Rembertus Dodonaeus 2

Over Rembertus Dodonaeus 2

Tweede deel van Cruyde boeck, (1554) van Dodonaeus met de vorm, plaats, naam, natuur en kracht en werking, etymologie en mooie afbeeldingen,

(CCCCXCIII)Van Terwe. Cap. I.

Tgheslacht.

DiIe ouders die naer die plaetsen ende landen van daer die Terwe tot Roomen ende in andere groote steden hier voortijts ghebrocht gheweest es, dat ondersceet mercken, ende nemen, maken ende bescrijven veelderleye gheslachten van Terwe, naer die landen ende plaetsen die selve naemende, maer die alsulcken seer breeden ondersceet ende van cleynen verlanghe achterlaten, als Columella ende Plinius deylen ende sceyden die Terwe maer in drije gheslachten, van den welcken dat een ghenaempt wordt Robus, dat ander Siligo dat twee winter vruchten sijn, dat derde Sitanium dat zoomer Terwe es. Die in der waerheyt oock maer een gheslacht en sijn, want huer ondersceet alleen daer in leyt dat die eene wat swaerder oft witter dan die andere es, ende dat die sommighe voor den winter, ende die andere naer den winter ghesaeyet wordt.

Tfatsoen.

Triticum. Terwe. (CCCCXCIIII)

Alle Terwe heeft ronde hooghe halmen, dickwils veel van eender wortel voortcomende drije oft vier ledekens oft knoopkens hebbende, die meerder ende hoogher sijn dan die halmen van Gerste met twee oft drije smalle grasachtighe bladerkens becleet op dopperste van den welcken die aren wassen veerde boven die bladeren wtstekende daer aen vele corenkens wassen sonder ordene oft regel dick by een gheset gheen vlimmen draghende. Die wortel is faselachtich ende dun.

Plaetse.

Zoomer ende winter Terwe wordt hier te lande op die vetste ende beste ackers ghesaeyet.

Tijt.

Die winter terwe wordt in Herfstmaent oft Wijnmaent ghesaeyet, ende die zoomer Terwe in Meerte ende worden beyde tsamen in Hoymaent rijp.

Naem.

Terwe wordt gheheeten in Griecx Pyros. In Latijn Triticum. In Hoochduytsch Weyssen ende Weytzen. In Franchois Fourment.

1 Dat ierste gheslacht van Columnella voor dat beste ghehouden, dat hier te lande niet en wast wordt gheheeten Robus, ende van Plinius oock Triticum.

2 Dat tweede gheslacht dat lichter ende witter es ghenaempt in Latijn Siligo. In Griecx van Hippocrates Strygis, ende dit es onse ghemeyne winter Terwe die in die landen van hertswaerts over wast, als in onse Latijnsche Historia frugum breeder verclaert es, in den welcken wy oock ghetoont hebben dat onse ghemeyne Rogghe gheen oprechte Siligo en es, daer Columnella ende Plinius af ghescreven hebben.

3 Tderde gheslacht wordt gheheeten in Griecx Trimenon ende Sitamon. In Latijn Trimestre triticum. In onse tale zoomer Terwe.

Natuere.

Terwe als een medecyne van buyten tslichaems ghebruyckt es werm in den iersten graedt sonder merckelijcke vochticheyt. Maer dat broot daer af es wermer ende maeckt rijp, treckt wt ende es verdeylende van natueren

Ameldonck dat van Terwe ghemaeckt es, es cout ende drooghe, ende wat tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Terwe rouw in stucken ghebeten es goet gheleyt op die beet van den verwoeden honden.

B. Terwe gheheel es goet tot dat fledercijn alsmen in die hoopen daer af tot den knien toe sidt ghelijckmen in Plinio leest dat hier voortijts Sextus Pompeius ghedaen heeft die alzoo doende die pijne van fledercijn quijt gheworden es.

C. Meel van Terwe met sap van Bilsen es goet tseghen die vloet van die vochticheyt in die zenuwen sinckende daer op ghestreken

D. Tselve meel met huenich azijn Oxymeli ghenaempt, neempt alle sproet ende vlecken van den aensicht wech.

E. Dat meel van zoomer Terwe met wijn ende edick es goet op die beten ghestreken van den fenijnnighen ghedierten.

F. Van den selven meele een papken ghemaeckt ende gheleckt, stelpt dat bloetspouwen ende alst met booter ende Munte ghesoden wordt zoo dienet tot den hoest ende tot die rouwicheyt van der keelen.

G. Stofmeel van Terwe met huenich ende water, oft met olie ende water ghesoden doet sceyden alle gheswillen.

H. Die semelen van Terwe in azijn ghesoden ghenesen die quade scorfticheden ende versueten die beghinnende gheswillen.

(CCCCXCV) I. Die selve in water ghesoden daer Ruyte te voren in ghesoden gheweest es, versueten ende doen sceyden die herde gheswollen borsten.

K. Heesdeech van terwen meel, treckt splinters ende dorenen wt ende sonderlinghe wt die planten van den voeten, ende opent, maeckt rijp, ende doet wtbreken met sout ghemenght alle gheswillen ende apostumatien

L. Terwen broot in huenich water ghesoden vercoelt ende versuet alle heete gheswillen sonderlinghe als daer andere goede cruyden toe ghemenght sijn.

M. Terwen broot versch ghebacken met peeckel nat ghemaeckt gheneest alle verouderde witte seericheyt ende quade crauwagien.

N. Ameldonck van Terwe ghemaeckt, es goet tot die vloet van die vochticheden die in die ooghen sincken daer op gheleyt ende om diepe gaten ende wonden daer mede te heylen.

O. Ameldonck inghedroncken stelpt dat bloetspouwen, ende met melck vermenght versuetet die rouwe keele ende borste ende doet die fluymen lossen.

Van Tarwe, kap. I

Het geslacht.

De ouders die naar de plaatsen en landen vanwaar de tarwe naar Rome en in andere grote steden hier voortijds gebracht werd en het verschil opmerkte en zagen maakten en beschreven veel soorten en geslachten van tarwe die ze naar die landen en plaatsen noemden maar die al doende een zeer breed verschil maakten die maar klein hoefde te zijn zodat Columella en Plinius de tarwe delen en scheiden in drie geslachten waarvan de ene Robus genoemd wordt en de ander Siligo dat twee winter vruchten zijn en de derde Sitanium dat zomertarwe is. Dat is in werkelijkheid ook maar een geslacht want het verschil ligt alleen daarin dat de ene wat zwaarder of witter dan de andere is en dat sommigen voor de winter en de andere na de winter gezaaid worden.

Vorm.

Triticum of tarwe.

(Triticum aestivum)

De tarwe heeft ronde en hoge halmen waarvan er dikwijls veel van eenzelfde wortel voortkomen en die drie of vier leden of knoopjes hebben die groter en hoger zijn dan de halmen van gerst en met twee of drie smalle, grasachtige bladertjes bekleed zijn. Op de top ervan groeien de aren die ver boven de bladeren uitsteken waaraan veel korreltjes groeien zonder orde of regel die dik bijeen zijn gezet en geen naalden dragen. De wortel is vezelachtig en dun.

Plaats.

Zomer- en wintertarwe worden hier te lande op de vetste en beste akkers gezaaid.

Tijd.

Die wintertarwe wordt in september of oktober gezaaid en de zomertarwe in maart en worden beide tezamen in augustus rijp.

Naam.

Tarwe wordt in Grieks Pyros genoemd. In Latijn Triticum. In Hoogduits Weyssen en Weytzen. In Frans fourment.

1 Het eerste geslacht van Columella dat voor de beste wordt gehouden en dat hier te lande niet groeit wordt Robus genoemd en door Plinius ook Triticum.

2 Het tweede geslacht dat lichter en witter is wordt in Latijn Siligo genoemd. In Grieks, door Hippocrates, Strygis en dit is onze gewone wintertarwe die in de landen van herwaarts overjarig is als in onze Latijnse Historia frugum breder verklaard wordt waarin wij ook getoond hebben dat onze gewone rogge geen echte Siligo is waar Columnella en Plinius van geschreven hebben.

3 Het derde geslacht wordt in Grieks Trimenon en Sitamon genoemd. In Latijn Trimestre triticum. In onze taal zomertarwe.

Natuur.

Tarwe die als een medicijn buiten het lichaam gebruikt wordt, is warm in de eerste graad zonder opmerkelijke vochtigheid. Maar het brood daarvan is warmer en maakt rijp, trekt uit en is verdelend van naturen.

Zetmeel, dat van tarwe gemaakt wordt, is koud en droog en wat tezamen trekkend van naturen.

Kracht en Werking.

Tarwe die ruw in stukken is gemaakt, is goed om op de beet van de dolle honden te leggen.

Tarwe heel, is goed tegen de jicht als je in de heupen daarvan tot de knieën toe zit zoals men bij Plinius leest dat hier voortijds Sextus Pompeius zo gedaan heeft die zo de pijn van het jicht kwijt is geworden.

Meel van tarwe met sap van bilzen is goed tegen de vloed van de vochtigheid die in de zenuwen zinkt als het daarop gestreken wordt.

Hetzelfde meel van zomertarwe dat met honingazijn, oxymel genaamd, gemengd wordt neemt alle sproeten en vlekken van het aanzicht weg.

Het meel van zomertarwe dat met wijn en azijn gemengd wordt is goed om op de beten te strijken van de venijnige dieren.

Van hetzelfde meel een papje gemaakt en gelikt stelpt het bloedspuwen en als het met boter en munt gekookt wordt dan dient het tegen de hoest en de ruwheid van de keel.

Stofmeel van tarwe dat met honing en water of met olie en water gekookt wordt laat alle zwellen scheiden.

De zemelen van tarwe die in azijn gekookt worden genezen de kwade schurft en verzachten de beginnende zwellen.

Hetzelfde in water gekookt waar ruit tevoren in gekookt is geweest verzacht en laat de harde, gezwollen borsten scheiden.

Heesdeeg van tarwemeel trekt splinters en dorens uit en vooral uit de zool van de voeten en opent, maakt rijp en laat uitbreken en als het met zout gemengd is alle zwellen en blaren.

Tarwebrood dat in honing water gekookt is verkoelt en verzacht alle hete zwellen vooral als daar andere goede kruiden bij gemengd zijn.

Tarwebrood dat vers gebakken en met pekel nat gemaakt is geneest alle verouderde witte zeerheid en kwade kriebels.

Zetmeel dat van tarwe gemaakt is is goed tegen de vloed van de vochtigheden die in de ogen zinken als het daarop gelegd wordt en om diepe gaten en wonden daar mee te helen.

Zetmeel dat gedronken wordt stelpt het bloedspuwen en met melk vermengd verzacht het de ruwe keel en borst en laat de fluimen lossen.

Van Spelte. Cap. II

Tgheslacht.

Spelte es tweederleye, Deene heeft ghemeynlick twee corenkens ghelijck in een velleken besloten, Dat ander en heeft maer een corenken.

Tfatsoen.

Zea. Spelte. (CCCCXCVI)

Spelte es met halmen, knoopen ende aren den Terwen seer ghelijck, alleen sijn coren oft graen en es niet naeckt ghelijck dat Terwe coren, maer leet in vellekens besloten wt den welcken dattet niet lichtelijcken en rijst, maer met muelenen oft andere instrumenten daer af ghesuyvert moet worden. Ende als dat Spelte coren van sijn caf ende buysten alzoo ghesuyvert es, dan eest eenen suyveren Terwe coren seer ghelijck van fatsoene, ende oock van natueren alzoo dat wanneer die Spelte ghepelt ghesaeyet wordt, die selve binnen drije iaren in claer Terwe verandert, als Plinius, Theophrastus ende meer andere ouders scrijven.

Plaetse.

Spelte groeyet gheerne in goede vette wel gheboude aerde ende op hooge claere velden, ende es hier voortijts by den Griecken ghevonden gheweest, nu ter tijt wast sy tot veel plaetsen van Italien, Duytschlant, Vranckrijck ende oock in Neederlandt.

Tijt.

Spelte wordt ghelijck die Terwe in Herfstmaent oft Wijnmaent ghesaeyet. In Hoymaent es sy rijp ende tijdich.

Naem.

Dit graen wordt ghenaempt in Griecx Zea ende Zeia. In Latijn by den ouden Romeynen Semen, nu ter tijt Spelta. In Hoochduytsch Spetz ende Dinckelkorn. In Neerduytsch Spelte. In Franchois Espeaultre.

Natuere.

Spelte es van natueren der Terwe ghelijck maer wat couder, naer die natuere van der Gherste treckende ende saechtelick drooghende.

Cracht en Werckinghe.

A. Tmeel van Spelte met rooden wijn es goet tseghen die beeten ende steken van den scorpioenen, ende den ghenen die bloet spouwen.

B. Tselve meel met suete boter oft versch ruet van gheyten, versuet die rouwicheyt van der keelen ende den hoest.

C. Dit meel met wijn ende salpeeter gheneest die loopende ende draghende sweeringhen die witte scelferinghen van der huyt ende die pijnen van der maghen, voeten ende van der vrouwen borsten.

D. In somma, Spelte es der Terwen van crachten seer ghelijck, ende es een goet ende bequaem voetsel voor den menschen ende voor alle ghedierten als Theophrastus seyt.

E. Ende dat broot daer af ghemaeckt en es den terwen broode niet seer onghelijck, maer en voedet zoo wel niet.

Van Spelt, kap. II

Het geslacht.

Van spelt zijn er twee soorten. De ene heeft gewoonlijk twee korreltjes die in een velletje besloten zijn. De andere heeft maar een korreltje.

Vorm.

Zea of spelt.

(Triticum spelta)

Spelt is met halmen, knopen en aren de tarwe zeer gelijk, alleen zijn koren of graan is niet naakt als de tarwekorrels maar ligt in velletjes besloten waaruit het niet gemakkelijk uitvalt maar moet met molens of andere instrumenten daarvan gezuiverd worden. En als het speltkoren van zijn kaf en buist zo gezuiverd is dan is het een zuivere tarwekorrel zeer gelijk van vorm en ook van naturen zodat wanneer spelt gepeld gezaaid wordt dit binnen drie jaren in heldere tarwe verandert zoals Plinius, Theophrastus en meer andere ouders schrijven.

Plaats.

Spelt groeit graag in goede, vette en goed gebouwde aarde en op hoge zuivere velden en is vroeger door de Grieken gevonden geweest, tegenwoordig groeit het op veel plaatsen van Italië, Duitsland, Frankrijk en ook in Nederland.

Tijd.

Spelt wordt gelijk de tarwe in september of wijnmaand gezaaid. In augustus is het rijp en klaar.

Naam.

Dit graan wordt in Grieks Zea en Zeia genoemd. In Latijn bij de oude Romeinen Semen en tegenwoordig Spelta. In Hoogduits Spetz en Dinckelkorn. In Nederduits spelt. In Frans espeaultre.

Natuur.

Spelt is van naturen de tarwe gelijk maar wat kouder, naar de natuur van de gerst trekkend en zachtjes verdrogend.

Kracht en Werking.

Het meel van spelt met rode wijn is goed tegen de beten en steken van de schorpioenen en diegene die bloedspuwen.

Hetzelfde meel met zoete boter of vers vet van geiten, verzacht de ruwheid van de keel en de hoest.

Dit meel met wijn en salpeter geneest de lopende en dragende zweren, de witte schilfers van de huid, de pijn van de maag en voeten en van de vrouwenborsten.

In somma, spelt is de tarwe van krachten zeer gelijk en is een goed en geschikt voedsel voor de mensen en voor alle dieren als Theophrastus zegt.

En het brood dat daarvan gemaakt is het tarwebrood vrij gelijk, maar voedt niet zo goed.

(CCCCXCVII) Van Amelcoren. Cap. III.

Tfatsoen.

Olyra. Amelcoren.

Amelcoren es een gheslachte als Dioscorides seyt van Spelte ende dit es oock van halmen, knoopen ende wassse der terwe ghelijck, maer sijn rouw ende hebben veel stekende vlimmen ghelijck die aren van Gerste. Dat graen oft coren leyt oock in vellekens besloten ghelijck die Spelte, ende alst van sijn vellekens ghelijck die Spelte ghesuyvert es dan eest oock eenen terwen coren seer ghelijck.

Plaetse.

Dit coren wast tot veel plaetsen van Duytschlant.

Tijt.

Dit coren wordt oock voor den winter ghesaeyt ende in Hoymaent ghemaeyet.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Olyra. In Latijn van Plinius xviii cap. x Arinca, van Theophrastus Homiopyros. In Hoochduytsch Ammelkorn, dat es Amelkoren in onse tale

Ende dit coren en wordt in Latijn niet Siligo ghenaemt als sommighen meynen die voor dat Griecx woordt Olyra in Latijn Siligo qualick overghesedt hebben, als breeder in onse Historia frugum verclaert es.

Natuere ende cracht

A. Dit coren ghelijck het een gheslacht van Spelta es, zoo eest hem oock van natueren (CCCCXCVIII) ende crachten seer ghelijck, tusschen die Terwe ende Gerste in dmiddel wesende, tot alle saecken dienstelick daer Spelte toe goet es.

B. Tbroot dat van desen coren ghebacken wordt es den terwen broode oock wat ghelijck als Galenus primo de alimentis libro scrijft.

Van Amelkoren, kap.III

Vorm.

Olyra of amelkoren.

(Triticum amyleum)

Amelkoren is een geslacht, als Dioscorides zegt, van spelt en dit is ook van halmen, knopen en groei de tarwe gelijk, maar is ruw en heeft veel stekende halmen, net als de aren van gerst. Heat graan of het koren ligt ook in velletjes besloten, net als de spelt en als het van zijn velletjes, net als de spelt, gezuiverd is dan is het ook een tarwekorrel zeer gelijk.

Plaats.

Dit koren groeit op veel plaatsen van Duitsland.

Tijd.

Dit koren wordt ook voor de winter gezaaid en in augustus gemaaid.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Olyra genoemd. In Latijn door Plinius XVIII kap. X Arinca, door Theophrastus Homiopyros. In Hoogduits Ammelkorn, dat is amelkoren in onze taal. En dit koren wordt in Latijn niet Siligo genoemd zoals sommigen menen die voor het Griekse woord Olyra in Latijn Siligo verkeerd overgezet hebben als breder in onze Historia frugum verklaard is.

Natuur en kracht.

Dit koren gelijk het een geslacht van spelt is het hem ook van naturen en krachten zeer gelijk en staat in het midden tussen de tarwe en gerst in en is tegen alle zaken goed waar spelt goed tegen is.

Het brood dat van dit koren gebakken wordt is het tarwebrood ook wat gelijk als Galenus primo de alimentis libro schrijft.

Van Roomsche terwe. Cap. IIII.

Tfatsoen.

Typha cerealis. Roomsche Terwe.

Dit coren es den Amelcoren seer ghelijck alzoo dat Mnesitheus als Galenus seyt dese Roomsche terwe ende Amelcoren voor een gheslacht ghehouden heeft. Ende dit coren heeft halmen, knoopen, ende rouw aren ghelijck dat Amelcoren, maer die aren sijn rouwer, meer stekende, ronder ende meer tsamen ghedronghen. Tsaet wast oock in vellekens besloten anders den Terwe coren ghelijck. Ende alst ghelijck die Spelte van sijnen buysten ghesuyvert ghesaeyet wordt zoo veranderet oock in goede Terwe binnen drije iaren ghelijck die Spelte als Plinius scrijft.

Plaetse.

Dit coren en wast niet al om noch en es oock niet seer ghemeyn maer wordt tot sommighe plaetsen van Elsaten by den gheberchten ende bosschen daer vele wilde verckenen sijn ghemeynlick ghevonden, daer zy van den ackerluyden ghesaeyet wordt om die wilde verckenen wille, want aen dese terwe comen die wilde verckenen seer selden om dat die seer rouwe ende scerpe aren huer hinderen ende letten als Hieronymus Bock scrijft. (CCCCXCIX)

Tijt.

Dit coren wordt ghesaeyet ende ghemaeyet gelijck die andere Terwen ende Spelten.

Naem.

Dit coren wordt gheheeten in Griecx Typhe. In Latijn Typha, van Ruellius Typha cerealis. In Duytschlant om dattet een vremt coren es, ende niet seer ghemeyn Welsche weyssen, dat es hier te lande naer die ghemeyne maniere van spreken Roomsche Terwe. Daer es oock noch een ander wilt cruyt dat tusschen dat riet in waterachtighe plaetsen ghevonden groeyet, dat oock Typha van Dioscorides ghenaempt wordt, daer af wy hier naer Cap. xl scrijven selen, tot ondersceet van den welcken dit coren Typha cerealis als gheseyt es van Ruellius gheheeten wordt.

Natuere ende cracht

A. Roomsche terwe es van natueren ende crachten den Amelcoren niet seer onghelijck nochtans niet zoo goet ofte bequaem.

B. Tbroot dat van dese terwe ghebacken es, es ergher dan tbroot van Amelcoren sonderlinghe alst oudbacken es, want als versch ghebacken ende noch werm es eerst beter ende smaeckelijcker dan tbroot van Amelcoren, maer niet langhe blijvet goet, want alzoo volcken alst veroudert ende cout wordt zoo ergheret als Galenus primo de alimentis scrijft.

Van Roomse tarwe, kap. IIII

Vorm.

Typha cerealis of Roomse tarwe.

(Triticum dicoccum)

Dit koren is het amelkoren zeer gelijk zo dat Mnesitheus en Galenus zegt dat deze Roomse tarwe en amelkoren een geslacht zijn. En dit koren heeft halmen, knopen en ruwe aren als het amelkoren, maar de aren zijn ruwer, steken meer, zijn ronder en meer tezamen gedrongen. Het zaad groeit ook in velletjes opgesloten, anders de tarwekorrel gelijk. En als het net als de spelt van zijn buist gezuiverd gezaaid wordt dan verandert het ook in goede tarwe binnen drie jaren net als de spelt als Plinius schrijft.

Plaats.

Dit koren groeit niet overal en is ook niet zeer gewoon maar wordt op sommige plaatsen van Elzas bij de gebergten en bossen waar vele wilde varkens zijn gewoonlijk gevonden waar het door de akkerlieden gezaaid wordt vanwege de wilde varkens want aan deze tarwe komen de wilde varkens zeer zelden omdat de zeer ruwe en scherpe aren hun hinderen en beletten als Hiëronymus Bock schrijft.

Tijd.

Dit koren wordt gezaaid en gemaaid gelijk de andere tarwe en spelt.

Naam.

Dit koren wordt in Grieks Typhe genoemd. In Latijn Typha en door Ruellius Typha cerealis. In Duitsland, omdat het een vreemd koren is en niet zeer gewoon, Welsche weyssen, dat is hier te lande naar de gewone manier van spreken Roomse tarwe. Er is ook noch een ander wild kruid dat tussen het riet in waterachtige plaatsen gevonden wordt dat ook Typha door Dioscorides genoemd wordt waarvan wij hierna in het kap. XL schrijven zullen dat tot onderscheid hiervan en dit koren Typha cerealis, als gezegd is, zoals het door Ruellius genoemd wordt.

Natuur en kracht.

Roomse tarwe is van naturen en krachten het amelkoren vrij gelijk, nochtans niet zo goed of geschikt. Het brood dat van deze tarwe gebakken is, is erger dan het brood van amelkoren vooral als het oudbakken is want als het vers gebakken en noch warm is, is het beter en smakelijker dan het brood van amelkoren maar niet lang blijft het goed want vele volken als het verouderd en koud wordt ergeren zich eraan als Galenus primo de alimentis schrijft.

Van Keerensaet. Cap. v.

Tfatsoen.

Zeopyron. Keerensaet. (CCCCC)

Keerensaet es een vremt coren dat van halmen, knoopen ende aren van fatsoene der Spelte seer ghelijck es, maer van sade die natuere van die Terwe hebbende, want sijn saet en leyt niet vast in sijn vellekens besloten ghelijck die Spelte, maer laet hem wtdorsschen ghelijck die Terwe corenen, ende es van verwe bruyn geel ghelijck een Terwe coren.

Plaetse.

Dit gheslacht van koren groeyet oock tot sommighe plaetsen van Duytschlant.

Tijt.

Keerensaet wordt ghesaeyet ende ghemaeyet, als andere corenen.

Naem.

Dit coren es hier voortijts in Bithynien als Galenus primo de alimentis scrijft gheheeten gheweest in Griecx Zeopyron, dwelck eenen naem es van Zea, dat es Spelte ende Pyros, dat es Terwe ghemaeckt die hem seer wel dient om dattet met beyde dese corenen ghelijckenisse heeft ende ghelijck een middel tusschen huer beyden es. Die van Cappadocien hebben dit oock Gymnocrithon, dat es ghescelde Gerste ghenaempt. In Hoochduytsch heetet Kern, Dinckelkern, ende Kernsamen, dat es Keerensaet.

Ende dit coren en es gheen gheslachte van Far als sommighe meynen, aenghesien dat sijn saet lichtelijcken wt sijn caf sciet, want alle gheslachten van Far blijven in huer caf ghelijck die Spelte, als wy in onser Historia frugum breeder verclaert hebben.

Natuere ende cracht

A. Keerensaet es van natueren die Spelte oock niet seer onghelijck.

B. Tbroot daer af ghebacken es beter dan tbroot van Eencoren, ende es schier in dmiddel tusschen broot van Terwe ende van Eencoren als Galenus scrijft.

Van keerenzaad, kap. v (Hordeum distichon subsp.nudum)

Vorm.

Zeoppyron of kerenzaad.

Keerenzaad is een vreemd koren dat van halmen, knopen en aren van vorm de spelt zeer gelijk is maar van zaden heeft het de natuur van de tarwe want zijn zaad ligt niet vast in zijn velletje besloten zoals de spelt, maar laat zich uitdorsen als het tarwe koren en is van kleur bruingeel als een tarwe korrel.

Plaats.

Dit korengeslacht groeit ook in sommige plaatsen van Duitsland.

Tijd.

Keerenzaad wordt gezaaid en gemaaid als ander koren.

Naam.

Dit koren werd hier voortijds in Bithynie, als Galenus primo de alimentis schrijft, in Grieks Zeopyron genoemd wat een naam is die van Zea, dat is spelt en Pyros, dat is tarwe, gemaakt is die hem zeer goed dient omdat het met beide deze korens gelijkenis heeft en een midden tussen hun beiden is. Die van Cappadocië hebben dit ook Gymnocrithon, dat is geschilde gerst genoemd. In Hoogduits heet het Kern, Dinckelkern en Kernsamen, dat is keerenzaad (een naam voor spelt en eenkoren gemengd, mogelijk Triticum durum) En dit koren is geen geslachte van Far als sommige menen omdat zijn zaad gemakkelijk uit zijn kaf schiet want alle geslachten van Far blijven in hun kaf als de spelt als wij in onze Historia frugum breder verklaard hebben.

Natuur en kracht.

Keerenzaad is van naturen de spelt ook vrij gelijk. Het brood dat daar van gebakken is is beter dan het brood van eenkoren en is vrijwel in het midden tussen brood van tarwe en van eenkoren, als Galenus schrijft.

Van Eencoren. Cap. VI.

Tfatsoen.

Briza. Eencoren. (CCCCCI)

Eencoren es oock der Spelten wat ghelijck maer van aren ende van halm minder corter ende dunder. Die aren sijn rouw en hebben scerpe vlimmen, ghelijck die aren van Gerste. Tsaet leyt in vellekens besloten ghelijck die Spelte. Ende dit heel ghewas met halmen, aren ende corenen es bruyn root, ende daer af wordt ghebacken bruyn broot dat seer vremt van smaecke ende onliefelijck es.

Plaetse.

Dit coren wast wel op rouwe plaetsen, ende behoeft gheen gheoeffent landt. Ende es hier voortijts van Galenus in Macedonien ende in Thracien ghevonden gheweest, nu ter tijt wasset in sommighe plaetsen van Duytschlant daert ierst ghecomen es wt Thracien zoot goet te dincken es dat nu van den Torcken Romenie gheheeten wordt daer af die hoofdtstadt nu es Constantinopolen. Ende in sommighe plaetsen van Vlaenderen, ontrent die frontieren van Vranckrijck als te Bethuynen ende daer ontrent.

Tijt.

Dit coren wordt in den Herfst ghesayet ende in den zoomer daer naer ghemayet ghelijck andere dyerghelijcke vruchten.

Naem.

Dit coren es hier voortijts in Thracien ende Macedonien Briza ghenaemt gheweest nu ter tijt worddet in Duytschlant gheheeten Blicken, Sant Peters korn, ende Einkorn, dat es in Neerduytsch Eencoren. Ende dit schijnt wel te sijne dat in Franchois Locar ende Fourment rouge ghenaempt wordt, daer af seer bruyn broot ghemaeckt wordt als Ruelius scrijft, dat hy in Latijn Frumentum loculare nuempt, ende een gheslacht van Far meynt te wesene, dat der waerheyt niet wel en ghelijckt want die aren van Far en hebben gheen vlimmen, als wy op andere plaetsen breeder verclaeren selen ende die aren van desen Eencoren sijn heel rouw.

Ende dit coren en es oock gheen Zea oft gheslacht van Spelte als sommige meynen. Want van alle Spelten wordt schoon broot ghebacken den Terwen broode seer ghelijck als voorseyt es, ende van desen coren wordt seer bruyn ende onsmaeckelijck broot gemaeckt.

Natuere ende cracht

A. Wat ghebruyck dat dit coren in die medecynen heeft en es van niemant bescreven, noch oock dat ick weet ondersocht.

B. Tbroot dat daer af ghebacken wordt, es seer swaer, maeckt quaet voetsel ende es onghesont.

Van Eenkoren, kap. VI

Vorm.

Briza of eenkoren.

(Triticum monococcum)

Eenkoren is ook de spelt wat gelijk maar van aren en van halmen kleiner, korter en dunner. De aren zijn ruw en hebben scherpe naalden, net als de aren van gerst. Het zaad ligt in velletjes besloten als bij de spelt. En dit hele gewas met halmen, aren en korrels is bruinrood en daarvan wordt bruinbrood gebakken dat zeer vreemd van smaak en onaangenaam is.

Plaats.

Dit koren groeit wel op ruwe plaatsen en behoeft geen bewerkt land. En is hier vroeger door Galenus in Macedonië en in Thracië gevonden, tegenwoordig groeit het in sommige plaatsen van Duitsland waar het eerst gekomen is uit Thracië dat nu door de Turken Roemenië genoemd wordt waarvan de hoofdstad nu Constantinopel is. En in sommige plaatsen van Vlaanderen, rond de grens van Frankrijk als te Betuinen en daar in de buurt.

Tijd.

Dit koren wordt in de herfst gezaaid en in de zomer daarna gemaaid net als andere dergelijke vruchten.

Naam.

Dit koren werd hier vroeger in Thracie en Macedonië Briza genoemd, tegenwoordig wordt het in Duitsland Blicken, Sant Peters korn en Einkorn genoemd, dat is in Nederduits eenkoren. En dit schijnt het gewas te zijn dat in Frans Locar en Fourment rouge genoemd wordt waarvan zeer bruinbrood gemaakt wordt als Ruelius schrijft dat hij in Latijn Frumentum loculare noemt en een geslacht van Far denkt te zijn dat de waarheid niet is want de aren van Far hebben geen naalden zoals wij op andere plaatsen breder verhelderen zullen, de aren van dit eenkoren zijn heel ruw. En dit koren is ook geen Zea of een geslacht van spelt als sommigen menen. Want van alle spelt wordt mooi brood gebakken dat veel op het tarwebrood lijkt, als gezegd is en van dit koren wordt zeer bruin en onsmakelijk brood gemaakt.

Natuur en kracht.

Wat voor gebruik dat dit koren in de medicijnen heeft is door niemand beschreven, noch ook dat ik weet onderzocht.

Het brood dat daar van gebakken wordt is zeer zwaar, maakt kwaad voedsel en is ongezond.

Van Rogghe. Cap. VII.

Tgheslacht.

Ghelijck die Terwe daer af wy in dat ierste capittel ghescreven hebben, ondersceet heeft naer den tijt dat zy ghesaeyt es, alzoo heeft oock die Rogghe, want die eene wordt voor den winter ghesaeyet die winter Rogghe gheheeten wordt, die ander naer den winter, ende die wordt zoomer Rogghe ghenaemt. (CCCCCII)

Tfatsoen.

Secale.Rogghe.

Rogghe heeft van eender wortel voortcoemende ses oft seven somtijts oock meer langhe dunne halmen met vier oft vijf knoopen, die op goede vette velden ses voeten ende oock hoogher op wassen, den halmen van Terwe ghelijck maer teerder, dunner ende langher. Op dopperste van den halmen wassen langhe rouwe aren met scerpen vlimmen becleet ghelijck die aren van Gerste, maer niet zoo rouw oft zoo scerp stekende, die alst Coren rijp wordt nederwaerts hanghen, ende daer in groeyet dat Coren, dat smalder ende veel bruynder es dan die Terwe, ende minder dan die Gerste, dat in gheen vellekens besloten leyt maer seer lichtelijcken wtrijst. Daer af seer bruyn broot ghebacken wordt.

2 Die zoomer Rogghe es der voorghescreven in alle manieren ghelijck, alleen van halmen ende aren minder.

Plaetse.

Rogghe groeyet tot alle plaetsen van Nederlant ende es oock in veel andere landen ghemeyn ende wilt wel wassen op maghere dorre ende santachtighe velden daer gheen andere coren of vruchten groeyen en kunnen als in die Kempene ende dyerghelijcke dorre landen. Maer die beste es, die op goede vette ackers ghewonnen wordt.

Tijt.

Winter Rogghe wordt ghesaeyet in den Herfste, die zoomer Rogghe in Meerte, ende wordden beyde tsamen rijp in Hoymaent.

Naem.

Dit coren wordt gheheeten in Latijn van Plinius Secale. In Hoochduytsch Rocken. In Neerduytsch Rogghe. In Franchois Seigle ende Segle. In Italien Segala, van (CCCCCIII) sommighen Asia, van anderen oock Farrago, hoe wel dattet gheen oprecht Farrago en es want Farrago es dat van Gersten, Vitsen ende dyerghelijcke onder een, tot voeder van den beesten gesaeyet wordt datmen maeyet eer dat rijp wordt ende groen den ossen, koeyen, peerden, ende dyerghelijcke beesten te eten geeft.

Ende dat dit coren gheen Silago en es hebben wy met langhe ende veel redenen in onse Latijnsche Historia frugum bewesen.

Natuere.

Rogghe van buyten tlichaems ghebruyckt es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Tmeel van Rogghe met een sacxken om thooft gheleyt, versuet die oude pijnen van den hoofde ende drooght die herssenen.

B. Heesdeech van Rogghe meel, treckt doornen ende splinters wt, ende doet alle gheswillen ende apostumatien rijpen ende wtbreken. Ende doet dat selve stercker dan dat heesdeech van Terwe meel.

C. Tselve doet oock dat Rogghen broot met boter vermenght, maer niet soo sterckelijk als dat heesdeech.

D. Rogghen broot es swaer ende quaet om verteeren ende dient alleen den ghenen die arbeyden ende die luttel leech oft stil sijn, oft anders sterck van maghen sijn.

Van Rogge, kap. VII

Het geslacht.

Gelijk de tarwe waarvan wij in het eerste kapittel geschreven hebben verschil heeft naar de tijd dat het gezaaid wordt heeft ook de rogge want de ene wordt voor de winter gezaaid en wordt winterrogge genoemd en de ander na de winter en die wordt zomerrogge genoemd.

Vorm.

Secale of rogge.

(Secale cereale)

Van rogge komt van eenzelfde wortel zes of zeven, soms ook meer, lange, dunne halmen voort die met vier of vijf knopen bezet zijn en op goede vette velden honderd vijftig en ook hogerop groeien. De halmen zijn die van tarwe gelijk, maar zachter, dunner en langer. Op de top van de halmen groeien lange, ruwe aren die met scherpen naalden bekleed zijn, net als de aren van gerst maar ze zijn niet zo ruw of steken zo erg en die als het koren rijp wordt naar beneden gaan hangen en daarin groeit het koren dat smaller en veel bruiner is dan de tarwe en kleiner dan gerst dat in geen velletjes besloten ligt en er zeer gemakkelijk uit valt. Daarvan wordt een zeer bruinbrood gebakken.

De zomerrogge is de voor vermelde in alle manieren gelijk, alleen van halmen en aren minder.

Plaats.

Rogge groeit op alle plaatsen van Nederland en is ook in veel andere landen gewoon en wil wel groeien op magere, dorre en zandachtige velden waar geen ander koren of vruchten groeien kunnen als in de Kempen en dergelijke dorre landen. Maar de beste is die op goede, vette akkers gewonnen wordt.

Tijd.

Winterrogge wordt gezaaid in den herfst, de zomerrogge in maart en worden beiden tezamen rijp in augustus.

Naam.

Dit koren wordt in Latijn van Plinius Secale genoemd. In Hoogduits Rocken. In Nederduits rogge. In Frans seigle en segle. In Italië segala en door sommigen Asia, door anderen ook Farrago hoewel dat het geen echte Farrago is want Farrago is dat van gerst, vitsen en dergelijke onder een naam verzameld wordt en tot voer van de beesten gezaaid wordt dat men maait voor het rijp wordt en groen de ossen, koeien, paarden en dergelijke beesten te eten geeft.

En dat dit koren geen Silago is hebben wij met lange en veel redenen in onze Latijnse Historia frugum bewezen.

Natuur.

Rogge die van buiten het lichaam gebruikt wordt is warm en droog tot in de tweede graad.

Kracht en Werking.

Het meel van rogge dat met een zakje om het hoofd gelegd wordt verzacht de oude pijn van het hoofd en droogt de hersens.

Heesdeeg van roggemeel trekt dorens en splinters uit en laat alle gezwellen en blaren rijpen en uitbreken. En doet dat sterker dan het heesdeeg van tarwemeel. Hetzelfde doet ook het roggebrood dat met boter vermengd is maar niet zo sterk als het heesdeeg.

Roggen brood is zwaar en moeilijk om verteren en dient alleen diegene die werken en die weinig leeg of stil zijn of anders sterk van maag.

Van Gerste. Cap. VIII.

Tgheslacht.

Gerste es tweederleye groot ende cleyne. Die groote es winter Gerste, die cleyne zoomer Gerste.

Tfatsoen.

Hordeum polystichum. Hordeum dystichum.

Winter Gerste. Zoomer Gerste. (CCCCCIIII)

Gerste heeft eenen halm ghelijck die Terwe maer corter ende niet zoo sterck met ses oft meer knoopen. Die aren sijn lanck ende seer rouw met seer langhe stekende vlimmen beset, daer aen die corenen wassen in ordene ende regele staende somtijts in vier oft meer streken, dat coren es ghelijck die Terwe ende leyt vast in sijn vellekens besloten ghelijck die Spelte.

2. Die zoomer Gerste es der winter Gerste seer ghelijck alleen die aren en hebben maer twee streken.

Plaetse.

Gerste es in alle landen seer ghemeyn ende wast seer gheerne op goede vette velden.

Tijt.

1. Winter Gerste wordt ghesaeyet in den Herfst ende wordt ghemaeyet in Hoymaent ende somtijts oock in Braeckmaent.

2. Zoomer Gerste wordt ghesaeyet in die Lente ende wordt in Ooghstmaent rijp.

Naem.

Gerste wordt ghenaempt in Griecx Crithe. In Latijn Hordeum. In Duytsch Gerste. In Franchois Orge.

1 Die groote Gerste wordt gheheeten Polystichum. In Latijn Hordeum Cantherinum. In Hoochduytsch Grosz gerst. Hier te lande winter Gerst.

2. Die cleyne heet Dystichum ende Galatinum Hordeum. In Hoochduytsch Fuder Gerst. In onse tale Zoomer Gerst.

Natuere.

Gerste es cout ende drooghe tot in den iersten graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Tmeel van Gerste met vijghen in huenich water ghesoden doen sceyden die coude morwe ende werme gheswillen. Ende met peck, herst ende duyve mest, maeckt oock die herde gheswillen rijp ende morwe.

B. Gersten meel met teer, olie, was ende pisse van een ionck knechtken doen die croppen ende clieren aen den hals sceyden ende morwe worden.

C. Tmeel van Gerste met Melilote ende bollekens van Huele versuet die pijne van der sijden. Ende met Lijnsaet, Fenogrecum ende Ruyte vermenght es goet gheleyt op den buyck tseghen die pijne ende winden van den dermen.

D. Gerste met Myrtus, oft wijn, oft wilde Peeren, oft Braembesien haghe, oft scorssen van Appelen van granaeten stelpt den loop des buycx.

E. Van Gersten meel een pappeken ghemaeckt gheneest die quade witte crauwagien.

F. Gersten meel met azijn oft Queappelen vermengt versuet die pijne van dat heet fledercijn. Ende als tselve met azijn ende teer ghesoden, ende om die ioncturen ende leden gheleyt wordt zoo benemet dat vloeyen van die vochticheden in die leden.

G. Gerste wordt oock in die spijse ghebruyckt, ende daer af wordt broot ghebacken maer en voedet niet zoo wel als die Terwe oft Spelte.

Van Gerst, kap. VIII

Het geslacht.

Van gerst zijn er twee soorten, groot en klein. De grote is wintergerst en de kleine zomergerst.

Vorm.

Hordeum polystichum of wintergerst.

Hordeum dystichum of zomergerst.

(Hordeum vulgare, Hordeum distichon)

Gerst heeft een halm net als de tarwe, maar korter en niet zo sterk, met zes of meer knopen. De aren zijn lang en zeer ruw en met zeer lange stekende naalden bezet waaraan de korrels groeien die in orde en regel staan, soms in vier of meer rijen. Het koren is gelijk de tarwe en ligt vast in zijn velletje besloten net als de spelt.

De zomergerst is de wintergerst zeer gelijk alleen de aren hebben maar twee rijen.

Plaats.

Gerst is in alle landen zeer gewoon en groeit zeer graag op goede, vette velden.

Tijd.

Wintergerst wordt gezaaid in de herfst en wordt gemaaid in augustus en soms ook in juni. Zomergerst wordt gezaaid in de lente en wordt in september rijp.

Naam.

Gerst wordt in Grieks Crithe genoemd. In Latijn Hordeum. In Dietse gerst. In Frans orge.

De grote gerst wordt Polystichum genoemd. In Latijn Hordeum Cantherinum. In Hoogduits Grosz gerst. Hier te lande wintergerst.

De kleine heet Dystichum en Galatinum Hordeum. In Hoogduits Fuder Gerst. In onze taal zomergerst.

Natuur.

Gerst is koud en droog tot in de eerste graad.

Kracht en Werking.

Het meel van gerst dat met vijgen in honingwater gekookt wordt scheidt de koude, murwe en warme zwellen. En met pek, hars en duivenmest gemengd maakt het ook de harde zwellen rijp en murw.

