Sium

Over Sium

Water eppe, vervolg Dodonaeus, vorm, waterplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET X. CAPITEL.

Van Sium oft VVater-Eppe.

Gheslachten.

VVy sullen hier twee gheslachten van Sium oft Water-Eppe beschrijven: een groote ende ghemeyne, ende een min ghemeyne, die van Lobel aengheteeckent is. [934]

Ghedaente.

1. De eerste oft Groote Water-Eppe heeft recht over eynd staende langhe, vier oft vijf voeten hooghe, dicke, gestreepte, kantighe ende holle steelen: de welcke nae boven wat dunner worden, ende in ettelijcke sijd-scheuten verdeylt zijn. De bladeren zijn langhworpigh, van veele tsamen vergadert: elck bijsonder is effen, kael, glat ende vet, ende rondomme ghelijck een saghe ghekerft, kleyner dan de enckele bladeren van Hipposelinum. Op het opperste van de steelen wassen kroonkens met witte bloemkens. De wortelen zijn swarte dunne ende bijnae hayrs-ghewijse veselinghen, die niet alleen onder aen ende naest den grondt ende in der aerden wassen, maer oock aen de knoopkens vande steelkens voortkomen, soo verre als die onder ’t water schuylen oft in het slijck vast houden. Voorts soo is dit cruydt in alles stercker van reuck dan de oprechte Eppe, oft oock van het voorseyde Hipposelinon, oft Jouffrou-merck; ende rieckt schier ghelijck een lieffelijcke Peter-Olie, als het ghewreven oft in stucken ghebroken wordt.

2. De ander soorte van Water-Eppe, van Lobel vermaent, is de voorgaende niet ongelijck van reuck ende ghedaente. De steelen zijn oock hol, maer kleyner. De bladeren (soo hy die schildert ende beschrijft) zijn teerer ende meer gesneden, elck bijsonder oock rondom de kanten geschaerdt, ende saegs-gewijs ghekertelt. De bloemen zijn uyt den geelen groen van verwe, voorts-komende in kroonkens. ‘Tsaedt is wat scherpachtigh van smaeck. De wortels is met veele dunne gekronckelde swartachtige faselingen in den slijckachtigen grondt van de wateren vast.

Plaetse.

1. De Groote Water-Eppe wast over al in dese ende andere landen, in de loopende wateren ende beeckskens; somtijdts oock, maer niet soo dickwijls, in stil staende oft afgeloopen wateren.

2. De kleyne soorte is van Lobel in de vochte grachten, marasschen ende staende wateren niet verre van Antwerpen omtrent de Schelde wassende ghevonden.

Tijdt.

Dese Water-Eppen bloeyen in Hoymaendt ende Oogstmaendt.

Naemen.

In onse tael is dit cruydt Water-Eppe gheheeten; in ’t Hooghduytsch Wasser Eppich, Frosch Eppich, ende Wasser Marck; als ofmen in ’t Latijn Apium aquatile oft Hydroselinon seyde; in ’t Italiaensch; in ’t Spaensch Rabacas. Plinius ende andere oude schrijvers noemen ’t in Latijn Laver, Dioscorides Sion. Daerom hebben wy de eerste soorte eyghentlijck Sium oft Laver gheheeten, in onse tael Eerste Water-Eppe oft Groote Water-Eppe: de andere Tweede Water-Eppe; in ’t Latijn Sium alterum oft Kleyne Water-Eppe.

In de oude boecken van Dioscorides is het Sion oock Anagallis aquatica ende Iuncus odoratus gheheeten: ende daerom hebben sommighe gelooft, dat de ghemeyne Anagallis aquatica oft Beeck-punge het oprecht Sium van de ouders is. Dan hadden sy de beschrijvinge van het Sion neerstelijck overweeght, sy soude haest bevonden ende aenmerckt hebben, datmen de bastaert naemen oft andere woorden, die inde boecken van Dioscorides qualijcken bijgevoeght ende tusschen beyde ghestelt zijn, niet al te lichtelijck voor goedt en moet houden, al is het saecke dat sy somtijdts eenighsins dienen om tot de kennisse van de cruyden wat eer te komen. Want het Sion, soo dat van Dioscorides beschreven wordt, en heeft met de Anagallis aquatica gheene ghelijckenisse met allen; gemerckt dat het Sion, soo hy schrijft, een recht opstaende heesterken oft struycksken is, vet ende glat, hebbende breede bladeren die van de Hipposelinon ghelijck, maer kleyner, ende welrieckende: sulcks als den Iuncus odoratus gheensins niet en is, noch oock de Water-Pungen; de welcke haer selven gheensins in de hooghte op en rechten als een kleyn heesterken; noch en zijn niet welrieckende oft eenighe ghemeynschap van ghedaente met Hipposelinon hebbende, amer daer veel van verschillende; ende daerom voor een gantsch ander ghewas dan voor den Sion te houden zijn.

