Dryopteris
Over Dryopteris
Varens, vervolg Dodonaeus, vorm, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
HET DERDE DEEL. Het vijftienste Boeck. Van de gheslachten van Varen, Mosch ende Campernoelien. VOOR-REDEN. Nae de schadelijcke ende doodelijcke cruyden, sullen wy bequamelijck de geslachten van ’t Varen-cruydt, van het Mosch, ende van de Campernoelien stellen ende beschrijven: de welcke den mensche wel meestendeel niet heel hinderlijck oft doodelijck en zijn, nochtans schaden sy hem dickwijls, oft ten minsten zijn hem in veele dinghen moeyelijck, lastigh, ende overtolligh, oft nerghens toe nut ende bequaem. De gheslachten van dit Varen zijn menigerhande, als oock de geslachten van Mosch: de Campernoelien verschillen oock seer veel van malkanderen. Maer alle de soorten van Varen hebben dat eyghens in haer, dat sy noch bloemen noch saedt voort en brenghen: ’t selve ghebreck hebben de Campernoelien oock; ende van ghelijcken oock veele soorten (doch niet alle) van die cruyden diemen onder ’t gheslacht van het Mosch pleegh te stellen. In voeghen dat alle dese soorten van ghewas, als eenighe ghelijckenisse met den anderen hebbende, oock te samen in dit ons vijftienste Boeck met recht beschreven sullen worden. |
HET DERDE DEEL. Het vijftiende boek. Van de geslachten van varen, mos en kampernoelies. VOORREDEN. Na de schadelijke en dodelijke kruiden zullen we geschikt de geslachten van het varenkruid, van mos en van de kampernoelies stellen en beschrijven die de mens wel meestal niet heel hinderlijk of dodelijk zijn, nochtans schaden ze hem dikwijls of zijn hem tenminste in vele dingen moeilijk, lastig en overtollig of nergens toe nuttig en geschikt .De geslachten van varen zijn menigvuldig als ook de geslachten van mos, de kampernoelies verschillen ook zeer veel van elkaar. Maar alle soorten van varen hebben dat eigens in zich dat ze noch bloemen noch zaad voortbrengen en hetzelfde gebrek hebben de kampernoelies ook en net zo ook vele soorten (doch niet alle) van die kruiden die men onder het geslacht van mos plag te stellen. In voegen dat al deze soorten van gewas zoals ze enige gelijkenis met elkaar hebben ook tezamen in dit ons vijftiende boek met recht beschreven zullen worden. |
Geschreven en opgenomen door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET 1. CAPITEL. Van Varen. Gheslachten. Nae de leeringhe van de oude schrijvers, is het Varencruydt tweederley van gheslachten; te weten Manneken ende Wijfken: ende dese twee voeren eyghentlijck den naem van Varen. Want de andere cruyden, diemen oock wel onder ’t gheslacht van Varen rekent, hebben haer eyghen naemen, met de welcke sy van dese oprechte Varen onderscheyden konnen worden: ende daerom sullen wy de selve hier nae elck bijsonder beschrijven. Ghedaente. 1. Varen Manneken gheeft uyt haer wortelen groote, rouwe, hardachtighe, breukighe bladeren, bleeckgroen, swaer van reuck, hoogher dan anderhalven voet, vleughels-ghewijs uytghespreyt staende, als van veele bladerkens aen een middel-steelken hangende vergadert: dan elck een bladt bijsonderlijck is vederachtigh, ende aen de kanten gheschaert, rondom ghelijck een saghe ghekertelt, van achter oft op den rugghe met vuyle stipkens als bijster dun stof bespreyt: welcks stof t’onrecht van sommighe voor het saedt van dit ghewas aenghesien ende ghehouden is gheweest. De wortel is van veele tuyten oft gheveselde hayrs-ghewijse vlocken vergadert, dick ende swart. Voorts soo is dit gantsch cruydt van sijnen gheheelen aerd onvruchtbaer, ende en brenght noch steel, noch bloeme, noch saedt voort. 