Gerstemeel met teer, olie, was en plas van een jongetje laten de kroppen en klieren aan de hals scheiden en murw worden.

Het meel van gerst met melilote en bolletjes van heul verzacht de pijn van de zijde.

En als het met lijnzaad, fenegriek en ruit vermengd is het goed om op de buik te leggen tegen de pijn en winden van de darmen.

Gerst met Myrtus die of met wijn of wilde peer of braambessen of schors van appelen van granaten gemengd is stelpt de loop van de buik.

Als je van gerstemeel een papje maakt geneest het de kwade, witte kriebels.

Gerstemeel dat met azijn of kweeappels vermengd is verzacht de pijn van de hete jicht. En als hetzelfde met azijn en teer gekookt en om de gewrichten en leden gelegd wordt dan beneemt het ‘t vloeien van de vochtigheden in die leden.

Gerst wordt ook in het eten gebruikt en daarvan wordt brood gebakken, maar dat voedt niet zo goed als de tarwe of spelt.

CCCCCV) Van Hirs. Cap. IX.

Tfatsoen.

Milium. Milie oft Hirs.

Hirs heeft hayrachtighe stelen met seven oft acht knoopen ende leden ghedeylt met langhe rietachtighe bladeren becleet, op dopperste van den welcken die aren voortcomen, die in veel delen ghedeylt sijn als die aren van Riet, eenen bessemken schier ghelijck, daer aen dat saet wast dat plat ende seer effen es, den sade van Vlas volnaer ghelijck maer langher ende niet zoo bruyn.

Plaetse.

Hiers wast gheerne in slijckachtighe vochtighe eerde, ende wordt in Italien ende in Spaengien veel ghevonden.

Tijt.

Hirs wordt in die Lente ghesaeyet. Ende in den zoomer rijp ende mach langhe iaren bewaert worden, alzoo dattet wel hondert iaren goet blijft, eest datmen op plaetsen leyt daer die wint niet en comt.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten in Griecx Cenchros. In Latijn Milium, ende dijsghelijck oock in die Apoteke. In Hoochduytsch Hirsen, ende daer naer in onse tale Hirs oft oock Milie. In Franchois Mil ou Millet.

Natuere.

Milie es cout in den iersten graedt, ende drooghe tot by naer in den derden. Ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Hirs over tvier gheroost ende al heet in een sacxken ghedaen ende op den buyck gheleyt doet dat crimpsel ende die pijne van den buyck vergaen. Ende versuet alle pijnen van alle leden, ende sonderlinghe van den zenuwen. Ende es oock om te drooghen al dat (CCCCCVI) drooghens behoeft, ende dient sonderlinghe om die herssenen te droogene ende te sterckene.

B. In ghebreke van anderen coren machmen oock van Hirs broot backen ende alsulcken broot stopt den loop des buycx, ende doet die urine rijsen, maer gheeft seer luttel voetsels, ende heeft cleyne vetticheyt in.

Van Hirs, kap. IX

Vorm.

Milium, milie of hirs.

(Panicum miliaceum)

Hirs heeft haarachtige stelen die in zeven of acht knopen en leden gedeeld en met lange rietachtige bladeren bekleed zijn. Op de top ervan komen de aren voort die in veel delen gedeeld zijn als de aren van riet en vrijwel op een bezempje lijken waaraan het zaad groeit dat plat en zeer effen is en geheel op de zaden van vlas lijken, maar langer en niet zo bruin.

Plaats.

Hirs groeit graag in slijkachtige, vochtige aarde en wordt in Italië en in Spanje veel gevonden.

Tijd.

Hirs wordt in de lente gezaaid. En is in de zomer rijp en kan veel jaren bewaard worden zo dat het wel honderd jaren goed blijft als je het op plaatsen legt waar de wind niet komt.

Naam.

Dit gewas wordt in Grieks Cenchros genoemd. In Latijn Milium en zo ook in de apotheken. In Hoogduits Hirsen en daarnaar in onze taal hirs of ook milie. In Frans mil of millet.

Natuur.

Hirs is koud in de eerste graad en droog tot bijna in de derde. En fijn van substantie.

Kracht en Werking.

Hirs die over het vuur geroosterd en al heet in een zakje gedaan en op de buik gelegd wordt, laat de krampen en de pijn van de buik vergaan. En verzacht alle pijn van alle leden en vooral van de zenuwen. En is ook goed om te verdrogen al dat drogen behoeft en dient vooral om de hersens te drogen en te sterken.

Bij gebrek van ander koren mag je ook van hirs brood bakken en zulk brood stopt de loop van de buik en laat de urine rijzen maar geeft zeer weinig voedsel en heeft weinig vettigheid in zich.

Van torksch Coren. Cap. x.

Tgheslacht.

Torcksch coren es eenderlye ende veelderleye. Van fatsoene ende wesen en vindtmen hier te lande maer een gheslacht, maer van verwen van sijnen corenen veelderhande, want dat een brenght bruyne corenen, dander roode, tderde geele, ende dat vierde witte corenen, daer die aren ende bloemen die verwe oock naer hebben.

Tfatsoen.

Milium Indicum. Torcksch coren.

Dit coren es een seer vremt ghewas van natueren gheenen anderen vruchten ghelijck, want sijn saet ende corenen leveret elders dan daer sijn bloemen voortcomen, dat tseghen natueren van andere cruyden ende boomen es die huer vruchten leveren ter plaetse daer die bloeme gheresen es. Ende dit coren heeft hooghe seer langhe halmen oft stelen die ront dick, sterck, ende ter wortel waert bruyn sijn met vele leden ende knoopen, daer aen langhe breede bladeren wassen ghelijck scerpe Rietbladeren. Op dopperste van desen stelen wassen die aren, die ydel sijn, ende alleen die bloemen voortbringhen, die som bruyn, som root, som geel, som wit sijn, van verwen de corenen ghelijckende die naer de bloemen voortcoemen. Die aren wassen ter sijden van den steel tusschen die bladeren ende sijn dick ende groot met vele bladeren bedeckt, alzoo datmense niet sien en kan op dopperste veel langhe hayrkens draghende, die ter eynde van den bladeren (CCCCCVII) daer die are mede bedeckt es wtsluypen ende huer laten sien tseghen dat die aren rijpen. Het coren dat aen die aren wast, es ontrent een erwte groot, van buyten som bruyn, som root, som geel, som wit, van binnen wit ende suet van smaecke. Ende wast rontsomme die aren in ordene in acht neghen oft thien regelen gheset.

Plaetse.

Dit coren wast in Torckien, daert in dieren tijden ghegheten wordt, ende van daren eest hier te lande ghecomen, ende wordt voor een nieuwigheyt in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet, het selve wast oock in Indien en van daeren eest in die tijden van Keyser Nero tot Roomen ghebrocht gheweest als Plinius scrijft.

Tijt.

Dit coren wordt in Aprill ghesaeyet, ende in Ooghstmaent eest rijp.

Naem.

Dit coren wordt gheheeten van Plinius Milium Indicum, nu ter tijt Frumtentum Turcicum ende Frumentum Asiaticum. In Hoochduytsch Turcken korn. Hier te lande Torcksch coren. In Franchois Bled Sarrazin.

Natuere ende cracht

A. Die natuere ende cracht van desen coren en es noch niet sekerlijck ondervonden

B. Dat broot dat van desen coren ghemaeckt wordt es drooghe ende hert luttel vetticheyts hebbende waer wt goet te mercken es dattet seer luttel voetsels by brenght ende quaet om verteeren es, ende gheen ghelijckenisse met den Terwen broode en heeft als sommighe dwaselick meynen.

Van Turks Koren, mais, kap. x

Het geslacht.

Turks koren is een soort met vele vormen. Van vorm en wezen vind je hier te lande maar een geslacht, maar van kleur van de korrels veel want de ene brengt bruine korrels, de ander rode, de derde gele en de vierde witte korrels waar de aren en bloemen die kleur ook naar hebben.

Vorm.

Milium Indicum of Turks koren.

(Zea mays)

Dit koren is een zeer vreemd gewas en van naturen geen andere vrucht gelijk want zijn zaad en koren komt elders voort dan daar waar zijn bloemen voortkomen, dat is tegen de natuur van andere kruiden en bomen die hun vruchten ter plaatse leveren waar de bloem gevallen is. En dit koren heeft hoge en zeer lange halmen of stelen die rond, dik, sterk en bij de wortels bruin zijn, met vele leden en knopen waaraan lange, brede bladeren groeien net als scherpe rietbladeren. Op de top van deze stelen groeien de aren die leeg zijn en alleen bloemen voortbrengen en soms bruin, soms rood, soms geel en soms wit zijn en van kleur op het koren lijken die na de bloemen voortkomen. De aren groeien ter zijde van de steel, tussen de bladeren en zijn dik en groot en met vele bladeren bedekt zodat je ze niet zien kan die op de top veel lange haartjes dragen die op het einde van de bladeren, waar de aar mee bedekt is, uitsluipen en zich laten zien tegen de tijd dat de aren rijpen. Het koren dat aan de aren groeit is ongeveer een erwt groot en van buiten soms bruin, soms rood, soms geel en soms wit, van binnen wit en zoet van smaak. En groeit rondom de aren die in rijen van acht negen of tien regels zijn gezet.

Plaats.

Dit koren groeit in Turkije waar het in dure tijden gegeten wordt en vandaar is het hier te lande gekomen en wordt voor een nieuwigheid in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. Het groeit ook in Indië en vandaar is het in de tijden van Keizer Nero naar Rome gebracht als Plinius schrijft.

Tijd.

Dit koren wordt in april gezaaid en in september is het rijp.

Naam.

Dit koren wordt door Plinius Milium Indicum genoemd, tegenwoordig Frumtentum Turcicum en Frumentum Asiaticum. In Hoogduits Turcken korn. Hier te lande Turks koren. In Frans bled sarrazin.

Natuur en kracht.

De natuur en kracht van dit koren is noch niet zeker ondervonden.

Het brood dat van dit koren gemaakt wordt is droog en hard en heeft weinig vettigheid waaruit goed te merken is dat het zeer weinig voedsel geeft en slecht om te verteren is en geen gelijkenis met het tarwebrood heeft zoals sommige dwaas menen.

Van Panickcoren. Cap. XI.

Tfatsoen.

Panicum. Sorghi.

Panickcoren. Sorgsaet. (CCCCCVIII)

Panickcoren coemt wt ghelijck den Hirs, maer sijn loof es veel scerper ende rouwer. Sijnen halm es ront ende crijght veel knoopen somtijts thien aen eenen steel, ende tot elcken knoop een lanck smal bladt. Die aren sijn ront ende buyghen huer een luttel nederwaerts ende daer in wassen cleyne sadekens den corenen van Hirs niet seer onghelijck, die van verwen somtijts wit somtijts geel oft somtijts bruyn sijn.

2 Den Panickcoren wordt noch een ander ghelijck gheslacht ghevonden, dat oock van sommighen voor een Panickcoren ghehouden wordt, dat die van Italien Sorghi noemen. Ende dit vremt coren heeft vier oft vijve dicke hooghe knoopachtighe bruyne stelen met langhe scerpe bladeren becleet den bladeren van Riet niet seer onghelijck. Op dopperste van den stelen wassen dicke bruyne roode aren die grooter ende dicker sijn dan die aren van Panickcoren, ende ierst voortbringhende geel bloeysel, ende daer naer rootachtich ront saet, dat ghelijck een Linse groot es ende wat scerp.

Plaetse.

Panickcoren en es hier te lande niet seer bekent, het wast in sommighe plaetsen van Italien ende van Vranckrijck, ende het wast gheerne in rouwe sandachtighe eerde ende het en begheert niet veel reghens oft vochticheyts, want alst veel reghent zoo latet sijn bladeren sincken als Theophrastus daer af scrijft.

2 Dat Sorghi es oock een vremt coren ende en wordt hier te lande niet dan by den cruytliefhebbers hoven ghevonden.

Tijt.

1 Panickcoren wordt in die Lente ghesaeyet ende binnen veertich daghen daer naer in heete landen gemaeyet. Die van Gascougnien saeyen dit alsmen dat ander coren mayet ende noch worddet voor den winter rijp als Ruellius scrijft. Hier te lande alst in Aprill ghesaeyet es worddet in Hoymaent rijp.

2 Sorgsaet wordt oock in die Lente ghesaeyet, ende in deynde van den zoomer rijp.

Naem.

1 Panickcoren wordt gheheeten in Griecx Elymos, van Theophrastus oock Melinos. In Latijn Panicum. In Italien nu ter tijt Melica. In Hoochduytsch Feuch Fenich ende Heydelpfenich. In Franchois Panic.

2 Dat ander vremt gheslacht wordt ghenaempt nu ter tijt in Italien Sorghi, ende daer naer in Hoochduytsch Sorgsamen, ende hier te lande Sorgsaet. In Franchois Bled barbu. Ende schijnt wel te wesene een gheslacht van Panicum, ende niet van Far als sommighe meynen ghelijck wij dat breeder in onse Latijnsche Historia frugum verclaert hebben.

Natuere.

Panickcoren es cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Dat saet van Panicum met wijn ghedroncken es goet tseghen den rooden lichaem ende met gheyten melck ghesoden ende tweemael tsdaechs inghenomen stoppet den loop des buycx ende stilt dat crimpsel.

B. Van Panickcoren wordt oock broot ghebacken ghelijck van den Hirs maer dit broot voedet ende stopt min dan tbroot van Hirs, ende brenght seer luttel voetsels by.

2 C. Sorgsaet es den Panickcoren van natueren ende crachten ghelijck.

Van Panikkoren, kap. XI

Vorm.

Panicum of panikkoren.

Sorghi of sorgzaad.

(Setaria viridis, Sorghum dochna)

1 Panikkoren komt uit net als de hirs, maar zijn loof is veel scherper en ruwer. Zijn halm is rond en krijgt veel knopen, soms tien aan een steel en op elke knoop komt een lang, smal blad. De aren zijn rond en buigen zich wat naar beneden toe en daarin groeien kleine zaadjes die veel op de korrels van lijken en die van kleur soms wit, soms geel of soms bruin zijn.

2 Van panikkoren wordt noch een ander gelijk geslacht gevonden dat ook door sommige voor een panikkoren gehouden wordt dat diegene van Italië sorgi noemen. En dit vreemde koren heeft vier of vijf dikke, hoge, knoopachtige en bruine stelen die met lange, scherpe bladeren bekleed zijn en veel op de bladeren van riet vrij lijken. Op de top van de stelen groeien dikke, bruinrode aren die groter en dikker zijn dan de aren van panikkoren en eerst geel bloeisel voortbrengen en daarna roodachtig, rond zaad dat als een lens groot is en wat scherp.

Plaats.

Panikkoren is hier te lande niet zeer bekend, het groeit in sommige plaatsen van Italië en van Frankrijk en het groeit graag in ruwe, zandachtige aarde, het heeft niet veel regen of vochtigheid nodig want als het veel regent dan laat het zijn bladeren zinken als Theophrastus daarvan schrijft.

2 Sorgi is ook een vreemd koren en wordt hier te lande alleen bij de kruidliefhebbers hoven gevonden.

Tijd.

1 Panikkoren wordt in de lente gezaaid en binnen veertig dagen daarna in hete landen gemaaid. Die van Gascogne zaaien dit als men dat andere koren maait en wordt nog voor de winter rijp als Ruellius schrijft. Hier te lande als het in april gezaaid is wordt het in augustus rijp.

2 Sorgzaad wordt ook in de lente gezaaid en is op het eind van de zomer rijp.

Naam.

1 Panikkoren wordt in Grieks Elymos genoemd, door Theophrastus ook Melinos. In Latijn Panicum. In Italië tegenwoordig melica. In Hoogduits Feuch, Fenich en Heydelpfenich. In Frans panic.

2 Het andere, vreemde geslacht wordt tegenwoordig in Italië sorghi genoemd en daarnaar in Hoogduits Sorgsamen en hier te lande sorgzaad. In Frans bled barbu. En dit schijnt een geslacht van Panicum te zijn en niet van Far als sommigen menen zoals wij dat breder in onze Latijnse Historia frugum verklaard hebben.

Natuur.

Panikkoren is koud en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Het zaad van Panicum dat met wijn gedronken wordt is goed tegen rodeloop en met geitenmelk gekookt en tweemaal daags ingenomen stopt het de loop van de buik en stilt de krampen.

Van panikkoren wordt ook brood gebakken net als dat van de hirs, maar dit brood voedt en stopt minder dan het brood van hirs en brengt zeer weinig voedsel bij.

2 Sorgzaad is panikkoren van naturen en krachten gelijk.

Van Bockweydt. Cap. XIII.

Tfatsoen.

Tragotrophon. Bockweydt.

Bockweydt heeft ronde ghestreepte roode stelen ontrent twee voeten oft meer hooch daer aen wassen breede voor scerpe bladeren den Veyl oft ghemeene Winde bladeren niet seer onghelijck. Ter sijden ende aen dopperste van den stelen comen voort corte steelkens, ende daer aen wassen veel by een cleyne witte bloemkens, ende naer dyen volght dat saet dat drijecantich ende grauw es ende elck in een dun velleken besloten ghelijck dat saet van swerte Winde, daer af in dat derde deel ghescreven es.

Plaetse.

Dit ghewas wordt in maghere ende dorre landen ghesaeyet, ende es in Brabant in die Kempene seer ghemeyn.

Tijt.

Bockweydt wordt in die Lente, ende in die zoomer alst dat coren ghemaeyet es ghesaeyet, ende binnen neghen oft thien weken daer naer zoo eest rijp.

Naem.

Dit ghewas ende maniere van coren wordt gheheeten in Hoochduytschlant Heyden korn. In Neerduytschlant Bockweydt, naer welcken naem wy dat Tragotrophon ghenaemt hebben. Ende dat dit cruyt gheen Ocymum en es daer Columnella af scrijft hebben wy in onse Latijnsche Historia frugum breeder verclaert, daer wy oock bewesen hebben dattet van den ouders niet ghekent gheweest es.(CCCCCXI)

Natuere.

Dit coren es sonder twijfel werm van natueren ende niet seer drooghe.

Cracht en Werckinghe.

A. Van den meel van Bockweydt met water wordt bry ghemaeckt ende coecken ghebacken die ghegheten lichtelijck verteert worden, lichten camerganck maken ende die urine lossen, maer niet veel voetsels by en bringhen.

B. Tbroot van Bockweydt ghebacken es vochtich ende waeterachtich ende en brenght oock niet veel voetsels by.

C. Ende anders en heeft dit coren gheen cracht die ons bekent es, dan dat het groen cruyt den beesten voor voeder ghegheven wordt, ende dat saet den hoenderen die daer mede op corten tijt vet worden.

Van Boekweit, kap. XIII

Vorm.

Tragotrophon. Boekweit.

(Fagopyrum esculentum)

Boekweit heeft ronde, gestreepte en ronde stelen die ongeveer zestig cm of meer hoog worden. Daaraan groeien brede en voor scherpe bladeren die veel op de klimop of gewone windebladeren lijken. Ter zijde en aan de top van de stelen komen korte steeltjes voort en daaraan groeien met vele bijeen kleine, witte bloempjes en hierna volgt het zaad dat driekantig en grauw is en elk in een dun velletje is besloten net als het zaad van zwarte winde waarvan in het derde deel geschreven is.

Plaats.

Dit gewas wordt in magere en dorre landen gezaaid en is in Brabant in de Kempen zeer gewoon.

Tijd.

Boekweit wordt in de lente en in de zomer, als het koren gemaaid is, gezaaid en binnen negen of tien weken daarna dan is het rijp.

Naam.

Dit gewas en soort van koren wordt in Hoogduitsland Heide korn genoemd. In Nederduits boekweit waarna we dit Tragotrophon genoemd hebben. En dat dit kruid geen Ocymum is waar Columella van schrijft hebben wij in onze Latijnse Historia frugum breder verklaard waar wij ook bewezen hebben dat het door de ouders niet gekend is.

Natuur.

Dit koren is zonder twijfel warm van naturen en niet zeer verdrogend.

Kracht en Werking.

Van het meel van boekweit met water wordt brij gemaakt en koeken gebakken die als je het eet gemakkelijk verteerd worden, lichte toiletgang maakt en de urine lost maar niet veel voedsel geeft.

Het brood dat van boekweit gebakken wordt is vochtig en waterachtig en geeft ook niet veel voedsel.

En anders heeft dit koren geen kracht die ons bekend is, dan dat het groene kruid de beesten voor voer gegeven wordt en het zaad aan de hoenderen die daarmee in korte tijd vet worden.

Van Dravick. Cap. XIIII.

Tfatsoen.

Lolium. Dravick.

Dravick es van halmen ende bladeren den anderen corenen ende sonderlinghe den Rogghe niet seer onghelijck, want sijn halmen sijn dunder dan die halmen van Terwe oft Gerste. Op dopperste van den halmen wassen wtghespreyde aren, den aren van Haver volnaer ghelijck voortbringhende dunne grauwe sadekens in vellekens besloten, veel by een op deynde van den dunnen steelkens van der are hanghende, dat veel minder ende dunder es ende dicker by een gheset dan dat Haveren coren. (CCCCCXII)

Plaetse.

Dravick wast op goede vette velden tusschen die Terwe, ende somtijts oock tusschen die Gerste.

Naem.

Dit oncruyt wordt gheheeten in Griecx Aera ende Thyaros. In Latijn Lolium nu ter tijt Zizania. In Hoochduytsch Dort. In onse tale Dravick. In Franchois Yvroye.

Natuere.

Dravick es werm tot by naer in den derden graedt, ende drooghe tot in den tweeden.

Cracht en Werckinghe.

A. Meel van Dravick ghemalen met sout ende die wortelen van Raphanus ghemenght bedwinght die voorts etende sweeringhen ende alle vervuylde quade ulceratien.

B. Tselve meel met solfer ende azijn gheneest dat wildt vier ende quade ruydicheyt als sy daer mede bestreken worden.

C. Dravick meel met duyven mest ende olie van Lijnsaet in wijn gesoden ende ghelijck een pappe op die clieren ende croppen gheleyt, doet die selve sceyden ende vergaen.

D. Dravick meel treckt oock alle splinters ende dorenen wt, ende doet die gheswillen ende apostumatien rijpen ende wtbreken.

E. Dravick meel met huenich water, oft als Plinius seyt met syrope van edick, versuet die pijne van dat fledercijn, ende van dat sciatica daer op ghestreken.

F. Tselve meel met gansen smout opt voorhooft ghestreken versuet die pijne ende die weedom des hooft.

G. Tes oock by experientie bevonden dat Dravick in bier ghedaen het hooft beruert ende dronckenscap maeckt.

Van Dravik, kap. XIIII

Vorm.

Lolium of dravik.

(Lolium temulentum)

Dravik is van halmen en bladeren het andere koren en vooral de rogge vrij gelijk want zijn halmen zijn dunner dan de halmen van tarwe of gerst. Op de toppen van de halmen groeien uitgespreide aren die geheel op de aren van haver lijken en brengen dunne, grauwe zaadjes voort die in velletjes besloten zijn en die veel bijeen op het einde van de dunne steeltjes van de aar hangen dat veel minder en dunner is en dikker bijeengezet dan het haver koren.

Plaats.

Dravik groeit op goede, vette velden tussen de tarwe en soms ook tussen de gerst.

Naam.

Dit onkruid wordt in Grieks Aera en Thyaros genoemd. In Latijn Lolium en tegenwoordig Zizania. In Hoogduits Dort. In onze taal dravik. In Frans yvroye.

Natuur.

Dravik is warm tot bijna in de derde graad en droog tot in de tweede.

Kracht en Werking.

Het meel van dravik dat gemalen is met zout en met de wortels van Raphanus gemengd, bedwingt de voort etende zweren en alle vervuilde kwade blaren.

Hetzelfde meel met zwavel en azijn geneest het wild vuur en kwade ruwheid als ze daarmee bestreken worden.

Dravikmeel dat met duivenmest en olie van lijnzaad in wijn gekookt is en als een papje op de klieren en kroppen gelegd wordt laat die scheiden en vergaan.

Dravikmeel trekt ook alle splinters en dorens uit en laat de gezwellen en blaren rijpen en uitbreken.

Dravikmeel met honing water of, als Plinius zegt, met siroop van azijn, verzacht de pijn van de jicht en van reuma als het daarop gestreken wordt.

Hetzelfde meel dat met ganzenvet op het voorhoofd gestreken wordt verzacht de pijn en de weedom van het hoofd.

Het is ook bij onderzoek ondervonden dat dravik in bier gedaan het hoofd beroert en dronkenschap maakt.

Van Brant. Cap. xv.

Tfatsoen.

Ustilago. Brant. (CCCCCXIII)

Brant es een cranckheyt ende ghebreck dat onder die vruchten die aren draghen ende sonderlinghe onder die Havere groeyet. Ende dit es eer die aren voortcomen der Havere seer ghelijck, maer als die aren beghinnen wt te comen dan coemt in plaetse van een goede are een swerte are, gheladen met swert poeder, dat daer aen rontsomme hanght.

Plaetse.

Brant wast meest tusschen die Havere als gheseyt es, somtijts oock tusschen die Terwe.

Tijt.

Dit oncruyt wordt meest ghevonden in Aprill als die sonne heet schijnt, ende daer naer reghen volght.

Naem.

Dit oncruyt wordt nu ter tijt gheheeten Ustilago. In Hoochduytsch ende in Neerduytsch Brant.

Natuere ende cracht

Brant en heeft in der medecijn gheen ghebruyck, ende en es nergherincx toe dienstelick, maer quaet ende scadelick alle vruchten.

Van Brand, moederkoren, kap. xv

Vorm.

Ustilago of brand.

(Claviceps purpurea)

Brand is een ziekte en gebrek dat onder de vruchten die aren dragen en vooral onder de haver groeit. En dit lijkt voor de aren voortkomen veel op het haver, maar als de aren beginnen uit te komen dan komt in plaats van een goede aar een zwarte aar die geladen is met zwart poeder dat daaraan rondom hangt.

Plaats.

Brand groeit meestal tussen de haver, als gezegd is, soms ook tussen de tarwe.

Tijd.

Dit onkruid wordt meestal gevonden in april als de zon heet is en daarna regen volgt.

Naam.

Dit onkruid wordt tegenwoordig Ustilago genoemd. In Hoogduits en in Nederduits brand.

Natuur en kracht

Brand heeft in de medicijn geen gebruik en wordt nergens in gebruikt, maar is kwaad en schadelijk in alle vruchten.

Van Boonen. Cap. XVI.

Tgheslacht.

Boonen sijn tweederleye, Tam ende wildt. Die tamme sijn oock tweederleye, Groot ende cleyne

Tfatsoen.

Phaselus sativus. Phaselus sylvestris.

Ghemeyn Boonen, Wilde Boonen. (CCCCCXIIII) 1 Die groote tamme boonen sijn onse ghemeyne Boonen, hebben viercantighe rechte hole stelen. Die bladeren wassen aen cleyne steelkens, ende staen over beyde syden deen tseghen den anderen over, ende sijn langachtich breet ende dick. Die bloemen comen ter syden aen die stelen voort ende sijn wit met swerten plecken oft bruyn. Ende als die vergaen zoo volghen daer langhe dicke ronde hauwen die binnen saecht ende wolachtich sijn ende daer in ligghen die Boonen, van verwen meest wit, somtijts bruyn root, van fatsoene plat schier ghelijck een naghel van den handen oft voeten van den mensch.

2 Die cleyne tamme Boonkens sijn den voorghescreven van stelen, bladeren, bloemen ende wollachtighen hauwen ghelijck, maer in alder manieren veel minder. Die vruchten es oock niet zoo plat maer wat ronder.

3 Die wilde Boonen hebben oock viercantighe hole stelen ghelijck die Boonen. Die bladeren sijn den bladeren van den Boonen ghelijck, maer die steelkens daer die bladeren aen wassen hebben aen dat eynde clauwierkens ghelijck die bladeren van Erwten. Die bloemen sijn purpurbruyn. Die hauwen sijn plat van binnen oock saecht ende wolachtich maer niet soo seere als die tamme Boonen. Die vrucht es heel ront, seer swert ende niet meerder dan een ghemeyne Erwte seer onliefelijck van smaecke ende alsmense knout met eenen vuylen stanck den mont vullende.

Plaetse.

Tamme Boonen wassen in die hoven ende op die velden daer zy gheplant worden, ende die groote sijn meest ghemeyn. Die wilde worden nu ter tijt by die cruytliefhebbers ghevonden.

Tijt.

Boonen worden in Aprill ghesedt, ende in Hoymaent zoo worden zy rijp.

Naem.

Boonen worden gheheeten in Griecx Phaseli, van Dioscorides oock Phasioli. In Latijn Faseli, nu ter tijt in die Apoteken ende gemeynlick Fabae. In Hoochduytsch Bonen. In Franchois Febue.

1 Die groote worden ghenaempt groote Boonen, dat es in Latijn Faselus maior, oft Faselus sativus maior

2 Dat ander wordt gheheeten hier te lande Zeeusche boonkens, ende Peerde boonkens ende moghen wel in Latijn Faseli minores ghenaempt worden. Ende dat dese ghemeyne Boonen niet en sijn dat Legumen, van den ouders Cyamos ende Faba ghenaemt, hebben wy in onse Historia frugum bewesen.

3 Dat ander wilt gheslacht mach wel ghenaempt worden Faselus sylvestris ende Faselus niger. In Duytsch wilde Boonen ende swerte Boonen oft Moorkens alzoo zy oock van sommighen gheheeten worden.

Natuere.

Boonen noch gruen wesende sijn cout ende vochtich, maer als zy ghedroocht sijn, zoo sijnse verdrooghende ende tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

1. A. Boonen noch groen eer sy rijp sijn in plaetse van spijse inghenomen maken lichte camerganck, ende winden, ende opblasinghen als Dioscorides scrijft. Ende dat weet oock die ghemeyne man wel want daerom zoo eten zy die Boonen ghemeynlick met Comijn.

B. Die Boonen ghedroocht maken herden camerganck, sonderlinghe als sy sonder die fluymen ghegeten worden. Ende tvoetsel dat sy by brenghen es middelbaer als Galenus seyt.

C. Item Boonen meel in die plaesteren ende pappen diemen van buyten ghebruyckt, vermenght, doet die gheswellen sincken. Ende es sonderlinghe goet tot die sweerende vrouwen borsten ende tot die ghebreken ende swillinghen van den manlicke leden ghebruyckt.

2. D. Die wilde Boonen en hebben gheen ghebruyck noch in spijse noch in medecijn dat ons bekent es.

Van Bonen, kap. XVI

Het geslacht.

Van bonen zijn er twee soorten, tam en wild. Van de tamme zijn er ook twee soorten, groot en klein.

Vorm.

Phaselus sativus of gewone bonen.

Phaselus sylvestris of wide bonen.

(Vicia faba var major en var minor, Vicia sativa subsp. nigra)

1 De grote, tamme bonen zijn onze gewone bonen. Die hebben vierkantige, rechte en holle stelen. De bladeren groeien aan kleine steeltjes en zijn tegenoverstaand, de ene tegen over de ander en zijn langachtig, breed en dik. De bloemen komen terzijde aan de stelen voort en zijn wit met zwarten plekken of bruin. En als die vergaan dan volgen daar lange, dikke en ronde hauwen die van binnen zacht en wolachtig zijn en daarin liggen de bonen die van kleur meestal wit en soms bruinrood zijn, van vorm plat en vrijwel gelijk als een nagel van de handen of voeten van de mens.

2 De kleine, tamme boontjes zijn de voor vermelde van stelen, bladeren, bloemen en wolachtige hauwen gelijk, maar in alle manieren veel kleiner. De vrucht is ook niet zo plat, maar wat ronder.

3 De wilde bonen hebben ook vierkantige, holle stelen net als de bonen. De bladeren zijn de bladeren van de bonen gelijk, maar de steeltjes waar de bladeren aan groeien hebben aan het einde klauwieren net als de bladeren van erwten. De bloemen zijn purperbruin. De hauwen zijn plat en van binnen ook zacht en wolachtig, maar niet zo erg als de tamme bonen. De vrucht is heel rond, zeer zwart en niet groter dan een gewone erwt, zeer onaangenaam van smaak en als je ze kauwt vullen ze de mond met een vuile stank.

Plaats.

Tamme bonen groeien in de hoven en op de velden waar ze geplant worden en de grote zijn meestal algemeen. De wilde worden tegenwoordig bij de kruidliefhebbers gevonden.

Tijd.

Bonen worden in april gezet en in augustus worden ze rijp.

Naam.

Bonen worden in Grieks Phaseli genoemd en door Dioscorides ook Phasioli. In Latijn Faseli, tegenwoordig in de apotheken en gewoonlijk Fabae. In Hoogduits Bonen. In Frans febue.

1 De grote worden grote bonen genoemd, dat is in Latijn Faselsus maior of Faselsus sativus maior.

2 De andere wordt hier te lande Zeeuwse boontjes genoemd en paardenboontjes en mogen in het Latijn wel Faseli minores genoemd worden. En dat deze gewone bonen niet de peulvruchten zijn van de ouders die Cyamos en Faba genoemd worden hebben wij in onze Historia frugum bewezen.

3 Het andere wilde geslacht mag wel Faselus sylvestris en Faselus niger genoemd worden. In Dietsche wilde bonen en zwarte bonen of mootjes zo ze ook door sommigen genoemd worden.

Natuur.

Bonen die nog groen zijn, zijn koud en vochtig maar als ze gedroogd zijn dan zijn ze verdrogend en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

1 Bonen die noch groen voor ze rijp zijn en in plaats van eten ingenomen worden maken lichte toiletgang, winden en opblazingen als Dioscorides schrijft. En dat weet ook de gewone man wel want daarom eten ze de bonen gewoonlijk met komijn. De gedroogde bonen maken harde toiletgang vooral als ze zonder de schillen gegeten worden. En het voedsel dat ze geven is middelmatig als Galenus zegt.

Item, bonenmeel dat in de pleisters en pappen gemengd is en die je van buiten gebruikt laten de zwellen zinken.

En dit is vooral goed tegen de zwerende vrouwenborsten en tegen de gebreken en zwellingen van de manlijke leden.

3 De wilde bonen hebben geen gebruik, noch in eten of in medicijn dat ons bekend is.

(CCCCCXV) Van Roomsche Boonkens. Cap. XVII.

Tfatsoen.

Phaseolus. Roomsche Boonkens.

Die Roomsche Boonkens hebben langhe dunne stelen, seer hooch wassende ende climmende als sy van eenighen staken oft langhe stocken behelp hebben, daer sy huer om winden ghelijck dat Hoppecruyt, want anders zoo cruypen zy lancx der aerden ende brenghen gheen vruchten voort. Die bladeren sijn breet schier ghelijck die bladeren van Veyl, ende staen ghemeynlick huer derder by een ghelijck die Claverbladeren. Die bloemen sijn som wit som root, ende als die vergaen zoo comen daer langhe hauwen voort, die somtijts wat cromachtich sijn. Ende daer in ligghen die Boonkens, die minder sijn dan die ghemeyne Boonen, anders plat ende huer niet seer onghelijck ghefatsoeneert ghelijck een niere, die van verwen som root, som geel, som wit, som swert ende som ghescaeckiert ende van veelderhande veruwen ghespeeckelt sijn. Ende dese vruchten sijn goet ende liefelijck om eten ende worden eer sy rijp sijn met hueren hauwen ghesoden ende alzoo ghegheten.

Plaetse.

Dese Boonkens worden hier te lande in die hoven gheplant, ende wassen gheerne in goede aerde, ende op plaetsen daer die sonne veel schijnt.

Tijt.

Dese Boonkens moeten gheplant worden in Aprille alsmen gheen coude oft rijmen meer en verwacht, want die en kunnen dese Boonkens niet ghelijden als zy ierst wtcomen. In Ooghstmaent ende Herfstmaent worden dese Boonkens rijp.

Naem.

Dit gheslacht van Boonkens wordt gheheeten in Griecx Phaeolus Dolichos, ende (CCCCCXVI) Smilax cepea. In Latijn Faseolus, Dolichos & Smilax hortensis, ende die hauwen oft vruchten worden ghenaempt Loboi, ende Lobia, dat es Latijn Siliquae, van Serapio Lubia.

In Hoochduytsch heeten dese Boonkens Welsche Boonen. Hier te lande Roomsche Boonen. In Franchois Phasioles.

Natuere.

Roomsche Boonkens sijn wat werm ende vochtich van natueren als die Arabeusche meesters scrijven.

Cracht en Werckinghe.

Roomsche Boonkens voor spijse inghenomen gheven redelick voetsel, ende en maken gheen winden ghelijck sommighe andere Legumina, ende doen lichten camerganck hebben als Hippocrates ende Diocles scrijven.

B. Die hauwen met den boonkens eer zy rijp sijn, ghesoden ende ghegeten doen water maken ende swaere droomen hebben, als Dioscorides seyt.

Van Roomse Boontjes, kap. XVII

Vorm.

Phaseolus of Roomse boontjes .

(Phaseolus coccineus)

De Roomse boontjes hebben lange en dunne stelen die zeer hoog groeien en klimmen als ze van enige staken of lange stokken hulp hebben waar ze zich omwinden net als het hoppekruid wat anders kruipen ze langs de aarde en brengen geen vruchten voort. De bladeren zijn breed en vrijwel gelijk als de bladeren van klimop en staan gewoonlijk met drie bijeen als de klaverbladeren. De bloemen zijn soms wit en soms rood en als die vergaan dan komen daar lange hauwen voort die soms wat kromachtig zijn. En daarin liggen de boontjes die kleiner zijn dan de gewone bonen, anders plat en lijken wel wat op een nier die van kleur soms rood, soms geel, soms wit, soms zwart en soms geschakeerd en van vele kleuren gespikkeld zijn. En deze vruchten zijn goed en liefelijk om te eten en worden voor ze rijp zijn met hun hauwen gekookt en zo gegeten.

Plaats.

Deze boontjes worden hier te lande in de hoven geplant en groeien graag in goede aarde en op plaatsen waar de zon veel schijnt.

Tijd.

Deze boontjes moeten geplant worden in april als je geen kou of vorst meer verwacht want daar kunnen deze boontjes niet tegen als ze net uitkomen. In september en herfstmaand worden deze boontjes rijp.

Naam.

Dit geslacht van boontjes wordt in Grieks Phaeolus Dolichos en Smilax cepea genoemd. In Latijn Faseolus, Dolichos & Smilax hortensis en de hauwen of vruchten worden Loboi en Lobia genoemd, dat is in Latijn Siliquae en door Serapio, Lubia. In Hoogduits noemt men deze boontjes Welsche Boonen. Hier te lande Roomse bonen. In Frans phasioles.

Natuur.

Roomse boontjes zijn wat warm en vochtig van naturen als de Arabische meesters schrijven.

Kracht en Werking.

Roomse boontjes als eten ingenomen geven redelijk voedsel en maken geen winden als sommige andere vlinderbloemigen en laten lichte toiletgang hebben als Hippocrates en Diocles schrijven.

Als de hauwen met de boontjes voor ze rijp zijn gekookt en gegeten worden maken ze water en geven zware dromen als Dioscorides zegt.

Van Erwten. Cap. XVIII.

Tgheslacht.

Erwten sijn drijerhande, Groote, middelbaere, ende cleyne, die malcanderen van stelen, bladeren, bloemen ende hauwen ghelijck sijn, maer niet van vruchten als hier naer blijcken sal

Tfatsoen.

Pisum. Ochros. Ervilia.

Groote Erwten, Middelbaer ende cleyn Erwten. (CCCCCVII)

Die alder grootste Erwten sijn hier te lande niet seer bekent ende dese wassen, want zy met rijs, staecken oft ander behulp gheleyt ende onderset worden, eens mans lengde hooch, ende oock hoogher ende hebben ronde hole stelen die wat cantich ende vinghers dick sijn, ende daer aen wassen aen elck ledt twee bladeren seer vast by een alleleens al oft maer een blat en waere. Ende tusschen die bladeren comen cleyne corte steelkens voort, ende die hebben tseghen malcanderen staende vier oft sesse vette bladeren, ende ten eynde drije oft vier clauwierkens daer mede dat die Erwten huer houwen, ende al om vast aen maken. By die selve steelkens van den bladeren comen oock noch andere naeckte steelkens voort daer aen wassen schoone bloemen van coluere peersch oft purpurbruyn. Ende als die vergaen zoo volghen daer langhe ronde effene glatte hauwen nederwaerts hanghende ende daer in ligghen ende wassen die Erwten, die als sy noch groen wesende, rondachtich ende witachtich sijn, maer als sy drooghe sijn zoo sijn zy cantich ende grauw.

2 Dat tweede gheslacht, dat sijn die ghemeyne groote Erwten, es den voorghescreven gheslachte seer ghelijck, alleen van stelen ende bladeren minder. Ten wast oock zoo hooghe niet al eest met rijs ondersedt, die bloemen sijn meest wit. Die vrucht es wit ende ront, ende blijft ront al eest dat zy ghedroocht es.

3 Dat derden gheslacht dat es dat alderminste, ende es den tweeden ghelijck, maer van bladeren, stelen, hauwen ende vruchten veel mindere, ende dit laetmen ghemeynlick op tvelt lancx der eerden cruypen, ende en wordt niet met eenich rijs ondersedt. Die vruchten van desen es oock ront, ende van coluere som wit som groen ende som grauw oft bruyn.

Plaetse.

1 Die groote Erwten worden in die hoven ghesedt, die middelbaere ende cleyne worden op goede velden gheplant ende ghesaeyet ende sijn hier te lande seer ghemeyn.

Tijt.

Erwten worden in Aprille ende Meerte gheplant ende ghesaeyet, ende worden in Ooghstmaent rijp.

Naem.

1 Dat groot gheslacht van Erwten wordt gheheeten in Griecx Pison ende Lecythos. In Latijn Pisum. In Duytsch hier te lande groote Erwten, Roomsche Erwten, ende van sommighen Stock Erwten. Ende dit gheslacht es dat oprechte Pisum daer Plinius ende die ouders af ghescreven hebben. Ende dattet gheen Faselus oft Dolichos en es hebben wy oock in onse Latijnsche Historia frugum verclaert.

2. 3. Die andere twee gheslachten heeten in Griecx Ochri. In Latijn van Plinius Ervilie. In Hoochduytsch Erweyssen. In Neerduytsch Erwten. In Franchois Du pois. In Italien Rouiglione. Te Venegien Pisareli. Ende dat dese Erwten gheen Pisa en sijn hebben wy oock in onse Latijnschen Historia frugum breeder verclaert.

Natuere ende cracht.

1. A. Die groote Roomsche Erwten voor spijse inghenomen brenghen middelbaer voetsel aen, en maken winden, maer min dan dat Legumen van den ouders Faba ghenaemt.

2 B. Die andere ghemeyne ronde Erwten gheven beeter voetsel, ende voeden meer dan die groote ende doen redelijcken lichten camerganck hebben.