Aerd, Kracht ende Werckingh

Het Sion (dat is onse Water-Eppe) als Galenus betuyght, is wel alsoo seer verwarmende van krachten, als het welrieckende in ’t smaecken is.

Water-Eppe rauw oft gesoden ingenomen, verweckt de maendt-stonden van de vrouwen ende doet haer gemackelijcker baren oft van kinde verlossen, ende iaeght af de naegeboorte ende doode vruchten: sy doet oock water maecken, ende breeckt den steen, ende doet den ghebroken steen rijsen en afgaen, hoe en in welcker voegen datse gebruyckt wordt, als Dioscorides betuygt, die oock schrijft; dat sy seer nut is ingegeven den genen die het roodtmelizoen hebben, oft met eenighe buyck-loop gequelt zijn.

BIIVOEGHSEL.

De ghedaente van dese Water-Eppe is dickwijls verscheyden nae de plaetsen daer sy groeyt: want als sy in het water groeyt, soo is sy gemeynlijck grooter, dan als sy op het landt wast: ende van daer op het landt ghebroght zijnde wordt sy kleyner: ende van daer wederom in ’t water oft op vochte plaetsen gheset, wordtse grooter. ‘Twelck in meer andere cruyden oock ghebeurt, die in het water oft in natte beemden groeyen. Sy heet in Vranckrijck somtijdts Berle: welcken naem andere cruyden oock mede-gedeyldt wordt. Sommighe ghevense den naem Pastinaca aquatica oft Sium Olusatri folio; in ’t Hooghduytsch somtijdts Brunnen-Peterlin; want het saedt is dat vande Peterselie ghelijck; ende komt van smaeck den Comijn, Daucus van Candien ende Citroen schellen seer nae; ende schijnt wat warmte te hebben. Sommighe segghen datse Sion ghenoemt wordt, om datse eenpaerlijck gheschudt, ende vande voor-bij-loopende wateren, in het midden van de welcke sy wast, al waggelende teghen een ghesmeten wordt ende ghewasschen: waer van datse oock in ’t Latijn Laver gheheeten wordt: in Italien heetse Canea.

Noch van de Krachten van Water Eppe.

In Italien, ende oock somtijdts in dese landen wordt de Water-Eppe, noch teer, malsch ende iongh wesende, in Salaet ghegeten, als de Kersse ende andere dierghelijcke cruyden.

‘Theele cruydt ghesoden, ende dat wat ghedroncken, opent de verstoptheden van de Milte: ende is goedt teghen de gheelsucht ende watersucht.

‘Tselve water ghedroncken oft cruydt selve ghegeten, verscherpt het ghesicht.

Het ghedistilleert water van ’t selve cruydt, vier oncen tseffens ghenomen, doet bijnae al het selve.

De bladeren in Azijn ende Boter ghesoden, ende warm opgheleydt, ghenesen ’t wildt vier, ende dierghelijcke verhittinghen ende gheswillen.

De vrouwen van Italien legghen dit cruydt snachts op haer aensicht, om de sproeten ende placken te doen vergaen. Het maeckt de huyt schoon, klaer ende gladt.

Andere ghebruycken dit selve cruydt teghen de ghescheurtheydt,

Sommighe ghenesen de gheswillen ende schorftheydt van de Peerden met dit selve cruydt. [935]

HET X. KAPITTEL.

Van Sium of watereppe. (Sium angustifolium, Sium latifolium)

Geslachten.

We zullen hier twee geslachten van Sium of watereppe beschrijven, een grote en algemene en een minder algemene die van Lobel aangetekend is. [934]

Gedaante.

1. De eerste of grote watereppe heeft recht overeind staande lange, honderd twintig of honderd vijftig cm hoge, dikke, gestreepte, kantige en holle stelen die naar boven wat dunner worden en in ettelijke zijscheuten verdeeld zijn. De bladeren zijn langwerpig en van vele tezamen verzameld en elk apart is effen, kaal, glad en vet en rondom als een zaag gekerfd en kleiner dan de enkele bladeren van Hipposelinum. Op het opperste van de stelen groeien kroontjes met witte bloempjes. De wortels zijn zwarte dunne en bijna haarvormige vezels die niet alleen onderaan en naast de grond en in de aarde groeien, maar ook aan de knoopjes van de steeltjes voortkomen zover als die onder het water schuilen of in het slijk vast houden. Voorts zo is dit kruid in alles sterker van reuk dan de echte eppe of ook van het voor vermelde Hipposelinon of selderij en ruikt vrijwel gelijk een lieflijke peterolie als het gewreven of in stukken gebroken wordt.