2. Het ander gheslacht van Varen, Wijfken ghenoemt, en heeft oock noch bloemen noch saedt; maer brenght eenen eenighen enckelen steel voort, van buyten ghestreept oft ghevoort, wat hoeckigh oft kantigh, vervult met verscheydenverwigh mergh: welcken steel over dweers ghesneden zijnde, eenighe gedaente van eenen Arent met twee hoofden (soomen die pleegh te schilderen) schijnt te vertoonen. Om dese steel wassen seer veele bladeren, vloghels-ghewijs, ende die van het Varen Manneken ghelijck, maer kleyner. De wortel is langhworpigh, swart, [758] onder d’aerde kruypende, somtijdts soo dick als eenen vingher, oft wat dunner. Dit gheslacht is oock swaer van reuck als het Manneken. Plaetse. De Varen-cruyden, soo wel Manneken als Wijfken, wassen gheerne op onvruchtbaer, woeste, drooghe, dorre ende verlaeten ghewesten, ende (als den Poët Horatius betuyght) op de velden ende bouw-landen die niet gheoeffent ende gade gheslaghen worden. In ghemesten ende goeden vetten gront en sullen sy niet groeyen: selfs (als Theophrastus betuyght) sy sterven alsmen daer mest op worpt. 1. Dan het Manneken wast liever in openluchtighe ende wijde ghewesten, op de gheberghten ende steenachtighe plaetsen, seydt Dioscorides. 2. Varen Wijfken is eygentlijck te vinden omtrent de kanten van de bouw-landen ende velden, onder de haghen ende hegghen; ende insghelijcks in de bosschen ende schaduwachtighe donckere ghewesten. Tijdt. Beyde de Varen-cruyden vergaen ende verflenschen als den Winter aenkomt: in de Lente spruyten de versche oft nieuwe bladeren uyt der aerden, die daer nae alle den Somer door groen ende groeyende blijven. Naem. 1. Het eerste van dese twee cruyden heet hier te landen Varen Manneken; in Hooghduytschlandt Waltfarn, ende Watfarn menle; in Vranckrijck Fougere oft Feuchiere masle; in Italien Felce; in Spaegnien Helecho, Falguero ende Feyco: den Latijnschen naem is Filix mas; den Grieckschen Pteris oft Pterion, ende somtijdts Blechnon. Nicander noemt het Bletron in sijn boeck Theriaca gheheeten: andere noemden ’t selve in ’t Griecks oock Polyrrhizon; insghelijcks oock Pterincon, Dasyclonon, ende Anasphoron. 2. De ander soorte heeten wy Nederlanders in onse tael Varen Wijfken; in ’t Fransoys Fougere femelle; in ’t Hooghduytsch Waltfarn weiblin ende Gross Farnkraut; in ’t Latijn Filix femina; in ’t Griecks Thelypteris ende Nymphaea pteris; onder de bastaerdt naemen by Dioscorides is sy oock in ’t Latijn Lingua cervina gheheeten. Aerd. Dese twee soorten van Varen hebben een warme, bittere, drooghe, ende een weynighsken t’samentreckende kracht. Kracht ende Werckinghe. 1. De wortel van Varen Manneken, ’t ghewicht van een halve once tseffens met Meede oft Honighwater ghedroncken, drijft de breede oft platte wormen uyt den lijfve, seydt Dioscorides: maer ’t selve doet sy noch beter ende ghemackelijcker, alsmense met twee scrupelen Scammonium oft Swart Nies-cruydt ingheeft. Dan de ghene, diese innemen willen, moeten eerst wat Loocks eten. Het en is gheensins wonder, dat de selve wortel, in der selver voeghen ghebruyckt (voeght Galenus daer noch by) de levende vrucht in haers moeders lichaem ombrengen kan, ende de selve uyt den lijfve drijft als sy doodt is. Men seydt oock, dat dese wortel in wijn ghesoden de miltsuchtighe menschen nut is ende bequaem; te weten als de milt verherdt ende gheswollen is. Sy is oock goet om de quetsuren oft wonden, die met eenen Riet-pijl oft met een Riet ghedaen zijn, te ghenesen, alsmense met verckens-liese ghestooten ende vermenght zijnde daer op leydt, oft oock te drincken geeft. ‘Twelck seer lichtelijck betoont kan worden waerachtigh te wesen, seydt Dioscorides, door dien dat het Varen-cruydt gantsch vergaet ende sterft, alsmen daer omtrent oft rondom eenigh Riet set oft plant; ende daer-en-teghen dat het Riet versterft alsmen daer Varen-cruydt by oft omtrent set. Dan het is een ijdele ende belachens weerdighe