Van Erwten, kap. XVIII

Het geslacht.

Van erwten zijn er drie soorten, grote, middelbaar en klein die elkaar van stelen, bladeren, bloemen en hauwen gelijk zijn maar niet van vruchten als hierna blijken zal.

Vorm.

Pisum of grote erwten.

Ochros of middelbare erwten.

Ervilia of kleine erwten,

(Pisum quadratum, Pisum sativum en Pisum arvense)

1 De allergrootste erwten zijn hier te lande niet zo bekend en deze groeien als ze met rijs, staken of andere hulp gelegd en ondersteund worden een mannen lengte hoog en ook hoger en hebben ronde en holle stelen die wat kantig en vingers dik zijn. Daaraan groeit aan elk lid twee bladeren die zeer vast bijeen staan zodat het lijkt alsof het maar een blad was. En tussen de bladeren komen kleine en korte steeltjes voort en die hebben tegenover elkaar staande vier of zes vette bladeren en op het einde drie of vier klauwieren waarmee de erwten zich vast houden en zich overal aan vast aan maken. Bij dezelfde steeltjes van de bladeren komen ook nog andere naakte steeltjes voort waaraan mooie bloemen groeien die van kleur paars of purperbruin zijn. En als die vergaan dan volgen daar lange, ronde en effen, gladde hauwen die naar beneden hangen en daarin liggen en groeien de erwten die als ze noch groen zijn rondachtig en witachtig zijn maar als ze droog zijn dan worden ze kantig en grauw.

2 Het tweede geslacht zijn de gewone, grote erwten die het voor vermelde geslacht zeer gelijk zijn, alleen van stelen en bladeren kleiner. Het groeit ook zo hoog niet al is het met twijgen ondersteund en de bloemen zijn meestal wit. De vrucht is wit en rond en blijft rond ook als ze gedroogd zijn.

3 Het derde geslacht is de allerkleinste en is de tweede gelijk maar van bladeren, stelen, hauwen en vruchten veel kleiner en dit laat men gewoonlijk op het veld langs de aarde kruipen en wordt niet met enig twijg ondersteund. De vrucht van deze is ook rond en van kleur soms wit, soms groen en som grauw of bruin.

Plaats.

1 De grote erwten worden in de hoven gezet, de middelbare en kleine worden op goede velden geplant en gezaaid en zijn hier te lande zeer gewoon.

Tijd.

Erwten worden in april en maart geplant en gezaaid en worden in september rijp.

Naam.

1 Het grote geslacht van erwten wordt in Grieks Pison en Lecythos genoemd. In Latijn Pisum. In Dietse hier te lande grote erwten, Roomse erwten en door sommige stokerwten. En dit geslacht is de echte Pisum waar Plinius en de ouders van geschreven hebben. En dat het geen Faselus of Dolichos is hebben wij ook in onze Latijnse Historia frugum verklaard.

2 De andere twee geslachten heten in Grieks Ochri. In Latijn van Plinius Ervilie. In Hoogduits Erweyssen. In Nederduits erwten. In Frans du pois. In Italië rouiglione. Te Venetië pisareli. En dat deze erwten geen Pisa zijn hebben wij ook in onze Latijnse Historia frugum breder verklaard.

Natuur en kracht.

1 De grote Roomse erwten als eten gebruikt brengen middelbaar voedsel aan en maken wind maar minder dan de peulvrucht die door de ouders Faba genoemd werd.

2 De andere, gewone ronde erwten geven beter voedsel en voeden meer dan de grote en laten een redelijke lichte toiletgang hebben.

Van platte Erwten. Cap. XIX.

Tgheslacht.

Platte Erwten sijn tweederleye, Groote ende cleyne. (CCCCCXVIII)

Tfatsoen.

Lathyrus Cicercula, Platte Erwten.

Die platte Erwten hebben platachtighe cantighe stelen, daeraen wassen langhe smalle bladerkens, altijt twee by een, schier ghelijck twee hasen oorkens staende, daer aen cleyne clauwierkens voortcomen, daer mede dat sy huer aen die stocken ende rijs daer zy gheplant worden vast maken. Die bloemen sijn wit den bloemen van den ronden Erwten ghelijckende, ende daer naer volghen platte breede hauwen, daer in witte breede vruchten voortcomen die plat ende ghekant sijn ende ongelijcken hoecken hebben, van smaecke den Erwten volnaer ghelijck. Die wortel es teer ende faselachtich.

2 Die cleyne platte Erwten sijn den voorghescreven van stelen, bladeren ende hauwen ghelijck. Die bloemen sijn roodachtich. Die vruchten sijn oock plat, cantich ende hebben onghelijcke hoecken ghelijck die groote, maer sijn minder, herder ende bruynder van verwen naer tswert treckende.

Plaetse.

Dese Legumina worden hier te lande by sommighe neerstighe cruytliefhebbers ghevonden.

Tijt.

In Braeckmaent bloeyen dese Legumina ende worden in Hoymaent ende Ooghstmaent rijp.

Naem.

1 Dat ierste ende groot gheslacht wordt gheheeten in Griecx Lathyros. In Latijn van Columnella ende Paladius Cicercula.

2 Dat tweede es ghenaempt in Griecx Aracos. In Latijn Cicera. In Duytsch oft Franchois en hebben zy gheen namen, noch oock in die Apoteke, want daer sijnse onbekent.

Natuere ende cracht.

1. A. Dat ierste gheslacht es van natueren den Erwten ghelijck ende voedet oock redelijck dat lichaem als Galenus seyt.

2. B. Dat tweede es den iersten oock ghelijck als die selve Galenus scrijft, anders dan dattet herder es, ende daer om, meer tijts behoeft alst ghesoden wordt.

Van platte Erwten, kap. XIX

Het geslacht.

Platte erwten zijn er in twee soorten, grote en kleine.

Vorm.

Lathyrus cicercula, platte erwten.

(Lathyrus sativus en Lathyrus sylvestris)

1 De platte erwten hebben platachtige, kantige stelen en daaraan groeien lange, smalle bladertjes die altijd twee bijeen staan en vrijwel gelijk zijn als twee hazenoortjes waaraan kleine klauwieren voortkomen waarmee ze zich aan de stokken en twijgen waarmee ze geplant worden vastmaken. De bloemen zijn wit en lijken op de bloemen van de ronde erwten en daarna volgen platte, brede hauwen waar in witte en brede vruchten in komen die plat en kantig zijn en ongelijke hoeken hebben, van smaak lijken ze volledig op de erwten. De wortel is teer en vezelachtig.

2 De kleine, platte erwten zijn de voorgeschreven van stelen, bladeren en hauwen gelijk. De bloemen zijn roodachtig. De vruchten zijn ook plat en kantig en hebben ongelijke hoeken net als de grote, maar zijn kleiner, harder en bruiner van kleur en naar het zwart trekkend.

Plaats.

Deze vlinderbloemigen worden hier te lande bij sommige naarstige kruidliefhebbers gevonden.

Tijd.

In juni bloeien deze vlinderbloemigen en worden in augustus en september rijp.

Naam.

1 Het eerste en grote geslacht wordt in Grieks Lathyros genoemd. In Latijn door Columnella en Paladius Cicercula.

2 De tweede wordt in Grieks Aracos genoemd. In Latijn Cicera. In Dietsche of Frans hebben ze geen namen, noch ook in de apotheken want daar zijn ze onbekend.

Natuur en kracht.

1 Het eerste geslacht is van naturen de erwten gelijk en voedt ook redelijk het lichaam als Galenus zegt.

2 De tweede is de eerste ook gelijk als diezelfde Galenus schrijft, anders dan dat het harder is en daarom meer tijd nodig heeft als het gekookt wordt.

(CCCCCXIX) Van Ciceren. Cap. XX.

Tgheslacht.

Ciceren sijn drijerhande als Dioscorides seyt Tamme oft ronde, kantighe oft ghehoeckte diemen Arietina naempt. Ende wilde. Van den welcken die Arietina oock tweederhande sijn, wit ende bruyn.

Tfatsoen.

Cicer sativum. Cicer Arietinum.

Tamme oft ronde Ciceren. Ghehoeckte Ciceren.

1 Die tamme oft ronde Ciceren hebben platte stelen, daer aen wassen langhe bladerkens op deynde cleyne clauwierkens draghende, die beneden onverdeylt sijn, ende aen dopperste van den stelen in twee oft drije cleyne smalle bladerkens huer verdeylen, den bladeren van platten Erwten ghelijck wesende. Die bloemen sijn wit ende daer naer volghen rondachtighe hauwen, die minder sijn dan die hauwen van den Erwten, ende daer in groeyen ronde, witachtighe vruchten ghelijck Erwten maer mindere ende herdere.

2 Die ghehoeckte oft kantighe Ciceren hebben dunne herdachtighe stelen met vele tacxkens ende sijde scuetkens, ende cleyne rondachtighe rontsomme ghekerfde bladerkens, ghelijck aen die Linsen oft Crock tseghen malcanderen over groeyende. Die bloemen sijn wit oft lijfverwich ende bringhen voort ronde corte hauwkens, ghelijck blaeskens opgheblasen, daer twee oft drije Ciceren in voortcomen, die cantich ghehoeckt ende schier ghelijck een weeren hoofdeken ghefatsoeneert sijn, van verwen som wit som bruyn. (CCCCCXX)

Cicer Sylvestre. Wilde Ciceren.

Cicercula Plinij. Cleyn Ciceren.

3 Dat wildt gheslacht es den tammen niet seer onghelijck, sijn stelen sijn oock plat, daer aen wassen langhe smalle bladerkens ghelijck aen die platte Erwten, die ghewreven seer sterck van ruecke sijn. Die bloemen sijn root, ende wassen drije oft vier by een, ende daer naer volghen langhe smalle hauwkens die minder, platter ende smalder sijn dan aen die tamme Ciceren, ende daer in leyt cleyn ront saet dat swert oft grauwachtich es. Die wortel es dick ende houtachtich, met vele tacken duer malcanderen ghevlochten ende spruyt alle iaren wederom wt ende en sterft niet lichtelijcken.

4 Bove dese drije gheslachten, zoo vindtmen oock noch een cleyn Legumen dat oock wel een gheslacht van Ciceren schijnt te sijne, ende sonderlinghe dat daer Plinius af scrijft. Ende dit heeft vele steelkens van eender teere faselachtighe wortele voortcomende, daer aen cleyne smalle ghevederde bladerkens wassen, den bladeren van Linsen niet onghelijck. Die bloemen wassen aen corte steelkens ghelijck aen die Erwten, ende sijn seer cleyn, ende daer naer volghen cleyne ronde hauwkens daer in ghemeynlick drije oft vier corenen wassen, die rondachtich sijn met een scerp hoecxken aen die ene sijde, den ghehoeckten Ciceren niet seer onghelijck, maer veel mindere.

Plaetse.

Ciceren worden in der cruytliefhebbers hoven gheplant.

Tijt.

Alle dese Ciceren worden in Oogstmaent rijp ghelijck die andere Legumina.

Naem.

Ciceren worden gheheeten in Griecx Erebinthos. In Latijn Cicer.

1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Cicer sativum, Columbinum, Venereum, ende in Griecx Orobeion, dat es in Latijn Cicer Ervillum. In die Apoteke eest onbekent.

2 Dat tweede gheslacht wordt ghenaempt in Griecx Erebinthos Crios. In Latijn Cicer Arietinum. In die Apoteke Cicer. In Hoochduytsch Zyfern und Zyfern Erweyssen. Hier te lande Ciceren. In Franchois Pois cices.

3 Tderde gheslacht es gheheeten Cicer sylvestre, dat es wilde Ciceren (CCCCCXXI)

4 Dat cleyn gheslacht van Ciceren wordt van Plinius ghenaemt Cicercula, ende daer naer hebbe wy tselve Cicerculan Plinij ende cleyn Ciceren gheheeten.

Natuere.

Ciceren sijn werm ende drooghe tot in den iersten graedt.

Cracht en Werckinghe.

1. A. Die rode Ciceren doen water maken ende vermeerderen dat soch in der suygende vrouwen borsten, ende doen oock die quade verwe des lichaems vergaen ende die goede wederom comen.

B. Dese Ciceren met Erven ghesoden, versueten ende doen sincken die swillinghen van den manlijckende leden daer op gheleyt, ende sijn oock goet in der maniere ghebruyckt tot die loopende sweeringhen, ende gaten van den hoofde, ende tot die quade crauwagien.

C. Ronde Ciceren met huenich ende Gersten meel, sijn goet op die quade voorts etende sweeringhen, ende op den cancker gheleyt.

2. D. Die ghehoeckte oft cantighe Ciceren doen water maken, ende openen die verstoptheyt van der milten, van der lever, ende van den nieren, ende doen oock dat graveel ende den steen rijsen, alst dwater daer sy in ghesoden sijn ghedroncken wordt.

E. In somma Ciceren verteeren, suyveren ende maken subtijl alle coude ende grove humoeren ende vochticheden, ende sijn goet ghebruyckt tot alle ruydicheyt ende quade crauwagien, ende dijsghelijck oock tot die sweeringhen achter die ooren.

F. Ciceren als spijse inghenomen voeden het lichaem oock redelick, maer maken veel winden ende opblasinghen.

Hindernisse.

Ciceren sijn quaet ghebruyckt den ghenen die in die nieren oft blase eenighe sweeringhen hebben oft andere seericheyt, want sy openen te seer ende doen dat water te sterck worden.

Van Ciceren, kap. XX

Het geslacht.

Van Cicers zijn er drie soorten als Dioscorides zegt, tamme of ronde, kantige of hoekige die men Arietina noemt. En wilde waarvan er van de Arietina ook twee soorten zijn, wit en bruin.

Vorm.

Cicer sativum of tamme of ronder cicers.

Cicer arietinum of hoekige cicers.

(Lathyrus vernus en Cicer arietinum)

1 De tamme of ronde cicer hebben platte stelen en daaraan groeien lange bladertjes die op het eind kleine klauwieren dragen die beneden niet verdeeld zijn en zich aan de toppen van de stelen in twee of drie kleine, smalle bladertjes verdelen die op de bladeren van platte erwten lijken. De bloemen zijn wit en daarna volgen rondachtige hauwen die kleiner zijn dan de hauwen van de erwt en daarin groeien ronde, witachtige vruchten net als erwten, maar kleiner en harder.

2 De gehoekte of kantige cicer hebben dunne en hardachtige stelen met vele takjes en zijscheuten en kleine rondachtige, rondom gekerfde bladertjes die net als aan de linzen of krok tegenover elkaar groeien. De bloemen zijn wit of vleeskleurig en brengen ronde, korte hauwtjes voort die als blaasjes opgeblazen zijn waarin twee of drie ciceres voortkomen die kantig, hoekig en vrijwel als een ramshoofd gevormd zijn, van kleur soms wit en soms bruin.

Cicer Sylvestre of wilde cicer.

Cicercula Plinij of kleine cicers.

(Lathyrus latifolius)

3 Het wilde geslacht is de tamme vrij gelijk, zijn stelen zijn ook plat en daaraan groeien lange, smalle bladertjes die hetzelfde zijn als aan de platte erwt en als ze gewreven worden zeer sterk van reuk zijn. De bloemen zijn rood en groeien met drie of vier bijeen en daarna volgen lange, smalle hauwtjes die kleiner, platter en smaller zijn dan aan de tamme cicersen daarin ligt klein rond zaad dat zwart of grauwachtig is. De wortel is dik en houtachtig en met vele takken door elkaar heen gevlochten en spruit alle jaren wederom uit en sterft niet snel.

4 Boven deze drie geslachten vind je ook nog een kleine vlinderbloemige dat ook wel een geslacht van cicer schijnt te zijn en vooral die waar Plinius van schrijft. En dit heeft vele steeltjes die van eenzelfde tere, vezelachtige wortel komen waaraan kleine smalle geveerde blaadjes groeien doe veel op de bladeren van linzen ijken. De bloemen groeien aan korte steeltjes, gelijk aan de erwt en zijn zeer klein en daarna volgen kleine, ronde hauwtjes waarin gewoonlijk drie of vier korrels groeien die rondachtig zijn met een scherp hoekje aan de ene zijde en vrijwel gelijk als de cicer, maar veel kleiner.

Plaats.

Cicers worden in de kruidliefhebbers hoven geplant.

Tijd.

Alle deze cicers worden in september rijp net als de andere vlinderbloemigen.

Naam.

Cicers worden in Grieks Erebinthos genoemd. In Latijn Cicer.

1 Het eerste geslacht wordt Cicer sativum, Columbinum, Venereum en in Grieks Orobeion genoemd, dat is in Latijn Cicer Ervillum. In de apotheken is het onbekend.

2 Het tweede geslacht wordt in Grieks Erebinthos Crios genoemd. In Latijn Cicer Arietinum. In de apotheken Cicer. In Hoogduits Zefern en Zefern Erweyssen. Hier te lande Cicer. In Frans pois cices.

3 Het derde geslacht wordt Cicer sylvestre genoemd, dat is wilde cicer.

4 Het kleine geslacht van cicer wordt door Plinius Cicercula genoemd en daarna hebben wij het Cicerculan Plinij en kleine cicer genoemd.

Natuur.

Cicers zijn warm en droog tot in de eerste graad.

Kracht en Werking.

1 De ronde cicer maken water en vermeerderen het zog in de zuigende vrouwenborsten en laten ook de kwade kleur van het lichaam vergaan en de goede wederom komen. Deze cicer die met erven gekookt zijn verzachten en laten de zwellingen zinken van de manlijke leden als het daarop gelegd wordt en zijn ook goed in die manier te gebruiken tegen de lopende zweren en gaten van het hoofd en tegen de kwade jeuk.

Ronde cicer met honing en gerstemeel zijn goed om op de kwade voort etende zweren en op kanker te leggen.

3 De gehoekte of kantige cicer maken water en openen de verstopping van de milt, van de lever en van de nieren en laten ook de niersteen en de steen rijzen als het water waar ze in gekookt zijn gedronken wordt.

In somma, cicers verteren, zuiveren en maken alle koude en grove humeuren en vochtigheden fijn en zijn goed om te gebruiken tegen alle ruwheid en kwade kriebels en zo ook tegen de zweren achter de oren.

Cicers als eten ingenomen voeden het lichaam ook redelijk maar maken veel winden en opblazingen.

Hindernis.

Cicers zijn kwaad om te gebruiken bij diegene die in de nieren of blazen enige zweren hebben of andere zeerheid want ze openen te veel en laten het water te sterk worden.

Van Lupinen. Cap. XXI.

Tgheslacht oft ondersceet.

Lupinen sijn tweederleye Tamme oft witte. Ende wilde. Die wilde sijn oock tweederleye, een met geelen ende een met blauwen bloemen.

Tfatsoen.

Lupini sativi, Lupini sylvestris.

Tamme Lupinen, Wilde Lupinen. (CCCCCXXII) 1. Die tamme Lupinen hebben ronde herde stelen, sonder behulp van eenighe stocken oft rijs recht op wassende die huer naer dat zij eens ghebloeyet hebben in drije tacken verdeylen, van den welcken elck besondere naer die bloeme hem oock in drijen wederom verdeylt, eest dat die coude huer niet te haest over en coemt. Aen die stelen wassen die bladeren in vijf, sesse, oft seven deelen ghesneden. Die bloemen wassen aen dopperste van den steelen veel by een, ende daer naer comen die hauwen voort die lanckachtich, ende van buyten wat hayrachtich sijn. Die vrucht es wit, plat, van smaecke seer bitter.

2 Die wilde Lupinen met den geelen bloemen sijn den voorghescreven seer ghelijck, dan alleen van steelen ende bladeren veel minder, ende dat die bloemen niet wit, maer schoon geel sijn, ende dijsghelijck oock die vrucht niet wit, maer ghespeeckelt.

3 Die wilde met den blauwen bloemen sijn minder dan die geele, ende die bloemen sijn blauw, die vrucht es oock ghespeeckelt, ende sijn onder alle Lupinen die alderminste.

Plaetse.

Lupinen worden nu ter tijt in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet.

Tijt.

In heete iaren ende in werme landen bloeyen die Lupinen dryemael. Dat ierste bloeyssel coemt in deynde van Meye, ende daer naer wassen die ierste drye syde tacken, die huer bloemen bringhen ontrent dat beghin van Hoymaent, ende dan spruyten van elck van dyen tacken oock wederom dye andere tacken wt, ende die bloyen in Ooghstmaent, als sy wel ter sonnen staen. Die vruchten van den iersten ende tweeden bloeyssel worden hier te lande wel rijp, maer die derde vrucht can seer qualicken rijpen, ten waere dattet heete iaren waeren.

Naem.

Dit gheslacht van Legumen wordt gheheeten in Griecx Thermos. In Latijn ende in die Apoteke Lupinus. In Hoochduytsch Feigbonen. In Neerduytsch Lupinen, ende naer den Hoochduytschen naem Vijchboonen. In Franchois Lupin.

1 Dat ierste gheslacht wordt ghenaemt Lupinus sativus, dat es tamme Lupinen.

2 Die andere twee Lupini sylvestris, dat es wilde Lupinen, ende dese en worden in die medecijnen niet ghebruyckt.

Natuere.

Die witte Lupinen sijn werm ende drooghe tot in den tweeden graedt, verdeylende subtijl makende ende afvaghende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Meel van Lupinen met huenich inghenomen oft met water ende azijn tsamen ghedroncken, dooden ende iaghen af duer den camerganck alderleye wormen. Tselve doet oock dat water daer Lupinen in ghesoden sijn ghedroncken. Oock doen die Lupinen tselve aen die ionghe kinderen alsmense ghestooten huer op den navel leyt, als sy noch nuchteren sijn.

B. Lupinen met Ruyte ende Peper ghesoden, ende ghedroncken, openen die verstoptheyt van der Levere ende van der Milten.

C. Van Lupinen met Myrrha ende huenich een pessus ghemaeckt, verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende treckt af die doode vruchten.

D. Dwater daer Lupinen in ghesoden sijn maeckt dat aensicht schoon ende claer, ende neemt alle plecken ende sproet wech. Tselve doet oock dat meel van Lupinen met water vermenght, ende daer op ghestreken.

E. Dat meel van Lupinen met meel van gersten mout ende water ghemenght, versuet alle Apostumatien.

F. Tselve meel met azijn vermenght oft ghesoden, versuetet die pijne van der hopen, verdrijft, verteert, ende doet sceyden die croppen ende herde clieren, ende doet wtbreken die Carbonckelen ende die Apostumatien van der peste. (CCCCCXXIII)

G. Als Lupinen in water gheweyckt worden tot dat sy suet sijn, dan machmense voor spijse in nemen, ende in sulcker manieren ghebruyckt benemen sy dat opworpen van der maghen, ende maken appetijt om eten, maer dat voetsel dat zy by brenghen es grof swaer ende niet goet, want Lupinen sijn quaet om te verteeren, ende sincken qualicken nederwaerts als Galenus scrijft.

2,3. H. Die wilde Lupinen sijn den tammen van crachten ghelijck ende oock noch stercker.

Van Lupinen, kap. XXI

Het geslacht of het onderscheid.

Van lupinen zijn er twee soorten, tamme of witte en wilde. Van de wilde zijn er ook twee soorten, een met gele en een met blauwe bloemen.

Vorm.

Lupini sativi of tamme lupinen.

Lupini sylvestris of wilde lupinen.

(Lupinus albus, Lupinus luteus en Lupinus hirsutus)

1 De tamme lupinen hebben ronde en harde stelen die zonder hulp van enige stokken of twijgen rechtop groeien en die zich nadat dat ze eens gebloeid hebben zich in drie takken verdelen waarvan elk zich na de bloei ook in drieën weer verdeeld als de koude hen niet verrast. Aan de stelen groeien de bladeren die in vijf, zes of zeven delen gesneden zijn. De bloemen groeien aan de toppen van de stelen veel bijeen en daarna komen de hauwen voort die langachtig en van buiten wat haarachtig zijn. De vrucht is wit, plat en van smaak zeer bitter.

2 De wilde lupine met de gele bloemen zijn de voor vermelde zeer gelijk dan alleen van stelen en bladeren veel kleiner en dat de bloemen niet wit, maar mooi geel zijn en zo is ook de vrucht die niet wit maar gespikkeld is.

3 De wilde met de blauwen bloemen zijn kleiner dan de gele en de bloemen zijn blauw, de vrucht is ook gespikkeld en zijn onder alle Lupinen de aller kleinste.

Plaats.

Lupinen worden tegenwoordig in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

Tijd.

In hete jaren en in warme landen bloeien de lupinen driemaal. Het eerste bloeisel komt op het einde van mei en daarna groeien de eerste drie zijtakken die hun bloemen brengen rond het begin van augustus en dan spruiten van elk van die takken ook weer de andere takken uit en die bloeien in september als ze goed in de zon staan. De vruchten van de eerste en tweede bloeisel worden hier te lande wel rijp maar de derde vrucht kan zeer moeilijk rijpen tenzij dat het hete jaren zijn.

Naam.

Dit geslacht van peulvrucht wordt in Grieks Thermos genoemd. In Latijn en in de apotheken Lupinus. In Hoogduits Feigbonen. In Nederduits lupinen en naar de Hoogduitse naam vijgbonen. In Frans lupin.

1 Het eerste geslacht wordt Lupinus sativus genoemd, dat is tamme lupinen.

2 Die andere twee Lupini sylvestris, dat is wilde lupinen en deze worden in de medicijnen niet gebruikt.

Natuur.

De witte lupinen zijn warm en droog tot in de tweede graad, verdelend, fijn makend en afjagend van naturen.

Kracht en Werking.

Meel van lupinen dat met honing ingenomen of met water en azijn tezamen gedronken wordt, doden en jagen door de toiletgang allerlei wormen af. Hetzelfde doet ook het water waar lupinen in gekookt zijn als het gedronken wordt. Ook doen de lupinen hetzelfde bij de jonge kinderen als je het gestampt bij hen op de navel legt, als ze nog nuchter zijn.

Lupinen die met ruit en peper gekookt en gedronken worden openen de verstopping van de lever en van de milt.

Van lupinen met Myrrha en honing wordt een pessarium gemaakt die de menstruatie van de vrouwen verwekt en de dode vruchten aftrekt.

Het water waar lupinen in gekookt zijn maakt het aanzicht schoon en helder en neemt alle plekken en sproeten weg.

Hetzelfde doet ook het meel van lupinen dat met water vermengd is en daarop gestreken wordt.

Het meel van lupinen dat met meel van gerst mout en water gemengd is verzacht alle blaren.

Hetzelfde meel dat met azijn vermengd of gekookt wordt, verzacht de pijn van de heup, verdrijft, verteert en scheidt de kroppen en harde klieren en laat de karbonkel en de blaren van de pest uit breken.

Als lupinen in water geweekt worden totdat ze zoet zijn, dan mag je ze voor eten innemen en op zo’n manier gebruikt benemen ze het opwerpen van de maag en maken eetlust om te eten maar het voedsel dat ze geven is grof, zwaar en niet goed want lupinen zijn moeilijk om te verteren en zinken moeilijk nederwaarts, als Galenus schrijft.

2, 3 De wilde lupinen zijn de tamme van krachten gelijk en ook noch sterker.

Van Erven. Cap. XXII.

Tfatsoen.

Erven sijn noch ter tijt onbekent, ende daer om en kunnen wy anders niet van hueren fatsoene ghescrijven dan by Dioscorides ende Galenum ghevonden wordt. Die scrijven dat Erven een teer cleyn ghewas es, sijn vruchten in hauwkens voortbringhende, die ront sijn, ende van verwen wit oft geel van smaecke seer vremt ende onliefelijck, alzoo dat zy niet en dienen om te eten dan alleen voor den beesten, die oock die selve niet en eten dan te voren alzoo langhe in water gheweyckt, tot dat hueren quaden smaeck vergaen es, waer wt dat oock wel kennelijcken blijckt dat die platte Erwten in Griecx gheheeten Lathyri daer af hier voor int xix cap. ghescreven es gheen Erven en sijn, als sommighe meynen, want die platte Erwten sijn den ghemeynen Erwten (als wy ghescreven hebben) van smaecke ghelijck.

Naem.

Dit Legumen wordt gheheeten in Griecx Orobus. In Latijn Ervum, ende daer naer in Duytsch Erven, ende es een vremt ende nu ter tijt onbekent ghewas.

Natuere.

Erven sijn werm in den iersten graedt, ende drooghe tot in den tweeden.

Cracht ende Werckinghe.

A. Meel van Erven met huenich ghemenght, suyvert die borste, ende doet die taeye fluymen ende grove vochticheden, die op die longhene gheresen sijn, lossen ende rijp worden dickwils gheleckt.

B. Dit selve meel inghenomen maeckt lichten camerganck, doet water lossen ende beetert die quade verwe van den lichaem, alst niet te veel ghebruyckt en wordt, want alst te veel inghenomen wordt zoo eest hinderlick.

C. Erven meel met huenich vermenght neempt af dat sproet, ende doet alle plecken ende vlecken vergaen, die den mensche in dat aensicht ende over sijn lijf groeyen. Ende het beneempt dat voorts springhen van die voorts etende quade sweeringhen, het versuet oock die herdicheden van den borsten, ende doet die carbonckelen ende apostumatien wtbreken

D. Erven in wijn gheweyckt sijn goet gheleyt op die beten, van honden, menschen, ende van wilden ghedierten.

E. Dwater daer Erven in ghesoden sijn beneemt dat ieucksel, ende gheneest die cackhielen, alsmense daer mede wasschet.

F. Erven en dienen den mensche voor spijse niet inghenomen, maer die ossen wordden vet als zy Erven eten.

Hindernisse.

Erven maken pijne ende swaericheyt in thooft, ende als zy te veel oft te dickwils inghenomen worden, zoo doen zy bloet pissen, ende bloet met den camerganck afgaen.

Van Erven, Ervum, kap. XXII

Vorm.

Erven zijn tegenwoordig nog onbekend en daarom kunnen wij niet anders van hun vorm schrijven dan zoals die bij Dioscorides en Galenus gevonden wordt. Die schrijven dat erven een teer, klein gewas is dat zijn vruchten in hauwtjes voort brengt die rond en van kleur wit of geel zijn en van smaak zeer vreemd en onliefelijk zodat ze niet dienen om te eten dan alleen voor de beesten die dit ook niet eten en pas als het te voren lang in water geweekt is totdat hun kwade smaak vergaan is waaruit dat ook wel kennelijk blijkt dat de platte erwten die in Grieks Lathyri genoemd worden, waarvan hiervoor in het XIX kap. geschreven is, geen erven zijn als sommige menen want de platte erwten zijn de gewone erwten (als wij geschreven hebben) van smaak gelijk.

Naam.

Deze peulvrucht wordt in Grieks Orobus genoemd. In Latijn Ervum en daarnaar in Dietse erven en is een vreemd en tegenwoordig onbekend gewas.

Natuur.

Erven zijn warm in de eerste graad en droog tot in de tweede.

Kracht en Werking.

Meel van erven dat met honing gemengd is, zuivert de borst en laat de taaie fluimen en grove vochtigheden die op de longen gerezen zijn lossen en rijp worden als er dikwijls aan gelikt wordt.

Hetzelfde meel dat ingenomen wordt maakt lichte toiletgang, laat het water lossen en verbetert de kwade kleur van het lichaam als het niet te veel gebruikt wordt want als het teveel ingenomen wordt dan is het hinderlijk.

Ervenmeel dat met honing vermengd is neemt de sproeten weg en laat alle plekken en vlekken vergaan die de mensen in het aanzicht hebben en op zijn lijf groeien. En het beneemt het voort springen van de voort etende, kwade zweren, het verzacht ook de hardheden van de borsten en laat de karbonkels en blaren uitbreken.

Erven die in wijn zijn geweekt zijn goed om op de beten van honden, mensen en van wilde dieren te leggen.

Het water waar erven in gekookt zijn beneemt de jeuk en geneest de kakhielen als je ze daar mee wast.

Erven dienen de mensen niet als eten, maar de ossen worden vet als ze erven eten.

Hindernis.

Erven maken pijn en zwarigheid in het hoofd en als ze te veel of te dikwijls ingenomen worden dan laten ze bloed pissen en bloed met de toiletgang afgaan.

(CCCCCXXIIII)Van Vitsen.Cap. XXIII.

Tfatsoen.

Vicia. Vitsen.

Vitsen hebben dickachtighe viercantighe stelen, ontrent drije voeten lanck, daer aen wtghespreyde bladeren wassen van vele teere bladerkens over beyde sijden tseghen malcanderen gheset vergaert, daer ten eynde cleyne clauwierckens aen wassen, daer mede dat zy huer houwen ende vast maken. Die bloemen en sijn purpurbruyn ghefatsoeneert ghelijck Boone bloemen, ende daer naer volghen langhe platachtighe hauwen, daer in die Vitsen groeyen die platachtich sijn ende bruyn van verwe.

Plaetse.

Vitsen worden hier te lande op die velden ghesaeyet tot voeder van den peerden.

Tijt.

Vitsen worden in Hoymaent ende Oostmaent rijp.

Naem.

Dit Legumen wordt gheheeten in Griecx Bicion. In Latijn Vicia, van sommighen Osmundi. In Hoochduytsch Wicken. In Neerduytsch Vitsen. In Franchois La vesce

Ende dat dese Vitsen gheen Ervium en sijn blijckt wt tghene dat int voorgaende capittel ghescreven es.

Oirsake sijns naems

Vitsen worden ghenaempt in Latijn Vicia, als Varro scrijft, om dat sy huer selven om die vruchten winden, ende daer aen vast maken, dat in Latijn Vincire gheheeten wordt daer den naam Vicia af coemt. (CCCCCXXV)

Natuere ende cracht

A. Vitsen en worden in der medecijnen niet ghebruyckt, noch oock van den menschen ghegeten, maer worden den peerden ende den beesten ghegheven, alzoo oock Galenus van den selven scrijft.

Van Vitsen, kap. XXIII

Vorm.

Vicia of vitsen.

(Vicia sativa)

Vitsen hebben dikachtige, vierkantige stelen die ongeveer negentig cm lang worden waaraan uitgespreide bladeren groeien die van vele, tere bladertjes aan beide kanten tegenover elkaar gezet zijn waar op het einde kleine klauwiertjes aan groeien waarmee dat ze zich vasthouden en vast maken. De bloemen zijn purperbruin en gevormd als bonenbloemen en daarna volgen lange, platachtige hauwen waarin de vitsen groeien die platachtig en bruin van kleur zijn.

Plaats.

Vitsen worden hier te lande op de velden gezaaid als voer van de paarden.

Tijd.

Vitsen worden in augustus en september rijp.

Naam.

Dit Peulvrucht wordt in Grieks Bicion genoemd. In Latijn Vicia en door sommige Osmundi. In Hoogduits Wicken. In Nederduits vitsen. In Frans la vesce. En dat deze vitsen geen Ervum zijn blijkt uit hetgeen dat in het voorgaande kapittel geschreven is.

Oorzaak van zijn naam.

Vitsen worden in Latijn Vicia genoemd als Varro schrijft omdat ze zichzelf om de vruchten winden en daaraan vastmaken dat in Latijn Vincire genoemd wordt waar de naam Vicia van komt.

Natuur en kracht.

Vitsen worden in de medicijnen niet gebruikt, noch ook door de mensen gegeten maar worden aan paarden en beesten gegeven zoals ook Galenus hiervan schrijft.

Van Crock. Cap. XXIIII.

Tfatsoen.

Arachus. Crock.

Crock es van stelen, bladeren, ende hauwen den Vitsen seer ghelijck, maer van al veel mindere, het heeft teere dunne cantighe steelkens ende wtghespreyde bladeren ghelijck die Vitsen, ten eynde in drye oft vier clauwierkens verdeylt. Die bloemen sijn cleyn licht purpurroot ende wassen aen die rechte stelen ghelijck aen die Boonen ende tamme Vitsen. Die hauwen sijn cleyn, lanck ende smal, ende daer in ligghen ses oft seven bruyne herde sadekens, minder dan Vitsen.

2 Van desen gheslachte wordt oock noch een ander ghevonden, dat den voorghescreven van bladeren ende stelen seer ghelijck es maer mindere. Ende dit heeft cleyne witte bloemkens, op langhe steelkens veel by een wassende schier als die wilde Wicken, naer die welcke voortcomen cleyne corte hauwkens oock veel by een, minder dan die hauwkens van Linsen, daer in ligghen niet meer dan twee herde ronde ghespickelde bruyne saykens den sade van Crock van fatsoene ende van smaecke seer ghelijck.

Plaetse.

Dese twee gheslachten van Crock wassen op die corenvelden tusschen die Rogghe ende Havere, ende in andere dyerghelijcke vruchten.

Tijt.

Dese twee oncruyden wordden in Braeckmaent rijp. (CCCCCXXVI)

Naem.

Dit gheslacht van oncruyt wordt gheheeten van Galenus lib primo de alimentorum facultatibus Arachos ende Arachus, welcken naem met een ch in die laetste syllabe gespelt wordt, tot ondersceet van den anderen Aracus met een c alleen ghescreven, daer af hier voor vermaent es, hier te lande wordet Crock ghenaemt.

Natuere ende cracht

A. Crock es den mensche niet dienstelick oft bequaem, maer dient alleen tot voederinghe van den ossen, ende peerden, diemen het gheel cruyt met bladeren, stelen ende houwen voorworpt.

Van Krok, kap. XXIIII

Vorm.

Arachus of krok.

(Vicia cracca en Vicia sepium)

1 Krok is van stelen, bladeren en hauwen de vitsen zeer gelijk maar in alles veel kleiner. Het heeft tere, dunne en kantige steeltjes en uitgespreide bladeren, net als de vitsen die op het einde in drie of vier klauwiertjes verdeeld zijn. De bloemen zijn klein, licht purperrood en groeien aan de rechte stelen, net als de bonen en tamme vitsen. De hauwen zijn klein, lang en smal en daarin liggen zes of zeven bruine, harde zaadjes die kleiner zijn dan de vitsen.

2 Van dit geslacht wordt ook noch een ander gevonden dat de voorgeschreven van bladeren en stelen zeer gelijk is, maar kleiner. En die heeft kleine witte bloempjes die op lange steeltjes veel bijeen groeien vrijwel als de wilde wikken waarna kleine, korte hauwtjes komen die ook met veel bijeen staan maar kleiner dan de hauwtjes van linzen zijn en daarin liggen niet meer dan twee harde, ronde, gespikkelde bruine zaadjes die op de zaden van krok van vorm en van smaak zeer gelijk zijn.

Plaats.

Deze twee geslachten van krok groeien op de korenvelden tussen de rogge en haver en in andere dergelijke vruchten.

Tijd.

Deze twee onkruiden worden in juni rijp.

Naam.

Dit geslacht van onkruid wordt door Galenus lib primo de ‘alimentorum facultatibus’ Arachos en Arachus genoemd, welke naam met een ch in de laatste syllabe gespeld wordt tot onderscheid van de andere Aracus die alleen met een c geschreven wordt waarvan hiervoor vermeld is, hier te lande wordt het krok genoemd.

Natuur en kracht.

Krok is de mensen niet nuttig of goed maar dient alleen tot voer voor de ossen en paarden die men het hele kruid met bladeren, stelen en houwen voorwerpt.

Van wilde Vitsen. Cap. XXV.

Tfatsoen.

Wilde Vitsen.

Die wilde Vitsen sijn den Crock van stelen, bladeren ende clauwierkens seer ghelijck, maer huer bloemen en wassen niet als aen dat Crock, maer groeyen seer veel by een aen langhe steelkens schier een are ghelijckende, ende sijn van verwen purperblauw. Ende als dese vergaen, zoo volghen daer platachtighe hauwkens naer, ende daer in leyt dat saet, dat den sade van Crock seer ghelijck es.

2 By desen gheslachte van wilde Vitsen soude oock wel moghen ghestelt worden, Sekere cruyt, den voorghescreven van bladeren ende wasse niet seer onghelijck, dat rouwe ruyghe hauwkens draeght, dwelck hier te lande niet ghemeynlick en groeyet, maer alleen in der cruytliefhebbers hoven gheplant wordt. Ende dit gheslacht van cruyde (CCCCCXXVII) heeft bladeren, ghelijck die bladeren van wilden Vitsen, maer wat smalder, witter ende saechter. Sijn bloemen wassen oock aen langhe steelkens veel by een, ende sijn van verwen meest schoon licht root, ende als die vergaen zoo volghen daer platte rouwe ruyghe rondachtighe hauwkens naer, somtijts ghelijck een cleyn egelken gefatsoeneert, dwelck dat saet sijn.

Plaetse.

1 Die wilde Vitsen groeyen aen die canten van den velden in die beempden ende dicwils in vochtighe plaetsen ende ontrent die waterloopen.

2 Dat ander gheslacht wordt voor een nieuwicheyt van den cruytliefhebbers hier te lande in die hove gheplant. Men seyt dattet aen die canten van der zee, op die duynen ende dyerghelijcke ongheboude plaetsen overvloedich voortcoemt.

Tijt.

1 Die wilde Vitsen bloeyen meest in Braeckmaent, ende corts daer naer zoo leveren sy huer saet ende hauwen.

2 Dat ander cruyt bloeyet in Hoymaent, ende levert oock te wyle sijn saet.

Naem.

1 Dierste gheslacht es sonder twijfel, oock een maniere van Crock, ende mach oock wel Arachus ghenaemt, ende voor een geslacht van Arachus gehouden worden. In Hoochduytsch worddet gheheeten wilde Wicken. Hier te lande wilde Vitsen. In Franchois Vesce sauvage.

2 Dander cruyt wordt van sommighen ghehouwen voor Onobrychis, ende van sommighe andere voor Glaux marina.

Natuere cracht ende Werckinghe.

1 Die wilde Vitsen en sijn niet beeter dan Crock, ende daerom zoo diene zy oock alleene, tot voederinghe van den beesten ghelijck andere oncruyden.

2 Es dat ander gheslacht Glaux oft Onobrychis, zoo salmen zijn cracht bescreven vinden hier voor, in die Capittelen van Glaux oft Onobrychis.

Van wilde Vitsen, kap. XXV

Vorm.

Wilde vitsen.

(Vicia hirsuta en Vicia villosa?)

1 De wilde vitsen zijn de krok van stelen, bladeren en klauwieren zeer gelijk, maar hun bloemen groeien niet zoals bij de krok, maar groeien zeer veel bijeen aan lange steeltjes die vrijwel op een aar lijkt en zijn van kleur purperblauw. En als deze vergaan dan volgen daar platachtige hauwtjes na en daarin ligt het zaad dat de zaden van krok zeer gelijk is.