2. De andere soort van watereppe die van Lobel vermaand is is de voorgaande vrij gelijk van reuk en gedaante. De stelen zijn ook hol, maar kleiner. De bladeren (zo hij die schildert en beschrijft) zijn teerder en meer gesneden en elk apart ook rondom de kanten geschaard en zaagvormige gekarteld. De bloemen zijn uit het gele groen van kleur en komen voort in kroontjes. Het zaad is wat scherpachtig van smaak. De wortels is met vele dunne gekronkelde zwartachtige vezels in de slijkachtige grond van de wateren vast.

Plaats.

1. De grote watereppe groeit overal in deze en andere landen in de lopende wateren en beekjes en soms ook, maar niet zo dikwijls, in stil staande of aflopende wateren.

2. De kleine soort is van Lobel in de vochtige grachten, moerassen en staande wateren niet ver van Antwerpen omtrent de Schelde groeiend gevonden.

Tijd.

Deze watereppen bloeien in juli en augustus.

Namen.

In onze taal is dit kruid watereppe genoemd, in het Hoogduits Wasser Eppich, Frosch Eppich en Wasser Marck, alsof men in het Latijn Apium aquatile of Hydroselinon zei, in het Spaans rabacas. Plinius en andere oude schrijvers noemen het in Latijn Laver en Dioscorides Sion. Daarom hebben we de eerste soort eigenlijk Sium of Laver genoemd en in onze taal eerste watereppe of grote watereppe en de andere tweede watereppe, in het Latijn Sium alterum of kleine watereppe.

In de oude boeken van Dioscorides is het Sion ook Anagallis aquatica en Juncus odoratus genoemd en daarom hebben sommige geloofd dat de gewone Anagallis aquatica of beekpunge het echte Sium van de ouders is. Dan hadden ze de beschrijving van het Sion naarstig overwogen dan zouden ze gauw gevonden en gemerkt hebben dat men de bastaardnamen of andere woorden die in de boeken van Dioscorides er kwalijk bijgevoegd en ertussen gesteld zijn niet al te gemakkelijk voor goed moet houden, al is het zo dat ze soms enigszins dienen om wat eerder tot de kennis van de kruiden te komen. Want het Sion zo dat van Dioscorides beschreven wordt heeft met Anagallis aquatica totaal geen gelijkenis, gemerkt dat het Sion, zo hij schrijft, een recht opstaand heestertje of struikje is, vet en glad en brede bladeren heeft als die van de Hipposelinon, maar kleiner en welriekend zulks als de Juncus odoratus geenszins is, noch ook de waterpungen die zichzelf geenszins in de hoogte oprichten als een klein heestertje, noch zijn niet welriekend of hebben enige gemeenschap van gedaante met Hipposelinon, maar verschillen er veel van en zijn daarom voor een gans ander gewas dan voor de Sion te houden.

Aard, kracht en werking

Het Sion, (dat is onze watereppe) als Galenus betuigt, is wel alzo zeer verwarmend van krachten als het welriekend in het smaken is.

Watereppe rauw of gekookt ingenomen verwekt de maandstonden van de vrouwen en laat ze gemakkelijker baren of van kind verlossen en jaagt de nageboorte en dode vruchten af, laat ook water maken en breekt de steen en laat de gebroken steen rijzen en afgaan, hoe en op welke manier dat het gebruikt wordt, als Dioscorides betuigt, die ook schrijft dat het zeer nuttig ingegeven wordt aan diegene die de rode loop hebben of met enige buikloop gekweld zijn.

BIJVOEGING.

De gedaante van deze watereppe is dikwijls verschillend naar de plaatsen daar het groeit, want als het in het water groeit is het gewoonlijk groter dan als het op het land groeit en vandaar op het land gebracht wordt het kleiner en vandaar wederom in het water of op vochtige plaatsen gezet wordt het groter. Wat in meer andere kruiden ook gebeurt die in het water of in natte beemden groeien. Het heet in Frankrijk soms berle, welke naam andere kruiden ook meegedeeld wordt. Sommige geven het de naam Pastinaca aquatica of Sium Olusatri folio, in het Hoogduits soms Brunnen-Peterlin want het zaad is dat van de peterselie gelijk en komt van smaak dicht bij komijn, Daucus van Kreta en citroenschillen en schijnt wat warmte te hebben. Sommige zeggen dat het Sion genoemd wordt omdat ze eenparig geschud en van de voorbijlopende wateren, waar ze in het midden groeit, al waggelende tegenaan gesmeten wordt en gewassen waarvan dat het ook in het Latijn Laver genoemd wordt, in Italië heet het canea.

