezwijming in het hoofd hebben en ook de zwaarmoedige mensen, melancholici genoemd, op dezelfde manier gebruikt, zeer nuttig en behulpzaam is. Moederkruid gedronken helpt de niergruisachtige mensen en die met steen in de blaas en in de nieren gekweld zijn, als dezelfde Dioscorides ook betuigt wanneer hij van Parthenion schrijft. BIJVOEGING. Moederkruid groeit graag op droge en steenachtige plaatsen en moet gezaaid worden voor de regen, dat is in het midden van de zomer, want als men dat met ander zaad wil zaaien dan zal het zelden voortkomen. Moederkruid met dubbele bloemen wordt van Carolus Clusius in het 36ste kapittel van zijn 3de boek der vreemde gewassen beschreven. Maar het verschilt niet veel van het gewone enkele moederkruid, dan de bladeren zijn wat kleiner en de reuk is niet zo sterk. Het komt liever van een spruitje of worteltje voort dan van zaad wat zelden groeien wil waar dat men het ook zaait. In juni begint het te bloeien en blijft voorts de gehele zomer bloeien, soms ook tot de winter toe. Soms ziet men de schilferachtige of schubachtige knopjes van het kruid in vele groene bladeren veranderen, vooral in de herfst, uit het midden waaruit sneeuwwitte bloemen spruiten, groter dan de anderen plegen te zijn. In Engeland groeit dit kruid met grote menigte, wat met kunst en teelt schijnt te gebeuren, gemerkt dat ze aldaar veel meer andere soorten van kruiden met dubbele bloemen hebben die vandaar eerst in andere landen gekomen zijn. (Matricaria matricariodes?) Welriekend moederkruid. Lobel zegt dat dit gewas op alle manieren de gewone mater gelijk is, maar met meer en steviger bladeren en bloemen waarna het zaad volgt wat te onrecht sommige voor Semen sanctum officinalis houden omdat het bijna even groot is en dezelfde reuk heeft. (Achillea atrata) Berg moederkruid. Dit kruid wordt ook van de wijd vermaarden heer Carolius Clusius beschreven en Matricaria alpina of Parthenium alpinum genoemd. Het vergaat zeer gauw in de hoven en kan nergens aarden dan in een bergachtig gewest, het schiet vele steeltjes uit een vezelachtige wortel, de stelen zijn dertig cm hoog en groen waarom zeer doorsneden bladeren groeien die van kamille zeer gelijk, van reuk komt het met het gewoon moederkruid bijna overeen, heet of scherp van smaak, maar nochtans niet onlieflijk. Op het hoogste van de steeltjes heeft het vele bloemen kroonsgewijs bijeen verzameld, dat is klein knopjes die uit het witte naar het gele trekken waarom zes of acht breedachtige witte bladeren groeien. Deze bloemen ruiken zoals het kruid zelf. De takjes liggen op de aarde. Het groeit op de hoge bergen van Duitsland en bloeit in augustus, later dan de andere soorten van moederkruid omdat de sneeuw lang op de bergen waar het op groeit blijft liggen. De jagers noemen het Unser Frauwen Schwartz rauch. (Achillea atrata) Moederkruid zonder reuk groeit veel in Egypte, zegt Prosper Alpinus, die dat in het Latijn Parthenium inodorum noemt, in het Egyptisch achaouan. Het is de kamille van gedaante zeer gelijk, dan schiet niet zo hoog op, maar ligt wat meer ter aarde verspreid. Die bladeren zijn als die van moederkruid, maar kleiner en dichter bijeen, de bloemen zijn als kamillebloemen. Het ganse kruid heeft geen smaak noch reuk (anders had het een scherpe smaak zou het wel op Cotula Serapionis lijken) maar de bloemen hebben een bezwarende reuk. Naam Aangaande de naam Parthenium, die wordt meer ander kruiden toegeschreven zoals in de kapittelen van koedille, mercuriaal en elders blijken zal, ja sommige menen dat dit moederkruid geenszins met het Parthenium van Dioscorides overeen komt, tegen de mening van Dodonaeus. Kracht en werking. Moederkruid en bijvoet hebben bijna gelijke krachten en dienen alle beide tot de gebreken van de baarmoeder. Bovendien wordt mater hierin geprezen dat haar bloemen en vooral de bladeren, gestampt en op de tand gelegd of in een oor gestoken op de kant daar de pijn is de tandpijn geheel verdrijven en de slijmachtige waterigheid die de pijn veroorzaakt met kwijlen uit de mond laat komen. De groene bladeren wat gestampt en op de top of de kruin van het hoofd gelegd verdrijven alle hoofdpijn die van koude komt. Moederkruid met zijn bloemen en met nootmuskaat in wijn gekookt verwarmt de baarmoeder en verwekt de maandstonden. Hetzelfde doet het ook als men daar foelie bij kookt. Het water van dit kruid gedistilleerd en met suiker gedronken doodt de wormen Hetzelfde doet het sap ook als het de zwaarte van een drachme met suiker gedronken wordt. De olie waarin de bloemen van dit kruid te weken gestaan hebben en in de zon gezet krijgt de kracht om al de voor vermelde dingen te werken. De bloemen van het Egyptisch moederkruid met de bladeren worden gekookt en het afkooksel wordt gebruikt om de verstopping van het ingewand te ontsluiten en vooral om de geelzucht te genezen. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/