2 Bij dit geslacht van wilde vitsen zou ook wel gesteld mogen worden een zeker kruid die op de voor vermelde van bladeren en groei veel lijkt, dat ruwe en ruige hauwtjes draagt die hier te lande gewoonlijk niet groeit maar alleen in de kruidliefhebbers hoven geplant wordt. En dit geslacht van kruiden heeft bladeren als de bladeren van wilde vitsen, maar wat smaller, witter en zachter. Zijn bloemen groeien ook aan lange steeltjes veel bijeen en zijn van kleur meestal mooi licht rood en als die vergaan dan volgen daar platte, ruwe, ruige, rondachtige hauwtjes na die soms als een klein egeltje gevormd zijn wat het zaad is.

Plaats.

1 De wilde vitsen groeien aan de kanten van de velden in de beemden en vaak in vochtige plaatsen en bij de waterlopen.

2 Het ander geslacht wordt voor een nieuwigheid door de kruidliefhebbers hier te lande in de hoven geplant. Men zegt dat het aan de kanten van de zee, op de duinen en dergelijke ongebouwde plaatsen overvloedig voortkomt.

Tijd.

1 De wilde vitsen bloeien meestal in juni en kort daarna levert ze haar zaad en hauwen.

2 Het andere kruid bloeit in augustus en levert ook ondertussen zijn zaad.

Naam.

1 Het eerste geslacht is zonder twijfel ook een soort van krok en mag ook wel Arachus genoemd worden en voor een geslacht van Arachus gehouden worden. In Hoogduits wordt het wilde Wicken genoemd. Hier te lande wilde vitsen. In Frans vesce sauvage.

2 Dat andere kruid wordt door sommige gehouden voor Onobrychis en door sommige andere voor Glaux marina.

Natuur, kracht en werking.

1 De wilde vitsen zijn niet beter dan krok en daarom dienen ze ook alleen tot voer van de beesten net als andere onkruiden.

2 Is dat ander geslacht Glaux of Onobrychis dan zal je zijn kracht beschreven vinden hiervoor in de kapittels van Glaux of Onobrychis.

Van Aphace. Cap. XXVI.

Tfatsoen.

Aphace. (CCCCCXXVIII)

Aphace heeft langhe teere viercantighe steelkens, die hoogher ende langher sijn dan die stelen van den Linsen, schier alzoo hooch wassende alst Coren, oft thene daer zy tusschen groeyen. Ende aen dese steelkens wassen teere cleyne rondachtighe bladerkens, altijts twee tseghen een, wt een ledt, ende tusschen die selve bladeren comen voort cleyne clauwierkens, ende oock andere cleyne steelkens daer die bloemen aen wassen. Naer die bloemen groeyen die hauwkens die breedachtich ende langher sijn, dan die hauwkens van Linsen, ende daer in ligghen vier oft vijf oft sesse herde swerte platte saden, die minder sijn dan die saden van Linsen.

Plaetse.

Aphaca wast op die corenvelden ende wordt hier te lande op sommighe vette ackers tusschen den Rogghe ende Terwe ghevonden.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet hier te lande in Meye. In Braeckmaent ende Hoymaen zoo worden die hauwkens ende saykens rijp.

Naem.

Dit gheslacht van Legumen oft oncruyde wordt gheheeten in Griecx Aphace. In Latijn Aphaca. In die Apoteken eest onbekent.

Natuere.

Tsaet van Aphaca es middelmatich werm, den Linsen van natueren ghelijck, maer drooghere.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Aphaca heeft cracht van stoppen ghelijck die Linsen oft meerdere, ende gheneest mits dyen den loop des buycx, ende verdroocht die vochticheyt van der maghen.

B. In somma Aphace es den Linsen van crachten ende werckinghen seer ghelijck.

C. Men plach oock hier voortijts dit saet voor spijse te ghebruycken, als Galenus seyt, maer es herder ende quader om sieden, ende om verteeren dan die Linsen.

Van Aphaca, kap. XXVI

Vorm.

Aphace.

(Lathyrus aphaca)

Aphace heeft lange, tere en vierkantige steeltjes die hoger en langer zijn dan de stelen van de linzen. Het groeit vrijwel zo hoog als het koren of hetgeen waar het tussen groeit. En aan deze steeltjes groeien tere, kleine en rondachtige bladertjes die altijd twee tegenover staan en uit een lid komen. Tussen diezelfde bladeren komen kleine klauwieren voort en ook andere kleine steeltjes waar de bloemen aan groeien. Na de bloemen groeien de hauwtjes die breedachtig en langer zijn dan de hauwtjes van linzen en daarin liggen vier of vijf of zes harde, zwarte, platte zaden die kleiner zijn dan de zaden van linzen.

Plaats.

Aphaca groeit op de korenvelden en wordt hier te lande op sommige vette akkers tussen de rogge en tarwe gevonden.

Tijd.

Dit kruid bloeit hier te lande in mei. In juni en augustus worden de hauwtjes en zaadjes rijp.

Naam.

Dit geslacht van Legume of onkruiden wordt in Grieks Aphace genoemd. In Latijn Aphaca. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

Het zaad van Aphaca is middelmatig warm, de linzen van naturen gelijk maar droger.

Kracht en Werking.

Het zaad van Aphaca heeft kracht om te stoppen net als de linzen of beter en geneest uit zichzelf de loop van de buik en verdroogt de vochtigheid van de maag.

In somma, Aphace is de linzen van krachten en werkingen zeer gelijk. Men plag ook hier voortijds dit zaad voor eten te gebruiken als Galenus zegt, maar is het is harder en moeilijker om te koken en om verteren dan de linzen.

Van Vogelvoet. Cap. XXVII.

Tfatsoen.

Ornithopodium. Vogelvoet. (CCCCCXXIX)

Vogelvoet es den Crock ende den wilden Vitsen ghelijck, maer mindere, het heeft cleyne dunne steelkens, ende cleyne gheveerderde bladerkens van fatsoene rondachtich. Die bloemen sijn cleyn ende geelachtich op cleyne steelkens veel by een ghedronghen wassende, ende als die vergaen, zoo volghen daer cleyne dunne cromme hauwkens, vijf oft sesse by een, tsamen eenen ghesloten clauwkens, oft voetken, van eenen cleynen vogelken ghelijckende, ende daer in ligghen, cleyne ronde sadekens, den raepsade niet onghelijck van fatsoene.

Plaetse.

Vogelvoet wast op sommighe corenvelden, ende wordt oock in sommighe hooghe beempden ende op dorre grasachtighe straten, ende heyden ghevonden. Ende dat in die beempden, oft op die grasachtighe straten wast, es veel mindere, dan tghene dat op die corenvelden groeyet.

Tijt.

Vogelvoet bloeyet van in Braeckmaent, tot in den Herfst, ende te wyle zoo leveret hy oock sijn saet.

Naem.

Dit wildt cruyt wordt hier te lande gheheeten Vogelvoet, om dat sijn hauwkens den clauwkens van cleynen voghelkens ghelijcken, ende daer naer machmen tselve oock wel heeten Ornithopodion, want anders gheenen Latijnschen oft Griecxen naem en hevet, die ons bekent es, ten sy dattet es dat Polygala van Dioscorides bescreven, ghelijck eenighe nu ter tijt soude moghen segghen.

Natuere ende Werckinghe.

Dit cruyt en wordt in der medecynen noch tot oorboor van den menschen niet ghebruyckt, maer es een goet voeder voor die peerden ende koeyen τc.

Van Vogelvoet, kap. XXVII

Vorm.

Ornithopodium of vogelvoet.

(Ornithopus sativus)

Vogelvoet is de krok en de wilden vitsen gelijk, maar kleiner. Het heeft kleine en dunne steeltjes en kleine geveerde bladertjes die van vorm rondachtig zijn. De bloemen zijn klein en geelachtig die op kleine steeltjes veel bijeen gedrongen groeien en als die vergaan dan volgen daar kleine, dunne en kromme hauwtjes na die met vijf of zes bijeen tezamen op een gesloten klauwtje of voetje van een klein vogeltje lijken en daarin liggen kleine, ronde zaadjes die vrijwel gelijk zijn als de raapzaden van vorm.

Plaats.

Vogelvoet groeit op sommige korenvelden en wordt ook in sommige hoge beemden en op dorre, grasachtige straten en heide gevonden. En die in de beemden of op de grasachtige straten groeit is veel kleiner dan hetgeen dat op de korenvelden groeit.

Tijd.

Vogelvoet bloeit van in juni tot in de herfst en ondertussen levert het ook zijn zaad.

Naam.

Dit wilde kruid wordt hier te lande vogelvoet genoemd omdat zijn hauwtjes op de klauwtjes van kleine vogeltjes lijken en daarnaar mag je hetzelfde ook wel Ornithopodion noemen omdat het anders geen Latijnse of Griekse naam heeft die ons bekend is, tenzij dat het de Polygala is die door Dioscorides beschreven is zoals sommigen tegenwoordig denken.

Natuur en werking.

Dit kruid wordt in de medicijnen niet tot nut van de mensen gebruikt maar is een goed voer voor de paarden en koeien etc.

Van Linsen. Cap. XXVIII.

Tfatsoen.

Lens. Linsen. (CCCCCXXX)

Linsen hebben dunne teere steelkens ontrent onderhalven voet lanck wassende. Die bladeren sijn seer cleyn en wassen twee tseghen een aen cleyne steelkens daer ten eynde oock somtijts cleyne clauwierkens aen voortcomen daer mede dat sy huer houwen ende vast maken. Die bloemkens sijn cleyn, van verwen bruyn met wit vermenght. Die hauwkens sijn plat. Die vruchten sijn ront ende plat van verwen som bruyn som wit som swertachtich.

Plaetse.

Linsen en sijn hier te lande niet seer bekent. Ende die selve die hier ghesaeyet worden, vindtmen in der cruytliefhebbers hoven.

Tijt.

In Hoymaent ende in Ooghstmaent bloeyen die Linsen ende worden oock rijp.

Naem.

Dit Legumen wordt gheheeten in Griecx Phacos oft Phaces. In Latijn Lens ende Lenticula, ende met dyen naem eest in die Apoteke bekent. In Hoochduytsch ende Neerduytsch Linsen. In Franchois Lentille.

Natuere.

Linsen sijn drooch tot in den tweeden graedt, anders middelmatich.

Cracht en Werckinghe.

A. Dat ierste water daer Linsen in gesoden sijn maeckt camerganck, ende lost den buyck.

B. Die Linsen alsmen dat ierste sop wtgiet, ende wederom in ander water ghesoden, inghenomen stoppen ende verdrooghen ende sijn mits dyen goet den ghenen die den loop des buycxs hebben oft dat root melizoen. Item die vrouwen die huer natuerlijcke cranckheyt te veel hebben. Ende alsmen tot den Linsen wat azijns doet ende Cicoreye oft Porceleye, oft roode Beete, oft dat saet van Myrthus, oft die scellen van Granaetappelen, oft drooghe Roosen, oft Mispelen, oft Sorben, oft onrijpe Peeren, oft Que-appelen, oft Wechbree, soo selen sy te meer oft te stercker stoppen.

C. Die scellen oft fluymen van Linsen sijn van ghelijcken natuer, ende stoppen meer dan die gheheele Linsen.

D. Die spijse van Linsen sonder scellen bereyt, drooght die maghe, maer en stopt niet, ende es seer quaet om verteeren, ende maeckt swaer cout grof bloet ende quaet voetsel.

E. Dertich Linsen ghescelt inghenomen benemen dat opworpen ende dat walghen van die maghe.

F. Linsen met meel van gersten mout ghesoden versueten die pijne van dat fledercijn daer op gheleyt.

G. Linsen meel met huenich vermenght, suyvert die vervuylde sweeringhen ende doet dat vleesch daer in groeyen.

H. Linsen met azijn ghesoden, verteeren ende doen sceyden alle croppen, clieren ende herde geswellen.

I. Linsen met Mellilote, Queappelen, ende olie van Roosen vermenght sijn goet tot die heete gheswillen van den ooghen, ende van dat fondament. Ende als zeewater daer toe ghedaen wordt, zoo sijn sy oock goet tot dat wildt vier, ende dyerghelijcke voorts loopende ghebreken.

K. Linsen in zeewater oft sout water ghesoden doen sceyden dat gheklontert melck in der vrouwen borsten, ende verteeren dat overvloedich melck dat daer inne es alsmense op die borsten leyt.

Hindernisse

Linsen sijn quaet om te verteeren, ende maken winden, ende opblasinghen in die maghen, berueren die maghe, ende doen swaer droomen hebben, ende sijn der longhenen den senuwen ende den hoofde seer quaet. Ende te dickwils ghegheten maken oock doncker ooghen ende onclaer ghesichte, ende doen den cancker ende die laserie in den mensche comen.

Van Linzen, kap. XXVIII

Vorm.

Lens of linzen.

(Lens culinaris)

Linzen hebben dunne en tere steeltjes die ongeveer vijfenveertig cm lang groeien. De bladeren zijn zeer klein en groeien twee tegenover elkaar aan kleine steeltjes waar op het einde soms ook kleine klauwieren aan voortkomen waarmee het zich vasthoudt en vast maakt. De bloempjes zijn klein en van kleur bruin met wit vermengd. De hauwtjes zijn plat. De vruchten zijn rond en plat en van kleur soms bruin, soms wit en soms zwartachtig.

Plaats.

Linzen zijn hier te lande niet zo bekend. En die hier gezaaid worden vind je in de kruidliefhebbers hoven.

Tijd.

In augustus en in september bloeien de linzen en worden ook rijp.

Naam.

Deze peulvrucht wordt in Grieks Phacos of Phaces genoemd. In Latijn Lens en Lenticula en met die naam is het in de apotheken bekend. In Hoogduits en Nederduits Linzen. In Frans lentille.

Natuur.

Linzen zijn droog tot in de tweede graad anders middelmatig.

Kracht en Werking.

Het eerste water waar linzen in gekookt zijn maakt kamergang en lost de buik.

Als je van de linzen het eerste sop uitgiet en weer in ander water kookt en in neemt stopt en verdroogt het en is uit zichzelf goed voor diegene die de loop van de buik hebben of rodeloop. Item, de vrouwen die hun menstruatie te veel hebben.

En als je bij de linzen wat azijn doet en witlof of postelein of rode biet of het zaad van Myrtus of de schellen van granaatappels of droge rozen of mispels of lijsterbes of onrijpe peren of kweeappels of van weegbree dan zullen ze meer of sterker stoppen.

De schellen of fluimen van linzen zijn van gelijke natuur en stoppen meer dan de hele linzen.

Het eten van linzen die zonder schillen klaar gemaakt is verdroogt de maag maar stopt niet en is zeer slecht om te verteren en maakt zwaar, koud en grof bloed en kwaad voedsel.

Dertig geschilde linzen ingenomen beneemt het opwerpen en het walgen van de maag.

Linzen die met meel van gerst mout gekookt zijn, verzachten de pijn van de jicht als het daarop gelegd wordt.

Linzenmeel dat met honing vermengd is zuivert de vervuilde zweren en laat het vlees daarin groeien.

Linzen die met azijn gekookt zijn verteren en laten alle kroppen, klieren en harde gezwellen scheiden.

Linzen die met melilote, kweeappelen en olie van rozen zijn vermengd, zijn goed tegen de hete gezwellen van de ogen en van het fondament.

En als zeewater daarbij gedaan wordt dan zijn ze ook goed tegen het wild vuur en dergelijke voortlopende gebreken.

Linzen die in zeewater of zout water gekookt zijn, laten de geklonterde melk in de vrouwenborsten scheiden en verteren de overvloedig melk dat daar in is als je het op de borsten legt.

Hindernis.

Linzen zijn slecht om te verteren en maken winden en opblazingen in de maag, beroeren de maag en laten zware dromen hebben en zijn voor de longen, de zenuwen en het hoofd zeer kwaad. En te dikwijls gegeten maken ze ook donkere ogen en slecht zien en laten de kanker en de razernij in de mensen komen.

CCCCCXXXI)Van Securidaca. Cap. XXIX.

Tfatsoen.

Hedysaron. Securidaca.

Securidaca heeft dunne stelen ende daer aen wassen wtghespreyde bladeren ghelijck die bladeren van Crock oft van wilden Vitsen, maer mindere ende wat ronder. Die bloemen wassen veel by een, ende als die vergaen zoo comen daer langhe ronde dunne hauwkenns voort, die omghecromt ghelijck twee horenen tseghen malcanderen wassen, daer in plat set leyt, vier hoecxkens hebbende ghelijck een bijlken. Die wortel es dun ende teer.

Plaetse.

Dit Legumen wast als Galenus seyt tot sommighe plaetsen in die Linsen, oft als Dioscorides scrijft in die Gerste, ende in dat Coren, hier te lande eest onbekent, ende en wordt niet dan in der cruytliefhebbers hoven ghevonden.

Tijt.

Securidaca bloeyet hier te lande in Hoymaent ende Ooghstmaent, ende daer naer wordt sijn saet rijp.

Naem.

Dit Legumen wordt gheheeten in Griecx Hedysaron. In Latijn Securidaca, van sommighen oock Pelecinon. In Hoochduytsch, Franchois oft Neerduytsch en hevet gheen naemen die bekent sijn.

Natuere.

Tsaet van Securidaca es werm ende drooghe van natueren.

Cracht ende Werckinghe.

A. Tsaet van Securidaca opent die verstoptheyt van der lever, milte ende van allen den inwendighe leden, ende es duer sijn bitterheyt der maghen seer goet ende bequaem.

B. Tot den selven sijn oock goet die ionghe bladeren ende ionghe spruytkens van Securidaca inghenomen als Galenus prince der medecynen scrijft.

Van Securidaca, kap. XXIX

Vorm.

Hedysaron securidaca.

(Hedysarum coronum)

Securidaca heeft dunne stelen en daaraan groeien uitgespreide bladeren die hetzelfde zijn als de bladeren van krok of van wilde vitsen, maar kleiner en wat ronder. De bloemen groeien veel bijeen en als die vergaan dan komen daar lange, ronde en dunne hauwtjes voort die omgekromd zijn en als twee horens tegen elkaar aan groeien waarin plat zaad ligt die vier hoekjes heeft, gelijk een bijltje. De wortel is dun en teer.

Plaats.

Deze peulvrucht groeit, als Galenus zegt, op sommige plaatsen in de linzen of, als Dioscorides schrijft, in de gerst en in het koren. Hier te lande is het onbekend en wordt alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden.

Tijd.

Securidaca bloeit hier te lande in augustus en september en daarna wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Deze peulvrucht wordt in Grieks Hedysaron genoemd. In Latijn Securidaca en door sommige ook Pelecinon. In Hoogduits, Frans of Nederduits heeft het geen namen die bekend zijn.

Natuur.

Het zaad van Securidaca is warm en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Het zaad van Securidaca opent de verstopping van de lever, milt en van alle inwendige leden en is vanwege zijn bitterheid voor de maag zeer goed en geschikt.

Tegen hetzelfde is het ook goed om de jonge bladeren en jonge spruitjes van Securidaca in te nemen als Galenus, prins der dokters, schrijft.

(CCCCCXXXII) Van Eerdtnoten. Cap. XXX.

Tfatsoen.

Chamaebalanus. Eerdtnoten.

Eerdtnoten hebben drije oft vier teere tacxkens oft steelkens, beneden by der aerden wat roodachtich, cleyne clauwierkens hebbende, daer mede dat sy huer aen die haghen ende al dat sy kunnen ghenaken vast maken. Die bladerkens sijn cleyn ende smal. Die bloemen sijn schoon root, van ruecke niet onliefelijck. Ende als die vergaen zoo comen daer cleyne hauwkens voort daerin cleyne sadekens groeyen. Die wortelen sijn lanck ende dun, ende daer aen wassen hier en daer ronde langhe dickachtighe raepkens, volnaer ghelijck eeckelen gefatsoeneert, die van buyten eerdachtich sijn, ende van binnen wit, van smaecke suet den castanien schier ghelijck.

2 Dat ander geslacht van Eerdtnoten dat op sommighe plaetsen cleyne Eerdtnoten ghenaemt wordt salmen vinden bescreven in tvijfste deel int xxii cap. van Bunium.

Plaetse.

Eerdtnoten wassen veel in Hollant, ende in sommighe andere landen, als in Brabant by Berghen op den zoom op die corenvelden ende aen die haghen.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent. Ende daer naer wordt sijn saet rijp. In Meye worden tot sommighe plaetsen die wortelen wtghegraven, ende voor spijse inghenomen.

Naem.

Dit cruyt wordt ghenaempt in Hoochduytsch Erdnusz, Erckelen, Erdfeigen, Erdamandel, Acker eychl ende Grund eychel. Hier te lande Eerdtnoten, ende van sommighen Muysen met steerten. Nu ter tijt in Griecx Chamaebalanos. In Latijn Glandes terrestres. (CCCCCXXXIII) Ende wordt ghehouwen van sommighen gheleerden voor dat Astragalus daer Dioscorides af scrijft, ende van sommighen voor dat Apios. Maer dattet gheen Apios en es blijckt ghenoech wt den tweede ende derde capittelen van dat derde deel van desen Cruydeboeck, daer wy dat fatsoen van dat oprecht Apios claerlick bescreven hebben.

Natuere.

Dese Eerdtnoten sijn drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van desen cruyde worden tot veel plaetsen van Hollant ende tot sommighe van Brabant ghelijck Rapen oft Pastinaken ghesoden ende voor spijse inghenomen ende in dyer manieren ghebruyckt gheven zy redelick goet voetsel, maer sijn herder om te verteeren dan die Rapen, ende maken herden camerganck, ende stoppen den loop des buycx.

B. Es oock dit cruyt dat oprecht Astragalus zoo doet die wortel water maken ende stopt alle loop des buycx in wijn ghesoden ende gehdroncken.

C. Die selve wortel in der selver manieren ghebruyckt stopt oock die overvloediche natuerlijcke cranckheyt, ende die vloet van den vrouwen ende alle onbehoorlijcke bloetganck.

D. Die selve wortel van Astragalus ghedroocht ende ghepoedert es seer goet in die oude sweeringhen ende ulceratien ghestroyet ende in die versche wonden om dat bloet te stelpene.

Van Aardnoten, kap. XXX

Vorm.

Chamaebalanus of aardnoten.

(Lathyrus tuberosus)

1 Aardnoten hebben drie of vier tere takjes of steeltjes die beneden bij de aarde wat roodachtig zijn en kleine klauwieren hebben waarmee het zich aan de hagen en al dat ze kunnen raken vastmaken. Die bladertjes zijn klein en smal. De bloemen zijn mooi rood en van reuk niet onaangenaam. En als die vergaan dan komen daar kleine hauwtjes voort waarin kleine zaadjes groeien. De wortels zijn lang en dun en daaraan groeien hier en daar ronde, lange en dikachtige raapjes die volledig als eikels gevormd zijn die van buiten aardachtig zijn en van binnen wit, van smaak zoet en lijken veel op de kastanje.

2 Het andere geslacht van aardnoten, dat op sommige plaatsen kleine aardnoten genoemd wordt zal je beschreven vinden in het vijfde deel in het XXII-kapittel van Bunium.

Plaats.

Aardnoten groeien veel in Holland en in sommige andere landen als in Brabant bij Bergen op Zoom, op de korenvelden en aan de hagen.

Tijd.

Dit kruid bloeit in juni. En daarna wordt zijn zaad rijp. In mei worden op sommige plaatsen de wortels uitgegraven en voor eten genomen.

Naam.

Dit kruid wordt in Hoogduits Erdnusz, Erckelen, Erdfeigen, Erdamandel, Acker eychl en Grund eychel genoemd. Hier te lande aardnoten en door sommigen muizen met staarten. Tegenwoordig in Grieks Chamaebalanos. In Latijn Glandes terrestres. En dit wordt door sommige geleerden gehouden voor het Astragalus waar Dioscorides van schrijft en door sommige voor het Apios. Maar dat het geen Apios is blijkt genoeg uit het tweede en derde kapittel van het derde deel van dit kruidboek waar wij de vorm van de echte Apios helder beschreven hebben.

Natuur.

Deze aardnoten zijn droog tot in de tweede graad.

Kracht en Werking.

De wortels van deze kruiden worden op veel plaatsen van Holland en op sommige van Brabant als rapen of pastinaken gekookt en voor eten ingenomen en op die manier gebruikt geven ze redelijk goed voedsel, maar zijn moeilijker om te verteren dan de rapen en maken harde toiletgang en stoppen de loop van de buik.

Is ook dit kruid de echte Astragalus dan maakt de wortel water en stopt alle loop van de buik als het in wijn gekookt en gedronken wordt. Diezelfde wortel die op dezelfde manier gebruikt wordt stopt ook de overvloedige menstruatie en de vloed van de vrouwen en alle onbehoorlijke bloedgang.

Diezelfde wortel van Astragalus die gedroogd en verpoederd wordt is zeer goed om in de oude zweren en blaren te strooien en in de verse wonden om het bloed te stelpen.

Van Fenigrieck. Cap. XXXI.

Tfatsoen.

Foenum Graecum. Fenigrieck. (CCCCCXXXIIII)

Fenigrieck heeft teere ronde bruynachtighe hole steelkens, met vele sijde scuetkens daer aen wassen bladeren in dryen ghedeylt, den Claverbladeren seer ghelijckende. Die bloemen sijn bleeck, witverwich ende minder dan die bloemen van den Lupinen. Ende als die vergaen zoo volghen daer langhe cromme scerpe hauwen, daer in geel saet leyt. Die wortel heeft vele veeselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wordt hier te lande in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet.

Tijt.

Het bloeyet in Hoymaent, ende in Ooghstmaent wordt sijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Telis, van sommighen oock Carpos oft Carphos, Bouceros, Aegoceros, Ceraitis. In Latijn ende in die Apoteke Foenum Graecum, van Columnella Siliqua. In Hoochduytsch Bockshorn oft Kuhorn. Hier te lande Fenigriek. In Franchois Fenegrec ou Fenegrey.

Natuere.

Tsaet van Foenum graecum es werm in den tweeden graedt, ende drooghe in den iersten, ende seer versuetende ende vermorwende.

Cracht en Werckinghe.

A. Dwater daer Fenigrieck saet in ghesoden es met wat huenichs ghedroncken iaecht af alle quade humueren die aen die dermen hanghen.

B. Tselve sap met daden ierst ghesoden ende daer naer met wat huenichs tot dat ghelijck een syrope wordde suyvert seer die borst ende es goet den ghenen die op die borste verladen sijn ende gheene pijne in thooft oft cortsen en hebben, want den ghenen die cortsachtich sijn oft pijne in thooft hebben en dient dese Syrope niet.

C. Tmeel van Fenigrieck saet met Meede ghesoden verteert, versuet, scheydt ende doet sincken die coude herde apostumatien ende geswillen. Ende als daer salpeeter ende azijn toe ghedaen wordt zoo minderet oock ende maeckt woruw die herde geswollen milte.

D. Dwater daer Fenigrieck in ghesoden es, es goet den vrouwen die in die moeder eenighe apostumatien oft sweerenissen oft verstoptheyt hebben als sy daer in baden ende sitten

E.. Tselve sap met gansen smout vermenght ende met een pessus van onder gheset versuet ende vermorwt alle herdicheyt ende pijne ontrent dat slot van die moedere.

F. Tselve sap van Fenigrieck gheneest oock die quade loopende scorfticheyt van den hoofde, ende die scelferen ende scellen van den selven alst hooft daer mede ghewasschen wordt.

G. Tselve sap van Fenigrieck met solfer ende huenich vermenght verdrijft die masen ende plecken wt dat aensicht ende gheneest alle quaede ruydicheyt daer op ghestreken, ende doet vergaen die stanck van den oockselen als zy daer mede ghewasschen worden.

H. Die bladeren ende cruyt van Fenigrieck gruen ghestooten ende met luttel azijns vermenght sijn goet op weecke versworen leden gheleyt.

I. Tsaet van Fenigrieck mach oock voor spijse in ghenomen worden ghelijck die Lupinen bereyt, ende es van wercke den Lupinen ghelijck, ende doet oock lichtelijcken camerganck hebben.

K. Die ionghe spruytkens ende bladeren worden oock seyt Galenus met olie ende azijn voor salaet gheten, maer alsulcken spijse en es niet ghesont, want sy beruert die maghe ende maeckt hooftsweer als zy te veel inghenomen wordt.

Van Fenegriek, kap. XXXI

Vorm.

Foenum graecum of fenegriek.

(Trigonella foenum-graecum)

Fenegriek heeft tere, ronde en bruinachtige, holle steeltjes met vele zijscheuten. Daaraan groeien bladeren die in drieën zijn gedeeld en veel op de klaverbladeren lijken. De bloemen zijn bleek, witkleurig en kleiner dan de bloemen van de lupinen. En als die vergaan dan volgen daar lange, kromme en scherpe hauwen na waarin geel zaad ligt. De wortel heeft vele worteltjes.

Plaats.

Dit kruid wordt hier te lande in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

Tijd.

Het bloeit in augustus en in september wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Telis genoemd, door sommige ook Carpos of Carphos, Bouceros, Aegoceros en Ceraitis. In Latijn en in de apotheken Foenum Graecum en door Columnella Siliqua. In Hoogduits Bockshorn of Kuhorn. Hier te lande fenegriek. In Frans fenegrec of fenegrey.

Natuur.

Het zaad van Foenum graecum is warm in de tweede graad en droog in de eerste en zeer verzachtend en vermurwend.

Kracht en Werking.

Het water waar fenegriekzaad in gekookt is dat met wat honing wordt gedronken jaagt alle kwade humeuren af die aan de darmen hangen. Hetzelfde sap dat met dadels eerst gekookt is en daarna met wat honing tot dat het als een siroop wordt, zuivert zeer de borst en is goed voor diegene die op de borst verladen zijn en geen pijn in het hoofd of koortsen hebben want diegene die koortsachtig zijn of pijn in het hoofd hebben dient deze siroop niet.

Het meel van fenegriek zaad dat met mede gekookt is verteert, verzacht, scheidt en laat de koude, harde blaren en gezwellen zinken. En als daar salpeter en azijn bij gedaan wordt dan vermindert het ook en maakt de harde gezwollen milt murw.

Het water waar fenegriek in gekookt is, is goed voor de vrouwen die in de baarmoeder enige blaren of blaren of verstopping hebben als ze daarin baden en zitten.

Hetzelfde sap dat met ganzenvet vermengd en met een pessarium van onder gezet wordt, verzacht en vermurwt alle hardheid en pijn omtrent het slot van de baarmoeder.

Hetzelfde sap van fenegriek geneest ook de kwade lopende schurft van het hoofd en de schilferen en schellen ervan als het hoofd daarmee gewassen wordt.

Hetzelfde sap van fenegriek dat met zwavel en honing vermengd wordt verdrijft de mazelen en plekken uit het aanzicht en geneest alle kwade roodheid als het daarop gestreken wordt en laat de stank van de oksels vergaan als het daarmee gewassen wordt.

De bladeren en kruid van fenegriek die groen gestampt en met wat azijn vermengd worden, zijn goed om op de weke en verzworen leden te leggen.

Het zaad van fenegriek mag ook voor eten ingenomen worden als het net als de lupinen klaar gemaakt is en is van werk de lupinen gelijk en laat ook lichte toiletgang hebben.

De jonge spruitjes en bladeren worden ook, zegt Galenus, met olie en azijn als salade gegeten, maar zulk eten is niet gezond want het beroert de maag en maakt hoofdzweer als het te veel ingenomen wordt.

(CCCCCXXXV) Van Claveren. Cap. XXXII.

Tgheslacht.

Der Claveren sijn veelderleye geslachten die hier meest al in diverse capittelen bescreven selen worden. Maer daer wy teghenwoordich af scrijven, dat sijn onse ghemeyne Claveren die in die beempden groeyen. Ende dese sijn tweederhande, een met roodachtighen bloemen ende een met witten bloemen, ende anders en hebben sy gheen groot ondersceet.

Tfatsoen.

Trifolium pratense. Ghemeyn Claveren.

1 Claveren hebben ronde steelkens, daer aen wassen rondachtighe bladerkens altijt drije op een steelken ende aen een. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen tsamen in een ghedronghen, een corte dicke are tsamen schier ghelijckende van verwen licht root. Ende als die verwelcken dan coemt daer ront saet voort dat in huyskens ghesloten leyt. Die wortel es lanck ende houtachtich.

2 Die Claveren met den witten bloemen sijn den voorghescreven seer ghelijck alleen die stelen sijn wat rouwer ende hayrachtich, ende die bladeren wat langher ende smaller in dmiddel van elck bladt, somtijts een wit plecxken ghelijck een maenken ghefatsoeneert draghende. Ende die bloemen wit, anders den bloemen van den anderen ghelijck, ende ghelijck wassende.

Plaetse.

Dese twee gheslachten van Claveren worden hier te lande al om in die beempden ghevonden, sonderlinghe in die ghene die hooghachtich ligghen. (CCCCCXXXVI)

Tijt.

Claveren bloeyen in Meye ende in Braeckmaent ende dicwils oock alle den zoomer duer.

Naem.

Dese Claveren worden ghenaempt in Griecx Triphyllon chortocopyon. In Latijn Trifolium pratense. In Hoochduytsch Wisen klee und Fleyschblumen. Hier te lande Claveren ende ghemeyn Claveren. In Franchois Treffle.

Natuere.

Claveren sijn cout ende drooghe van natueren, als aen hueren smaeck goet te mercken es.

Cracht en Werckinghe.

A. Die Claveren met hueren bloemen oft alleen in huenich water oft wijn ghesoden ende ghedroncken versueten ende ghenesen die heete ende scerpe stekende pijnen van den dermen. Tselve doet oock dat water daer zy in ghesoden sijn van onder met een clisterie gheset.

B. Claveren oock in water ghesoden ende een tijt van daghen ghedroncken stelpt die witte vloet van den vrouwen.

C. Dese bloemen ofte bladeren van Claveren met olie gesoden doen die heete bloetsweeren ende andere dyerghelijcke gheswillen rijp worden ende wtbreken oft somtijts oock sincken ende vergaen daer op ghelijck een plaester gheleyt.

Van Klaveren, kap. XXXII

Het geslacht.

Van klaver zijn er veel soorten van geslachten die hier meestal in diverse kapittelen beschreven zullen worden. Maar waar wij nu van schrijven dat zijn onze gewone klavers die in de beemden groeien. En hiervan zijn twee soorten, een met roodachtige bloemen en een met witte bloemen en anders hebben ze geen groot verschil.

Vorm.

Trifolium pratense of gewone klaver.

(Trifolium pratense en witte Trifolium repens)

1 Klavers hebben ronde steeltjes en daaraan groeien rondachtige bladertjes die altijd met drie op een steeltje aaneen staan. De bloemen groeien aan de toppen van de stelen tezamen ineengedrongen en lijken wat op een korte dikke aar, van kleur lichtrood. En als die verwelken dan komt daar rond zaad voort dat in huisjes gesloten ligt. De wortel is lang en houtachtig.

2 De klaver met de witte bloemen zijn de voor vermelde zeer gelijk alleen zijn de stelen wat ruwer en haarachtig en de bladeren wat langer en smaller in dragen het midden van elk blad soms een wit plekje die als een maantje is gevormd. En de bloemen zijn wit, anders de bloemen van de andere gelijk en gelijke groei.

Plaats.

Deze twee geslachten van klavers worden hier te lande overal in de beemden gevonden vooral in diegene die hoger liggen.

Tijd.

Klavers bloeien in mei en in juni en vaak ook de hele zomer door.

Naam.

Deze klavers worden in Grieks Triphyllon chortocopyon genoemd. In Latijn Trifolium pratense. In Hoogduits Wisen klee en Fleyschblumen. Hier te lande klaver en gewone klaver. In Frans treffle.

Natuur.

Klavers zijn koud en droog van naturen als aan hun smaak goed te merken is.

Kracht en Werking.

De klavers die met hun bloemen of alleen in honingwater of wijn gekookt en gedronken worden verzachten en genezen de hete en scherpe stekende pijn van de darmen.

Hetzelfde doet ook het water waar ze in gekookt zijn als het van onder met een klysma gezet wordt.

Klaver die in water gekookt en enige dagen gedronken is stelpt de witte vloed van de vrouwen.

Deze bloemen of bladeren van klaveren die met olie gekookt zijn laten de hete bloedzweren en andere dergelijke zwellen rijp worden en uitbreken of soms ook zinken en vergaan als het daarop als een pleister gelegd wordt.

Van Seven ghetijden cruyt. Cap. XXXIII.

Tfatsoen.

Lotus sativa. Seven ghetijden cruyt. (CCCCCXXXVII)

Seven ghetijden cruyt heeft ronde hole steelen ontrent twee voeten oft meer hooch, met vele tacxkens ende sijde scuetkens, daer aen bladerkens wassen altijt drije by een ghelijck aen die Claveren, maer wat langher ende rontsomme ghelijck een saghe ghekerft. Op dopperste van den stelen wassen die bloemen veel by een in een maniere van een are gelijck aen die ghemeyne Claveren, maer die are van desen cruyde es veel minder dan die aren van den ghemeyne Claveren. Als dese bloemen vergaen, zoo volghen daer ronde hoofdekens, met stekende puntkens beset, daer in dat saet leyt. Dit gheheel cruyt ende sonderlinghe alst sijn bloemen draecht es van eenen seer goeden rueck, die, alsmen seyt, seven mael tsdaechs vergaet ende wedercoemt, te wijle dattet noch groen es ende wast, want alse drooghe es zoo behouwet sijnen rueck, die nochtans meerder es als vochtich ende droef weer es, dan alst schoon claer ende drooch weer es.

Plaetse.

Sevenghetijdencruyt wordt hier te lande in die hoven ghesaeyet. Ende daert eens ghesaeyet gheweest es, daer comet lichtelicken alle iaren voort van sijnen gheresen saet.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Hoymaent ende ooghstmaent, ende te wyle wordt oock sijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Lotos hemeros. In Latijn Lotus urbana ende Lotus sativa, van sommighen Trifolium, Tripodion ende Tribloion, nu ter tijt Trifolium odoratum. In Hoochduytsch Siben gezeyt. Hier te lande Sevenghetijden cruyt om dattet seven mael tsdaechs sijnen reuck verliest ende wedercrijght als gheseyt es. In Franchois Treffle odoriferant.

Natuere.

Sevenghetijde cruyt es middelmatich in wermte ende coude, ende wat drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Sevenghetijde cruyt versuet ende doet rijp worden alle coude gheswillen daer op gheleyt.

B. Tsap van desen cruyde met huenich ghemenght neempt af die vlecken ende littekenen van den ooghen, ende maeckt claer ghesichte in die ooghen ghedaen.

C. Olie daer die bloemen van Sevenghetijde cruyt in ghewonnen sijn heylt alle versche wonden, ende oock die ghescoertheyt als sommighen segghen.

Van Zevengetijdenkruid, kap. XXXIII

Vorm.

Lotus sativa of zeven getijden kruid. (Trigonella caerulea)

Zeven getijden kruid heeft ronde en holle stelen die ongeveer zestig cm of meer hoog groeien met vele takjes en zijscheuten waaraan bladertjes groeien die altijd drie bijeen staan, net als bij de klaveren, maar wat langer en rondom als een zaag gekerfd zijn. Op de toppen van de stelen groeien de bloemen veel bijeen in een soort van een aar, gelijk aan de gewone klaver, maar de aar van dit kruid is veel kleiner dan de aren van de gewone klaver. Als deze bloemen vergaan dan volgen daar ronde hoofdjes die met stekende puntjes bezet zijn waarin het zaad ligt. Dit hele kruid en vooral als het zijn bloemen draagt is van een zeer goede reuk die als men zegt zevenmaal daags vergaan en weer komt als het noch groen is en groeit want als het droog is dan behoudt het zijn reuk die nochtans meer is als het vochtig en droevig weer dan als het mooi, helder en droog weer is.

Plaats.

Zeven getijdenkruid wordt hier te lande in de hoven gezaaid. En waar het eens gezaaid is geweest daar komt het gemakkelijk alle jaren voort van zijn gevallen zaad.

Tijd.

Dit kruid bloeit in augustus en september en ondertussen wordt ook zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Lotos hemeros genoemd. In Latijn Lotus urbana en Lotus sativa en door sommige Trifolium, Tripodion en Tribloion, tegenwoordig Trifolium odoratum. In Hoogduits Siben gezeyt. Hier te lande zeven getijden kruid om dat het zevenmaal daags zijn reuk verliest en weer krijgt als gezegd is. In Frans treffle odoriserant.

Natuur.

Zeven getijden kruid is middelmatig in warmte en koude en wat droog van naturen.

Kracht en Werking.

Zeven getijden kruid verzacht en laat rijp worden alle koude zwellen als het daarop gelegd wordt. Het sap van dit kruid dat met honing gemengd wordt neemt de vlekken en littekens van de ogen af en maakt helder gezicht als het in de ogen gedaan wordt.

Olie waar de bloemen van zevengetijden kruid in gewonnen zijn heelt alle verse wonden en ook de breuken zoals sommigen zeggen.

Van Steenclaveren oft wilde Claveren. Cap. XXXIIII.

Tgheslacht.

Der Steenclaveren oft wilden Claveren die geele bloemen hebben vindt men hier te lande ghemeynlick al om twee gheslachten, een met langhe hauwkens, ende een sonder hauwkens. (CCCCCXXXVIII)

Tfatsoen.

Lotus sylvestris. Lotus sylvestris minor.

Steenclaveren. Cleyn Steenclaveren.

1 Dat ierste gheslacht van Steenclaveren es een neer wassende cruyt lancx der eerden cruypende. Die bladeren sijn den ghemeynen Claverbladeren wat ghelijck, schier aschverwich gruen van verwen. Die bloemen sijn schoon geel ghefatsoeneert gelijck die bloemen van Erwten maer mindere. Ende als die vergaen zoo comen daer ronde hauwkens voort drye oft vier by een daer in rontdachtich saet wast. Die wortel es lanck ende roodachtich.

2 Dat ander gheslacht dat cleyn Steenclaveren ghenaemt wordt, heeft ronde dunne steelkens ende daer aen wassende bladerkens den Claverbladeren ghelijck. Die bloemen sijn geel ende wassen veel by een aen een ront bolleken, ende vergaen in swerte cromme sadekens in swerte vellekens besloten, die rontsomme die bollekens wassen al oft zy daer omme ghedraeyet waeren.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten van Steenclaveren wassen hier te lande op drooghe plaetsen, ende aen die canten van den corenvelden, ende by die weghen.

Tijt.

Dese Claveren bloeyen van in Braeckmaent schier alle den zoomer duer, ende leveren te wyle huer saet.

Naem.

Dese Claveren worden nu ter tijt ghenaempt Loti sylvestris, maer en sijn dat Lotus sylvestris niet daer Dioscorides af scrijft dat seer hooghe wast ende saet ghelijck.

Fenigrieck draeght (CCCCCXXXIX)

Dat ierste gheslacht wordt ghenaempt in Hoochduytsch Wilden klee, Steenklee, Edeler steenklee, Vogels wicken, Onder frauwen schuchlin. Hier te lande Steenclaveren ende geel Steenclaveren, wilde Claveren, ende van sommighen oock Vogels vitsen. Ende wordt van sommighen ghehouwen voor een gheslacht van Melilotus. Ende daerom oock gheheeten in Latijn Melilotus sylvestris oft Melilotus Germanica.