Noch van de krachten van watereppe.

In Italië en ook soms in deze landen wordt de watereppe die noch teer, mals en jong is in salade gegeten zoals kers en andere diergelijke kruiden.

Het gehele kruid gekookt en dat wat gedronken opent de verstoppingen van de milt en is goed tegen de geelzucht en waterzucht.

Hetzelfde water gedronken of het kruid zelf gegeten verscherpt het gezicht.

Het gedistilleerd water van het kruid en vier ons tegelijk genomen doet al hetzelfde.

De bladeren in azijn en boter gekookt en warm opgelegd genezen het wild vuur en diergelijke verhitting en gezwellen.

De vrouwen van Italië leggen dit kruid ‘s nachts op hun aanzicht om de sproeten en plekken te laten vergaan. Het maakt de huid mooi, helder en glad.

Andere gebruiken dit kruid tegen de breuken.

Sommige genezen de gezwellen en schurft van de paarden met dit kruid. [935]

HET XI. CAPITEL.

Van Suycker-wortelen.

Ghedaente.

De Serillen oft Suycker-wortelen hebben oock veele bladeren, aen een steelken oft middelribbe wassende; van de welcke elck bijsonder bladt rondom de kanten oock wat ghekertelt oft gheschaerdt is, maer kleyner, groener ende gladder oft kaeler dan de bladeren van de Ghemeyne Pastinaken: daer tusschen komen korte steelkens voort, dickwijls gheenen anderhalven voet hoogh wordende: daer op wassen ronde kroonkens oft bloemkranskens, draghende witachtighe bloemkens: ende daer nae volghet saedt dat breedachtigh is. De wortelkens zijn wit, ende hanghen veel by een, ende zijn een palme langh, dickwijls dunner dan eenen vingher, in ’t midden een hardachtighe zenuwe hebbende, van verwe wit, van smaeck soet, seer lieflijck ende aenghenaem om eten.

Plaetse.

Dit ghewas wordt in de hoven gesaeyt, maer meest door de wortelen vermenighvuldight ende geplant: want men treckt de dickste ende grootste wortelen af om te eten, ende men steeckt de dunste ende kleynste wederom in d’aerde; die teghen dat naeste iaer groot worden ende bequaem om t’eten.

Tijdt.

Het verplanten oft versetten van de Suycker-wortelkens gheschiedt op ’t alderbequaemelijckst in Meert oft April, te weten eer de steelen voortkomen oft opschieten: ende dan pleghen de grofste oft grootste wortelen meestendeel gesoden ende ghegeten te worden, alsdan den besten smaeck ende lieflijckheydt hebbende. Maer alsmen dese wortelkens laet staen sonder verplanten, soo brengen sy haer bloemen ende saedt in Hoymaendt ende Oogstmaendt voort. [1065]

Naem.

In Nederlandt worden dese wortelkens nae haeren suyckerachtighen oft soeten smaeck Suycker-wortelen gheheeten; ende somtijdts oock Serillen; in Vranckrijck Cheruy; in Hooghduytschlandt Sierlin, oft, als Tragus seydt, Zam garten Rapuntzelen; in Spaegnien Cherivia; in Italien Sisaro; in Enghelandt Seyrret. Haeren Grieckschen naem is Sisaron; ende daarnae heetense in het Latijn oock Sisaron; maer meest Siser; oft, als de nieuwe Latijnschen schrijvers seggen, Servillum, Chervillum oft Servilla; ende nae den Nederduytschen naem Sacchareae radiculae. Ende dit ghewas is het Siser dat den Keyser Tiberius te Roomen ontboodt van het slot Gelduba aen de Rijn gheleghen, als Plinius betuyght in ‘t 5.capitel van sijn 19.boeck, segghende aldus: Onder de medicijn-cruyden oft wortelen moet het Siser oock gherekent worden: ’t welck den Keyser Tiberius bekent ghemaeckt heeft, ende van grooter weerden heeft doen worden: die dat selve alle iaer uyt Duytschlandt by hem te Roomen, oft elders daer hy hem onthiel, dede brenghen. Dan de plaetse daer het beste Siser van komt, in omtrent een Casteel dat aen den Rhijn leydt, Gelduba ghenoemt.