dwalinghe, te meynen, dat het selve door eenige bijsondere oft eyghene vijandtschap gheschieden soude, die dese twee cruyden onder malkanderen hebben: want dat en gheschiedt anders nerghens om, dan alleen door dien dat dit Varen-cruydt Manneken in gheen vochte plaetsen en groeyt, ende dat het Riet in gheen drooghe oft dorre ghewesten aerden en kan. 2. Varen-cruydt Wijfken heeft een ghelijcke kracht met het Manneken, seydt Galenus: ende Dioscorides betuyght oock, dat de wortelen daer van, met Honigh inghegeven, de breede oft platte, ende met wijn ghedroncken de ronde wormen uyt den buycke drijven; ende insghelijcks oock, dat de selve het misvallen van kinde veroorsaken, ende de andere vrouwen onvruchtbaer ende onbequaem om te ontfanghen maecken; selfs als sy daer maer over en treden. Hy voeght daer noch meer by, dat het meel oft droogh [759] poeder van de selve wortel op vochte oft traenende zeeren, die niet toegaen en willen, nuttelijck ghestroyt pleegh te worden; ende dat het selve de afghewreven oft ghequetste huyt aen de halsen van de peerden, ossen, esels, ende dierghelijcke beesten ghenesen kan. Ander ghebruyck. Men seydt oock, dat de wortel van Varen-cruydt in de wijntonnen gheworpen, ende daer in ghelaten, de wijnen belett suer te worden. BIIVOEGHSEL. Nae de gheleghentheyt van de plaetsen pleegh het Varen-cruydt dickwijls seer verscheyden van ghedaente te wesen; te weten grooter oft kleyner, hoogher oft leegher, harder, oft sachter, bruyn oft swart van steelen, oft oock heel geel als Boschboomhout; oock ghekertelt ende diep ghesneden, oft onghesneden ende gantsch; insghelijcks van wortelen dick, oft dun, bruyn oft swart. Dan allegader hebben dat ghemeyns, dat de bladeren, ter wijlen sy noch iongh zijn, t’samen ghetrocken ende om de steelen verdraeyt, ende als doddekens in een ghewronghen zijn; ende daer nae opengaende haer selven wijt uytspreyden als Vloghelen oft wiecken, ende vertoonen aen d’een sijde grauwe oft roodachtighe stipkens, plackskens oft knobbelkens, als wratten oft vuyligheydt, die metter tijdt swart worden, ende in ’t laetste afvallen. De groote soorte heet ghemeynlijck Varen Manneken, Felce maschio, Feugiere masle, Ferne the male, in ’t Nederduytsch, Italiaensch, Fransch ende Enghelsch. De kleyne soorte heet in onse tael oock wel Arent, in stede van Varen Wijfken, nae de ghedaente van den Arent met uytghstreckte vleughels, diemen daer in siet; in ’t Enghelsch Ferne the femell. Den naem Varen is ghenomen nae de ghedaente der bladeren van dit ghewas, die stijf van steelen, ende ghesnippelt van sijd-ribbekens zijn, ende soo de Vleughelen oft Veeren van de Voghelen wat ghelijcken;’t welck den Grieckschen naem Pteris oock bediedt; maer aen dusdanighe bemerckinghen is weynigh gheleghen. Dan om de liefhebbers te voeldoen; soo sullen wy alhier sommighe gheslachten van dit Varen-cruydt uyt Clusius ende andere verhaelen. 1. Kleyn Varen Manneken, van Clusius Filix pumila mas oft Filix saxatilis prima ghenoemt, is een kleyn ghewas, voortkruypende met haer swarte dunne langhe wortel, seer t’samentreckende van smaeck, met veele dunne doch harde faselinghen bewassen: daer uyt spruyten veele steelkens, eenen voet hoogh, ghedeylt in ettelijcke vloghels-ghewijs uytghespreyde bladeren, die van het Groot Varen-cruydt ghelijck, maer kleyner ende dunner ghesneden, ende teer, aen d’een sijde veel swarte placken hebbende. 2. Filucula saxatilis van Camerarius is seer kleyn ende fraey, anders het Varen Manneken ghelijck, op steenhoopen wassende. 