2 Dat ander gheslacht wordt ghenaemt in Hoochduytsch geel Klee, Kleiver, Steenklee, ende geel wisen klee. In Neerduytsch cleyn Steenclaveren, ende cleyn geele Claveren. Ende dit schijnt wel te wesene een gheslacht van Medica, daer af wy hier naer scrijven selen.

Natuere ende cracht

A. Dese cruyden sijn cout ende drooghe van natueren, ende tsamen treckende, ende sonderlinghe dat ierste gheslacht, ende daer om zoo machmense van buyten ende van binnen tslichaems ghebruycken tot alle sieckten ende ghebreken die vercoelens ende verdrooghens behoeven.

Van Steenklaver of wilde Klaveren, kap XXXIIII

Het geslacht.

Van de steenklaver of wilde klaveren die gele bloemen hebben vind je hier te lande gewoonlijk overal twee geslachten, een met lange hauwtjes en een zonder hauwtjes.

Vorm.

Lotus sylvestris of steenklaver.

Lotus sylvestris minor of kleine steenklaver.

(Lotus corniculatus, Lotus glaber)

1 Het eerste geslacht van steenklaver is een laag groeiend kruid dat langs de aarde kruipt. De bladeren zijn de gewone klaverbladeren wat gelijk, vrij askleurig groen van kleur. De bloemen zijn mooi geel gevormd, net als de bloemen van erwten maar kleiner. En als die vergaan dan komen daar ronde hauwtjes voort drie of vier bijeen waarin rondachtig zaad groeit. De wortel is lang en roodachtig.

2 Het andere geslacht dat kleine steenklaver genoemd wordt heeft ronde en dunne steeltjes en daaraan groeien bladertjes die op de klaverbladeren lijken. De bloemen zijn geel en groeien veel bijeen aan een rond bolletje en vergaan in zwarte, kromme zaadjes die in zwarte velletjes zijn besloten die rondom de bolletjes groeien als of ze daar omheen gedraaid zijn.

Plaats.

Beide deze geslachten van steenklaver groeien hier te lande op droge plaatsen en aan de kanten van de korenvelden en bij de wegen.

Tijd.

Deze klavers bloeien vanaf juni vrijwel de hele zomer door en leveren ondertussen hun zaad.

Naam.

Deze klavers worden tegenwoordig Loti sylvestris genoemd maar zijn de Lotus sylvestris niet waar Dioscorides van schrijft die zeer hoog groeit en zaad als de fenegriek draagt.

1 Het eerste geslacht wordt in Hoogduits Wilden klee, Steenklee, Edeler steenklee, Vogels wicken en Onder frauwen schuchlin genoemd. Hier te lande steenklaver en gele steenklaver, wilde klaver en door sommigen ook vogels vitsen. En het wordt door sommigen gehouden voor een geslacht van Melilotus. En daarom ook in Latijn Melilotus sylvestris of Melilotus Germanica genoemd.

2 Het ander geslacht wordt in Hoogduits geel Klee, Kleiver, Steenklee en geel wisen klee genoemd. In Nederduits kleine steenklaver en kleine gele klaveren. En dit schijnt een geslacht van Medica te zijn waarvan wij hier na schrijven zullen.

Natuur en kracht.

Deze kruiden zijn koud en droog van naturen en tezamen trekkend en vooral het eerste geslacht en daarom mag je ze van buiten en van binnen het lichaam gebruiken tegen alle ziekten en gebreken die verkoeling en verdroging behoeven.

Van Mellilote. Cap. XXXV.

Men vindt nu ter tijt tweederhande Mellilote, een die voor doprechte ghehouwen ende Roomsche Mellilote ghenaempt wordt. Ende een die hier te lande ghemeynlick wast diemen Duytsche oft ghemyne Mellilote nuempt.

Tfatsoen.

Melilotus Italica. Melilotus Germanica.

Roomsche Mellilote. Ghemeyn Mellilote. (CCCCCXL)

1 Die Roomsche Mellilote heeft ronde steelkens, ende daer aen wassen bladeren die rontsomme ghekerft sijn den bladeren van Fenigrieck niet seer onghelijck, altijt drije by een ghelijck aen die Claveren. Die bloemen sijn geel ende cleyn, ende wassen veel by een, ende als die vergaen zoo comen daer veel cleyne cromme hauwkens voort, daer in dat saet leyt. Die wortel es teer ende vol veeselinghen.

2 Die ghemeyne Mellilote heeft ronde stelen, ontrent twee oft drije voeten hooch wassende, met vele aenwassende sijde tacxkens. Zijn bladeren wassen altijt drije by een, ghelijck aen die Claveren, ende sijn rontsomme ghekerft ghelijck die bladeren van Fenigrieck, oft van die Roomsche Mellilote. Die bloemen sijn geel, ende wassen veel by een aen corte dunne steelkens ghelijck arenkens, ende als die vergaen, zoo comen daer voort seer cleyne hauwkens, daer in dat saet leyt. Die wortel es lanck. Dit heel cruyt met sijnen bloemen, es van eenen seer goeden rueck sonderlinghe alst drooghe es.

B. Van desen gheslachte wordt een ghevonden dat witte bloemen heeft, anders den voorghescreven in alle manieren ghelijck.

Plaetse.

1 Die Roomsche Mellilote wast overvloedich in Italien ende sonderlinge in een landt van Italien Campania ghenaempt by die stadt Nola. Hier te lande wordt zy in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet.

2 Die ghemeyne Mellilote wast hier te lande aen die canten van den velden ende beempden ontrent die grachten ende waterloopen.

Tijt.

Beyde dese gehslachten van Melliloten bloeyen in Hoymaent ende in Oostmaent, ende te wyle zoo leveren sy oock huer hauwkens ende saet.

Naem.

Mellilote wordt ghenaemt in Griecx Melilotos. In Latijn Melilotus ende Sertula campana.

1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden wordt voor Mellilote te Roomen ende in Italien ghebruyckt, ende daer om worddet ghenaempt Melilotus Italica, ende in Duytsch Italiaensche oft Roomsche Mellilote.

2 Dat ander gheslacht wordt hier te lande en in Duytschlant in die Apoteken Melilotus gheheeten, ende daer voor ghebruyckt, ende daer om worddet oock ghenaempt in Latijn Melilotus Germanica. In Duytsch ghemeyne oft Duytsche Mellilote. Ende dese Mellilote wordt oock van sommighen gheheeten Saxifraga lutea, dat es geelen Steenbreeck, ende van den Hoochduytschen in huer tale Grosse Steenklee.

Natuere.

Mellilote es werm van natueren, ende es eens deels tsamen treckende, ende eens deels verteerende, sceydende ende rijp makende.

Cracht en Werckinghe.

A. Mellilote in sueten wijn ghesoden, alleen oft somtijts met doderen van ghebraden eyeren oft met meel van Fenigrieck oft van Lijnsaet, oft met sijn bloeme, oft met Cicoreye vermenght, versuet ende vermorwet alderhande heete gheswillen, ende sonderlinge van den ooghen, moedere, fondament, ende van der manlickheyt, daer op gheleyt.

B. Mellilote met Galnoten oft crijt, ende goeden wijn vermenght, gheneest die draghende quade crauwagien van den hoofde, daer op ghestreken.

C. Mellilote gruen ghestooten oft met wijn ghesoden ende op die mage gheleyt versuet die pijne ende weedom der selver, ende doet die apostumatien sceyden die in die maghe groeyen.

D. Tsap van Mellilote in die ooren ghedaen, versuet die pijne der selver, ende met olie van Roosen ende azijn vermenght, doetet oock die pijne van thooft vergaen alst daer mede bestreken wordt.

E. Die ghemeyne ende Duytsche Mellilote wordt in alle saken gemeynlick ghebruyckt ende goet ghevonden daer die andere goet toe es, ende wordt meest gheorboort tot versuetenisse van pijnen ende weedom ghelijck die Camille bloemen. (CCCCCXL)

F. Die selve Mellilote in wijn ghesoden ende ghedroncken doet water maken ende doet dat graveel rijsen, versuet die pijne van den nieren, van die blase, ende van den buyck.

Ende doet die fluymen die op die borste ligghen ruymen ende rijp worden.

G. Tsap van dese Mellilote in die ooghen ghedaen maeckt claer ghesicht, ende verteert, neempt af, ende doet sceyden die scellen ende vlecken van den ooghen.

Van Mellilote, kap. XXXV

Men vindt tegenwoordig twee soorten Melilote, een die voor de echte gehouden en Roomse melilote genoemd wordt. En een die hier te lande gewoonlijk groeit die men Duitse of gewone mellilote noemt.

Vorm.

Melilotus Italica of Roomse melilote. Melilotus Germanica of gewone melliloot.

(Melilotus officinalis, Melilotus albus)

1 De Roomse melilote heeft ronde steeltjes en daaraan groeien bladeren die rondom gekerfd zijn en veel op de bladeren van fenegriek lijken en altijd drie bijeen staan, net als bij de klaver. De bloemen zijn geel en klein en groeien veel bijeen en als die vergaan dan komen daar veel kleine, kromme hauwtjes voort waarin het zaad ligt. De wortel is teer en vol worteltjes.

2 De gewone melilote heeft ronde stelen die ongeveer zestig of negentig cm hoog groeien met vele aangroeiende zijtakjes. Zijn bladeren groeien altijd drie bijeen, net als bij de klaver en zijn rondom gekerfd als de bladeren van fenegriek of van de Roomse melilote. De bloemen zijn geel en groeien veel bijeen aan korte, dunne steeltjes, gelijk aartjes en als die vergaan dan komen daar zeer kleine hauwtjes voort waarin het zaad ligt. De wortel is lang. Dit hele kruid met zijn bloemen is van een zeer goede reuk vooral als het droog is. Van dit geslacht wordt er een gevonden die witte bloemen heeft, anders de voor vermelde in alle manieren gelijk.

Plaats.

1 De Roomse melilote groeit overvloedig in Italië en vooral in een land van Italië, Campania genaamd bij de stad Nola. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

2 De gewone mellilote groeit hier te lande aan de kanten van de velden en beemden omtrent de grachten en waterlopen.

Tijd.

Beide deze geslachten van melliloten bloeien in augustus en in september en ondertussen leveren ze ook hun hauwtjes en zaad.

Naam.

Melilote wordt in Grieks Melilotos genoemd. In Latijn Melilotus en Sertula campana.

1 Het eerste geslacht van deze kruiden wordt voor Melilote te Rome en in Italië gebruikt en daarom wordt het Melilotus Italica genoemd en in Dietsche Italiaanse of Roomse Melilote.

2 Het ander geslacht wordt hier te lande en in Duitsland in de apotheken Melilotus genoemd en daarvoor gebruikt en daarom wordt het ook in Latijn Melilotus Germanica genoemd. In Dietse gewone of Duitse melilote. En deze melilote wordt ook door sommige Saxifraga lutea genoemd, dat is gele steenbreek en door de Hoogduitsers in hun taal Grosse Steenklee.

Natuur.

Melilote is warm van naturen en is eensdeels tezamen trekkend en eensdeels verterend, scheidend en rijp makend.

Kracht en Werking.

Melilote die in zoete wijn gekookt is, alleen of soms met dooiers van gebraden eieren of met meel van fenegriek of van lijnzaad of met zijn bloemen of met witlof vermengd, verzacht en vermurwt allerhande hete gezwellen en vooral van de ogen, de baarmoeder, het fondament en van de manlijkheid als het daarop gelegd wordt. Melilote die met galnoten of krijt en goede wijn vermengd is geneest de dragende kwade kriebels van het hoofd als het daarop gestreken wordt.

Melilote die groen gestampt of met wijn gekookt en op de maag gelegd worden, verzachten de pijn en weedom ervan en laat de blaren scheiden die in de maag groeien.

Het sap van melilote dat in de oren gedaan wordt, verzacht de pijn er van en met olie van rozen en azijn vermengd laat het ook de pijn van het hoofd vergaan als het daar mee bestreken wordt.

De gewone en Duitse melilote worden in alle zaken gewoonlijk gebruikt en goed gevonden waar de andere goed toe is en worden meestal gebruikt tot verzachting van pijn en weedom, gelijk de kamillebloemen.

Diezelfde melilote die in wijn gekookt en gedronken wordt laat water maken en de niersteen rijzen, verzacht de pijn van de nieren, van de blaas en van de buik.

En laat de fluimen, die op die borst liggen ruimen en rijp worden.

Het sap van deze melilote die in de ogen gedaan wordt maakt helder gezicht en verteert, neemt af en laat scheiden de schellen en vlekken van de ogen.

Van Italiaensche Claveren. Cap. XXXVI.

Tgheslacht.

ITaliaensche Claveren sijn tweederleye van gheslachte, die wy hier te lande ghesien hebben. Dat ierste gheslacht heeft platte ghedrayede hauwkens, ende dat ander langhe rouwe ende stekende ghedraeyde hauwkens, ende anders sijn sy malcanderen seer ghelijck.

Tfatsoen.

Medica. Italiaensche Claveren.

1 Dat ierste gheslacht van Italiaensche Claveren heeft veel ronde teere steelkens ende daer aen wassen bladeren den ghemeynen Claverbladen ghelijck. Die bloemkens sijn cleyn bleeck geel van verwen ende wassen ghemeynlick drie by een. Ende als die vergaen zoo comen daer platte hauwkens voort, die huer in een draeyen gelijck slecken huyskes, ende daer in leyt dat saet dat plat es. Die wortel es dun, ende die vergaet hier te lande, als sy eens saet ghelevert heeft.

2 Dat ander gheslacht van Italiaensche Claveren, es den anderen van stelen ende bladeren seer ghelijck, maer sijn hauwkens en sijn niet plat, maer lanckworpich met scerpe puntkens beset, daer in dat saet leyt den anderen ghelijck.

Plaetse.

Dese Claveren wassen in Italien ende in Spaengien, hier te lande en wassen sy niet van selfs, maer worden van den cruytliefhebbers ghesaeyet.

Tijt.

Dese Claveren bloeyen hier te lande in Hoymaent, ende corts daer naer zoo come huer ghedraeyde hauwkens voort. (CCCCCXLII)

Naem.

Dit gheslacht van Claveren wordt ghenaemt in Griecx Medice. In Latijn Medica, ende hier te lande onder die cruytliefhebbers Italiaensche Claveren. In die Apoteken eest onbekent.

Natuere.

Italiaensche Claveren sijn cout van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Italiaensche Claveren sijn goet tot alle heete ghebreken ende apostumatien ghebruyckt, die vercoelt ende verdrooght behoeven te worden.

B. Item dese Clavere sijn oock een seer goede voederinge voor die ossen ende koeyen ende daer om sijn sy hier voortijts van den ouden Romeynen ghesaeyet ende seer gheoeffent geweest.

Van Italiaanse klaveren, kap. XXXVI

Het geslacht.

Van Italiaanse klaveren zijn er twee soorten van een geslacht die wij hier te lande gezien hebben. Het eerste geslacht heeft platte, gedraaide hauwtjes en de andere lange, ruwe en stekende gedraaide hauwtjes, en anders zijn ze elkaar zeer gelijk.

Vorm.

Medica of Italiaanse klavers.

(Medicago sativa en Medicago falcata)

1 Het eerste geslacht van Italiaanse klavers heeft veel ronde en tere steeltjes en daaraan groeien bladeren die op de gewone klaverbladen lijken. De bloempjes zijn klein, bleekgeel van kleur en groeien gewoonlijk drie bijeen. En als die vergaan dan komen daar platte hauwtjes voort die zich ineendraaien, gelijk een slakkenhuisje en daarin ligt het zaad dat plat is. De wortel is dun en die vergaat hier te lande als ze eens zaad geleverd heeft.

2 Het andere geslacht van Italiaanse klavers is de andere van stelen en bladeren zeer gelijk, maar zijn hauwtjes zijn niet plat, maar langwerpig en met scherpe puntjes bezet waar in het zaad ligt, het andere gelijk.

Plaats.

Deze klavers groeien in Italië en in Spanje, hier te lande groeien ze niet vanzelf maar worden door de kruidliefhebbers gezaaid.

Tijd.

Deze klavers bloeien hier te lande in augustus en kort daarna komen hun gedraaide hauwtjes voort.

Naam.

Dit geslacht van klaveren wordt in Grieks Medice genoemd. In Latijn Medica en hier te lande onder de kruidliefhebbers Italiaanse klaveren. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

Italiaanse klavers zijn koud van naturen.

Kracht en Werking.

Italiaanse klavers zijn goed om tegen alle hete gebreken en blaren te gebruiken die verkoeling en verdroging behoeven. Item, deze klavers zijn ook een zeer goed voedsel voor de ossen en koeien en daarom zijn ze hier voortijds door de oude Romeinen gezaaid en veel geteeld.

Van groote Claveren. Cap. XXXVII.

Tfatsoen.

Trifolium. Groote Claveren.

Onder alle Claveren cruyden, zoo es dit Clavercruyt dat aldermeeste van bladeren dat wy noch ter tijt ghesien hebben. Dit heeft groote ronde stelen, onderhalve voet oft twee voeten hooch wassende met vele sijde tacken, daer aen wassen op een steelken altijt drije bladeren tsamen die doncker gruen van verwen ende veel grooter sijn dan die ghemeyne Claverbladeren. Die bloemen comen ter sijde die stelen op langachtighe steelkens voort, ende wassen veel tsamen in een ghedrongen schier ghelijck die bloemen van Scabiose, ende sijn van verwen blauw. Tsaet es breet ende hayrachtich. Die wortel es lanck ende dun.

Plaetse.

Dese Claveren worden hier te lande oock van die cruytliefhebbers in die hoven ghesaeyet.

Tijt.

Dese Claveren bloeyen hier te lande in Ooghstmaent.

Naem.

Dit gheslacht van Claveren heet in Griecx Triphyllon. In Latijn Trifolium. Van (CCCCCXLIII) sommighen Oxytriphyllon oft Menyanthes oft Asphalcion oft Cnicium, nu ter tijt hier te lande in sommighe Apoteken Trifolium bituminosum. In Duytsch groote Claveren.

Natuere.

Dese Claveren sijn werm ende drooghe tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren met den bloemen oft saet van desen Claveren met water ghedroncken versueten die pijne ende weedom van der sijden, ende sijn goet den ghenen die de droppelpisse hebben, die met die vallende sieckte besmet sijn, den watersuchtighen, ende den vrouwen die van der moeder sieck sijn, want in dyer manieren ghebruyckt, zoo doen zy water maken, ende verwecken die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen.

B. Die selve Claveren met syrope van azijn inghenomen sijn goet den ghenen die van eenighe fenijnnighe ghedierten ghebeten sijn. Tot den selven es oock seer goet dat water daer dese Claveren met bladeren ende wortelen in ghesoden sijn, alsmense op die beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten daer mede wasschet.

C. Voort zoo sijn oock dese bladeren ofte wortelen goet vermenght in die Teriakel, Methridaet ende dyerghelijcke medecijnen, diemen tseghen die beten van den fenijnnighen ghedierten, ende tseghen vergiftheyt ingheeft.

D. Men seyt oock dat drije bladeren van desen Claveren goet sijn tseghen die derdedaechse cortse, ende vier bladeren tseghen die vierdedaechse, alsmense met wijn voor dat aencomen van der cortsen inneempt.

Van grote Klaveren, kap. XXXVII

Vorm.

Trifolium of grote klaver.

(Trifolium rubens)

Onder alle klaverkruiden is dit klaverkruid degene die de allermeeste bladeren heeft voor zover wij gezien hebben. Dit gewas heeft grote en ronde stelen die vijfenveertig of zestig cm voeten hoog groeien en met vele zijtakken bezet zijn. Daaraan groeien op een steeltje altijd drie bladeren tezamen die donkergroen van kleur en veel groter zijn dan de gewone klaverbladeren. De bloemen komen terzijde van de stelen op langachtige steeltjes voort en groeien veel tezamen ineengedrongen en zijn vrijwel gelijk als de bloemen van Scabiosa en blauw van kleur. Het zaad is breed en haarachtig. De wortel is lang en dun.

Plaats.

Deze klaver wordt hier te lande ook door de kruidliefhebbers in de hoven gezaaid.

Tijd.

Deze klaver bloeit hier te lande in september.

Naam.

Dit geslacht van klaver heet in Grieks Triphyllon. In Latijn Trifolium. Door sommige Oxytriphyllon of Menyanthes of Asphalcion of Cnicium, tegenwoordig hier te lande in sommige apotheken Trifolium bituminosum. In Dietse grote klaveren.

Natuur.

Deze klaver is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

De bladeren met de bloemen of het zaad van deze klaver dat met water wordt gedronken verzacht de pijn en weedom van de zijde en is goed voor diegene die de druppelplas hebben, die met de vallende ziekte besmet zijn, de waterzuchtige en de vrouwen die van de baarmoeder ziek zijn want op die manier gebruikt maken ze water en verwekken de menstruatie van de vrouwen.

Diezelfde klaver die met siroop van azijn wordt ingenomen is goed voor diegene die door enige venijnig gedierte gebeten zijn. Tegen hetzelfde is ook zeer goed het water waar deze klaver met bladeren en wortels in gekookt zijn als je de beten en steken van de venijnige gedierten daar mee wast.

Voorts zijn ook deze bladeren of wortels goed om te mengen in de teriakel, methridaat en dergelijke medicijnen die je tegen de beten van de venijnige gedierten en tegen vergiftigingen ingeeft.

Men zegt ook dat drie bladeren van deze klaver goed zijn tegen de derdedaagse malariakoorts en vier bladeren tegen de vierdaagse als je ze met wijn voor het aankomen van de koortsen inneemt.

Van Hasenpootkens. Cap. XXXVIII.

Tgheslacht.

Hasenpootkens sijn tweederleye, Groot ende cleyne, anders van bladeren ende fatsoene malcanderen ghelijck.

Tfatsoen.

Lagopus. Hasenpootkens. (CCCCCXLIIII)

Asenpootkens hebben ronde ghehayrde stelen, daer aen bladeren wassen den ghemeynen Claverbladen seer ghelijck. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen in saechte ghehayrde arenkens eenen saechten hasenpootken seer ghelijckende. Die wortel es cleyn ende hert.

Plaetse.

Hasenpootkens sonderlinghe die cleyne wassen hier te lande op die corenvelden seer ghemeyn.

Tijt.

Hasenpootkens wordt meest met bloemen ghevonden in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Lagopous. In Latijn Lagopus, van sommighen Leoporis cuminum, nu ter tijt Pes leporis, ende Trifolium humile. In Hoochduytsch Hasenfutz, Katzenklee, Katzle. In Neerduytsch Hasenpootkens ende Hasenvoetkens. In Franchois Pied de lievre.

Natuere.

Hasenpootkens sijn drooch tot in den derden graedt, ende redelijcken cout van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Hasenpootkens in rooden wijn ghesoden ende ghedroncken stopt den loop des buycx, ende gheneest dat root melizoen.

Van Hazenpootjes, kap. XXXVIII

Het geslacht.

Van hazenpootjes zijn er twee soorten, groot en klein en anders zijn ze elkaar van bladeren en vorm gelijk.

Vorm.

Lagopus of hazenpootjes.

(Trifolium arvense, Trifolium hybridum?) Hazenpootjes hebben ronde en behaarde stelen waaraan bladeren groeien die veel op de gewone klaverbladen lijken. De bloemen groeien op de toppen van de stelen in zachte behaarde aartjes die zeer op een zacht hazenpootje lijken. De wortel is klein en hard.

Plaats.

Hazenpootjes, vooral de kleine, groeien hier te lande op de korenvelden zeer algemeen.

Tijd.

Hazenpootjes worden meestal met bloemen gevonden in augustus en in september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Lagopous genoemd. In Latijn Lagopus, door sommige Leoporis cuminum en tegenwoordig Pes leporis en Trifolium humile. In Hoogduits Hasenfutz, Katzenklee en Katzle. In Nederduits hazenpootjes en hazenvoetjes. In Frans pied de lievre.

Natuur.

Hazenpootjes zijn droog tot in de derde graad en redelijk koud van naturen.

Kracht en Werking.

Hazenpootjes die in rode wijn gekookt en gedronken worden stoppen de loop van de buik en genezen rodeloop.

Van Coecoecks broot. Cap. XXXIX.

Tfatsoen.

Oxys. Coecoecksbroot.

Coecoecksbroot es een neer cruyt gheen stelen hebbende. Sijn bladeren wassen van der wortelen op corte steelkens die als zy ierst wtcomen tsamen ghevouden sijn, ende daer naer zoo onsluyten sy huer ende worden schoon gruen, ende den Claverbladeren schier ghelijck van fatsoene, behalven (CCCCCXLV) alleen dat elck blat in dmiddel eenen diepen kerf heeft. Tusschen die bladeren op corte steelkens oock van der wortele comen die bloemkes voort, ghefatsoeneert schier ghelijck cleyne scellekens, van verwen wit met purpure aderkens duertrocken. Ende als die afvallen, zoo comen daer cleyne scerpe huyskens met geel saet ghevult. Die wortel es bruyn root ende lanck.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande in sommighe donckere bosschen, ontrent die wortelen van grooten boomen, ende somtijts oock aen die canten van den grachten.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in den Aprill ende in tbeghinsel van den Meye.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Oxis. In die Apoteke Alleluya, van sommighen Trifolium acetosum ende Panis cuculi. In Hoochduytsch Saurerklee, Buchklee, Buchampffes, Buchbroot, Gauchklee, ende Guckgauchklee. Hier te lande Coecoecksbroot. In Franchois Pain a coquu.

Natuere.

Dit cruyt es cout ende drooghe van natueren ghelijck sulcker.

Cracht en Werckinghe.

A. Coecoecksbroot es goet inghenomen den ghenen die een crancke ende onstercke maghe hebben, want het drooght ende versterckt die maghe, ende het doet appetijt hebben.

B. Tselve cruyt es oock goet tot die quade vuyle stinckende sweeringhen van den mont, alsmen den mont spoelt met den water daert in ghesoden es.

Van Koekoeksbrood, kap. XXXIX

Vorm.

Oxys of koekoeksbrood.

(Oxalis acetosella)

Koekoeksbrood is een laag kruid dat geen stelen heeft. Zijn bladeren groeien van de wortels uit op korte steeltjes en die als ze net uitkomen tezamen gevouwen zijn, daarna ontsluiten ze zich en worden mooi groen en de klaverbladeren vrij gelijk van vorm, behalve alleen dat elk blad in het midden een diepe kerf heeft. Tussen de bladeren, op korte steeltjes die ook van de wortel komen, verschijnen de bloempjes die vrijwel als kleine schelletjes gevormd zijn en wit van kleur die met purperen adertjes doortrokken is. En als die afvallen dan komen daar kleine, scherpe huisjes voort die met geel zaad gevuld zijn. De wortel is bruinrood en lang.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande in sommige donkere bossen, bij de wortels van grote bomen en soms ook aan de kanten van de grachten.

Tijd.

Dit kruid bloeit in de april en in het begin van mei.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Oxis genoemd. In de apotheken alleluja en door sommige Trifolium acetosum en Panis cuculi. In Hoogduits Saurerklee, Buchklee, Buchampffes, Buchbrood, Gauchklee en Guckgauchklee. Hier te lande koekoeksbrood. In Frans pain a coquu.

Natuur.

Dit kruid is koud en droog van naturen, net als zuring.

Kracht en Werking.

Koekoeksbrood is goed om in te nemen door diegene die een zieke en zwakke maag hebben want het verdroogt en versterkt de maag en het laat eetlust hebben.

Hetzelfde kruid is ook goed tegen de kwade, vuile en stinkende zweren van de mond als je de mond spoelt met het water waar het in gekookt is.

Van Ooghentroost gras. Cap. XL.

Tfatsoen.

Gramen. Ooghentroost gras. (CCCCCXLVI)

Ooghentroost gras es een gheslacht van Gras, ende schier dat alder schoonste onder alle die gheslachteen van Grassen, die seer veelderhande sijn. Die wy in dit teghenwoordich boeck niet en hebben willen bescrijven, om dat zy in der medecynen gheen ghebruyck en hebben, ons ghenoech dunckende te sijne, dat wy een oft twee gheslachten bescrijven die in der medecynen oorboorlick sijn, van den welcken dat Ooghentroost gras een es, dat wy nu voor handen hebben. Ende dit Gras heeft ronde teere gheknoopte steelkens lancx der eerden cruypende, daer aen wassen wt een ledt altijt twee bladerkens tseghen malcanderen staende, die hert, breedachtich ende voor scerp sijn. Die bloemkens sijn wit in vijf bladerkens ghesneden. Als die afvallen zoo wassen daer ronde knoopkens eenen Vlas bolleken niet seer onghelijck, daer in dat het saet leyt, dat seer cleyn es. Die wortelkens sijn dun gheknoopt, cruypende, ende van smaecke suet.

Plaetse.

Ooghentroost gras groeyet hier te lande aen die canten van den velden, ende onder die haghen ende hegghen.

Tijt.

In Aprill ende in Meye zoo worddet met sijnen bloemen ghevonden.

Naem.

Gras wordt gheheeten in Griecx Agrostis. In Latijn Gramen. Dit gheslacht van Gras wordt in Hoochduytsch ghenaemt Augentroostgrasz, ende daer naer in onse tale Ooghentroost gras.

Natuere.

Alle Gras es cout ende drooghe van natueren, ende sonderlinghe dat hier teghenwoordich bescreven es.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van dit gras in wijn ghesoden ende ghedroncken, versuet die pijne ende weedom in den buyck, doet water maken, ende dat graveel rijsen, ende es seer goet tseghen die droppelpisse in deser manieren ghebruyckt.

B. Die wortel van desen Gras met den bladeren groen ghestooten, heylt oock die versche wonden, ende stelpt dat bloeyen daer op gheleyt.

Van Ogentroost gras, kap. XL

Vorm.

Gramen of ogentroost gras.

(Stellaria graminea)

Ogentroost gras is een geslacht van gras en vrijwel het allermooiste onder alle gras geslachten waarvan er zeer veel soorten zijn. Die wij in dit huidige boek niet hebben willen beschrijven omdat ze in de medicijnen geen gebruik hebben wat voor ons regen genoeg lijkt te zijn zodat wij een of twee geslachten beschrijven die in de medicijnen gebruikelijk zijn waarvan het ogentroost gras er een is die wij nu voor handen hebben. En dit gras heeft ronde, tere en geknoopte steeltjes die langs de aarde kruipen daaraan groeien uit een lid altijd twee bladertjes die tegenover elkaar staan en die hard, breedachtig en voor scherp zijn. De bloempjes zijn wit en in vijf bladertjes gesneden. Als die afvallen dan groeien daar ronde knopjes die veel op een vlasbolletje lijken waarin het zaad ligt dat zeer klein is. De worteltjes zijn dun, geknoopt, kruipen en van smaak zoet.

Plaats.

Ogentroost gras groeit hier te lande aan de kanten van de velden en onder de hagen en heggen.

Tijd.

In april en in mei wordt het met zijn bloemen gevonden.

Naam.

Gras wordt in Grieks Agrostis genoemd. In Latijn Gramen. Dit geslacht van gras wordt in Hoogduits Augentroostgrasz genoemd en daarnaar in onze taal ogentroost gras.

Natuur.

Alle gras is koud en droog van naturen en vooral dat hier nu beschreven is.

Kracht en Werking.

De wortel van dit gras dat in wijn gekookt en gedronken wordt verzacht de pijn en weedom in de buik laat water maken en de nierstenen rijzen en is zeer goed tegen de druppelplas als het op deze manier gebruikt wordt.

De wortel van dit gras dat met de groen gestampte bladeren gemengd is heelt ook de verse wonden en stelpt het bloeden als het daarop gelegd wordt.

Van Gras van Parnaso. Cap. XLI.

Tfatsoen.

Gramen Parnasi. Gras van Parnaso. (CCCCCXLVII)

Dit cruyt wordt van den ouders oock voor een gheslacht van Gras ghehouden, al eest dat cleyne ghelijckenisse van bladeren met den anderen heeft. Dit Gras heeft cleyne rondachtighe bladerkens, den bladeren van Veyl oft van Hasenwortele van fatsoene niet seer onghelijck, maer veel minder ende witgruender van verwen. Tusschen dese bladerkens comen twee oft drije dunne steelkens voort, ontrent eenen voet hooghe, ende beneden wat roodachtich, daer op wassen schoone witte bloemkens, ende als die vergaen zoo volghen daer ronde bollekens ende daer in leyt dat saet dat roodachtich es. Die wortel es dickachtich met aenhanghende faselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wast als Dioscorides scrijft ontrent den berch Parnasus, daer naer dattet sijnen nam heeft. Het wordt oock in Brabant ghevonden in natte vochtighe beempden, ontrent Pierck, Eelewijt ende andere plaetsen.

Tijt.

Dit Gras bloeyet hier te lande in Hoymaent, ende corts daer naer zoo leveret sijn saet.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Agrostis Parnasia. In Latijn Gramen Parnasium ende daer naer in Duytsch Gras van Parnasus.

Natuere.

Tsaet van desen Grasse es drooch van natueren ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Dat gras van Parnaso ghesoden ende ghedroncken, verdroocht ende sterckt die weecke ende wacke maghe, ende die vochtighe dermen, ende maeckt camerganck drooghe, ende stelpt dat braken.

B. Tselve Gras in wijn oft water ghesoden doet water maken, ende sonderlinghe dat saet daer af, dat niet alleen water doet maken, maer oock den steen breeckt ende rijsen doet alst inghenomen wordt.

C. Die bladeren gruen ghestooten, ende op die versche wonden gheleyt, stelpen dat bloeyen, ende heylen die wonden.

D. Van den sape van dese cruyde wordt een seer goet collyrium voor die ooghen ghemaeckt alsmen alzoo veel wijn neempt als saps, ende half zoveel myrrha, ende een luttel pepers ende wieroocks, dat het ghesichte seer sterckt, ende die ooghen verclaert. Ende om dit collyrium langhe goet te behouwene, zoo moetment in een copere busse bewaeren.

Van Gras van Parnassus, kap. XLI

Vorm.

Gramen Parnasi of gras van Parnassus.

(Parnassia palustris)

Dit kruid wordt door de ouders ook voor een geslacht van gras gehouden al is het dat het een kleine gelijkenis van bladeren met de andere heeft. Dit gras heeft kleine, rondachtige bladertjes die veel op de bladeren van klimop of van hazelwortel van vorm lijken, maar veel kleiner en witgroener van kleur zijn. Tussen deze bladertjes komen twee of drie dunne steeltjes voort die ongeveer een dertig cm hoog worden en beneden wat roodachtig zijn. Daarop groeien mooie witte bloempjes en als die vergaan dan volgen daar ronde bolletjes na en daarin ligt het zaad dat roodachtig is. De wortel is dikachtig met aanhangende worteltjes.

Plaats.

Dit kruid groeit, als Dioscorides schrijft, bij de berg Parnassus waarnaar het zijn naam heeft. Het wordt ook in Brabant gevonden in natte en vochtige beemden omtrent Pierck, Eelewijt en andere plaatsen.

Tijd.

Dit gras bloeit hier te lande in augustus en kort daarna levert het zijn zaad.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Agrostis Parnasia genoemd. In Latijn Gramen Parnasium en daarnaar in Dietse gras van Parnassus.

Natuur.

Het zaad van dit gras is droog van naturen en fijn van substantie.

Kracht en Werking.

Het gras van Parnassus dat gekookt en gedronken wordt verdroogt en versterkt de weke en zwakke maag en de vochtige darmen en maakt toiletgang, verdroogt en stelpt het braken.

Hetzelfde gras dat in wijn of water gekookt is laat water maken en vooral het zaad daarvan dat niet alleen water maakt maar ook de steen breekt en rijst als het ingenomen wordt.

De bladeren groen gestampt en op de verse wonden gelegd stelpen het bloeden en helen de wonden.

Van het sap van dit kruid wordt een zeer goede oplossing voor de ogen gemaakt als je net zo veel wijn neemt als sap en half zoveel mirre en wat peper en wierook dat het gezicht zeer versterkt en de ogen opheldert. En om deze oplossing lang goed te houden moet je het in een koperen bus bewaren.

Van Rietgras. Cap. XLII.

Tfatsoen.

Carex. Rietgras.

Rietgras heeft langhe smalle bladeren over beyde sijden snijdende met eenen verheven rugghe, alzoo dat zy volnaer drijecantich schijnen. Die stelen comen tusschen die bladeren voort en wassen drije oft vier oft meer voeten hooch, ende brenghen boven op andere cleyne steelkens ronde stekende bollekens voort, schier ghelijck een not groot. Die wortel heeft vele dicke faselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande in vochtighe beempden, ende aen die canten van den grachten, ende van den rivieren.

Tijt.

In Oostmaent comen die ronde stekende bollekens van dit Rietgras voort.

Naem.

Dit Gras wordt gheheeten in Latijn van Vergilius ende andere Poeten Carex, ende daer naer worden die plaetsen dat dit Gras veel wast Carecta ghenaempt. Dit Gras wordt oock van sommighen ghehouden voor dat Gras van Dioscorides gheheeten in Griecx Calamogrostis. In Latijn Gramen arundinaceum, ende daer om worddet in Duytsch gheheeten Rietgras.

Natuere.

Rietgras es cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Sommighe scrijven dat die ronde bollekens van Rietgras in wijn ghesoden goet sijn tseghen die beten van den fenijnnighen ghedierten, alsmen den wijn inneempt ende die wonden daer mede wasschet.

Van Rietgras, kap. XLII

Vorm.

Carex of rietgras.

(Sparganium angustifolium)

Rietgras heeft lange en smalle bladeren die aan beide kanten snijden met een verheven rug zo dat ze volledig driekantig schijnen. De stelen komen tussen de bladeren voort en groeien negentig of honderd twintig cm of meer hoog en brengen boven op andere kleine steeltjes ronde stekende bolletjes voort die vrijwel een noot groot zijn. De wortel heeft vele dikke worteltjes.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande in vochtige beemden en aan de kanten van de grachten en van de rivieren.

Tijd.

In september komen de ronde stekende bolletjes van dit rietgras voort.

Naam.

Dit gras wordt in Latijn van Vergilius en andere Poëten Carex genoemd en daarnaar worden die plaatsen waar dit gras veel groeit, Carecta genoemd. Dit gras wordt ook door sommigen gehouden voor het gras van Dioscorides dat in het Grieks Calamogrostis genoemd wordt. In Latijn Gramen arundinaceum en daarom wordt het in Dietse rietgras genoemd.

Natuur.

Rietgras is koud en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Sommigen schrijven dat de ronde bolletjes van rietgras die in wijn gekookt zijn goed zijn tegen de beten van de venijnige gedierten als je de wijn inneemt en de wonden daarmee wast.

Van Ratelen. Cap. XLIII.

(CCCCCXLIX)

Tgheslacht.

Ratelen sijn tweederleye van gheslachte, dat een heeft roode bloemen ende seer ghesneden bladeren. Dat ander heeft bleecke bloemen, ende langhe smalle bladeren.

Tfatsoen.

Alectorolophos. Crista gallinacea.

Roode Ratelen. Witte Ratelen.

1 Die roode Ratelen hebben cleyne seer gesneden bladeren op der aerden wtgespreyt, ende cleyne dunne stelen som lancx der eerden cruypende, daer aen die bladerkens wassen, ende som recht op wassende ontrent een spanne hooch, ende daer aen wassen die bloemen van den middel van den steel tot boven toe rontsomme gheset, ende sijn van verwen bruyn root, van fatsoene den dooven Netelen bloemen oock wat ghelijck. Ende als dese bloemen gheresen sijn zoo volghen daer breede teskens oft hauwkens, daer in dat saet leyt dat bruyn ende plat es. Die wortel es teer ende dun.

2 Dat ander gheslacht van Ratelen heeft eenen rechten steel, ende daer aen wassen smalle rontsomme ghekerfde bladerkens. Die bloemen wassen rontsomme aen dopperste van den stelen, den bloemen van rooden Ratelen van fatsoene ghelijck, maer bleeck geel oft wit van verwen, ende den desen volghen oock breede teskens oft hauwkens met een plat voor open velleken, ghelijck een blaesken bedekt. Ende daer in leyt dat saet, dat oock plat es van verwen geel oft bruynachtich. Die wortel es dun ende cort.

Plaetse.

1 Roode Ratelen wassen in vochtiche beempden, ende sijn in die selve een hinderlick ende scadelick cruyt.

2 Die witte ratelen wassen op hooghe beempden, ende oock op die corenvelden ende sijn oock een scadelick quaet oncruyt.

Tijt.

1 Roode Ratelen bloeyen in den Meye, ende in Braeckmaent wordt huer saet rijp. (CCCCCL) 2 Witte Ratelen bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent schier alle den zoomer duer.

Naem.

1 Dat ierste cruyt wordt gheheeten van Plinius in Griecx Alectorolophos. In Latijn Crista. In Hoochduytsch Rodel ende braun Rodel. Hier te lande roode Ratelen. Ende wordt van sommighen nu ter tijt in Griecx Phthirion. In Latijn Pedicularis, ende in Hoochduytsch Braun leuszkraut ghenaempt, om dat die beesten die in die beempden weyen daer dit cruyt veel wast vol luysen worden.

2 Dat ander gheslacht wordt nu ter tijt ghenaempt Crista gallinacea ende Crista galli, om dattet van fatsoene van bloemen ende van teskens den rooden Ratelen ghelijckt, ende van sommighen oock Hanekammekens.

Natuere.

Beyde dese gheslachten van cruyden sijn cout ende drooghe van natueren ende tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

1. A. Die roode Ratelen als Plinius scrijft verstercken dat ghesichte ende maken die ooghen claer, alsmen dat saet al gheheel in die ooghen laet comen, want het en doet die ooghen niet wee, ende het neempt alle onsuyverheyt naer hem, ende wordt swillende ende wit, ende valt dan van selfs wt den ooghen.

B. Dit cruyt wordt oock nu ter tijt ghepresen tseghen den vrouwen vloet, ende tseghen alle bloetganck in wijn ghesoden ende ghedroncken.

2 C. Dat ander gheslacht van Ratelen heeft gheen sonderlinghe crachte die bekent es.

Van Ratelen, kap. XLIII

Het geslacht.

Van ratelen zijn er twee soorten van een geslacht, de ene heeft rode bloemen en zeer gesneden bladeren. De andere heeft bleke bloemen en lange, smalle bladeren.

Vorm.

Alectorolophos of rode ratelen.

Crista gallinacea of witte ratelen.