Secacul. Aengaende dat sommighe vermoeden, dat dese Suycker-wortel voor het Secacul te houden is, daer Serapio van schrijft in sijn 89.capitel, daer in zijn sy seer bedroghen: want die en zijn sulcks gheensins niet; gemerckt dat hy het Secacul beschrijft met bladeren van Iulben, dat is van Erwten, als Mattheus Sylvaticus dat woordt vertaelt: ende brenght een swarte vrucht voort, soo groot als een Cicer, vol sap oft vochtigheydt,ende soet van smaeck; welcke vrucht Granum Culcul ghenoemt wordt. Maer dit ons tegenwoordigh ghewas oft Suycker-wortel-cruydt en heeft gheen bladeren als Erwten loof, noch en brenght gheen swarte vrucht oft graen voort de Ciceren ghelijckende: soo dat hier uyt merckelijck ghenoegh blijcken kan, dat dese Suycker-wortelen van het Secacul seer veel verschillen, ’t welck verre is van ’t ghene dat sy ’t selve ghewas souden wesen.

Aerd, Kracht ende Werckinghen.

De wortelkens van dit ghewas zijn redelijcken ende matelijcken warm ende vocht van aerd: sy worden haest ende lichtelijck verdouwt oft verteert: ende sincken niet traeghelijck nae beneden; sy gheven tamelijck veel voedtsels, ende en zijn niet quaedt van sap: sy hebben oock eenighe windachtigheydt in haer, door de welcke sy den mensch tot onkuysheydt oft liefde verwecken.

Men eet dese Suycker-wortelkens ghesoden oft anders gaer ghemaeckt zijnde; te weten somtijdts met Azijn, Sout ende wat Olies, alsmen het ander Salaet pleegh te doen: somtijdts frijtmense oft roostmense in Olie oft Boter, ende in veele andere wijsen.

In Swabenlandt, seydt Hieronymus Heroldus, pleghen de vrouwkens dese Suycker-wortelkens veel gaer te maecken, ende hun mans t’eten te gheven; ’t welck haer beyde niet qualijck en bekomt.

BIIVOEGHSEL.

Dese Suycker-wortelen verschillen ghenoegh van de Suycker-peeen; want die heeten in ’t Latijn Carum oft Carvi, als wy elders betoont hebben: hoe wel dat den Franschen naem van dese teghenwoordighe Suycker-wortelkens, te weten Cheruy oft Ceruy, daer oock groote ghelijckenisse mede heeft. Plinius noemt dese Suycker-wortelkens Siser; ende schijnt daer een wilde medesoorte van ghekent te hebben, de tamme seer ghelijckende, die hy Siser erraticum hiet: dan de selve is misschien de Water-Eppe, van andere Water Pastinake, in ’t Latijn Laver oft Sion gheheeten: want voorwaer sy is dit ons Suycker-wortelkens cruydt van ghedaente der bladeren soo seer ghelijck, dat Lobel twijffelt, oft het den naem Sisarum nae het Sium ghekreghen ende behouden heeft. Dese Suycker-wortelkens worden meer in Languedock ende hier te lande dan in Italien ghevonden; daer se nochtans oock wel somtijdts in de hoven onderhouden worden, als Fabius Columna tuyght, ende Carota bianca in Apulien heeten. Sy hebben dat vremdts in haer, te weten dat sy wel wit zijn alsmense schoon maeckt oft scheldt, dan daer traent een geel oft roodtachtigh sap uyt, ’t welck de handen van de ghene diese schoon maecken soo verwet, dat die rosse verwe voor de dry daghen niet en vergaet. Den selven Lobel twijffelt, oft sy niet wel Asphodelus Hesiodi en souden moghen heeten, om dat de wortelkens veel by een voortkomen als die van de Affodillen, daer den ouden Grieckschen Poët Hesiodes van vermaent, segghende dat sy de menschen seer nuttelijck ende goedt van smaeck zijn. Want onsen ghemeynen Asphodelus van Dioscorides is eer een voedtsel ende spijse van de Schaepen oft Verckens, dan van den mensche. Aengaende den naem Siser oft Sisarum, den selven Columna en is daer niet teghen datse soo moghen heeten: nochtans twijffelt hy oock, oftse niet eer de Scandix der Griecken en is. Dan van de Scandix hebben wy op verscheyden andere plaetsen ghesproken.