3. Kleyn Engelsch Zee-Varen wast in de scheuren van de rotsen ende steenen, seydt Lobel, die dat in ’t Latijn Chamaefilix marina Anglica noemt. Dit is een leegh ghewas. Wt een kleyne wortel, die van veele kleyne swarte veselinghen ghemaeckt is, ende die van Wederdoot ghelijck, spruyten veele stijve, ghelijfvighe, donckergroene blinckende bladers, twee oft dry duymen groot, van snede, plaetse van groeyen, staende ende smaeck die van het varen Manneken ghelijck, hebbende oock op d’averrechte sijde bruyne stipkens: de steelen ende middelste ribbekens blincken uyt den swarten ghelijck een Sijde. 4. Doornachtigh Varen is een mede-soorte van Varen Manneken, met korte, swarte, niet ghetande, maer gantsch heele ende onghesneden bladeren, allegader in korte scherp stekende doornen eyndende, op sommighe plaetsen van Duytschlandt groeyende ende Filix spinosa gheheeten. 5. Kleyn Varen Wijfken, van Clusius Filix pumila saxatilis secunda oft Filix pumila femina geheeten, heeft vijf oft ses ronde, eerst groen, daer nae bruyne rechte steelen, een palme langh, met seer ghesneden bladeren bewassen, van ghedaente het Manneken ghelijck; maer veel kleyner ende dunner, met placken gheteeckent, die metter tijdt vergaen: den smaeck is wat t’samentreckende. De wortel is in een rondt hooft gedronghen, als in ’t ghemeyn Manneken, met veele swarte harde faselinghen ghehayrt. Filix saxea van Tragus is een soorte van Holostium. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De teere oft versche ende groene bladeren, in sonderheydt van het Varen-cruydt Wijfken, met ander Moes ghesoden ende ghegeten, maecken den buyck weeck: tot dien eynde eten sommighe de wortelen, in kleyne stucken ghesneden: dan iaeghen sy de galle ende daer nae de slijmerigheydt uyt den lijfve. De wortel van Varen Manneken treckt de pijlen, schichten, doornen ende andere stekelinghen uyt de wonden. Inghenomen is de maghe seer moeyelijck. Varen-cruydt wordt seer ghepresen om allerhande verbrandtheyt te ghenesen: tot dien eynde stootmen de wortelen van het Varen Manneken, midts daer wat ghemeyn oft Roose water overgietende, in dien sy te droogh zijn, ende men douwt het sap daer uyt, ende men strijckt daer de huyt mede. Den reuck oft den roock van allerhande Varen-cruydt veriaeght de slanghen. De bladeren van beyde de Varen onder het bedstroy gheleydt, verdrijven de wantluysen: tusschen de kleederen ghedaen, veriaeghen ende dooden de motten. Dan de verckens worden vet met de wortelen van Varen. Water oft looghe daer Varen-cruydt in ghesoden is, maeckt het hayr blondt, alsmen dat dickwijls daer mede baeyt. Sommighe segghen, dat het saedt van Varen macht heeft om alle tooverijen ende quade belesinghen krachteloos te maecken: andere meynen daer neer meer andere wonder wercken mede te doen, als sloten te openen, boyen te doen opspringhen: de selve rekenen voor het saedt van Varen cruydt die kleyne stipkens die achter aen de bladeren wassen, ende eerst grauw zijn, maer metter tijdt swart worden ende afvallen. Dit saedt vergaderen sy in Braeckmaendt (ende sy snijden de bladers neffens de wortelen af, ende hanghen die te drooghen, daer onder fijn lijnwaet oft papier spreydende: ende dan valt het saedt daer op) in sonderheydt in den nacht voor Sint Jans dagh: want dan ghelooven sy dat het vergadert moet worden, ende dat met sommighe belesinghen, coniuratien ende hooghe woorden, die sy daer over spreken: met de welcke sy de boose gheesten verdrijven, die dit selve saedt bewaeren: want die zijn soo nijdigh, dat sy den mensche soo veel goedt niet en gunnen, als sy met dit saedt souden konnen uytrechten. Maer sulcken ijdelen beuselinghen zijn eer te bespotten, dan te ghelooven. |