(Rhinanthus minor, Rhinanthus alectorolophus)

1 De rode ratelen hebben kleine, zeer gesneden bladeren die op de aarde uitgespreid liggen en kleine, dunne stelen die soms langs de aarde kruipen waaraan de bladertjes groeien, soms groeien ze rechtop en worden ongeveer een zeventien cm hoog. Daaraan groeien de bloemen die van het middelste van de steel tot boven aan toe rondom gezet zijn en van kleur bruinrood, van vorm de dove netelen bloemen ook wat gelijk zijn. En als deze bloemen gevallen zijn dan volgen daar brede tasjes of hauwtjes na waarin het zaad ligt dat bruin en plat is. De wortel is teer en dun.

2 Het andere geslacht van ratelen heeft een rechte steel en daaraan groeien smalle en rondom gekerfde bladertjes. De bloemen groeien rondom aan de toppen van de stelen die de bloemen van rode ratelen van vorm gelijk zijn, maar bleekgeel of wit van kleur. Hierna volgen ook brede tasjes of hauwtjes met een plat en voor open velletje dat het als een blaasje bedekt. En daarin ligt het zaad dat ook plat is, van kleur geel of bruinachtig. De wortel is dun en kort.

Plaats.

1 Rode ratelen groeien in vochtige beemden en zijn daarin een hinderlijk en schadelijk kruid.

2 De witte ratelen groeien op hoge beemden en ook op de korenvelden en zijn ook een schadelijk kwaad onkruid.

Tijd.

1 Rode ratelen bloeien in mei en in juni wordt haar zaad rijp.

2 Witte ratelen bloeien in juni en in augustus vrijwel de hele zomer door.

Naam.

1 Het eerste kruid wordt door Plinius in Grieks Alectorolophos genoemd. In Latijn Crista. In Hoogduits Rodel en braun Rodel. Hier te lande rode ratelen. En door sommige tegenwoordig in Grieks Phthirion. In Latijn wordt het Pedicularis en in Hoogduits Braun leuszkraut genoemd omdat de beesten die in de beemden weiden waar dit kruid veel groeit vol luizen worden.

2 Het andere geslacht wordt tegenwoordig Crista gallinacea en Crista galli genoemd omdat het van vorm van bloemen en van tasjes op de rode ratelen lijkt en door sommige ook hanenkammetjes.

Natuur.

Beide deze geslachten van kruiden zijn koud en droog van naturen en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

1 De rode ratelen, als Plinius schrijft, versterken het gezicht en maken de ogen helder als je het zaad heel in de ogen laat komen want het doet de ogen geen pijn en het trekt alle onzuiverheid tot zich en zwelt op en wordt wit en valt dan vanzelf uit de ogen.

Dit kruid wordt ook tegenwoordig geprezen tegen de vrouwenvloed en tegen alle bloedgang als het in wijn gekookt en gedronken wordt.

2 Het andere geslacht van ratelen heeft geen bijzondere kracht die bekend is.

Van Lischdodden. Cap. XLIIII.

Tfatsoen.

Typha palustris. Lischdodden.(CCCCCLI)

Dit cruyt heeft langhe smalle scerpe bladeren, den bladeren van Riet seer ghelijck. Tusschen die bladeren wast eenen effenen calen steel, sonder leden oft knoopen van binnen niet hol, ende daer op wast een grauwe saechte dicke effene are oft dodde, niet anders schijnende te wesene dan veel grauw wollachtighe hayrkens vast in een ghedronghen. Die ten laesten als die are rijp es met den winde wech stuyven, die zoo saecht sijn datmen in sommighe landen daer mede die cussenen ende bedden vult, als Leonhart Fuchs scrijft.

Plaetse.

Dese Lischdodden wassen hier te lande in ondiepe staende wateren, ende aen die canten van den grooten rivieren, ende ghemeynlick tusschen dat Riet.

Tijt.

Lisch dodden worden in Hoymaent ende in Ooghstmaent ghevonden.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Typhe. In Latijn Typha, ende nu ter tijt Typha palustris, tot ondersceet van dat ander Typha cerealis ghenaempt, dat een gheslacht van Coren es, daer af in tvierde capittel van desen boeck ende dit deel ghescreven es, van sommighen wordt dit cruyt oock ghenaempt Typha aquatica ende Cestum morionis. In Hoochduytsch Narrenkolben ende Lieszknospen. In Neerduytsch Lisch dodden ende Donsen. In Franchois Roufeau τ Masses.

Natuere.

Dit cruyt es cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die saechte wollachtighe hayrkens van den Lischdodden, met verckens liese vermenght ghenesen die verbrantheyt daer op gheleyt.

Van Lisdodden, kap. XLIIII

Vorm.

Typha palustris of lisdodden.

(Typha latifolia en Typha angustifolia)

Dit kruid heeft lange, smalle en scherpe bladeren die veel op de bladeren van riet lijken. Tussen de bladeren groeit een effen en kale steel zonder leden of knopen die van binnen niet hol is en daarop groeit een grauwe, zachte, dikke, effen aar of dodde die niet anders schijnt te wezen dan veel grauwe, wolachtige haartjes die vast ineengedrongen zijn. Die tenslotte, als de aar rijp is, met de wind weg stuift en zo zacht zijn dat men in sommige landen daarmee de kussens en bedden vult als Leonhard Fuchs schrijft.

Plaats.

Deze lisdodden groeien hier te lande in ondiepe staande wateren en aan de kanten van de grote rivieren en gewoonlijk tussen het riet.

Tijd.

Lisdodden worden in augustus en in september gevonden.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Typhe genoemd. In Latijn Typha en tegenwoordig Typha palustris tot onderscheid van de andere die Typha cerealis genoemd wordt dat een geslacht van koren is waarvan in het vierde kapittel van dit boek en dit deel geschreven is, door sommige wordt dit kruid ook Typha aquatica en Cestum morionis genoemd. In Hoogduits Narrenkolben en Lieszknospen. In Nederduits lisdodden en donzen. In Frans roufeau en masses.

Natuur.

Dit kruid is koud en droog van naturen.

Kracht en Werking.

De zachte, wolachtige haartjes van de lisdodde die met varkensvet vermengd zijn genezen de verbranding als het daarop gelegd wordt.

Van Chameleon. Cap. XLV.

Tgheslacht.

Chameleon es tweederleye als Dioscorides scrijft, wit ende swert.

Tfatsoen.

1 Die witte Chameleon heeft groote breede stekende bladeren, den bladeren van Artichauts oft Chardous niet onghelijck, maer rouwer ende scerper, die veel meerder, stercker ende grover sijn, dan die bladeren van den swerten Chameleon, ende tusschen die selve bladeren spruyt wt der wortele een scerpen ronden stekende bol, den bollen van Artichauts schier ghelijck, die welcke voortbringhen purpure hayrachtighe bloemen. tsaet es den sade van wilden Saffraen schier ghelijck. Die wortel es lanck, van binnen wit, van smaecke suet, ende aromatijck van ruecke.

2 Die swerte Chameleon heeft oock bladeren den bladeren van Artichauts van fatsoene schier ghelijck, maer minder ende dunder, ende met root besprayete. Die steel es roodachtich oft bruyn root, vinghers dick, ende wast ontrent eenen voet hooch, ende daer op groeyen ronde hoofdekens voortbringhende cleyne stekende bloemkens van veelderleye verwen, van den welcken elck besondere, den bloemen van den Jacinten niet seer onghelijck en es. Die wortel es dick vast, van buyten swert, van binnen geelachtich, scerp ende bytende op die tonghe, die dickwils ghequetst ende ghebeten ghevonden wordt.

Plaetse.

1 Die witte Chameleon wast op die gheberchten ende andere ongheboude plaetsen, ende groeyet gheerne in vetten gront, hy wordt ghevonden in Spaengien in Coninckrijck van Arragon by den weghen. (CCCCCLII) 2 Die swerte Chameleon wast in drooghe dorachtighe plaetsen, ende ontrent die canten van der zee.

Naem.

1 Dierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Chamaeleon leucos. In Latijn Chamaeleo albus, van Apuleius Carduus sylvaticus, van sommighen oock Erisisceptrum oft Chrysisceptrum, Ixia, Carduus varinus, Carduus irinus, Carduus lacteus.

2 Dat ander gheslacht heet in Griecx Chamaeleon melas. In Latijn Chamaeleo niger, van sommighen Pancarpon, Ulophonon, Cynomazon, Cynoxylon, Cynozolon, Ocymoides, Cnidios coccos, Carduus niger, Vernilago, Ustilago &c.

Beyde dese gheslachten sijn hier te lande onbekent ten zy dat Chamaelon niger die Distele es, daer af hier naer Cap. LJ gescreven es, als sommighe meynen.

Natuere.

Chameleon es werm ende drooghe van natueren, ende sonderlinghe die swerte, die werm es in den tweeden graedt volcomelick, ende drooghe tot in den derden.

Cracht en Werckinghe.

1. A. De wortel van die witte Chameleon, met rooden wijn daer Origanum in ghesoden es ghedroncken, doodet en iaecht af die breede wormen.

B. Die selve wortel met goeden wijn ghesoden, es goet den ghenen die dwater laden, ende die huer water qualicken kunnen ghemaken, want zy doet die watersuchtighe ontswillen, ende die urine lossen ende rijsen.

C. Die selve wortel es oock goet tseghen alle fenijn ende vergiftheyt den mensche inghenomen.

2. D. De wortel van die swerte Chameleon en dient niet wel den mensche inghenomen, want sy heeft wat verborghen quaets in huer, als Galenus seyt, ende daer om zoo wordt sy van den ouders alleen van buyten tslichaems ghebruyckt.

E. Die wortel van dese swerte Chameleon met luttel coperroosen ende verckens liese vermenght, gheneest die scorftheyt, ende als daer toe ghedaen wordt solpher ende teer zoo gheneest sy oock dat wildt vier, den omloop ende alle quade ruydicheyt daer op ghestrecken.

F. Die selve wortel met solfer alleen vermenght, doet die leelicke witte vlecken, ende die masen, ende die verbrantheyt van der sonnen in dat aensicht vergaen, alsmense daer op in die sonne strijckt.

G. Dat water oft den azijn daer dese wortel in ghesoden es, in den mont ghehouden, doet den tantsweer vergaen. Tselve doet oock die wortele met peper ende sout vermenght, ende op den sweerende ende quaden tant gheleyt

Van Chameleon, kap. XLV

Het geslacht.

Van Chameleon zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft, wit en zwart. (Chamaeleon gummifer)

Vorm.

1 De witte Chameleon heeft grote, brede en stekende bladeren die veel op de bladeren van artisjokken of kardoen lijken maar ruwer en scherper zijn en die veel groter, sterker en grover zijn dan de bladeren van de zwarte Chameleon. Tussen de bladeren spruit uit de wortel een scherpe, ronde, stekende bol die veel op de bollen van artisjokken lijken en purperen, haarachtige bloemen voortbrengen. Het zaad is het zaad van de wilde saffraan vrijwel gelijk. De wortel is lang en van binnen wit, van smaak zoet en aromatisch van reuk.

2 De zwarte Chameleon heeft ook bladeren die van vorm veel op de bladeren van artisjokken lijken, maar kleiner en dunner en met rood besproeid. De steel is roodachtig of bruinrood en vingers dik en groeit ongeveer een dertig cm hoog. Daarop groeien ronde hoofdjes die kleine stekende bloempjes voortbrengen die veelvormig van kleuren zijn waarvan elke apart op de bloemen van de Hyacinten lijkt. De wortel is dik en vast, van buiten zwart en van binnen geelachtig, scherp en bijtend op de tong die dikwijls gekwetst en gebeten gevonden wordt.

Plaats.

1 De witte Chameleon groeit op de bergen en andere ongebouwde plaatsen en groeit graag in vette grond. Het wordt in Spanje in het Koninkrijk van Aragon bij de wegen gevonden.

2 De zwarte Chameleon groeit in droge en dorachtige plaatsen en bij de kanten van de zee.

Naam.

1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Chamaeleon leucos genoemd. In Latijn Chamaeleo albus, door Apuleius Carduus sylvaticus en door sommige ook Erisisceptrum of Chrysisceptrum, Ixia, Carduus uarinus, Carduus irinus en Carduus lacteus.

2 Het ander geslacht heet in Grieks Chamaeleon melas. In Latijn Chamaeleo niger en door sommige Pancarpon, Ulophonon, Cynomazon, Cynoxylon, Cynozolon, Ocymoides, Cnidios coccos, Carduus niger, Vernilago, Ustilago etc. Beide deze geslachten zijn hier te lande onbekend, tenzij dat Chamaelon niger de distel is waarvan hierna in het kapittel LI geschreven wordt zoals sommigen menen.

Natuur.

Chameleon is warm en droog van naturen en vooral de zwarte die warm is in de tweede graad volkomen en droog tot in de derde.

Kracht en Werking.

1 De wortel van de witte Chameleon die met rode wijn waar Origanum in gekookt is gedronken wordt, doodt en jaagt de brede wormen af.

Dezelfde wortel die met goede wijn is gekookt is goed voor diegene die het water laden en die hun water moeilijk kunnen maken want het laat de waterzuchtige ontzwellen en de urine lossen en rijzen.

Diezelfde wortel is ook goed tegen alle venijn en vergiftigingen dat door de mensen ingenomen is.

2 De wortel van de zwarte Chameleon dient niet om door de mensen ingenomen te worden want het heeft wat verborgen kwaads in zich als Galenus zegt en daarom werd het door de ouders alleen buiten het lichaam gebruikt.

De wortel van deze zwarte Chameleon die met wat koperrood en varkensvet vermengd is, geneest de schurft en als daar zwavel bij gedaan wordt en teer dan geneest het ook het wild vuur, de omloop en alle kwade roodheid als het daar op gestreken wordt.

Diezelfde wortel die alleen met zwavel vermengd wordt, laat de lelijke witte vlekken en de mazelen en de verbranding van de zon in het aanzicht vergaan als je het daarop in de zon strijkt.

Het water of de azijn waar deze wortel in gekookt is in de mond gehouden laat de tandpijn vergaan.

Hetzelfde doet ook de wortel die met peper en zout vermengd is en op de zwerende en kwade tand gelegd wordt.

Van Eryngium. Cap. XLVI.

Tgheslacht.

Hoewel dat van den ouders maer een Eryngium bescreven en wordt, zoo sijn nochtans nu ter tijt in die Apoteken, ende onder die cruytliefhebbers hier te lande twee cruyden bekent, die beyden Eryngium ghenaemt worden. Deene wordt ghenaempt groote Eryngus oft Cruyswortele. Dander cleyn Eryngus oft Cruysdistel. (CCCCCLIII)

Tfatsoen.

Eryngium. Eryngium vulgare aut Silybium.

Cruyswortele. Cruysdistele.

1 Die groote Iringus oft Cruyswortele, heeft groote breede wittachtighe ende rondachtighe dicke bladeren, rontsomme wat ghefroncelt, ende met stekende dorenen hier ende daer beset, van smaecke aromatijck. Die stelen sijn ront ende wassen ontrent eenen voet hooghe, van verwen beneden roodachtich, ende daer op wassen ronde scerpe rouwe ende stekende bollekens ontrent een not groot, die rontsomme beset sijn met cleyne bloemkens van verwen hier te lande meest hemelblauw met witte stipkens daer in hanghende. Ende vast onder dese bollekens wassen vijf oft ses stekende bladeren, rontsomme den steel sterrewijs wassende, die met dat opperste van den stelen hier te lande oock hemelblauw worden. Die wortel es thien oft twaelf voeten lanck, ende schier zoo lanck datmense altemet niet gheel wtgraven en kan, vinghers dick, hier en daer gheknoopt, van smaecke suetachtich.

2 Dander gheslacht dat Cruysdistel ghenaemt wordt, heeft breede ghecronckelde duer sneden bladeren, die wittachtich ende aen alle canten met scerpe dorenen beset sijn, den bladeren van Chardous niet seer onghelijck, maer corter, breeder, rouwer, herder ende meer ghesneden. Die steel es ontrent eenen voet lanck, ende heeft seer vele sijde tacxkens, daer aen op dopperste groeyen ronde rouwe scerpe bollenkens, den bollekenkens van Cruyswortele gelijck, maer veel mindere, daer vast onder oock vijf oft sesse cleyne smalle scerpe bladerkens wassen, sterrewijs rontsomme den steel gheset. Die wortel es lanck, slecht, vinghers dick, van buyten bruyn, van binnen wit. (CCCCCLIIII)

Plaetse.

1 Eryngium wast als Dioscorides seyt op rouwe ongheboude velden, hier te lande wordt hy ghevonden in Vlaenderen ende Zeelant op die duynen, ende aen die canten van der zee.

2 Cruysdistel wordt oock op ghelijcke plaetsen hier te lande ghevonden, sy wast oock in Duytschlant op sommighe velden by den Rhijnstroom, ende op sommighe dorre heyden, ende aen die ghemeyne straten, ende wordt daer te landen by Straeszborch veel ghevonden.

Tijt.

Beyde dese Distelen bloeyen hier te lande in Braeckmaent ende Hoymaent.

Naem.

1 Dierste gheslacht van desen Distelen wordt ghenaemt in Griecx Eryngion. In Latijn Eryngium, van Plinius oock Erynge ende Centum capita, van den Arabeuschen meesters, ende in die Apoteke Iringus. In Duytsch Cruyswortele, ende van sommighen Endeloos, in Westvlaenderen oock Meere wortele.

2 Dander gheslacht wordt gheheeten in Hoochduytsch Manstreuw, Brachen distel, und Raden distel. Hier te lande Cruysdistel. In die Apoteken nu ter tijt oock Iringus. Naer onse duncken zoo eest die Distele die van Dioscorides in Griecx Silybon. In Latijn Silybum ende Lata spina ghenaemt wordt.

Natuere.

1 Eryngium es in wermte ende coude middelmatich, maer drooch ende subtijl van substantien.

2 Cruysdistel es werm ende drooch als aen den smaeck van der selver goet te mercken es.

Cracht en Werckinghe.

1. A. Die bladeren van Eryngium als zy ierst wtcomen sijn bequaem om met sout te etene, ende hebben van den ouders hier voortijts in dyer manieren ghegheten gheweest als Dioscorides scrijft.

B. Die wortelen van dat Eryngium in wijn ghesoden ende ghedroncken, sijn goet den ghenen die dat colica ende pijne oft weedom in den buyck hebben, want sy doen dat crimpsel vergaen, ende die winden scheyden.

C. Die selve wortel in der selver manieren ghebruyckt verweckt oock den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt.

D. Die wijn daer Eryngium in ghesoden es, es seer goet tseghen tgraveel, steen ende droppelpisse, hy doet water maken, ende den steen rijsen, ende gheneest die ghebreken van den nieren, als hij vijfthien daghen lanck achter een ghedroncken wordt.

E. Die selve wortel in der selver manieren ghebruyckt es oock goet den leversuchtighen ende den ghenen die van eenich fenijnnich ghedierte ghebeten sijn, oft fenijn inghenomen hebben, sonderlinghe als sy met den sade van wilden Pastinaken ghedroncken wordt.

F. Die selve wortel helpt oock den ghenen, die den cramp hebben, ende die met eenighe vallende sieckte besmet sijn.

G. Die wortel van Eryngium gruen ghestooten, es oock goet gheleyt op die beten van den fenijnnighe ghedierten, ende sonderlinghe op die beten van den vorschen.

2 H. Die wortel van Cruyswortele, wordt in die Apoteken hier te lande gheconfijt, ende inghegheven den ouden ende andere dorre maghere ende verstorven menschen, om crachten ende voetsel te crijghene.

I. Die wortel van Cruysdistel wordt oock in der selver manieren in die Apoteken gheconfijt, ende oock om voetsel ende crachten te crijghene inghegheven, hoe wel dattet met deser wortele spade bycoemt.

K. Es dese Cruysdistele dat Silybium, zoo doet dat sap van der wortele inghenomen over gheven ende braken, zoo Dioscorides scrijft.

Van Eryngium, kap. XLVI

Het geslacht.

Hoewel dat er door de ouders maar een Eryngium beschreven wordt, toch zijn er nochtans tegenwoordig in de apotheken en onder de kruidliefhebbers hier te lande twee kruiden bekend die beiden Eryngium genoemd worden. De ene wordt grote Eryngium of kruiswortel genoemd. De andere kleine Eryngium of kruisdistel.

Vorm.

Eryngium of kruiswortel.

Eryngium vulgare aut Silybium of kruisdistel.

(Eryngium maritimum, Eryngium campestre)

1 De grote Iringus of kruiswortel heeft grote, brede, witachtige en rondachtige, wat dikke bladeren die rondom wat verfrommeld en hier en daar met stekende dorens bezet zijn, van smaak aromatisch. De stelen zijn rond en groeien ongeveer een dertig cm hoog, ze zij van kleur beneden roodachtig en daarop groeien ronde, scherpe, ruwe en stekende bolletjes die ongeveer een noot groot zijn en rondom met kleine bloempjes bezet zijn die van kleur hier te lande meestal hemelblauw waarin witte stipjes hangen. En vast onder deze bolletjes groeien vijf of zes stekende bladeren die rondom de steel stervormig staan en met de top van de stelen hier te lande ook hemelblauw worden. De wortel is drie of drie meter zestig lang en wel zo lang dat je ze vrijwel niet heel uitgraven kan, vingers dik en hier en daar geknoopt, van smaak zoetachtig.

2 Het andere geslacht dat kruisdistel genoemd wordt heeft brede, gekronkelde en doorsneden bladeren die witachtig en aan alle kanten met scherpe dorens bezet zijn en veel op de bladeren van kardoen lijken, maar korter, breder, ruwer, harder en meer ingesneden. De steel is ongeveer een dertig cm lang en heeft zeer vele zijtakjes waaraan op de top ronde, ruwe en scherpe bolletjes groeien die op de bolletjes van kruiswortel lijken, maar veel kleiner zijn. Daar vast onder zitten ook vijf of zes kleine, smalle, scherpe bladertjes die stervormig rondom de steel gezet zijn. De wortel is lang en slecht, vingers dik, van buiten bruin en van binnen wit.

Plaats.

1 Eryngium groeit, als Dioscorides zegt, op ruwe ongebouwde velden, hier te lande wordt het gevonden in Vlaanderen en Zeeland op de duinen en aan de kanten van de zee.

2 Kruisdistel wordt ook op dergelijke plaatsen hier te lande gevonden en groeit ook in Duitsland op sommige velden bij de Rijnstroom en op sommige dorre heide en aan de gewone straten en wordt daar te lande bij Straatsburg veel gevonden.

Tijd.

Beide deze distels bloeien hier te lande in juni en augustus.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze distels wordt in Grieks Eryngion genoemd. In Latijn Eryngium, door Plinius ook Erynge en Centum capita, door de Arabische meesters en in de apotheken Iringus. In Dietse kruiswortel en door sommige eindeloos, in West-Vlaanderen ook meerwortel.

2 Het andere geslacht wordt in Hoogduits Manstreuw, Brachen distel en Raden distel genoemd. Hier te lande kruisdistel. In de apotheken tegenwoordig ook Iringus. Naar onze gedachte is het deze distel die door Dioscorides in Grieks Silybon en in Latijn Silybum en Lata spina genoemd wordt.

Natuur.

1 Eryngium is in warmte en koude middelmatig maar droog en subtiel van substantie.

2 Kruisdistel is warm en droog als aan de smaak ervan goed te merken is.

Kracht en Werking.

1 De bladeren van Eryngium, als ze pas uitkomen, zijn goed om met zout te eten en werden door de ouders hier vroeger op die manier gegeten als Dioscorides schrijft.

De wortels van deze Eryngium die in wijn gekookt en gedronken worden zijn goed voor diegene die het koliek en pijn of weedom in de buik hebben want ze laten de krampen vergaan en de winden scheiden.

Diezelfde wortel die op dezelfde manier gebruikt wordt verwekt ook bij de vrouwen hun menstruatie.

De wijn waar Eryngium in gekookt is zeer goed tegen de nierstenen, steen en druppellas, het laat water maken en de steen rijzen en geneest de gebreken van de nieren als het vijftien dagen lang achtereen gedronken wordt.

Diezelfde wortel die op dezelfde manier gebruikt wordt is ook goed voor de leverzuchtige en diegene die door enig venijnig gedierte gebeten zijn of venijn ingenomen hebben, vooral als het met de zaden van wilde pastinaken gedronken wordt.

Diezelfde wortel helpt ook diegene die de kramp hebben en die met enige vallende ziekte besmet zijn.

De wortel van Eryngium die groen gestampt wordt is ook goed om op de beten van de venijnige gedierten te leggen en vooral op de beten van de kikkers.

2 De wortel van kruiswortel wordt in de apotheken hier te lande gekonfijt en ingegeven aan de oude en andere dorre magere en verstorven mensen om krachten en voedsel te krijgen.

De wortel van kruisdistel wordt ook in dezelfde manier in de apotheken gekonfijt en ook om voedsel en krachten te krijgen ingegeven, hoewel dat het met deze wortel later komt.

Is deze kruisdistel de Silybium, dan laat het sap van de wortel die ingenomen is overgeven en braken zoals Dioscorides schrijft.

(CCCCCLV) Van sterre Distel. Cap. XLVII.

Tfatsoen.

Carduus stellatus.Sterre distel.

Sterre distel heeft saechte hayrachtighe seer ghesneden bladeren, sijn stelen wassen ontrent onderhalven voet hooghe, ende worpen seer vele sijde scuetkens ende tacken wt, daer op wassen cleyne hoofdekens oft bollekens ghelijck aen andere distelen, maer veel minder, die rontsomme beset sijn met scerpe stercke Distelen, ghelijck een sterre met hueren stralen rontsomme dat bolleke wassende, die ierst gruen oft bruyn root sijn, ende naermaels bleeck oft wit worden, als dese bollekens open gaen, zoo brenghen sy purpure bloemkens voort, ende daernaer wast in die selve cleyn rondachtich plat saet. Die wortel es lanck van buyten bruyn.

Plaetse.

Dese Distel wast op rouwe ongheboude plaetsen, ende by den weghen, ende wordt ontrent die vermaerde Coopstadt van Antwerpen by die Scelde, ende oock ontrent die nieuwe mueren van der stadt veel ghevonden.

Tijt.

Dese Distel bloeyet van in Braeckmaent tot in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Carduus stellatus. In Hoochduytsch Wallen dystel, ende oock Raden distel. Hier te lande Sterre distel. Ende dat dese Distel gheen Eryngium en es, blijckt ghenoecht wt dat in tvoorgaende capittel ghescreven es. (CCCCCLVI)

Natuere.

Dese Distele es oock werm van natueren, als den smaeck van der wortele claerlijck te kennen gheeft.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Sterredistel ghepoedert ende met wijn inghenomen, doet water maken ende dat graveel lossen ende rijsen, ende wordt seer goet tseghen die droppelpisse geacht.

Van sterrendistel, kap. XLVII

Vorm.

Carduus stellatus of sterrendistel.

(Centaurea calcitrapa)

Sterrendistel heeft zachte, haarachtige en zeer ingesneden bladeren. Zijn stelen groeien ongeveer vijfenveertig cm hoog en werpen zeer vele zijscheuten en takken uit. Daarop groeien kleine hoofdjes of bolletjes, gelijk aan andere distels, maar veel kleiner, die rondom bezet zijn met scherpe sterke distels als een ster die met haar stralen rondom het bolletje groeien die eerst groen of bruinrood zijn en daarna bleek of wit worden. Als deze bolletjes opengaan dan brengen ze purperen bloempjes voort en daarna groeit daarin klein, rondachtig en plat zaad. De wortel is lang en van buiten bruin.

Plaats.

Deze distel groeit op ruwe, ongebouwde plaatsen en bij de wegen en wordt omtrent de vermaarde koopstad van Antwerpen bij de Schelde en ook omtrent de nieuwe muren van de stad veel gevonden.

Tijd.

Deze distel bloeit van in juni tot in september.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Carduus stellatus genoemd. In Hoogduits Wallen dystel en ook Raden distel. Hier te lande sterrendistel. En dat deze distel geen Eryngium is blijkt genoegt uit datgene dat in het voorgaande kapittel geschreven is.

Natuur.

Deze distel is ook warm van naturen als de smaak van de wortel duidelijk te kennen geeft.

Kracht en Werking.

Het zaad van sterrendistel dat verpoederd en met wijn ingenomen wordt maakt water en laat de niersten lossen en rijzen en wordt zeer goed tegen de druppelplas geacht.

Van Caerden. Cap. XLVIII.

Tgheslacht.

Caerden sijn tweederleye Tam ende wildt. Die Tamme worden ghesaeyet, ende van den lakenbereyders ghebruyckt. Die wilde wassen van selfs ende en worden niet ghebruyckt.

Tfatsoen.

Dipsacum sativum. Dipsacum sylvestre.

Tamme Caerden. Wilde Caerden.

1 Die tamme Caerden hebben ierst groote langhe breede bladeren, rontsomme ghelijck een saghe ghekerft tusschen den welcken eenen holen steel voortcoemt, drije oft meer voeten hooch, veel sijde tacken draghende, die met scerpe stekende dorenen beset es, ende met leden oft knoopen ondersceyden, daer aen wt elcken knoop twee groote langhe bladeren wassen, die aen den steel tsamen in een vergaeren alzoo dat het water daer op van den reghen oft dauw vallende, daer op blijft ligghende. Op dopperste van den stelen groeyen langhe rouwe stekende bollekens, met scerpe omgheboghen haecxkens (CCCCCLVII) beset, daer tusschen cleyne witte bloemkens wtcomen. In huyskens wassende bien huyskens ghelijck, daer naer die bloeme saet groeyet dat den Fenckel ghelijck es, maer bitter van smaecke. Ende dese bollekens sijn binnen holachtich, ende daer in groeyen ghemeynlick cleyne wormkens, diemen daer in vint, alsmen die bollekens open snijdt. Die wortel es lanck effen ende wit.

2. Dat wildt gheslacht es den anderen seer ghelijck, maer die bladeren sijn wat smalder, ende die bloemen sijn lijfverwich, ende die haecxkens van desen Caerden en sijn niet soo scerp als van den anderen.

3. Van desen wilden Caerden wordt oock noch een ander gheslacht ghevonden dat alderhoochst met sijnen langhen steelen wast, ende dit heeft cleyn ronde caerdekens, niet meerder dan een not, ende anders eest den anderen wilden schier ghelijck.

Plaetse.

1 Die tamme Caerden worden op die velden tot sommighe plaetsen van Vlaenderen hier te lande ghesaeyet tot ghebruyck van den volders ende lakenbereyders.

2 Die wilde wassen op vochtighe plaetsen ontrent die canten van den Rivieren ende van den wateren.

Tijt.

Caerden bloeyen meest in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dit gheslacht van Distelen wordt ghenaemt in Griecx Dipsacos. In Latijn Dipsacum ende Labrum Veneris, van sommighen oock Chamaelon, Crocodilion, Onocardion, Cneoron, Meleta, Calix cardiacos, Cinera rustica, Moraria, Statioros, Carduus Veneris, Veneris lavacrum ende Sciara. In die Apoteke Virga pastoris ende Carduus fullonum. In Hoochduytsch Kartendistel, Bubensteel, Weberkarten. Hier te lande Caerden ende volders Caerden. In Franchois Verge a bergier, Chardon a foullon ou Chardon a carder.

1 Dat tam gheslacht wordt ghenaempt Dipsacum sativum, ende Dipsacum album

2 Die wilde worden gheheeten Dipsaca sylvestria oft purpurea.

Natuere.

Die wortel van Caerden seyt Galenus es drooghe tot in den tweeden graedt ende wat afvaghende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Caerden in wijn ghesoden ende daer naer wel cleyn ghestooten tot dat zy eenen saelfken ghelijck es, gheneest die cloven ende fistulen in dat fondament

Ende om dit salfken goet te behouwe zoo moetment in een coperen busse bewaeren.

B. Die wormkens diemen in die bollekens van den Caerden vint sijn goet tseghen die vierdedaechse cortse aen den hals oft arm ghedraghen als Dioscorides scrijft.

Van Kaarde, kap. XLVIII

Het geslacht.

Van kaarden zijn er twee soorten, tam en wild. De tamme wordt gezaaid en door de lakenbereiders gebruikt. De wilde groeien vanzelf en worden niet gebruikt.

Vorm.

Dipsacum sativum of tamme kaarde. Dipsacum sylvestre of wilde kaarde.

(Dipsacus fullonum, Dipsacus pilosus)

1 De tamme kaarden hebben eerst grote, lange en brede bladeren die rondom als een zaag gekerfd zijn. Daartussen komt een holle steel voort die negentig of honderd twintig cm of meer hoog wordt en veel zijtakken draagt die met scherpe, stekende dorens bezet zijn en met leden of knopen verdeeld. Uit elke knoop komen twee grote, lange bladeren die aan de steel tezamen ineen komen zo dat het water daarop die van de regen of dauw valt blijft liggen. Op de toppen van de stelen groeien lange, ruwe en stekende bolletjes die met scherpe omgebogen haakjes bezet zijn waartussen kleine witte bloempjes uitkomen die in huisjes groeien die als bijen huisjes gevormd zijn waarna de bloem het zaad groeit dat op de venkel lijkt maar bitter van smaak is. En deze bolletjes zijn van binnen holachtig en daarin groeien gewoonlijk kleine wormpjes die men daarin vindt als je de bolletjes opensnijdt. De wortel is lang, effen en wit.

2 Het wilde geslacht is de andere zeer gelijk maar de bladeren zijn wat smaller en de bloemen zijn vleeskleurig en de haakjes van deze kaarde zijn niet zo scherp als van de andere.

3 Van deze wilde kaarde wordt ook noch een ander geslacht gevonden dat het allerhoogst met zijn lange stelen groeit en die heeft kleine ronde kaarden die niet groter zijn dan een noot en anders is het de andere wilde vrijwel gelijk

Plaats.

1 De tamme kaarde wordt op de velden van sommige plaatsen van Vlaanderen hier te lande gezaaid voor het gebruik van de volders en lakenbereiders.

2 De wilde groeien op vochtige plaatsen bij de kanten van de rivieren en de wateren.

Tijd.

Kaarden bloeien meestal in juni en in augustus.

Naam.

Dit geslacht van distels wordt in Grieks Dipsacos genoemd. In Latijn Dipsacum en Labrum Veneris, door sommige ook Chamaelon, Crocodilion, Onocardion, Cneoron, Meleta, Calix cardiacos, Cinera rustica, Moraria, Statioros, Carduus Veneris, Veneris lavacrum en Sciara. In de apotheken Virga pastoris en Carduus fullonum. In Hoogduits kartendistel, Bubensteel en Weberkarten. Hier te lande kaarde en volders kaarde. In Frans verge a bergier, chardon a foullon of chardon a carder.

1 Het tamme geslacht wordt Dipsacum sativum en Dipsacum album genoemd.

2 De wilde wordt Dipsaca sylvestria of purperea genoemd.

Natuur.

De wortel van kaarde, zegt Galenus, is droog tot in de tweede graad en wat afjagend van naturen.

Kracht en Werking.

De wortel van kaarden die in wijn gekookt en daarna goed klein gestampt worden totdat het een zalfje is geneest de kloven en lopend gat in het fondament.

En om dit zalfje goed te houden moet je het in een koperen bus bewaren.

De wormpjes die je in de bolletjes van de kaarde vindt zijn goed tegen de vierdaagse malariakoorts als het aan de hals of arm gedragen wordt als Dioscorides schrijft.

Van Artichauts. Cap. XLIX.

Tgheslacht.

Van desen Distelen vindtmen nu ter tijt twee gheslachten, een met breeden bladeren die niet en steken, datmen Artichauts heet, ende een andere met stekende seer ghecloven bladeren, ende dit wordt Chardous ghenaemt.

(CCCCCLVIII)

Tfatsoen.

Scolymos Cinara, Cinarae aliud genus.

Artichauts. Chardous.

1 Artichauts hebben groote breede bladeren, ghelijck die bladeren van onser vrouwen Distel, maer bruynder ende niet stekende, ende tusschen dyen comen die stelen voort, daer aen oock bladeren wassen den voorghescreven ghelijck maer mindere, op dopperste draghende groote ronde ghescelferde bollen, die als zy open gaen purpure bloemen bringhen, ende daer naer saet leveren, den sade van onser vrouwen Distel ghelijck maer meerdere. Die wortel es lanck ende groot.

2 Dat ander gheslacht dat Chardous gheheeten wordt heeft groote langhe bladeren, die over beyde sijden diep ghesneden ende met scerpen dorenen beset sijn. Die steel es lanck, ende daer op wassen ronde ghescelferde bollekens, den anderen volnaer ghelijck.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten en wassen hier te lande van selfs niet, maer worden in die hoven ghesaeyet ende gheplant.

Tijt.

Artichauts ende Chardous brenghen huer stekende bollen in Ooghstmaent.

Naem.

Dierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Scolymos. In Latijn Cinara oft Cynara ende Strobilus, van sommighen Pherusa ende Pyracantha, nu ter tijt Arocum, Alcocalum ende Articocalus. In Hoochduytsch Strobildorn. In Italien Articoca. In Franchois Artichaultz ende daer naer hier te lande Artichauts.

Dat ander es oock een gheslacht van Cinara ende Scolymus, ende mach wel gheheeten worden Cinara acuta oft Scolymos acutus. Ende dit gheslacht wordt in Franchois (CCCCCLIX) ende hier te lande Chardous ghenaemt.

Natuere.

Artichouts sijn werm ende drooghe van natueren tot in den tweeden graedt als Galenus scrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Artichauts in wijn ghesoden ende ghedroncken iaecht af duer die urine alle quade vuylicheyt des bloets, ende doet dat water stincken ende swaer van ruecke worden, ende verdrijft, ende gheneest mits dyen den quaden stanck van den oocxselen, en van den gheheelen lichaem.

B. Die selve wortel met azijn vermenght gheneest alle quade ruydicheyt ende scorftheyt daer op ghestreken.

C. Die bollen voor spijse inghenomen verwecken ende maken lust tot byslapen, ende als zy rouw ghegheten worden sonderlinghe als sy oudt sijn zoo sijnse quaet om verteeren, daer om eest beeter datmense ierst siede ende dan ete.

Van Artisjokken, kap. XLIX

Het geslacht.

Van deze distels vind je tegenwoordig twee geslachten, een met brede bladeren die niet steken en die men artisjokken noemt en een andere met stekende, zeer gekloven bladeren en die wordt kardoen genoemd.

Vorm.

Scolymos Cinara of artisjok.

Cinarae aliud genus of kardoen.

(Cynara scolymus, Cynara cardunculus)

1 Artisjokken hebben grote en brede bladeren net als de bladeren van onze vrouwen distel, maar bruiner en steken niet. Daartussen komen de stelen voort waaraan ook bladeren groeien die de voor geschrevene gelijk zijn maar kleiner. Op de top draagt het grote, ronde en geschilferde bollen die als ze opengaan purperen bloemen brengen en daarna zaad leveren die op de zaden van onze vrouwen distel lijken, maar groter. De wortel is lang en groot.

2 Het andere geslacht dat kardoen genoemd wordt heeft grote en lange bladeren die aan beide zijden diep gesneden en met scherpe dorens bezet zijn. De steel is lang en daarop groeien ronde, geschilferde bolletjes die volledig op de andere lijkt.

Plaats.

Beide deze geslachten groeien hier te lande vanzelf niet maar worden in de hoven gezaaid en geplant.

Tijd.

Artisjokken en kardoen brengen hun stekende bollen in september.

Naam.

Het eerste geslacht wordt in Grieks Scolymos genoemd. In Latijn Cinara of Cynara en Strobilus, door sommige Pherusa en Pyracantha en tegenwoordig Arocum, Alcocalum en Articocalus. In Hoogduits Strobildorn. In Italië articoca. In Frans artichaultz en daarnaar hier te lande artisjokken.

Het andere is ook een geslacht van Cinara en Scolymus en mag wel Cinara acuta of Scolymos acutus genoemd worden. En dit geslacht wordt in Frans en hier te lande kardoen genoemd.

Natuur.

Artisjokken zijn warm en droog van naturen tot in de tweede graad zoals Galenus schrijft.

Kracht en Werking.

De wortel van artisjokken die in wijn gekookt en gedronken worden jaagt af door de urine alle kwade vuiligheid van het bloed en laat het water stinken en zwaar van reuk worden, verdrijft en geneest van zichzelf de kwade stank van de oksels en van het gehele lichaam.

Diezelfde wortel die met azijn vermengd is geneest alle kwade roodheid en schurft als het daarop gestreken wordt.

De bollen die als eten ingenomen worden verwekken en maken lust tot bijslapen en als ze rouw gegeten worden, vooral als ze oud zijn want dan zijn ze slecht om te verteren en daarom is het beter dat je ze eerst kookt en dan eet.

Van Onser Vrouwen distel. Cap. L.

Tfatsoen.

Spina alba. Onser vrouwen distel.

Onser vrouwen distel heeft groote breede witgruene bladeren die met vele witte plecken bespraeyet sijn, ende rontsomme met scerpe stekende dorenkens beset. Die stelen sijn lanck ende vinghers dick op dopperste van den welcken wassen ronde bollekens, met scerpe dorenen beset, daer wt voortcomen schoone purpure bloemen, naer die welcke in die selve bollekens saet wast, tusschen wollachtich hayrken besloten, dat den sade van wilden Chartamus niet seer onghelijck en es, maer minder, ronder, ende bruynder. Die wortel es lanck dick ende wit. (CCCCCLX)

Plaetse.

Onser vrouwen distel groeyet hier te lande van selfs, schier in alle moeshoven, ende wordt oock somtijts op rouwe ende ongheboude plaetsen ghevonden.

Tijt.

Dese Distel bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent op tselve iaer dat zy wtghecomen es, ende als sy huer saet ghelevert heeft zoo vergaet zy.

Naem.

Dese Distel wordt gheheeten in Griecx Acantha leuce. In Latijn Spina alba, van sommighen oock Agriocinara Donacitis Erysisceptrum, Spina regia & Cardus Ranptarius. Van den Arabeuschen meesters Bedeguar. In Hoochduytsch Marien distel, ende Frauwendistel. Hier te lande Onser vrouwen distel. In Franchois Chardon nostre dame. In die Apoteke Carduus Mariae.

Natuere.

Die wortel van Onser vrouwen distel es drooch ende tsamen treckende. Dat saet es werm ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Onser vrouwen distel es goet den ghenen die bloet spouwen, die weeck van maghen sijn, ende die dun in den buyck ende te licht van camerganck sijn, alsmense met wijn drinckt.

B. Die selve wortel in der selver manieren ghebruyckt, doet oock water maken, ende die urine lossen ende rijsen.

C. Item dese wortel verdrijft die coude morwe gheswillen als sy daer op ghestreken wordt

D. Wijn daer dese wortel in ghesoden es versuet den tantsweer.

E. Tsaet es goet inghenomen den ionghen kinderen die in eenich ledt den cramp hebben, item den ghenen die van slanghen oft ander fenijnnich ghedierte ghebeten sijn.

Van Onze Vrouwen distel, kap. L

Vorm.

Spina alba of onze vrouwen distel.