Pastenake van Syrien, in ’t Latijn Pastinaca Syriaca, die Rauwolfius voor een medesoorte van het Siser houdt, heeft met dese Suycker-wortelkens wat ghemeyns; ende hy noemtse oock in ’t Latijn Secacul Arabum; de welcke in de hoven van Syrien veel onderhouden wordt, met een gladde breucksaeme malsse wortel, buyten aschgrauw, binnen wit, sacht ende mals om bijten, soo dick als eenen vingher, anderhalven vinghers langhde langh, in stede van faselinghen ettelijcke knobbelen hebbende, die rondt ende kleyn zijn als wratten, aenghenaem ende soet van reuck, als onse Geele Pee: wiens steel ende bloem-kransse dit ghewas oock heeft: maer de bloem is geel, daer onse Geele Pee, ende soo wel de Suycker-wortelkens als de Suycker peekens oft Carvi witte bloemen hebben. Dese wortelen worden aen eenen draet t’samen ghehecht ende bewaert, om in ’t Vooriaer te verkoopen.

Siser Lacunae is de Wilde Pastinake met smalle bladeren, oft Voghels-nest.

Noch van de Krachten.

Den smaeck van de Suycker-wortelkens is lieflijcker dan dien van de Pastinaken, hoe wel dat daer somtijdts wat bitterheydt by is; de welcke haer benomen wordt, als sy ghesoden, in meel ghewentelt ende in Boter oft Olie ghebacken, ende dan met Suycker bestroyt ghegheten worden: om den willen van dese bitterheydt houdense sommighe voor droogh ende warm van aerd, van beydts in den derden graed.

Ghesoden zijnde oft ghebacken, zijn sy lichtelijck om eten, seydt Dioscorides, ende goedt voor de maghe: want sy verwecken den appetijt ende lust om eten ende doen water maecken.

‘Tsap van dit cruydt selve met Geyten-melck ghedroncken, stelpt den buyckloop.

‘Tsaedt is dun oft fijn van stoffe, ende verdeylende, ende met Wijn inghegheven de ghene die den hick ende krimpinghe in den buyck hebben, gheneest die.

Plinius seydt, dat het Wildt Siser, dat is de wilde soorte van dit ghewas, de walginghe verdrijft, den bijslapens lust vermeerdert, het herte sterckt van de ghene die van sieckte wederom bekomen, oft van de ghene die door langh braecken oft overgheven slap oft flauw gheworden zijn.

‘Tselve cruydt is goedt teghen het ingenomen Quicksilver, als Heraclides versekerde. Daerom hebben sommighe qualijck onderrechte Alchimisten met de roode verwe van ’t sap dat uyt dese wortelkens traent, oock iet vremdts voor, dat sy elck een niet en ontdecken. (1066]

Die van Apulien frijten dese wortelkens in Olie, ghelijck sy de Pastinaken oock pleghen te doen, in sonderheydt in de Visch-daghen, in meel ghewentelt zijnde, oft anders; ghelijck wy de selve in Boter pleghen te backen, doch meest sonder meel.

Sy stootense oock, ende siedense in Honigh, soo dick ende hard als Peck, ende maecken daer koeckskens van, alsmen elders van de Amandelen pleegh te doen: ende die noemen sy oock Copeta oft Copiata op ’t Italiaensch: ’t welck een seer aenghenaeme spijse is; soo dat de ghene diese maecken, daer seer veel aen winnen: ende die selve koeckskens schencken sy in de Kers-heylighdaghen, ende in den eersten dagh van het iaer, voor eenen Nieuwen iaer: niet de kinderen, alsmen hier te lande doet, maer elck sijn vrienden, van wat ouderdom sy oock zijn, voor een groote schenckagie; in sonderheydt de bruydegoms, die wat oudtachtigh zijn, ende wel wat versterckinghes behoeven.

HET XI. KAPITTEL.

Van suikerwortels. (Sium sisarum)

Gedaante.

De serillen of suikerwortels hebben ook vele bladeren die aan een steeltje of middelrib groeien waarvan elk apart blad rondom de kanten ook wat gekarteld of geschaard is, maar kleiner, groener en gladder of kaler dan de bladeren van de gewone pastinaken en daartussen komen korte steeltjes voort die dikwijls geen vijf en veertig cm hoog worden en daarop groeien ronde kroontjes of bloemkransjes die witachtige bloempjes dragen en daarna volgt het zaad dat breedachtig is. De worteltjes zijn wit en hangen veel bijeen en zijn een tien cm lang en dikwijls dunner dan een vinger die in het midden een hardachtige zenuw hebben, van kleur wit, van smaak zoet en zeer lieflijk en aangenaam om te eten.