HET 1. KAPITTEL. Van varen. (Dryopteris filix-mas, Athyrium filix-femina) Geslachten. Naar de lering van de oude schrijvers is het varenkruid tweevormig van geslachten, te weten mannetje en wijfje en deze twee voeren eigenlijk de naam van varen. Want de andere kruiden die men ook wel onder het geslacht van varen rekent hebben hun eigen namen waarmee ze van deze echte varen onderscheiden kunnen worden en daarom zullen we die hierna elk apart beschrijven. Gedaante. 1. Varen mannetje geeft uit haar wortels grote, ruwe, hardachtige, breekbare bladeren die bleekgroen en zwaar van reuk zijn en hoger dan vijf en veertig cm die vleugelvormig uitgespreid staan die als van vele bladertjes aan een middensteeltje hangend verzameld zijn en elk blad apart is veerachtig en aan de kanten geschaard en rondomals een zaag gekarteld en van achter of op de rug met vuile stipjes als bijster dun stof besproeid welk stof te onrecht van sommige voor het zaad van dit gewas aangezien en gehouden is geweest. De wortel is van vele tuiten of gevezelde haarvormig vlokken verzameld, dik en zwart. Voorts zo is dit gans kruid van zijn gehele aard onvruchtbaar en brengt noch steel, noch bloemen, noch zaad voort. 2. Het andere geslacht van varen dat wijfje genoemd wordt heeft ook noch bloemen noch zaad, maar brengt een enige enkele steel voort die van buiten gestreept of gevoord is en wat hoekig of kantig en gevuld met verschillend gekleurd merg, welke steel overdwars gesneden enige gedaante van een arend met twee hoofden (zo men die plag te schilderen) schijnt te vertonen. Om deze steel groeien zeer vele bladeren vleugelvormig en die van het varen mannetje gelijk, maar kleiner. De wortel is langwerpig, zwart en kruipt [758] onder de aarde en is soms zo dik als een vinger of wat dunner. Dit geslacht is ook zwaar van reuk als het mannetje. Plaats. De varenkruiden en zowel mannetje als wijfje groeien graag op onvruchtbaar, woeste, droge, dorre en verlaten gewesten en (zoals de poëet Horatius betuigt) op de velden en bouwlanden die niet geteeld en gade geslagen worden. In gemeste en goede vette grond zullen ze niet groeien en zelfs (zoals Theophrastus betuigt) sterven ze als men er mest op werpt. 1. Dan het mannetje groeit liever in open luchtige en wijde gewesten, op de bergen en steenachtige plaatsen, zegt Dioscorides. 2. Varen wijfje is eigelijk te vinden omtrent de kanten van de bouwlanden en velden, onder de hagen en heggen en insgelijks in de bossen en schaduwachtige donkere gewesten. Tijd. Beide varenkruiden vergaan en verflensen als de winter aankomt en in de lente spruiten de verse of nieuwe bladeren uit de aarde die daarna de hele zomer door groen en groeiend blijven. Naam. 1. Het eerste van deze twee kruiden heet hier te landen varen manneken, in Hoogduitsland Waltfarn en Watfarn menle, in Frankrijk fougere of feuchiere masle, in Italie felce, in Spanje helecho, falguero en feyco, de Latijnse naam is Filix mas, de Griekse Pteris of Pterion en soms Blechnon. Nicander noemt het Bletron in zijn boek Theriaca genoemd en andere noemden het in het Grieks ook Polyrrhizon en insgelijks ook Pterincon, Dasyclonon en Anasphoron. 2. De andere soort noemen wij Nederlanders in onze taal varen wijfken, in het Frans fougere femelle, in het Hoogduits Waltfarn weiblin en Gross Farnkraut, in het Latijn Filix femina en in het Grieks Thelypteris en Nymphaea pteris, onder de bastaardnamen bij Dioscorides is het ook in het Latijn Lingua cervina genoemd. Aard. Deze twee soorten van varen hebben een warme, bittere, droge en wat tezamen trekkende kracht. Kracht en werking. 