(Silybum marianum)

Onze vrouwen distel heeft grote, brede en witgroene bladeren die met vele witte plekken besproeid zijn en rondom met scherpe, stekende dorens bezet. De stelen zijn lang en vingers dik en op de top ervan groeien ronde bolletjes die met scherpe dorens bezet zijn waaruit mooie purperen bloemen komen waarna in diezelfde bolletjes zaad groeit dat tussen wolachtig haartjes besloten zit dat veel op de zaden van wilde Carthamus lijkt, maar kleiner, ronder en bruiner is. De wortel is lang, dik en wit.

Plaats.

Onze vrouwen distel groeit hier te lande vanzelf en vrijwel in alle moeshoven en wordt ook soms op ruwe en ongebouwde plaatsen gevonden.

Tijd.

Deze distel bloeit in juni en in augustus in hetzelfde jaar dat ze uitgekomen is en als het haar zaad geleverd heeft dan vergaat het.

Naam.

Deze distel wordt in Grieks Acantha leuce genoemd. In Latijn Spina alba en door sommige ook Agriocinara, Donacitis, Erysisceptrum, Spina regia & Cardus Ranptarius. Door de Arabische meesters Bedeguar. In Hoogduits Marien distel en Frauwendistel. Hier te lande onzer vrouwen distel. In Frans chardon nostre dame. In de apotheken Carduus Mariae.

Natuur.

De wortel van onze vrouwen distel is droog en tezamen trekkend. Het zaad is warm en fijn van substantie.

Kracht en Werking.

De wortel van onze vrouwen distel is goed voor diegene die bloedspuwen, die week van maag zijn en die dun in de buik en te licht van toiletgang zijn als je het met wijn drinkt.

Diezelfde wortel die op dezelfde manier gebruikt wordt laat ook water maken en de urine lossen en rijzen.

Item, deze wortel verdrijft de koude, murwe zwellen als het daar op gestreken wordt.

Wijn waar deze wortel in gekookt is verzacht de tandpijn.

Het zaad is goed om in te nemen door de jongen kinderen die in enig lid de kramp hebben, item diegene die door slangen of ander venijnig gedierte gebeten zijn.

Van Onser Vrouwen distel. Cap. L.

Tfatsoen.

Spina alba. Onser vrouwen distel.

Onser vrouwen distel heeft groote breede witgruene bladeren die met vele witte plecken bespraeyet sijn, ende rontsomme met scerpe stekende dorenkens beset. Die stelen sijn lanck ende vinghers dick op dopperste van den welcken wassen ronde bollekens, met scerpe dorenen beset, daer wt voortcomen schoone purpure bloemen, naer die welcke in die selve bollekens saet wast, tusschen wollachtich hayrken besloten, dat den sade van wilden Chartamus niet seer onghelijck en es, maer minder, ronder, ende bruynder. Die wortel es lanck dick ende wit. (CCCCCLX)

Plaetse.

Onser vrouwen distel groeyet hier te lande van selfs, schier in alle moeshoven, ende wordt oock somtijts op rouwe ende ongheboude plaetsen ghevonden.

Tijt.

Dese Distel bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent op tselve iaer dat zy wtghecomen es, ende als sy huer saet ghelevert heeft zoo vergaet zy.

Naem.

Dese Distel wordt gheheeten in Griecx Acantha leuce. In Latijn Spina alba, van sommighen oock Agriocinara Donacitis Erysisceptrum, Spina regia & Cardus Ranptarius. Van den Arabeuschen meesters Bedeguar. In Hoochduytsch Marien distel, ende Frauwendistel. Hier te lande Onser vrouwen distel. In Franchois Chardon nostre dame. In die Apoteke Carduus Mariae.

Natuere.

Die wortel van Onser vrouwen distel es drooch ende tsamen treckende. Dat saet es werm ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Onser vrouwen distel es goet den ghenen die bloet spouwen, die weeck van maghen sijn, ende die dun in den buyck ende te licht van camerganck sijn, alsmense met wijn drinckt.

B. Die selve wortel in der selver manieren ghebruyckt, doet oock water maken, ende die urine lossen ende rijsen.

C. Item dese wortel verdrijft die coude morwe gheswillen als sy daer op ghestreken wordt

D. Wijn daer dese wortel in ghesoden es versuet den tantsweer.

E. Tsaet es goet inghenomen den ionghen kinderen die in eenich ledt den cramp hebben, item den ghenen die van slanghen oft ander fenijnnich ghedierte ghebeten sijn.

Van Onze Vrouwen distel, kap. L

Vorm.

Spina alba of onze vrouwen distel.

(Silybum marianum)

Onze vrouwen distel heeft grote, brede en witgroene bladeren die met vele witte plekken besproeid zijn en rondom met scherpe, stekende dorens bezet. De stelen zijn lang en vingers dik en op de top ervan groeien ronde bolletjes die met scherpe dorens bezet zijn waaruit mooie purperen bloemen komen waarna in diezelfde bolletjes zaad groeit dat tussen wolachtig haartjes besloten zit dat veel op de zaden van wilde Carthamus lijkt, maar kleiner, ronder en bruiner is. De wortel is lang, dik en wit.

Plaats.

Onze vrouwen distel groeit hier te lande vanzelf en vrijwel in alle moeshoven en wordt ook soms op ruwe en ongebouwde plaatsen gevonden.

Tijd.

Deze distel bloeit in juni en in augustus in hetzelfde jaar dat ze uitgekomen is en als het haar zaad geleverd heeft dan vergaat het.

Naam.

Deze distel wordt in Grieks Acantha leuce genoemd. In Latijn Spina alba en door sommige ook Agriocinara, Donacitis, Erysisceptrum, Spina regia & Cardus Ranptarius. Door de Arabische meesters Bedeguar. In Hoogduits Marien distel en Frauwendistel. Hier te lande onzer vrouwen distel. In Frans chardon nostre dame. In de apotheken Carduus Mariae.

Natuur.

De wortel van onze vrouwen distel is droog en tezamen trekkend. Het zaad is warm en fijn van substantie.

Kracht en Werking.

De wortel van onze vrouwen distel is goed voor diegene die bloedspuwen, die week van maag zijn en die dun in de buik en te licht van toiletgang zijn als je het met wijn drinkt.

Diezelfde wortel die op dezelfde manier gebruikt wordt laat ook water maken en de urine lossen en rijzen.

Item, deze wortel verdrijft de koude, murwe zwellen als het daar op gestreken wordt.

Wijn waar deze wortel in gekookt is verzacht de tandpijn.

Het zaad is goed om in te nemen door de jongen kinderen die in enig lid de kramp hebben, item diegene die door slangen of ander venijnig gedierte gebeten zijn.

Van Roomsche distel. Cap. LI.

Tfatsoen.

Spina peregrina. Roomsche distel. (CCCCCLXI)

Ese Distel heeft oock groote breede bladeren, die op dopperste sijden bruyn gruen sijn, ende aen die onderste aschverwich ende wollachtich, ende rontsomme diep ghesneden ende op die eindekens met seer cleynen stekende puntkens beset. Die steel es ront, vinghers dick, bruynachtich, ontrent vier oft vijf voeten hooch, ende daer op wassen schoone ronde rouwe bollen die rontsomme draghen veel cleyne witachtighe bloemkens met blauw vermenght. Die wortel es van buyten bruyn.

Plaetse.

Dese Distel es hier te lande vremt, ende en wordt niet dan in cruytliefhebbers hoven ghevonden.

Tijt.

Dese Distel bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent een iaer naer dat sy ghesaeyet gheweest es.

Naem.

Dese Distel wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Spina peregrina. In Hoochduytsch Welsch distel, oft Romischer distel. Hier te lande Roomsche distel ende Vremde distel. In Franchois Chardonnet ou Cardonette. Ende wat naem dat sy hier voortijts by den ouders ghehadt heeft, en es noch ter tijt niet bekent. Ten sy dat sy es Chameleon niger, als sommighe meynen, dat nochtans der waerheyt luttel ghelijck schijnt.

Natuere.

Dit vremt gheslacht van Distelen es werm ende drooghe van natueren, dat aen sijnen stercken rueck, diemen daer aen ghevoelt alstment ontween wrijft, ende sijnen smaeck goet te mercken es.

Cracht en Werckinghe.

Dese Distel en heeft gheen sonderlinghe ghebruyck dat ons bekent es, anders dan dat sommighe scrijven datmen die bollekens van deser Distel in Italien in vleeschsop siedt, ende ghelijck die bollekens van Artichauts eedt.

Van Roomse distel, kap. LI

Vorm.

Spina peregrina of Roomse distel.

(Echinops sphaerocephalus)

Deze distel heeft ook grote en brede bladeren die aan de bovenkant bruingroen en aan de onderkant askleurig en wolachtig zijn en rondom diep ingesneden en op het einde met zeer kleine, stekende puntjes bezet. De steel is rond en vingers dik, bruinachtig en ongeveer honderd twintig of honderd vijftig cm hoog en daarop groeien mooie ronde, ruwe bollen die rondom veel kleine witachtige bloempjes dragen dat met blauw vermengd is. De wortel is van buiten bruin.

Plaats.

Deze distel is hier te lande vreemd en wordt alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden.

Tijd.

Deze distel bloeit in juni en in augustus een jaar nadat het gezaaid is.

Naam.

Deze distel wordt tegenwoordig in Latijn Spina peregrina genoemd. In Hoogduits Welsch distel of Romischer distel. Hier te lande Roomse distel en vreemde distel. In Frans chardonet of cardonette. En wat naam dat het hier vroeger bij de ouders gehad heeft is tegenwoordig niet bekend. Tenzij dat het de Chameleon niger is als sommige menen, dat nochtans weinig met de waarheid lijkt overeen te komen.

Natuur.

Dit vreemde geslacht van distel is warm en droog van naturen dat aan zijn sterke reuk, die je daaraan voelt als je het met onweer wrijft, en zijn smaak goed te merken is.

Kracht en Werking.

Deze distel heeft geen bijzonder gebruik dat ons bekend is, anders dan dat sommige schrijven dat men de bolletjes van deze distel in Italië in vleessop kookt, net als men de bolletjes van artisjokken eet.

Van witte wech Distel. Cap. LII.

Tfatsoen.

Acanthium. Witte wech distel. (CCCCCLXII)

Die witte wech Distel es onser vrouwen Distel niet onghelijck, sij heeft groote breede bladeren die rontsomme die canten ghesneden sijn, ende met scerpen stekende dorenen beset, ende met een teer saecht wolleken overtrocken sijn. Die stelen sijn lanck ende dick vol stekende dorenen beset, daer op wassen rouwe bollen, van fatsoene met bloemen ende sade Onser vrouwen distel ghelijck. Die wortel es groot ende dick.

Plaetse.

Dese Distel wast hier te lande aen die wegen, canten van den velden, ende op ongheboude sandachtighe plaetsen.

Tijt.

Witte wech distel bloeyet van in Braeckmaent tot in deynde van Oostmaent, oft noch spaeder.

Naem.

Dese Distel wordt gheheeten in Griecx Acanthion. In Latijn Acanthium. In Hoochduytsch Weisz wege distel. In Neerduytsch Witte wech distel, ende wilde oft groote Witte distel. In Franchois Chardon argentin ou Chardon sauvage.

Natuere.

Witte wech distel es werm van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren oft wortel van deser Distele sijn goet ghedroncken ende inghenomen den ghenen die van den cramp sieck sijn oft eenich ledt vercrompen oft ghespannen hebben, als Dioscorides ende Galenus scrijven.

Van witte wegdistel, kap. LII

Vorm.

Acanthium of witte wegdistel. (Onopordum acanthium)

De witte wegdistel is onze vrouwendistel vrij gelijk. Het heeft grote en brede bladeren die rondom de kanten ingesneden en met scherpe, stekende dorens bezet en met een teer, zacht wolletje overtrokken zijn. De stelen zijn lang en dik en vol met stekende dorens bezet. Daarop groeien ruwe bollen die van vorm met bloemen en zaden onze vrouwen distel gelijk is. De wortel is groot en dik.

Plaats.

Deze distel groeit hier te lande aan de wegen, kanten van de velden en op ongebouwde, zandachtige plaatsen.

Tijd.

Witte weg distel bloeit van in juni tot het einde van september of nog later.

Naam.

Deze distel wordt in Grieks Acanthion genoemd. In Latijn Acanthium. In Hoogduits Weisz wege distel. In Nederduits witte weg distel en wilde of grote witte distel. In Frans chardon argentin of chardon sauvage.

Natuur.

Witte wegdistel is warm van naturen.

Kracht en Werking.

De bladeren of wortel van deze distel zijn goed om te drinken en in te nemen door diegene die van de kramp ziek zijn of enig lid verkrompen of gespannen hebben als Dioscorides en Galenus schrijven.

Van Beerenclauw. Cap. LIII.

Tgheslacht.

Beerenclauw die in Griecx ghenaemt es Acanthos es tweederleye als Dioscorides scrijft Tam ende wildt.

Tfatsoen.

Acanthus sativus,Beerenclauw(CCCCCLXIII)

Die tamme Acanthus heeft groote, breede, swert gruene vette, effene bladeren, die rontsomme diep ghesneden ende ghecloven sijn, ghelijck die bladeren van wit Mostaertcruyt. Die steel es lanck, vinghers dick, met langhen stekenden bladerkens tot boven toe beset, tusschen den welcken schoone witte bloemkens wassen, ende daer naer breede hauwkens daer in geel saet leyt. Die wortelen sijn taeye ende lijmachtich, root ende lanck

2 Die wilde Acanthus es den Artichauts ghelijck, rouw ende stekende, minder dan den voorghescreven als Dioscorides scrijft, ende dese Acanthus es noch ter tijt onbekent.

Plaetse.

Die tamme Acanthus wast in die hoven, ende in steenachtighe ende vochtige plaetsen als Dioscorides scrijft. Hier te lande en wordt hy niet ghevonden, dan in der cruytliefhebbers hoven.

Tijt.

Tamme Acanthus bloeyet hier te lande in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

1 Dat tam gheslacht wordt gheheeten in Griecx Acanthos ende Acantha. In Latijn Acanthus ende Acantha, van sommighen Paederota, Herpacantha, Melamphyllon, Topiaria, Mamolaria, ende Craepula. In die Apoteken van Italien Branca ursina, ende daer naer in Hoochduytsch Bernklaw. In Neerduytsch Beerenclauw. In Franchois Branche ursine. In die Apoteken hier te lande eest onbekent, die daer voor nemen, ende ghebruycken dat cruyt dat in naestvolghende capittel bescreven es.

2 Dat wildt gheslacht wordt van Dioscorides ghenaemt Acanthus sylvestris, dat es wilden Acanthus.

Natuere.

Die wortel van Acanthus es drooghe, ende middelmatich verwermende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Acanthus inghedroncken lossen die urine, doen water maken, ende stoppen den buycx loop, ende sijn seer goet ghebruyckt den ghenen die in eenich ledt den cramp hebben, die van binnen ghequetst oft gheborsten sijn. Ende den ghenen die gheneycht sijn tot wtdrooghen, ende op die longhene ghebreck hebben.

B. Deser wortelen gruen ghestooten sijn goet gheleyt op die verbrantheyt, ende op die leden die wt huer ledt ende ioncturen gheweest hebbe, ende dijsghelijck oock op die handen ende voeten daer tfledercijn in es.

2. C. Den wilden Acanthus es den tammen van crachten ghelijck als Dioscorides scrijft.

Van Berenklauw, kap. LIII

Het geslacht.

Van berenklauw die in Grieks Acanthos genoemd wordt zijn er twee soorten als Dioscorides, schrijft tam en wild.

Vorm.

Acanthus sativus. Berenklauw.

(Acanthus spinosus en Acanthus mollis)

1 De tamme Acanthus heeft grote, brede, zwartgroene, vette en effen bladeren die rondom diep ingesneden en gekloven zijn als de bladeren van wit mosterdkruid. De steel is lang en vingers dik en met lange stekende bladertjes tot boven aan toe bezet waartussen mooie witte bloempjes groeien en daarna brede hauwtjes waarin geel zaad ligt. De wortels zijn taai en lijmachtig, rood en lang.

2 De wilde Acanthus is de artisjok gelijk, ruw en stekend, minder dan de voor vermelde, als Dioscorides schrijft en deze Acanthus is tegenwoordig noch onbekend.

Plaats.

De tamme Acanthus groeit in de hoven en in steenachtige en vochtige plaatsen als Dioscorides schrijft. Hier te lande wordt het niet anders gevonden dan in de kruidliefhebbers hoven.

Tijd.

Tamme Acanthus bloeit hier te lande in juni en in augustus.

Naam.

1 Het tamme geslacht wordt in Grieks Acanthos en Acantha genoemd. In Latijn Acanthus en Acantha, door sommige Paederota, Herpacantha, Melamphyllon, Topiaria, Mamolaria en Craepula. In de apotheken van Italië branca ursina en daarnaar in Hoogduits Bernklaw. In Nederduits berenklauw. In Frans branche ursine. In de apotheken hier te lande is het onbekend die daarvoor nemen en gebruiken het kruid dat in het naast volgende kapittel beschreven wordt.

2 Het wilde geslacht wordt door Dioscorides Acanthus sylvestris genoemd, dat is wilde Acanthus.

Natuur.

De wortel van Acanthus is droog en middelmatig verwarmend.

Kracht en Werking.

De wortels van Acanthus die gedronken worden lossen urine, laten water maken en stoppen de buikloop en zijn zeer goed om door diegene gebruikt te worden die in enig lid de kramp hebben, die van binnen gekwetst of geborsten zijn. En diegene die geneigd zijn tot uitdrogen en op de longen gebrek hebben.

Deze wortels die groen gestampt worden zijn goed om op de verbrande en op de leden die uit haar lid en gewrichten geweest zijn te leggen en zo ook op de handen en voeten waar de jicht in is.

2 De wilde Acanthus is de tamme van krachten gelijk als Dioscorides schrijft.

(CCCCCLXIIII) Van Duytschen Beerenclauw. Cap. LIIII

Tfatsoen.

Branca ursina. Duytschen Beerenclauw.

Duytschen Beerenclauw heeft groote bruyne rouwachtighe bladeren die seer ghecloven sijn ende in vijf oft sesse bladeren verdeylt. Die steel es lanck ront van binnen hol, met leden onderscheyden, somtijts eene vingher dick. Op dopperste van den stelen wassen die bloemen in croonen die wit sijn, naer die welcke het saet groeyet dat breet ende plat es. Die wortel es wit ende lanck.

Plaetse.

Desen Beerenclauw wast aen die canten van den velden, in sommighe grasachtighe leghe plaetsen, ende in die beempden.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent, ende te wyle zoo leveret oock sijn saet.

Naem.

Dit cruyt wordt hier te lande en in Duytschlant gheheeten Branca ursina, van den gheleerden nu ter tijt worddet ghenaemt Pseudoacanthus oft Acanthus Germanica. In Hoochduytsch Teutsch Bernclauw, oder Berntaisz. In Neerduytsch Duytschen Beerenclauw. In Franchois Branche ursine faulse.

Natuere.

Duytschen Beerenclauw es merckelijck werm van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Duytschen Beerenclauw verteert ende doet scheyden die coude gheswillen ghestooten ende daer op gheleyt.

B. Die van Polen ende van Lituanien sieden desen Beerenclauw in water daert toe heesdeech of iets anders dijsghelijck doende, ende drincken dat in plaetsen van bier oft van anderen ghemeynen dranck.

Van Duitse Berenklauw, kap. LIIII

Vorm.

Branca ursina of Duitse berenklauw.

(Heracleum sphondylium)

Duitse berenklauw heeft grote, bruine en ruwachtige bladeren die zeer gekloven en in vijf of zes bladeren verdeeld zijn. De steel is lang, rond en van binnen hol, in leden verdeeld en soms een vingerdik. Op de toppen van de stelen groeien de bloemen in schermen die wit zijn waarna het zaad groeit dat breed en plat is. De wortel is wit en lang.

Plaats.

Deze berenklauw groeit aan de kanten van de velden en in sommige grasachtige, lage plaatsen en in de beemden.

Tijd.

Dit kruid bloeit in juni en in augustus en ondertussen levert het ook zijn zaad.

Naam.

Dit kruid wordt hier te lande en in Duitsland Branca ursina genoemd. Door de geleerden van tegenwoordig wordt het Pseudoacanthus of Acanthus Germanica genoemd. In Hoogduits Teutsch Bernclauw of Berntaisz. In Nederduits Duitse berenklauw. In Frans branche ursine faulse.

Natuur.

Duitse berenklauw is opmerkelijk warm van naturen.

Kracht en Werking.

Duitse berenklauw verteert en laat scheiden de koude zwellen als het gestampt en daarop gelegd wordt.

Die van Polen en van Litouwen koken deze berenklauw in water waar heesdeeg of iets dergelijks bij gedaan wordt en drinken dat in plaats van bier of van andere, gewone drank.

(CCCCCLXVII) Van drye Distel. Cap. LVI.

Tfatsoen.

Carlina sylvestris. Drye Distel.

Dese Distel heeft langhachtighe smalle bladeren otter beyde seyden, diep ghesneden ende met stekende dorenen beset, den bladeren van Carlina seer ghelijck, tusschen die welcke eenen rechten ronden dunnen steel wast, ontrent eenen voet hoogh met ghelijckende bladeren becleet, daer op en dopperste drye vier oft meer ronde bollekens wassen, rontsomme met stekende dorenen ghelijck die Castanie snoesteren beset, ende dese bollekens gaen in dmiddel breet open, rontsomme cleyne bleeckgeele bladerkens draghende ende dat es die bloeme. In somma dese bollekens met hueren dorenkens, bloemen, ende saet sijn van fatsoene den bollekens ende bloemen van Carlina seer ghelijck, alleen veel minder ende bleecker naer tgeel treckende van verwen. Die wortel es dun, van smaecke heet in den mont.

Plaetse.

Dese Distel wordt hier te lande op ongheboude plaetsen ende by den weghen ghevonden.

Tijt.

Dese Distel bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dese Distel wordt gheheeten in Hoochduytsch Dreidistel, Frauwen distel und Seuw distel, ende daer naer in Neerduytsch Dryedistel. Ende schijnt wel te wesene een maniere ende gheslacht van Carlina, ende daer om hebben wy die selve Carlina sylvestris ghenaemt. (CCCCCLXVIII)

Natuere.

Dese Distel es werm van natueren. Maer wat cracht ende sonderlinghe werck zy heeft es noch ter tijt onbekent.

Van driedistel, kap. LVI

Vorm.

Carlina sylvestris of drie distel.

(Carlina vulgaris)

Deze distel heeft langachtige, smalle bladeren die aan beide kanten diep ingesneden en met stekende dorens bezet zijn en veel op de bladeren van Carlina lijken. Daartussen groeit een rechte, ronde en dunne steel die ongeveer een dertig cm hoog wordt en met gelijke bladeren bekleed is. Daarop en op de top groeien drie, vier of meer ronde bolletjes die rondom met stekende dorens als de kastanje huid bezet zijn en deze bolletjes gaan in het midden breed open en dragen rondom kleine bleekgele blaadjes en dat is de bloem. In somma, deze bolletjes met haartjes, dorentjes, bloemen en zaad zijn van vorm de bolletjes en bloemen van Carlina zeer gelijk, alleen veel kleiner en bleker en trekken naar het gele. De wortel is dun en van smaak heet in de mond.

Plaats.

Deze distel wordt hier te lande op ongebouwde plaatsen en bij de wegen gevonden.

Tijd.

Deze distel bloeit in augustus en in september.

Naam.

Deze distel wordt in Hoogduits Dreidistel, Frauwen distel en Seuw distel genoemd en daarnaar in Nederduits driedistel. En dit schijnt een soort en geslacht van Carlina te zijn en daarom hebben wij dit Carlina sylvestris genoemd.

Natuur.

Deze distel is warm van naturen. Maar wat kracht en vooral werk het heeft is tegenwoordig onbekend.

Van wilden Carthamus. Cap. LVII.

Tfatsoen.

Atractilis. Wilden Carthamus.

Dese Distel es den Carthamus, dat es den wilden Sofferaen niet seer onghelijck. Die bladeren sijn rouw ende stekende. Die bollekens sijn met vele stekende smalle voor scerpe bladerkens rontsomme beset, ende daer wt comen hayrachtighe bloemen ghelijck aen den Carthamus, van verwen bleeck geel, ende veel bleecker dan die bloemen van Carthamus. Ende als die bloemen vergaen es zoo vindtmen oock in dat bolleken saet, dat den anderen Carthamus sade ghelijck es, maer bruynder.

Plaetse.

Dese Distel en wast hier te lande van selfs niet, maer wordt in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet.

Tijt.

Dese Distel bloeyet spade in Oostmaent oft Herfstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Atractilis ende Cnicos agria. In Latijn Atractilis Sylvestris Cnecus, Fusus agrestis, Colus rustica, van sommighen oock Amyron, Aspidion, Aphedron ende Praesepium, nu ter tijt Sylvestris Carthamus, dat es in Duytsch wilden Carthamus. In die Apoteke eest onbekent. (CCCCCLXIX)

Natuere.

Wilden Carthamus es drooch van natueren ende wat verdelende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die soppen, bladeren, ende saet van deser Distel met peper ende wijn wel vermenght sijn goet ghestreken op die beten van den scorpioene.

B. Men seyt oock, als Dioscorides scrijft, dat die van den scorpioenen ghesteken sijn gheen pijne en ghevoelen alzoo langhe als sy dese cruyden in huer hant houden, ende als sy dat wt huer hant laten gaen dat dan die pijne wedercoemt.

Van wilde Carthamus, saffloer, kap. LVII

Vorm.

Atractilis. Wilde Carthamus.

(Carthamus tinctorius)

Deze distel is de Carthamus, dat is de wilde saffraan vrij gelijk. De bladeren zijn ruw en steken. De bolletjes zijn met vele stekende smalle en voor scherpe bladertjes rondom bezet en daaruit komen haarachtige bloemen, net als bij Carthamus die van kleur bleekgeel zijn en veel bleker dan de bloemen van Carthamus. En als de bloem vergaan dan vind je ook in het bolletje zaad dat de andere Carthamus zaden gelijk is, maar bruiner.

Plaats.

Deze distel groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

Tijd.

Deze distel bloeit laat in september of herfstmaand.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Atractilis en Cnicos agria genoemd. In Latijn Atractilis Sylvestris, Cnecus, Fusus agrastis en Colus rustica en door sommigen ook Amyron, Aspidion, Aphedron en Praesepium, tegenwoordig Sylvestris Carthamus, dat is in Dietsche wilde Carthamus. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

Wilde Carthamus is droog van naturen en wat verdelend.

Kracht en Werking.

De toppen, bladeren en zaad van deze distel die met peper en wijn goed vermengd zijn, zijn goed om op de beten van de schorpioenen te strijken. Men zegt ook, als Dioscorides schrijft, dat diegene die door de schorpioenen gestoken zijn geen pijn voelen zo lang ze dit kruid in hun hand houden en als ze dat uit hun hand laten gaan dat dan de pijn weer komt.

Van Cardobenedictus. Cap. LVIII.

Tfatsoen.

Atractilis hirsuttor, Cardobenedictus.

Cardobenedictus heeft langhe hayrachtighe saechte bladeren rontsomme diep ghesneden. Die stelen sijn oock rouw ende hayrachtich, ende cruypen lancx der eerden, met ghelijcken bladeren becleet, voortbringhende ronde hayrachtighe distel bollekens, met langhe stekende bladerkens rontsomme beset, daer wt die bloemen voortcomen die bleeck geel sijn. Ende als die vergaen zoo vindtmen in die bollekens grauw saet tusschen wollachtigh hayrken besloten. Die wortel es lanck teer met vele veeselinghen.

Plaetse.

Cardobenedictus wordt in die hoven ghesaeyet.

Tijt.

Cardobenedictus bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt wordt van Plinius ende Theophrastus oock voor een gheslacht van (CCCCCLXX) Atractilis gherekent, die dit selve cruyt Atractilem hirsutiorem nuemen, nu ter tijt worddet in die Apoteke gheheeten Carduus benedictus, ende Cardobenedictus, ende daer naer in Hoochduytsch Cardobenedict ende Besegneter distel. Hier te lande Cardobenedictus. In Franchois Chardon beneist.

Natuere.

Cardobenedictus es werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Cardobenedictus is spijse oft dranck inghenomen verdrijft die groote pijne ende swijmelinge in dat hooft, sterckt die memorie, ende es seer goet tsegen die doofheyt gebruyckt.

B. Cardobenedictus in wijn ghesoden ende al werm ghedroncken, gheneest dat crimpsel van den buyck, doet sweeten, die urine lossen ende dat graveel rijsen. Ende verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen.

C. Die selve wijn daer Cardobenedictus in ghesoden es, suyvert die vervuylde maghe ende es goet tseghen die vierdedaechse cortse ghedroncken.

E. Tpoeder van Cardobenedictus met wijn inghenomen verteert die coude fluymen die in die maghe sijn, ende doet die rijpen, ruymen ende lossen die op die borste gheresen sijn, ende ruymt mits dyen die borste, ende maeckt langhen adem.

F. Item Cardobenedictus in der selver manieren ghebruyckt es oock seer goet den ghenen die uytdrooghen, ende op die longhenen ghequetst sijn.

F. Een notscale van desen poeder van Cardobenedictus met wijn ingenomen es seer goet tseghen die haestighe sieckte, alzoo dat die ghene die dese sieckte hebben eest dat sy binnen xxiiii uren dit poeder in deser manieren in nemen, ende daer mede sweeten, terstont verlost worden. Tselve doet oock die wijn daer dit cruyt in ghesoden es, binnen die ierste xxiiii uren ghedroncken.

G.. Cardusbenedictus in alle manieren oft tsap daer af inghenomen es seer goet tseghen alle fenijn ende vergiftheyt, alzoo dat die eenich fenijn in heeft daer af niet en kan bescadicht worden, eest dat hy daer naer Cardobenedictus inneempt, alsmen aen twee ionghe persoonen by sekere experientie bevonden heeft, diemen met gheen Teriakel ghehelpen en koste, die met Cardobenedictus ghenesen sijn gheweest, ghelijck Hieronymus Bock scrijft.

H. Tsap oft water van Cardobenedictus doet die roodicheyt ende dat smerten van den ooghen vergaen daer in ghedruypt.

I. Cardobenedictus gruen ghestooten es goet gheleyt op alle heete vierige gheswillen, op dwilt vier ende sonderlinghe op die pestilentiale cortsen. Ende op alle beten ende steken van den serpenten ende van alle fenijnnighe ghedierten.

Van Cardobenedictus, kap. LVIII

Vorm.

Atractilis hirsuttor of Cardobenedictus.

(Cnicus benedictus)

Cardobenedictus heeft lange, haarachtige en zachte bladeren die rondom diep gesneden zijn. De stelen zijn ook ruw en haarachtig en kruipen langs de aarde en zijn met gelijke bladeren bekleed en brengen ronde, haarachtige distel bolletjes voort die met lange, stekende bladertjes rondom bezet zijn en waaruit de bloemen voortkomen die bleekgeel zijn. En als die vergaan dan vind je in die bolletjes grauw zaad tussen wolachtig haartjes besloten. De wortel is lang en teer met vele worteltjes.

Plaats.

Cardobenedictus wordt in de hoven gezaaid.

Tijd.

Cardobenedictus bloeit in juni en in augustus.

Naam.

Dit kruid wordt door Plinius en Theophrastus ook voor een geslacht van Atractilis gerekend die dit kruid Atractilem hirsutiorem noemen, tegenwoordig wordt het in de apotheken Carduus benedictus en Cardobenedictus genoemd en daarnaar in Hoogduits Cardobenedict en Besegneter distel. Hier te lande cardobenedictus. In Frans chardon beneist.

Natuur.

Cardobenedictus is warm en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Cardobenedictus die in eten of drank ingenomen wordt verdrijft de grote pijn en zwijmelingen in het hoofd, versterkt de memorie en is zeer goed om tegen de doofheid te gebruiken. Cardobenedictus die in wijn gekookt en al warm gedronken wordt, geneest de krampen van de buik, laat zweten, de urine lossen en de nierstenen rijzen. En verwekt de menstruatie van de vrouwen.

Diezelfde wijn waar Cardobenedictus in gekookt is, zuivert de vervuilde maag en is goed tegen de vierdedaagse malariakoorts als je het drinkt.

Het poeder van Cardobenedictus dat met wijn ingenomen wordt, verteert de koude fluimen die in de maag zijn en laat die rijpen, ruimen en lossen die op de borst gerezen zijn en ruimt van zichzelf de borst en maakt lange adem.

Item, Cardobenedictus die op dezelfde manieren gebruikt wordt is ook zeer goed voor diegene die uitdrogen en op de longen gekwetst zijn.

Een noten schaal groot van dit poeder van Cardobenedictus dat met wijn ingenomen wordt is zeer goed tegen de pest zo dat diegene die deze ziekte hebben mits dat ze binnen 24 uur uren dit poeder op deze manier innemen en daar mee zweten terstond verlost worden.

Hetzelfde doet ook de wijn waar dit kruid in gekookt is als het binnen de eerste 24 uren gedronken wordt.

Cardusbenedictus in alle manieren of het sap daarvan ingenomen is zeer goed tegen alle venijn en vergiftigingen zo dat diegene die enig venijn in zich heeft daardoor niet beschadigd kan worden als hij daarna Cardobenedictus inneemt als men aan twee jonge personen bij zeker onderzoek ondervonden heeft die men met geen teriakel helpen kon maar met Cardobenedictus genezen zijn als Hiëronymus Bock schrijft.

Het sap of het water van Cardobenedictus laat de roodheid en de pijn van den ogen vergaan als het daarin gedruppeld wordt.

Cardobenedictus die groen gestampt wordt, is goed om op alle hete, vurige gezwellen te leggen, op het wild vuur en vooral op de pestachtige koortsen. En op alle beten en steken van de serpenten en van alle venijnige gedierten.

Van wilde Distelen. Cap. LIX.

Tgheslacht.

Der wilder Distelen die aen die weghen ende canten van den velden ende bosschen hier te lande ghemeynlick wassen vindtmen drye gheslachten, die gheen sonderlinghe naemen en hebben, ende onder den naem van wilde Distelen begrepen worden.

Tfatsoen.

1. Dierste gheslacht van desen Distelen wast ontrent onderhalven voet oft twee voeten hooghe, ende heeft ronde stelen met vele sijde scueten beset, daer aen wassen stekende bladeren, van fatsoene den bladeren van wit wech Distel ghelijck, maer mindere sonder wolle, ende bruynder gruen van verwen, op dopperste van den stelen wassen ronde distel bollekens met scerpen dorenen, ghelijck egelen al om beset, ende als die open gaen zoo coemt daer een schoone purpure bloeme voort, ende daer in wasset tsaet den anderen Distelen ghelijck van fatsoene, maer minder. Die wortel es cort, met vele faselinghen. (CCCCCLXXI) 2 Tweede gheslacht wast drije oft vier voeten hooch, ende heeft ronde cale stelen met aenwassende luttel sijde scueten. Die bladeren sijn den bladeren van den voorghescreven ghelijck, al om met scerpe stekende dorenen beset, maer minder ende niet zoo breet. Die bollekens sijn cleyn lanckachtich niet seer scerp oft stekende, die open gaende purpure bloeme voortbringhen. Die wortel es swert ende eenen voet lanck.

Cardui sylvestris tertium genus.

Tderde gheslacht van wilden Distelen.

3 Dat derde gheslacht van wilden Distelen wast oock drije oft vier voeten hooch, ende heeft eenen rechten steel, gheen sonderlinghe sijde scueten draghende, maer met vele seer scerpe stekende dorenkes beset. Die bladeren sijn den tweesten ghelijck, maer smalder ende meer stekende. Die bollekens van dese sijn minder dan van den tweeden. Die bloemen sijn purpure, tsaet es wit ende seer cleyn. Die wortel van desen, es anders niet dan vele faselinghen.

Plaetse.

Dese Distelen groeyen hier te lande al om by den weghen, ende aen die canten van den velden. Tweede ende dat derde worden oock veel in die beempden ghevonden

Tijt.

Dese Distelen bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dese Distelen worden in Latijn gheheeten Cardui sylvestris. In Duytsch wilde Distelen. Dat tweede gheslacht wordt van sommighen ghenaemt Carduus asinus. In Duytsch Esels Distelen.

Natuere ende cracht

Natuere cracht ende werckinghe van desen Distelen es onbekent, om dat sy in die medecynen gheen ghebruyck en hebben.

Van wilde Distels, kap. LIX

Het geslacht.

Van de wilde distels die aan de wegen en kanten van de velden en bossen hier te lande gewoonlijk groeien vind je drie geslachten die geen bijzondere namen hebben en onder de naam van wilde distels begrepen worden.

(Cirsium arvense, Cirsium vulgare)

Vorm.

1 Het eerste geslacht van deze distels groeit ongeveer vijfenveertig of zestig cm hoog en heeft ronde stelen die met vele zijscheuten bezet zijn en daaraan groeien stekende bladeren die van vorm op de bladeren van witte wegdistel lijken, maar kleiner en zonder wol en bruiner groen van kleur zijn. Op de toppen van de stelen groeien ronde distelbolletjes die met scherpe dorens als egels overal bezet zijn en als die opengaan dan komt daar een mooie purperen bloem voort en daarin groeit het zaad dat op de andere distels lijkt van vorm, maar kleiner. De wortel is kort, met vele worteltjes.

2 Het tweede geslacht groeit negentig og honderd twintig cm hoog en heeft ronde en kale stelen met weinig aangroeiende zijscheuten. De bladeren zijn de bladeren van de voorgeschrevene gelijk en overal met scherpe, stekende dorens bezet, maar kleiner en niet zo breed. De bolletjes zijn klein, langachtig en niet zo scherp of stekend die als ze opengaan purperen bloemen voort brengen. De wortel is zwart en een dertig cm lang

Cardui sylvestris tertium genus of het derde geslacht van wilde distels.

(Cirsium dissectum?)

3 Het derde geslacht van wilde distels groeit ook negentig of honderd twintig cm hoog en heeft een rechte steel die geen bijzondere zijscheuten draagt maar met vele, zeer scherp stekende dorens bezet is. De bladeren zijn de tweede gelijk, maar smaller en steken meer. De bolletjes van deze zijn kleiner dan van de tweede. De bloemen zijn purper en het zaad is wit en zeer klein. De wortel van deze is niets anders dan vele worteltjes

Plaats.

Deze distels groeien hier te lande overal bij de wegen en aan de kanten van de velden. De tweede en de derde worden ook veel in de beemden gevonden.

Tijd.

Deze distels bloeien in augustus en in september.

Naam.

Deze distels worden in Latijn Cardui sylvestris genoemd. In Dietse wilde distels. Het tweede geslacht wordt door sommige Carduus asinus genoemd. In Dietsche ezels distels.

Natuur en kracht.

Natuur, kracht en werking van deze distels is onbekend omdat ze in de medicijnen geen gebruik hebben.

Van water Noten. Cap. LX.

Tfatsoen.

Tribulus aquaticus.Water noten.

WaAter Noten hebben dunne lange stelen, wt den gront tot op dopperste van den water wassende, die beneden ende onder dwater dun sijn met aenhanghende tot sommighe plaetsen cleyne hayrachtighe veeselinghen, ende boven aen dopperste dick, daer die bladeren op langhe steelkens aen wassen, die breet sijn ende rontsomme wat ghescaert. Tusschen ende vast onder die bladeren wassen die Noten, die vier scerpe herde stekende hoecken oft dorenen hebben, ende daer in leyt die keerne die wit es, van smaecke schier een Castanie ghelijck.

Plaetse.

Dese Water noten worden hier te lande tot sommighe plaetsen in die vijvers ende staende schoon claeren wateren ghevonden.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Tribolos enydros. In Latijn Tribulus aquaticus. In Hoochduytsch Wassernusz, Weihernusz, Stachelnusz, Spitz nusz. Hier te lande Water noten ende van sommighen Minckysers. In Franchois Macres.

Natuere.

Water noten sijn cout, drooghe ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van den Water noten sijn goet ghelijck een plaester gheleyt op alle heet vierighe gheswillen ende sweeringhen.

B. Die selve bladeren sijn oock goet ghebruyckt tot die sweeringhe ende verhittinghe van den mont, vervuylinghen ende argernissen van den tantvleesche, ende tot die swillinghen van den amandelen en van der keelen.

C. Tsap van Water noten es oock goet in die collyrien ende medecynen tot den ooghen dienende vermenght. (CCCCCLXXII)

D. Die Noten ghepoedert sijn goet met wijn inghenomen den ghenen die bloetpissen, ende tgraveel hebben.

E. Dese water Noten worden oock somtijts in groote noot, ende in ghebreke van ander spijse ghegheten, maer seer luttel voetsel brenghen sy den lichaeme, ende maken groote verstoptheyt in den buyck, ende seer herden camerganck.

Van waternoten, kap. LX

Vorm.

Tribulus aquaticus of waternoten.

(Trapa natans)

Waternoten hebben dunne en lange stelen die uit de grond tot op het wateroppervlak groeien, die beneden en onder het water dun zijn en met aanhangende op sommige plaatsen kleine haarachtige worteltjes bezet zijn en bovenaan de top dik waar de bladeren op lange steeltjes aan groeien die breed zijn en rondom wat geschaard. Tussen en vast onder de bladeren groeien de noten die vier scherpe, harde stekende hoeken of dorens hebben en daarin ligt de kern die wit is en van smaak veel op een kastanje lijkt.

Plaats.

Deze waternoten worden hier te lande op sommige plaatsen in de vijvers en staande, schone, heldere wateren gevonden.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Tribolos enydros genoemd. In Latijn Tribulus aquaticus. In Hoogduits Wassernusz, Weihernusz, Stachelnusz en Spitz nusz. Hier te lande waternoten en door sommige minkijzers. In Frans macres.

Natuur.

Water noten zijn koud, droog en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en Werking.

De bladeren van de waternoten zijn goed om als een pleister op alle hete vurige zwellen en zweren te leggen.

Diezelfde bladeren zijn ook goed om tegen de zweren en verhitting van de mond te gebruiken, vervuilingen en ergernissen van het tandvlees en tegen de zwelling van de amandelen en van de keel.

Het sap van waternoten is ook goed om in de oplossingen en medicijnen die voor de ogen dienen te mengen.

De verpoederde noten zijn goed om met wijn in te nemen door diegene die bloed plassen en de nierstenen hebben.

Deze waternoten worden ook soms in grote nood en bij gebrek van ander eten gegeten maar geven maar weinig voedsel in het lichaam en maken grote verstopping in de buik en zeer harde toiletgang.

Van Rotte. Cap. LVI.

Tgheslacht.

Rotte es tweederleye van gheslachte, Tam die ghesaeyet ende gheplant wordt, ende wildt die al om van selfs wast.

Tfatsoen.