Plaats.

Dit gewas wordt in de hoven gezaaid, maar meest door de wortels vermenigvuldigd en geplant want men trekt de dikste en grootste wortels af om te eten en men steekt de dunste en kleinste wederom in de aarde die tegen het volgende jaar groot worden en geschikt zijn om te eten.

Tijd.

Het verplanten of verzetten van de suikerworteltjes gebeurt het allerbeste in maart of april, te weten eer de stelen voortkomen of opschieten en dan plegen de grofste of grootste wortels meestal gekookt en gegeten te worden omdat ze dan de beste smaak en lieflijkheid hebben. Maar als men deze worteltjes laat staan zonder verplanten brengen ze hun bloemen en zaad in juli en augustus voort. [1065]

Naam.

In Nederland worden deze worteltjes naar hun suikerachtige of zoete smaak suycker-wortelen ghenoemd en soms ook serillen, in Frankrijk cheruy, in Hoogduitsland Sierlin of, als Tragus zegt, Zam garten Rapuntzelen, in Spanje cherivia, in Italië sisaro, in Engeland seyrret. Haar Griekse naam is Sisaron en daarna heten ze in het Latijn ook Sisaron, maar meest Siser of, als de nieuwe Latijnse schrijvers zeggen, Servillum, Chervillum of Servilla en naar de Nederduitse naam Sacchareae radiculae. En dit gewas is het Siser dat keizer Tiberius te Rome ontbood van het slot Gelduba aan de Rijn gelegen, als Plinius betuigt in het 5de kapittel van zijn 19de boek en zegt aldus: ‘Onder de medicijnkruiden of wortels moet het Siser ook gerekend worden wat keizer Tiberius bekend gemaakt heeft en van grote waarde heeft laten worden die dat elk jaar uit Duitsland bij hem te Rome of elders daar hij zich ophield liet brengen. Dan de plaats daar het beste Siser van komt in omtrent een kasteel dat aan de Rijn ligt en Gelduba genoemd wordt’.

Secacul. Aangaande dat sommige vermoeden dat deze suikerwortel voor het Secacul te houden is daar Serapio van schrijft in zijn 89ste kapittel, daarin zijn ze zeer bedrogen want die zijn zulks geenszins, gemerkt dat hij het Secacul beschrijft met bladeren van julben, dat is van erwten, als Mattheus Sylvaticus dat woord vertaalt en brengt een zwarte vrucht voort zo groot als een cicer vol sap of vochtigheid en zoet van smaak welke vrucht Granum Culcul genoemd wordt. Maar dit ons tegenwoordig gewas of suikerwortel heeft geen bladeren als erwtenloof, noch brengt geen zwarte vrucht of graan voort die op cicers lijken zodat hieruit merkelijk genoeg blijken kan dat deze suikerwortels zeer veel van het Secacul verschillen wat ver is van hetgeen dat het gewas zou wezen.

Aard, kracht en werking.

De worteltjes van dit gewas zijn redelijk en matig warm en vochtig van aard en ze worden gauw en gemakkelijk verdouwt of verteerd en zinken niet traag naar beneden en geven tamelijk veel voedsel en zijn niet slecht van sap en hebben ook enige winderigheid in zich waardoor ze de mens tot onkuisheid of liefde verwekken.

Men eet deze suikerworteltjes gekookt of anders gaar gemaakt, te weten soms met azijn, zout en wat olie zoals men het andere salade plag te doen, soms fruit men ze of roostert men ze in olie of boter en op vele andere manieren.

In Schwaben, zegt Hieronymus Heroldus, plegen de vrouwtjes deze suikerworteltjes veel gaar te maken en hun mannen te eten te geven wat hun beiden niet slecht bekomt.

BIJVOEGING.