1. De wortel van varen mannetje het gewicht van een halve ons tegelijk met mede of honigwater gedronken drijft de brede of platte wormen uit het lijf, zegt Dioscorides, maar dat doet ze noch beter en gemakkelijker als men ze met twee scrupels Scammonium of zwart nieskruid ingeeft. Dan diegene die het innemen willen moeten eerst wat look eten. Het is geenszins een wonder dat die wortel op dezelfde manier gebruikt (voegt Galenus er noch bij) de levende vrucht in hun moeders lichaam ombrengen kan en die uit het lijf drijft als ze dood is. Men zegt ook dat deze wortel in wijn gekookt de miltzuchtige mensen nuttig is en geschikt, te weten als de milt verhard en gezwollen is. Het is ook goed om de kwetsingen of wonden die met een rietpijl of met een riet gedaan zijn te genezen als men ze met varkensvet gestoten en mengt er op legt of ook te drinken geeft. Wat zeer gemakkelijk aangetoond kan worden waar te wezen, zegt Dioscorides, doordat het varenkruid gans vergaat en sterft als men daar omtrent of rondom enig riet zet of plant en daartegen dat het riet sterft als men er varenkruid bij of omtrent zet. Dan het is een ijdele en belachelijke dwaling te menen dat het door enige bijzondere of eigen vijandschap gebeuren zou die deze twee kruiden onder elkaar hebben want dat gebeurt nergens anders om dan alleen doordat dit varenkruid mannetje niet in vochtige plaatsen groeit en dat het riet in geen droge of dorre gewesten aarden kan. 2. Varenkruid wijfje heeft een gelijke kracht met het mannetje, zegt Galenus, en Dioscorides betuigt ook dat de wortels er van met honig ingegeven de brede of platte en met wijn gedronken de ronde wormen uit de buik drijven en insgelijks ook dat die het misvallen van kind veroorzaken en de andere vrouwen onvruchtbaar en ongeschikt om te ontvangen maken, zelfs als ze er maar over treden. Hij voegt er noch meer bij dat het meel of droog [759] poeder van die wortel op vochtige of tranende zeren die niet dicht gaan willen nuttig gestrooid plegen te worden en dat het de afgewreven of gekwetste huid aan de halzen van de paarden, ossen, ezels en diergelijke beesten genezen kan. Ander gebruik. Men zegt ook dat de wortel van varenkruid in de wijntonnen geworpen en daarin gelaten de wijnen belet zuur te worden. BIJVOEGING. Naar de gelegenheid van de plaatsen plag het varenkruid dikwijls zeer verschillend van gedaante te wezen, te weten groter of kleiner, hoger of lager, harder of zachter, bruin of zwart van stelen of ook heel geel als buksboomhout, ook gekarteld en diep gesneden of niet gesneden en heel, insgelijks van wortels dik of dun, bruin of zwart. Dan allen hebben dat gemeens dat de bladeren terwijl ze noch jong zijn tezamen getrokken en om de stelen verdraaid en als dodden ineen gewrongen zijn en daarna als ze open gaan zichzelf wijdt uitspreiden als vleugels of wieken en vertonen aan de ene zijde grauwe of roodachtige stipjes, plekjes of knobbeltjes als wratten of vuilheid die op den duur zwart worden en tenslotte afvallen. De grote soort heet gewoonlijk varen mannetje, felce maschio, feugiere masle, ferne the male in het Nederduits, Italiaans, Frans en Engels. De kleine soort heet in onze taal ook wel arend in plaats van varen wijfje naar de gedaante van de arend met uitgestrekte vleugels die men er in ziet, in het Engels ferne the femell. De naam varen is genomen naar de gedaante van de bladeren van dit gewas die stijf van stelen en gesnipperd van zijribbetjes zijn en zo wat op de vleugels of veren van de vogels lijken wat de Griekse naam Pteris ook betekent, maar aan dusdanige bemerkingen is weinig gelegen. Dan om de liefhebbers te voldoen zullen we hier sommige geslachten van dit varenkruid uit Clusius en andere verhalen. (Cystopteris alpina of Cystopteris fragilis )1. Klein varen mannetje is van Clusius Filix pumila mas of Filix saxatilis prima genoemd en is een klein gewas dat voortkruipt met haar zwarte dunne lange wortel die zeer tezamen trekkend van smaak is en met vele dunne doch harde vezels begroeid, daaruit spruiten vele steeltjes van een dertig cm hoog die gedeeld is in ettelijke vleugelvormige uitgespreide bladeren die van het groot varenkruid gelijk, maar kleiner en dunner gesneden en teer die aan de ene zijde veel zwarte plekken heeft. (Asplenium fontanum) 2. Filucula saxatilis van Camerarius is zeer klein en fraai, anders het varen mannetje gelijk en groeit op steenhopen. (Asplenium marinum) 3. Klein Engels zeevaren groeit in de scheuren van de rotsen en stenen, zegt Lobel, die dat in het Latijn Chamaefilix marina Anglica noemt. Dit is een laag gewas. Uit een kleine wortel die van vele kleine zwarte vezels gemaakt is en die van wederdood gelijk spruiten vele stijve, stevige, donkergroene blinkende bladeren die twee of drie duimen groot zijn en van snede, plaats van groeien, stand en smaak die van het varen mannetje gelijk en heeft ook op de onderkant bruine stipjes, de stelen en middelste ribbetjes blinken uit het zwarte als een zijde. (Dryopteris carthusiana) 4. Doornachtig varen is een medesoort van varen mannetje met korte, zwarte, niet getande, maar gans hele en niet gesneden bladeren die allen in korte scherp stekende doornen eindigen en op sommige plaatsen van Duitsland groeien en Filix spinosa heten. (Gymnocarpium robertianum) 5. Klein varen wijfje is van Clusius Filix pumila saxatilis secunda of Filix pumila femina genoemd en heeft vijf of zes ronde en eerst groene, daarna bruine rechte stelen die tien cm lang zijn en met zeer gesneden bladeren begroeid en van gedaante het mannetje gelijk, maar veel kleiner en dunner, met plekken getekend die op den duur vergaan, de smaak is wat tezamen trekkend. De wortel is in een rond hoofd gedrongen zoals in het gewoon mannetje en met vele zwarte harde vezels gehaard. Filix saxea van Tragus is een soort van Holostium. Aard, kracht en werking. De tere of verse en groene bladeren en vooral die van het varenkruid wijfje met ander moes gekookt en gegeten maken de buik week en tot dat doel eten sommige de wortels die in kleine stukken gesneden is en dan jagen ze de gal en daarna de slijmerigheid uit het lijf. De wortel van varen mannetje trekt de pijlen, schichten, doornen en andere stekels uit de wonden. Ingenomen is de maag zeer moeilijk. Varenkruid wordt zeer geprezen om allerhande verbranding te genezen en tot dat doel stoot men de wortels van het varen mannetje door er wat gewoon of rozenwater over te gieten indien ze te droog zijn en men duwt het sap er uit en men strijkt daar de huid mee. De reuk of rook van allerhande varenkruid verjaagt de slangen. De bladeren van beide varens onder het bedstro gelegd verdrijven de wandluizen en tussen de kleren gedaan verjagen en doden de motten. Dan de varkens worden vet met de wortels van varen. Water of loog daar varenkruid in gekookt is maakt het haar blond als men dat dikwijls er mee baadt. Sommige zeggen dat het zaad van varen macht heeft om alle toverijen en kwade belezingen krachteloos te maken en andere menen er neer meer andere wonderwerken mee te doen als sloten te openen, boeien te laten springen en die rekenen voor het zaad van varenkruid die kleine stipjes die achteraan de bladeren groeien en eerst grauw zijn, maar op de duur zwart worden en afvallen. Dit zaad verzamelen ze in juni (en ze snijden de bladeren naast de wortels af en hangen die te drogen waaronder fijn linnen of papier gespreid wordt en dan valt het zaad er op) en vooral in de nacht voor Sint Jans dag want dan geloven ze dat het verzameld moet worden en dat met sommige belezingen, conjuratien en hoge woorden die ze daarover spreken waarmee ze de boze geesten verdrijven die dit zaad bewaren want die zijn zo nijdig dat ze de mensen niet zoveel goeds gunnen als ze met dit zaad zouden kunnen uitrichten. Maar zulke ijdele beuzelingen zijn eerder te bespotten dan te geloven. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/