Deze suikerwortels verschillen genoeg van de suikerpeen want die heten in het Latijn Carum of Carvi zoals we elders betoond hebben, hoewel dat de Franse naam van deze tegenwoordige suikerworteltjes, te weten cheruy of ceruy, er ook grote gelijkenis mee heeft. Plinius noemt deze suikerworteltjes Siser en schijnt er een wilde medesoort van gekend te hebben die veel op de tamme lijkt die hij Siser erraticum noemt, dan dat is misschien de watereppe die van andere water pastinaak en in het Latijn Laver of Sion heet, want voorwaar ze is dit ons suikerworteltje van gedaante der bladeren zo zeer gelijk dat Lobel twijfelt of het de naam Sisarum naar het Sium gekregen en behouden heeft. Deze suikerworteltjes worden meer in Languedock en hier te lande dan in Italië gevonden daar ze nochtans ook wel soms in de hoven onderhouden worden, als Fabius Columna betuigt en Carota bianca in Apulië heten. Ze hebben dat vreemds in zich, te weten dat ze wel wit zijn als men ze schoon maakt of schilt, dan er traant een geel of roodachtig sap uit wat de handen van diegene die ze schoon maken zo verft dat die rosse kleur in drie dagen niet vergaat. Dezelfde Lobel twijfelt of ze wel niet Asphodelus Hesiodi zouden mogen heten omdat de worteltjes veel bijeen voortkomen als die van de affodillen daar de oude Griekse poëet Hesiodes van vermaant die zegt dat ze de mensen zeer nuttig en goed van smaak zijn. Want onze gewone Asphodelus van Dioscorides is eerder een voedsel en spijs van de schapen of varkens dan van de mens. Aangaande de naam Siser of Sisarum, dezelfde Columna is er niet tegen dat ze zo mogen heten, nochtans twijfelt hij ook of ze niet eerder de Scandix van de Grieken is. Dan van de Scandix hebben we op verschillende andere plaatsen gesproken.

Pastinaak van Syrië, in het Latijn Pastinaca Syriaca, die Rauwolfius voor een medesoort van het Siser houdt heeft met deze suikerworteltjes wat gemeen en hij noemt ze ook in het Latijn Secacul Arabum die in de hoven van Syrië veel onderhouden wordt, het heeft een gladde breukbare malse wortel die van buiten asgrauw en binnen wit is, zacht en mals om te bijten en zo dik als een vinger en anderhalve vinger lang die in plaats van vezels ettelijke knobbels heeft die rond en klein zijn als wratten, aangenaam en zoet van reuk als onze gele peen wiens steel en bloemkrans dit gewas ook heeft, maar de bloem is geel daar onze gele peen en zowel de suikerworteltjes als de suiker peentjes of Carvi witte bloemen hebben. Deze wortels worden aan een draad tezamen gehecht en bewaard om in het voorjaar te verkopen.

Siser Lacunae is de wilde pastinaak met smalle bladeren of vogelnest.

Noch van de krachten.

De smaak van de suikerworteltjes is lieflijker dan die van de pastinaken, hoewel dat er soms wat bitterheid bij is die haar benomen wordt als ze gekookt, in meel gewenteld en in boter of olie gebakken en dan met suiker bestrooid gegeten worden en vanwege deze bitterheid houden sommige het voor droog en warm van aard en van beide in de derde graad.

Gekookt of gebakken zijn ze licht om te eten, zegt Dioscorides, en goed voor de maag want ze verwekken appetijt en lust om te eten en laten water maken.

Het sap van dit kruid met geitenmelk gedronken stelpt de buikloop.

Het zaad is dun of fijn van stof en verdelend en met wijn ingegeven aan diegene die de hik en krampen in de buik hebben geneest die.

Plinius zegt dat het wilde Siser, dat is de wilde soort van dit gewas, de walging verdrijft, bijslapen lust vermeerdert en het hart sterkt van diegene die van ziekte wederom bekomen of van diegene die door lang braken of overgeven slap of flauw geworden zijn.

Hetzelfde kruid is goed tegen het ingenomen kwikzilver, als Heraclides verzekert. Daarom hebben sommige slecht onderrichte alchimisten met de rode kleur van het sap dat uit deze worteltjes traant ook iet vreemds voor dat ze iedereen niet ontdekken. [1066]

Die van Apulië fruiten deze worteltjes in olie net zoals ze de pastinaken ook plegen te doen en vooral in de visdagen, in meel gewenteld of anders net zoals we die in boter plegen te bakken, doch meest zonder meel.

Ze stoten ze ook en koken ze in honig zo dik en hard als pek en maken er koekjes van zoals men elders van de amandelen plag te doen en die noemen ze ook copeta of copiata op het Italiaans wat een zeer aangename spijs is zodat diegene die ze maken er zeer veel aan winnen en die koekjes schenken ze in de Kerst heiligdagen en op de eerste dag van het jaar voor het Nieuwjaar en niet de kinderen, zoals men hier te lande doet, maar elk zijn vrienden van welke ouderdom ze ook zijn voor een groot geschenk en vooral de bruidegom die wat oudachtig zijn en wel wat versterking behoeven.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/