Rubia sativa. Tamme Rotte.

Rubia sylvestris.Wilde Rotte.

1 Die tamme Rotte heeft langhe viercantighe rouwe stelen, met vele ledekens, die aen elck let rontsomme met gruenen smalle bladerkens ghelijck een sterre beset sijn. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen gelijck aen wilde Rotte, en sijn van coluere bleeck geel, naer die welcke voortcoemt ront saet, dat ierst gruen, naer root, ende ten laesten swert es, die wortel es seer lanck, dun ende root.

2 Die wilde Rotte es der tammer gelijck, maer veel minder, ende niet zoo rouw. Die bloemkens sijn wit. Die wortel seer dun ende teer, somtijts oock wat roodachtich.

Plaetse.

Die tamme Rotte wordt in Zeelant in Vlaenderen, ende in sommige plaetsen van Brabant by Berghen τc op goede vette velden gheplant. Die wilde wast al om van selfs aen die canten van den velden onder die haghen en hegghen.

Tijt.

Beyde die Rotten bloeyen in Hoymaent, ende in Ooghstmaent.

Naem.

Rotte wordt gheheeten in Griecx Erythradanon. In Latijn Rubia. In die Apoteke Rubia tinctorum. In Hoochduytsch Rodte. Hier te lande Rotte, ende meestendeel Mee, (CCCCCLXXIII) ende dat poeder van den wortelen Meecrappen. In Franchois Garrance.

Natuere.

Die tamme Rotte es werm in den tweeden graedt, ende drooghe tot in den derden.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van tamme Rotte in huenich water ghesoden ende ghedroncken, opent die verstoptheyt van der lever, milte, nieren, ende van die moedere, ende mits dyen es seer goet tseghen die geelsucht, ende doet den vrouwen huer natuerlijcken cranckheyt als sy achterblijft wedercomen.

B. Die selver wortel in der selver manieren ghebruyckt, doet water maken, ende lost die urine seer sterckelijck, alzoo dat sy te veel ghebruyckt bloet doet pissen.

C. Die wortel van Rotte ghesoden ende ghedroncken oft ghepoedert, ende met wijn inghenomen, doet sceyen dat bloet dat binnens lichaems gheronnen ende ghestolt es, ende es goet den ghenen die ghevallen sijn ende van binnen ghequetst oft gheborsten sijn.

D. Tsap van den wortelen es goet ghedroncken den ghenen die van fenijnnigen ghedierten gebeten sijn, dijsghelijck oock die wijn daer die bladeren ende wortelen in ghesoden sijn.

E. Tsaet van Rotte met syrope van azijn inghenomen, maeckt die milte cleyn, ende gheneest die herdicheyt van der selver.

F. Een pessus van die wortel ghemaeckt ende in die moeder gheset, brenght den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt, ende iaecht af die secondine ende die doode vruchten.

G. Die wortel cleyn ghestooten gheneest alle scorftheyt ende ruydicheyt, daer mede tlichaem bestreken.

H. Die wilde Rotte en es in der medecynen niet bruyckelijck.

Van Rotte, kap. LXI

Het geslacht.

Van rotte zijn er twee soorten van een geslacht, een tamme die gezaaid en geplant wordt en een wilde die overal vanzelf groeit.

Vorm.

Rubia sativa of tamme rotte.

Rubia sylvestris of wilde rotte.

(Rubia tinctorum, Rubia peregrina)

1 De tamme rotte heeft lange, vierkantige en ruwe stelen met vele leden die aan elk lid rondom met groene, smalle bladertjes als een ster bezet zijn. De bloemen groeien op de toppen van de stelen en zijn gelijk aan wilde rotte en van kleur bleekgeel waarna rond zaad komt dat eerst groen, daarna rood en tenslotte zwart wordt. De wortel is zeer lang, dun en rood.

2 De wilde rotte is de tamme gelijk, maar veel kleiner en niet zo ruw. De bloempjes zijn wit. De wortel is zeer dun en teer, soms ook wat roodachtig.

Plaats.

De tamme rotte wordt in Zeeland in Vlaanderen en op sommige plaatsen van Brabant bij Bergen etc. op goede vette, velden geplant. De wilde groeit overal vanzelf aan de kanten van de velden onder de hagen en heggen.

Tijd.

Beide de rotten bloeien in augustus en in september.

Naam.

Rotte wordt in Grieks Erythradanon genoemd. In Latijn Rubia. In die Apotheken Rubia tinctorum. In Hoogduits Rodte. Hier te lande rotte en meestal mee en het poeder van de wortels meekrap. In Frans garrance.

Natuur.

De tamme rotte is warm in de tweede graad en droog tot in de derde.

Kracht en Werking.

De wortel van tamme rotte die in honingwater gekookt en gedronken wordt opent de verstopping van de lever, milt, nieren en van de baarmoeder en is van zichzelf zeer goed tegen de geelzucht en laat bij de vrouwen hun menstruatie als ze achterblijft weer komen.

Dezelfde wortel op dezelfde manieren gebruikt, laat water maken en lost de urine zeer sterk en als het te veel gebruikt wordt bloed laat plassen.

De wortel van rotte die gekookt en gedronken wordt of verpoederd en met wijn ingenomen, laat het bloed scheiden dat binnen het lichaam geronnen en gestold is en is goed voor diegene die gevallen zijn en van binnen gekwetst of geborsten zijn.

Het sap van de wortel is goed om te drinken door diegene die door venijnige gedierten gebeten zijn en zo ook de wijn waar de bladeren en wortels in gekookt zijn.

Het zaad van rotte dat met siroop van azijn ingenomen is, maakt de milt klein en geneest de hardheid ervan.

Een pessarium dat van de wortel is gemaakt en in de baarmoeder gezet wordt, brengt bij de vrouwen hun menstruatie en jaagt de moederkoek en dode vrucht af.

De wortel die klein gestampt wordt, geneest alle schurft en ruwheid als daarmee het lichaam bestreken wordt.

2 De wilde rotte is in de medicijnen niet bruikbaar.

Van Cleefcruyt. Cap. LVI.

Tfatsoen.

Aparine. Cleefcruyt. (CCCCCLXXV)

Cleefcruyt heeft vele cleyne viercantighe rouwe stelen, met vele ledekens, daer aen wassen langhe smalle bladerkens, rontsomme die ledekens sterrewijs gheset ghelijck aen die Rotte, maer veel minder ende rouwer, ende van dese selve ledekens wassen andere ghelijcke steelkens, draghende cleyne witte bloemkens, ende daer naer, ront rouw saet, meest twee op een steelken. Dit heel cruyt met stelen bladeren ende saet blijft al om aenhanghende alst aengheruert wordt, ende es zoo rouw dattet over die tonghe ghestreken, die tonghe doet bloeyen.

Plaetse.

Dit cruyt wast al omme ontrent die tuynen haghen en hegghen.

Tijt.

Het bloeyet ende brenght sijn saet voort, alle den zoomer duer.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Aparine, ende van sommighen Philantropos en Omphalocarpos. In Latijn Aparine. In Hoochduytsch Klebkraut. In Neerduytsch Cleef cruyt. In Franchois Reble ou grateron.

Natuere.

Cleefcruyt es werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van die bladeren ende saet van Cleefcruyt es goet ghedroncken tseghen die beet ende steeck van die fenijnnighe ghedierten.

B. Tselve sap in die ooren ghedruypt gheneest die pijne ende weedom der ooren.

C. Dit cruyt ghestooten stelpt dat bloet op die versche wonden gheleyt, ende met verkens liese vermenght, verteert ende doet sceyden die croppen en clieren aen den hals daer op gheleyt.

Van Kleefkruid, kap. LXII

Vorm.

Aparine of kleefkruid.

(Galium aparine)

Kleefkruid heeft vele kleine, vierkantige en ruwe stelen met vele leden en daaraan groeien lange, smalle bladertjes die rondom de leden sterwijs gezet zijn net als bij de rotte, maar veel kleiner en ruwer. Uit dezelfde leden groeien andere gelijke steeltjes die kleine witte bloempjes dragen en daarna rond ruw zaad, meestal twee op een steeltje. Dit gehele kruid met stelen, bladeren en zaad blijft overal aanhangen als het aangeroerd wordt en is zo ruw dat als het over de tong gestreken wordt de tong laat bloeden.

Plaats.

Dit kruid groeit overal omtrent de tuinen, hagen en heggen.

Tijd.

Het bloeit en brengt zijn zaad voort de hele zomer door.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Aparine genoemd en door sommige Philandropos en Omphalocarpos. In Latijn Aparine. In Hoogduits Klebkraut. In Nederduits kleefkruid. In Frans reble of grateron.

Natuur.

Kleefkruid is warm en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Het sap van de bladeren en zaad van kleefkruid is goed om te drinken tegen de beet en steek van de venijnige gedierten. Hetzelfde sap dat in de oren gedruppeld wordt, geneest de pijn en weedom van de oren.

Dit gestampte kruid stelpt het bloed als het op de verse wonden gelegd wordt en als het met varkensvet vermengd wordt verteert en laat het de kroppen en klieren aan de hals scheiden als het daarop gelegd wordt.

Van walstroo. Cap. LXIII.

Tfatsoen.

Galium. Walstroo. (CCCCCLXXVI)

Walstroo heeft dunne ronde effene steelkens, ende cleyne smalle bladerkens rontsomme die stelen ghelijck een sterreken gheset, den Cleefcruyde seer ghelijck maer minder, teerder ende niet rouw maer effen. Die bloemen sijn geel, ende wassen veel by een op corte steelkens, op dopperste van den stelen ghelijck aen die wilde Rotte. Die wortel es teer ende faselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast op ongheboude velden, ende sommighe berghachtighe plaetsen, ghelijck op den Roesselberch by Loven.

Tijt.

Het bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx ende in Latijn Gallion, van sommighen Galation ende Galerium. In Duytsch Walstroo ende van sommighen Megerkraut. In Franchois Petit Meguet.

Natuere.

Walstroo es werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bloemen van Walstroo ghestooten ende op die verbrantheyt gheleyt trecken die hitte ende brant wt, ende heylen datter verbrant es.

B. Die selve bloemen op die wonden gheleyt, oft in die nuese ghesteken stelpen dat bloeyen.

C. Die bladeren van Walstroo met olie van Roosen vermenght, ende in die Sonne ghewonnen, ghenesen die leden die verarbeyt ende moede sijn, als sy daer mede bestreken worden.

Van walstro, kap. LXIII

Vorm.

Galium of walstro.

(Galium verum)

Walstro heeft dunne, ronde en effen steeltjes en kleine, smalle bladertjes die rondom de stelen als een sterretje gezet zijn en lijkt veel op de kleefkruiden, maar kleiner, zachter en niet ruw maar effen. De bloemen zijn geel en groeien veel bijeen op korte steeltjes op de toppen van de stelen net als bij de wilde rotte. De wortel is teer en vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit op ongebouwde velden en sommige bergachtige plaatsen als op de Roesselberg bij Leuven.

Tijd.

Het bloeit in augustus en in september.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks en in Latijn Gallion, bij sommige Galation en Galerium. In Dietse walstro en bij sommige Megerkraut. In Frans petit meguet.

Natuur.

Walstro is warm en droog van naturen.

Kracht en Werking.

De bloemen van walstro die gestampt en op de verbrande plaatsen gelegd worden trekken de hitte en brand uit en helen dat wat verbrand is. Dezelfde bloemen die op de wonden gelegd of in de neus gestoken worden, stelpen het bloeden. De bladeren van walstro die met olie van rozen vermengd en in de zon gewonnen zijn genezen de leden die van het werk moe zijn als ze daar mede bestreken worden.

Van walmeester. Cap. LXIIII.

Tfatsoen.

Asperula. Walmeester. (CCCCCLCCVII)

Walmeester heeft vele viercantighe stelen, met vele ledekens, die rontsomme sterrewijs beset sijn, met seven oft acht langhe smalle bladerkens, den bladeren van Cleefcruyt schier ghelijck, maer breeder ende niet rouw. Die bloemkens wassen aen dopperste van den stelen, ende sijn van verwen wit, van ruecke liefelijck, ghelijck oock dat heel cruyt es. Tsaet es ront ende wat rouwachtich.

Plaetse.

Walmeester wordt hier te lande in die hoven gheplant, ende hy wast gheerne in lomberachtighe donckere plaetsen, ende by oude vochtighe mueren.

Tijt.

Walmeester bloeyet in Meye, ende dan rieckt hy oock alderbest.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Asperula, Cordialis, Herba stellaris, en Spergula odorata. In Hoochduytsch Hertzfreydt und Waldmeyster. In Neerduytsch Walmeester. In Franchois Muguet, met welcken naem dattet tot veel plaetsen van Brabant best bekent es. Sommighe maken daer af een Levercruyt, ende daer om worddet oock gheheeten van den selven in Latijn Hepataria, Hepatica, Iecoraria, ende in Hoochduytsch Leberkraut. Van den ongheleerden Apotekers worddet ghenaempt Iva muscata, ende daer voor niet sonder dwalinghe ghebruyckt.

Natuere.

Walmeester es wat werm ende drooch, van natueren den Walstroo niet seer onghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Walmeester wordt ghehouden voor een goet heylsaem wondecruyt, in der manieren ghebruyckt ghelijck die andere, daer af in dat eynde van dat ierste deel ghescreven es.

B. Sommighe scrijven dat Walmeester in den wijn gheleyt, ende daer af ghedroncken dat herte verblijt, ende die crancke lever sterckt.

Van walmeester, kap. LXIIII

Vorm.

Asperula of walmeester.

(Galium odoratum)

Walmeester heeft vele vierkantige stelen met vele leden die rondom stergewijs bezet zijn met zeven of acht lange, smalle bladertjes die veel op de bladeren van kleefkruid lijken, maar breder en niet ruw zijn. De bloempjes groeien aan de toppen van de stelen en zijn van kleur wit, van reuk liefelijk zoals ook het hele kruid is. Het zaad is rond en wat ruwachtig.

Plaats.

Walmeester wordt hier te lande in de hoven geplant en het groeit graag in schaduwachtige, donkere plaatsen en bij oude, vochtige muren.

Tijd.

Walmeester bloeit in mei en dan geurt het ook allerbest.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Asperula, Cordialis, Herba stellaris en Spergula odorata genoemd. In Hoogduits Hertzfreydt en Waldmeyster. In Nederduits walmeester. In Frans muguet met welke naam het op veel plaatsen van Brabant het beste bekend is. Sommigen maken daarvan een leverkruid en daarom wordt het door hen ook in Latijn Hepataria, Hepatica, Iecoraria en in Hoogduits Leberkraut genoemd. Door de ongeleerde apothekers wordt het Iva muscata genoemd en daarvoor niet zonder dwaling gebruikt.

Natuur.

Walmeester is wat warm en droog, van natuur de walstro vrij gelijk.

Kracht en Werking.

Walmeester wordt gehouden voor een goed, heilzaam wondkruid en op de manieren gebruikt als de andere waarvan op het einde van het eerste deel geschreven is.

Sommige schrijven dat als walmeester in de wijn gelegd wordt en daarvan gedronken het het hart verblijdt en de zieke lever sterkt.

Van Crusette. Cap. LXV.

Tfatsoen.

Cruciata. Crusette. (CCCCCLXXVIII)

Crusette es een bleeckgruen cruyt, schier naer dat geel treckende, dat met saechte hayrkens becleet es, ende vele dunne viercantighe steelkens heeft, met ledekens ende knoopkens oock ondersceyden. Die bladeren sijn cleyn breet ende cort, ende wassen altijt vier tsamen ende cruyswijs tseghen malcanderen over, ende boven die wt den selven ledekens aen dopperste van den stelen, groeyen vele cleyne bleeck geele bloemkens, rontsomme die stelen die croonkens ende cranskens staende, van den welcken elck besondere oock in vieren ghesneden es, ende ghelijck een cleyn cruysken ghefatsoeneert. Die wortel en es anders niet dan vele teere faselinghen.

Plaetse.

Crusette wast gheerne aen die canten van den grachten, ende by die waterloopen, sy wordt oock op sommighe velden onder die haghen ghevonden.

Tijt.

Crusette bloeyet schier alle den zoomer duer, en sonderlinghe van in Meye tot in die Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt onder die cruytliefhebbers in Latijn ghenaemt Cruciata. In Hoochduytsch Golden waldmeister. In Neerduytsch Crusette.

Natuere.

Crusette es van natueren drooghe ende tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Crusette es een seer goet heylsaem wondecruyt, tot alle inwendighe ende wtwendighe wonden bequaem ende dienstelijck, in wijn ghesoden ende ghedroncken.

B. Tselve cruyt kan oock ghenesen die ghescuertheyt, als die wijn daert in ghesoden es ghedroncken wordt, ende dat ghesoden cruyt op die ghescuertheyt ghebonden, ghelijck sommighe segghen die experiente daer af hebben.

Eynde des vierde deels

Van Crusette, kap. LXV

Vorm.

Cruciata of crusette.

(Cruciata laevipes)

Crusette is een bleekgroen kruid dat vrijwel naar het geel trekt en dat met zachte haartjes bekleed is en vele dunne, vierkantige steeltjes heeft die ook in leden en knoopjes zijn verdeeld. De bladeren zijn klein, breed en kort en groeien altijd vier tezamen en staan kruisgewijs tegenover elkaar en boven, uit dezelfde leden aan de toppen van de stelen groeien vele kleine, bleekgele bloempjes die rondom de stelen in kroontjes en kransjes staan waarvan elk apart ook in vieren gesneden is en als een klein kruisje is gevormd. De wortel is niet anders dan vele tere worteltjes.

Plaats.

Crusette groeit graag aan de kanten van de grachten en bij de waterlopen, het wordt ook op sommige velden onder de hagen gevonden.

Tijd.

Crusette bloeit vrijwel de hele zomer door en vooral van mei tot in september.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig onder de kruidliefhebbers in Latijn Cruciata genoemd. In Hoogduits Golden waldmeister. In Nederduits crusette.

Natuur.

Crusette is van naturen droog en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

Crusette is een zeer goed, heilzaam wondkruid dat tegen alle inwendige en uitwendige wonden geschikt en goed is als het in wijn gekookt en gedronken wordt.

Hetzelfde kruid kan ook de verscheurdheid genezen als de wijn waar het in gekookt is en gedronken wordt en het gekookte kruid op de verscheurdheid gebonden wordt zoals sommige zeggen die daar ervaring van hebben.

Einde van het vierde deel.

(CCCCCLXXXI)Van Melde. Cap. I.

Tgheslacht.

Melde als Dioscorides scrijft es tweederhande, Tam ende wildt.

Tfatsoen

Atriplex sativa. Atriplex sylvestris.

Tamme Melde. Wilde Melde.

1. A Tamme Melde heeft langhe recht op wassende stelen, die beneden ront, aen dopperste viercantich sijn, met vele aenwassende sijde tacken. Die bladeren sijn lanck ende breet, van verwen wit ende al oft sy met meel bespraeyet waeren, sonderlinghe als sy noch ionck sijn. Die bloemen wassen aen dopperste van den steelkes veel by een in een ghedronghen, ende sijn cleyn ende geel, naer die bloemen coemt veel tsaet voort dat breet es, ende in cleyn vellekenens besloten groeyet. Die wortel heeft vele veeselinghen

B Van desen tamme gheslachte wordt noch een ander Melde ghevonden, dyens bladeren, stelen ende bloemen bruyn root sijn, anders den bladeren, stelen ende bloemen der voorghescreven witte Melde in alle manieren van grootte ende van fatsoene ghelijck. (CCCCCLXXXII) 2 A. Die wilde Melde heeft oock eene langhen ghehoeckten steel, daer aen bladeren wassen, den bladeren van die tamme Melde niet seer onghelijck, maer wat minder ende rontsomme wat ghekerft. Die bloemen sijn geelachtich. Tsaet es hert en wast in een ghedronghen ghelijck aen die tamme. Die wortel heeft vele veeselinghen

B. Van desen wilden gheslachte wordt oock noch een ander ghevonden, dat niet seer hooghe en wast maer neer blijft, ende met vele sijde tacken hem wtbreyt, ende dit gheslacht heeft lanckworpighe smalle bladerkens, die niet rontsomme ghekerft en sijn. Die bloemen, saet ende wortelen sijn den voorghescreven wilden seer ghelijck.

Plaetse.

1 Die tamme Melden wassen in die moeshoven.

2 Die wilde worden aen die canten van den velden ende by den weghen ghevonden.

Tijt.

Melden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent ende schier alle den zoomer duer.

Naem.

Melde wordt gheheeten in Griecx Atraphaxis. In Latijn Atriplex van sommighen Chrysolachanon, dat es in Latijn Aureum olus. In Hoochduytsch Molten en Milten. In Neerduytsch Melde. In Franchois Arroches, ou Bonnes dames.

1 Dat Tam gheslacht wordt gheheeten in Griecx Atraphaxis Cepentis. In Latijn Atriplex sativa ende hortensis. In Duytsch tamme Melde. In Hoochduytsch Heymisch Molten, Zam Molten und Garten Molten.

2 Dat wildt gheslacht wordt ghenaempt Atraphaxis agria, ende Atriplex sylvestris. In Hoochduytsch Wild Molten Ackermolten. Hier te lande Wilde Melde. In Franchois Arroches saulvaiges.

Dat cleyn wildt gheslacht wordt gheheeten in Hoochduytsch klein Sceiszmilten. In Neerduytsch Cleyn Melde.

Natuere.

Melde es cout in den iersten graedt, ende vochtich tot in den tweeden, sonderlinghe die Tamme die couder ende vochtigher es dan die Wilde.

Cracht en Werckinghe.

A. Melde in spijse oft moes ghelijck andere cruyden ghebruyckt maeckt saechten camerganck.

B. Tsaet van Melde met huenich water inghenomen, opent ende vercoelt die verstopte lever, ende es goet tseghen die geelsucht ghebruyckt.

C. Melde gruen ghestooten es goet gheleyt op die bloetsweeren ende heet gheswillen

Die Tamme als die bloetsweeren ierst beghinnen te comen. Die Wilde als die selve beghinnen te vergaene.

D. Melde met salpeeter, huenich ende azijn vermenght es goet op dwilt vier, ende op tfledercijn gheleyt.

Hindernisse

Melde veel in die spijse ghebruyckt, maeckt veel sieckten, beruert die maghe, ende doet dat sproet op tlijf ende in daensicht groeyen, ende daer en boven es oock seer quaet om verteeren als Diocles ende Dionysius scrijven.

Van Melde, kap. I

Het geslacht.

Van melde, als Dioscorides schrijft, zijn er twee soorten, tam en wild.

Vorm.

Atriplex sativa of tamme melde.

Atriplex sylvestris of wilde melde.

(Atriplex hortensis Atriplex patula)

A Tamme melde heeft lange, rechtop groeiende stelen die beneden rond en aan de top vierkantig zijn en met vele aangroeiende zijtakken bezet. De bladeren zijn lang en breed, van kleur wit alsof ze met meel besproeid zijn, vooral als ze nog jong zijn. De bloemen groeien aan de top van de steeltjes veel bijeen ineengedrongen en zijn klein en geel. Na de bloemen komt veel zaad voort dat breed is en in kleine velletjes besloten groeit. De wortel heeft vele worteltjes.

B Van dit tamme geslacht wordt noch een andere melde gevonden wiens bladeren, stelen en bloemen bruinrood zijn, anders zijn ze de bladeren, stelen en bloemen de voor vermelde witte melde in alle manieren van grootte en van vorm gelijk. (cultivar)

2 De wilde melde heeft ook een lange en hoekige steel waaraan bladeren groeien die veel op de bladeren van de tamme melde lijken, maar wat kleiner en rondom wat gekerfd zijn. De bloemen zijn geelachtig. Het zaad is hard en groeit ineengedrongen, net als bij de tamme. De wortel heeft vele worteltjes.

Van dit wilde geslacht wordt ook noch een andere gevonden die niet zo hoog groeit maar laag blijft en zich met vele zijtakken uitbreidt en dit geslacht heeft langwerpige, smalle bladertjes die niet rondom gekerfd zijn. De bloemen, zaden en wortels zijn de voorgeschreven wilde zeer gelijk.

Plaats.

1 De tamme melden groeien in de moeshoven.

2 De wilde worden aan de kanten van de velden en bij de wegen gevonden.

Tijd.

Melden bloeien in juni en in augustus en vrijwel alle de zomer door.

Naam.

Melde wordt in Grieks Atraphaxis genoemd. In Latijn Atriplex en door sommige Chrysolachanon, dat is in Latijn Aureum olus. In Hoogduits Molten en Milten. In Nederduits melde. In Frans Arroches of Bonnes dames.

1 Het tamme geslacht wordt in Grieks Atraphaxis Cepentis genoemd. In Latijn Atriplex sativa en hortensis. In Dietsche tamme melde. In Hoogduits Heymisch Molten, Zam Molten en Garten Molten.

2 Dat wilde gheslacht wordt Atraphaxis agria en Atriplex sylvestris genoemd. In Hoogduits Wild Molten en Ackermolten. Hier te lande wilde melde. In Frans arroches saulvaiges

Dat kleine wilde geslacht wordt in Hoogduits klein Sceiszmilten genoemd. In Nederduits kleine melde.

Natuur.

Melde is koud in de eerste graad en vochtig tot in de tweede, vooral de tamme die kouder en vochtiger is dan de wilde.

Kracht en werking.

Melde die in eten of moes als andere kruiden gebruikt wordt maakt zachte toiletgang.

Het zaad van melde dat met honingwater ingenomen wordt opent en verkoelt de verstopte lever en is goed om tegen de geelzucht te gebruiken.

Melde groen gestampt is goed om op de bloedzweren en hete gezwellen te leggen.

De tamme als de bloedzweren net beginnen te komen. De wilde als die beginnen te vergaan. Melde die met salpeter, honing en azijn vermengd wordt is goed op het wild vuur en op het jicht te leggen.

Hindernis.

Melde die veel in spijs gebruikt wordt maakt veel ziekten, beroert de maag en laat de sproeten op het lijf en in het aanzicht groeien, daarboven is het ook zeer slecht om te verteren als Diocles en Dionysius schrijven.

Van Maier. Cap. ii.

Tgheslacht.

Maier es tweederhande, groot ende cleyne, ende elck van beyden es oock tweederleye, dat een wit ende dat ander root. Die hier te lande ghemeyn sijn.

Tfatsoen.

Groot wit Maier wast twee oft drije voeten hooch, ende heeft wit gruene ronde stelen, ende daer aen wassen cale effene bladeren, den bladeren van Melde van fatsoene volnaer (CCCCCLXXXIII) ghelijck, maer niet saecht oft wit ende meelachtich. Die bloemen wassen ghelijck aen die Melde, ende daer naer volghet saet in ronde platte vellekens besloten.

B. Die groote roode Maier es den voorghescreven in alder manieren van fatsoene ghelijck, dan alleen sijn stelen sijn schoon root, ende die bladeren sijn bruyn gruen naer dat root treckende, ende dijsghelijcx oock dat saet.

Blitum. Maier.

2. A. Cleyn Maier heeft eenen gruenen steel, met veel aenwassende sijde scuetkens die snellick hoogh op wast. Die bLaderen sijn lanck ende smal, den bladeren van Beete niet seer onghelijck, maer veel minder. Die bloemkens sijn bruyn root, tsaet wast tsamen ghehoopt ghelijck aen die Melde. Die wortel heeft vele veeselinghen.

B. Dat root gheslacht van desen cruyde heeft bloet roode stelen, bladeren ende wortelen alzoo datmen met den sape van desen cruyde alzoo schoonen root scrijven kan, als met Bresilie inckt, ende anders eest den voorghescreven ghelijck.

Plaetse.

Dit cruyt wast op ongheboude plaetsen ende oock in die moeshoven, ende daert eens wast daer comet alle iaren wederom voordt, ende daer om worddet oock voor oncruyt ghehouwen.

Tijt.

In dmiddel van den zoomer wordt dit cruyt met sijnen bloemen meest ghevonden.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Blitton. In Latijn Blitum, van die Egypten Echlotoripa, van sommighen anderen Ripla. In Hoochduytsch ende Neerduytsch Maier.

Natuere.

Dit cruyt es cout ende vochtich van natueren.

(CCCCCLXXXIIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt in spijse ghebruyckt maeckt saechten camerganck, maer en es der maghen niet goet, ende en voedet dat lichaem niet.

Van Maier, kap. II

Het geslacht.

Van maier zijn er twee soorten, groot en klein, en van elk zijn er ook twee soorten, de een wit en de ander rood die hier te lande gewoon zijn.

(Amaranthus capitatum, Amaranthus blitum)

Vorm.

Grote witte maier groeit zestig of negentig cm hoog en heeft witgroene, ronde stelen en daaraan groeien kale en effen bladeren die volledig op de bladeren van melde van vorm lijken, maar niet zacht, wit of meelachtig. De bloemen groeien net als de melde en daarna volgt het zaad dat in ronde, platte velletjes is besloten. De grote rode maier is de voorgeschreven in alle manieren van vorm gelijk alleen zijn stelen zijn mooi rood en de bladeren zijn bruingroen en naar het rood trekkend en zo ook het zaad.

Blitum of maier.

2 Kleine maier heeft een groene steel met veel aangroeiende zijscheuten die snel hoog op groeit. De bladeren zijn lang en smal en lijken veel op de bladeren van biet, maar veel kleiner. De bloempjes zijn bruinrood, het zaad groeit tezamen gehoopt net als bij de melde. De wortel heeft vele worteltjes.

Het rode geslacht van dit kruid heeft bloedrode stelen, bladeren en wortels zo dat je met het sap van dit kruid mooi rood schrijven kan als met Brazilië inkt en anders is het de voor vermelde gelijk.

Plaats.

Dit kruid groeit op ongebouwde plaatsen en ook in de moeshoven en waar het eens groeit daar komt het alle jaren wederom voor en daarom wordt het ook voor onkruid gehouden.

Tijd.

In het midden van de zomer wordt dit kruid met zijn bloemen meestal gevonden.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Blitton genoemd. In Latijn Blitum, door de Egyptenaren Echlotoripa en door sommige anderen Ripla. In Hoogduits en Nederduits Maier.

Natuur.

Dit kruid is koud en vochtig van naturen.

Kracht en werking.

Dit kruid in eten gebruikt maakt zachte kamergang maar is niet goed voor de maag en voedt het lichaam niet.

Van Gansenvoet. Cap. III.

Tfatsoen.

Pes anserinus. Gansenvoet.

Gansenvoet wast onderhalven voet oft twee hooch, ende heeft eenen rechten steel met aenwassende sijde scuetken. Die bladeren sijn breet, rontsomme met diepe kerven ghesneden, eenen voet van een gans schier ghelijck, daer naer dat dit cruyt oock gansenvoet ghenaemt es. Die bloemen sijn roodachtich ende cleyn. Tsaet wast in een ghedronghen, ghelijck aen die Melde. Die wortel heeft vele veeselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wast oock op onghebouwde plaetsen, by den straten ende weghen, ende wordt voor een oncruyt ghehouden.

Tijt.

In Braeckmaent ende in Hoymaent wordt dit cruyt met sijnen bloemen ghevonden.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Pes anserinus. In Hoochduytsch Genszfusz, dat es in Neerduytsch Gansenvoet. In Franchois Pied d’oeye ou Pied de iars, van sommighen oock Schweinfztod ende Seutod, dat es Verckens doot, om dat die verckenen als zy dit cruyt eten daer af sterven. (CCCCCLXXXV)

Natuere.

Dit cruyt es cout schier in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt es van crachten ende werckinghe der ghemeyne Nachtscaye seer ghelijck ende mach tot alle saken van buyten ghebruyckt worden daer Nachtscaye toe goet ende bequaem es.

Van Ganzenvoet, kap. III

Vorm.

Pes anserinus of ganzenvoet.

(Chenopodium rubrum en vormen)

Ganzenvoet groeit vijfenveertig of zestig cm hoog en heeft een rechte steel met aangroeiende zijscheuten. De bladeren zijn breed en rondom met diepe kerven gesneden die veel op een voet van een gans lijken waarna dit kruid ook ganzenvoet genoemd wordt. De bloemen zijn roodachtig en klein. Het zaad groeit ineengedrongen, gelijk als de melde. De wortel heeft vele worteltjes.

Plaats.

Dit kruid groeit ook op ongebouwde plaatsen, bij de straten en wegen en wordt voor een onkruid gehouden.

Tijd.

In juni en in augustus wordt dit kruid met zijn bloemen gevonden.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Pes anserinus genoemd. In Hoogduits Genszfusz, dat is in Nederduits ganzenvoet. In Frans pied d’oeye of pied de iars, door sommigen ook Schweinfztod en Seutod, dat is varkens dood, omdat de varkens als ze dit kruid eten daar van sterve.n

.

Natuur.

Dit kruid is koud tot vrijwel in de derde graad.

Kracht en werking.

Dit kruid is van krachten en werking de gewone nachtschade zeer gelijk en mag tegen alle zaken van buiten gebruikt worden waar de nachtschade goed en geschikt tegen is.

Van Bocxcruyt. Cap. IIII.

Tfatsoen.

Tragium Germanicum. Bocxcruyt.

Dit cruyt es oock den Melden van fatsoene ende wesen wat gelijck, maer in alder manieren veel minder, het es een cleyn neer teer cruyt, met vele tacxkens lancx der aerden cruypende. Die bladerkens sijn cleyn wit schijnende met meel bestroyet te wesene, den bladeren van Melde ghelijck maer veel mindere, ende niet veel meerden dan die bladerkens van Edel marioleyne. Tsaet es cleyn ende wast tsamen in een ghedronghen gelijck aen die wilde Melde. Ende dit heel cruyt es van eenen seer stinckenden rueck, ghelijck verrotten visch, oft stinckende vischsop, oft ghelijck eenen vuylen bock rieckende.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande by den weghen, op sandachtighe plaetsen.

Tijt.

In dmiddel van den zoomer worddet met bloemen ende met saet ghevonden.

Naem.

Dit cruyt en heeft gheenen sonderlinghen naem in Latijn, ende daer om hebben wy tselve om sijnen vremden stanck, in Griecx ende in Latijn Tragium, dat es Bocxcruyt ghenaempt ende wantmen oock noch twee andere Tragia by Dioscorides vint, zoo hebben wy dit tot ondersceet van dyen Tragium Germanicum gheheeten. Van sommighen wordt dit cruyt oock Vulvaria ghenaemt, ende met dyen naem eest onder die cruytliefhebbers (CCCCCLXXXVI) hier te lande oock bekent.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt es goet gheroken den vrouwen die met die passie ende sieckte van die moeder ghequelt sijn, ende dijsghelijcx oock op die navel gheleyt.

Van Bokkruid, kap. IIII

Vorm.

Tragium germanicum of bokskruid,

(Chenopodium vulvaria)

Dit kruid is ook de melde van vorm en wezen wat gelijk, maar in alle manieren veel kleiner. Het is een klein, laag en zacht kruid dat met vele takjes langs de aarde kruipt. De bladertjes zijn klein en wit, het lijkt alsof ze met meel bestrooid zijn en lijken op de bladeren van melde, maar veel kleiner en zijn niet veel groter dan de bladertjes van edele marjolein. Het zaad is klein en groeit tezamen ineengedrongen net als bij de wilde melde. En dit hele kruid is van een zeer stinkende geur, gelijk verrotte vis of stinkend vissap of geurt als een vuile bok.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande bij de wegen op zandachtige plaatsen.

Tijd.

In het midden van de zomer wordt het met bloemen en met zaad gevonden.

Naam.

Dit kruid heeft geen bijzondere naam in Latijn en daarom hebben wij het om zijn vreemde stank in Grieks en in Latijn Tragium, dat is bokkruid genoemd en omdat men ook noch twee andere Tragia bij Dioscorides vindt zo hebben wij dit tot onderscheid van die Tragium Germanicum genoemd. Door sommigen wordt dit kruid ook Vulvaria genoemd en met die naam is het onder de kruidliefhebbers hier te lande ook bekend.

Kracht en werking.

Dit kruid is goed om door de vrouwen geroken te worden die met de passie en ziekte van de baarmoeder gekweld zijn en wordt zo ook op de navel gelegd.

Van Beete. Cap. V.

Tgheslacht.

Beete es tweederhande Wit en Root. Die Roode es oock tweederleye, een die van bladeren ende wortelen der witte Beeten ghelijck es, ende en andere die een seer grooten dicke wortel heeft, dat een vremt gheslacht es.

Tfatsoen.

Beta candida. Beta nigra.

Witte Beete. Roode Beete.

1 Die witte Beete heeft groote breedachtighe effene bladeren, daer tusschen eenen hooghen gheribden langhen steel voortcoemt. Die bloemen wassen lancx die stelen deen boven danderen, ende sijn bleeck gruen van fatsoene ghelijck sterrekens. Tsaet es ront hert ende rouw. Die wortel es lanck, dick, van binnen witachtich.

2 Die ghemeyne Roode beete es der Witte beeten van bladeren, stelen, saet ende wortelen seer ghelijck, alleen van bladeren ende stelen niet wit maer bruyn root. (CCCCCLXXXVII)

Beta nigra Romana Roomsche roode Beete

3 Dit vremt gheslacht van Roode beete, es der andere ende ghemeyne Roode beete van bladeren, stelen ende saet, van fatsoene ende verwen ghelijck, alleen die wortel es veel dicker ende corter, schier een Steeckrape ghelijck, die van binnen schoon root es ende sueter van smaecke dan die wortelen van die andere Beeten.

Plaetse.

Beete wordt in die moeshoven ghesaeyet. Die vremde Roode wordt by den cruytliefhebbers ghevonden.

Tijt.

Beeten leveren huer saet in Ooghstmaent een iaer nadat sy ghesaeyet sijn.

Naem.

Beete wordt gheheeten in Griecx Tentlon of Sentlon. In Latijn ende in die Apoteken Beta. In Hoochduytsch Mangolt. In Franchois Bette

1. Dat wit gheslacht wordt gheheeten Sicula, oft als sommighe lesen Sicelica oft Sicla, nu ter tijt Beta candida. In Hoochduytsch Weisser mangolt. Hier te lande witte Beete. In Franchois Bette blanche.

2. Dat ghemeyn Root gheslacht wordt gheheeten Beta nigra, Roter Mangolt, Roode Beete, ende in Franchois Bette rouge.

3. Dat ander wordt ghenaempt Beta nigra Romana, ende in Duytsch Roomsche roode beete, van sommighen Rapa rubra, hoe wel nochtans dattet gheen gheslacht van Rapen en es.

Natuere.

Beete es werm drooghe ende afvaghende van natueren, sonderlinghe die witte, die meest afvaghende ende sueverende es. (CCCCCLXXXVIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van witte Beet ghedroncken maeckt camerganck, ende suyvert die maghe, maer en mach niet te veel ghebruyckt worden, want anders zoo beswaeret die maghe.

B. Tselve sap in die nuese ghedaen ende opghehaelt, suyvert die herssenen, opent die verstoptheyt van den neusen, ende versuet die pijne van den hoofde, sonderlinghe als daer huenich toe ghemenght es.

C. Tsap van Beete in die ooren ghedaen, versuet die pijne van den ooren, ende doet dat tuyten vergaen.

D. Die bladeren van Beete rouw ghestooten ghenesen die witte scelferachtighe vlecken des lichaems daer op gheleyt, als die vlecken te voren met salpeeter ghewreven worden.

E. Die selve bladeren rouw ghestooten sijn oock goet gheleyt op die voorts etende sweeringhen, ende op die quade scorftheden des hoofts alst hayr wtvalt.

F. Die bladeren van Beete ghesoden sijn oock goet ghelijck een plaester gheleyt op die verbrantheyt, op dwilt vier ende op die bloetsweeren.

G. Dwater daer Beete in ghesoden es, doet die scellen ende neten van den hoofde vergaen alsmen thooft daer mede wasschet, ende es oock seer goet tot die cackhielen ghebruyckt

H. Die wortel van Beete van onder in tfondament gheset verweckt tot camerganck.

I. Beete voor spijse ghebruyckt gheeft seer luttel voetsels, maer es goet inghenomen den milt suchtighen, want sy opent, in deser manieren ghebruyckt, die verstoptheyt van der lever ende van der milten.

K. Die Roode Beete met Linsen ghecoockt ende voor spijse inghenomen, stopt den buyck.

L. Die wortelen van die Roomsche roode Beete, sijn goet ghesoden ende voor spijse inghenomen met olie ende azijn, ende somtijts oock met peper, ghelijck die ghemeyne roode Caroten.

Van Biet, kap. V

Het geslacht.

Van biet zijn er twee soorten, wit en rood. Van de rode zijn er ook twee soorten, een die van bladeren en wortels de witte biet gelijk is en een andere die een zeer grote en dikke wortel heeft en dat een vreemd geslacht is.

Vorm.

Beta candida of witte biet.

Beta nigra of rode biet.

(Beta vulgaris en cultuurvorm)

1 De witte biet heeft grote, breedachtige en effen bladeren. Daartussen komt een hoge, geribbelde en lange steel voort. De bloemen groeien langs de stelen, de een boven de ander en zijn bleekgroen en van vorm als een sterretje. Het zaad is rond, hard en ruw. De wortel is lang en dik, van binnen witachtig.

2 De gewone rode biet is de witte biet van bladeren, stelen, zaad en wortels zeer gelijk, alleen van bladeren en stelen niet wit, maar bruinrood.

Beta nigra Romana Roomse rode biet.

(Beta nigra ‘Romana’)

3 Dit vreemde geslacht van rode biet is de andere en gewone rode biet van bladeren, stelen en zaad, van vorm en kleur gelijk, alleen de wortel is veel dikker en korter en lijkt vrijwel op een stekraap die van binnen mooi rood is en zoeter van smaak dan de wortels van de andere bieten.

Plaats.

Biet wordt in de moeshoven gezaaid. De vreemde rode wordt bij de kruidliefhebbers gevonden.

Tijd.

Biet levert haar zaad in september, een jaar nadat het gezaaid is.

Naam.

Biet wordt in Grieks Tentlon of Sentlon genoemd. In Latijn en in de apotheken Beta. In Hoogduits Mangolt. In Frans bette.

1 Het witte geslacht wordt Sicula genoemd, of als sommige lezen Sicelica of Sicla, tegenwoordig Beta candida. In Hoogduits Weisser mangolt. Hier te lande witte biet. In Frans bette blanghe.

2 Het gewone rode geslacht wordt Beta nigra en Roter Mangolt genoemd, rode biet en in Frans bette rouge.

3 De andere wordt Beta nigra Romana genoemd en in Dietse Roomse rode biet, door sommige Rapa rubra hoewel het nochtans geen geslacht van rapen is.

Natuur.

Biet is warm, droog en afjagend van naturen, vooral de witte die het meest afjagend en zuiverend is.

Kracht en werking.

Het sap van witte biet dat gedronken wordt, maakt toiletgang en zuivert de maag maar mag niet te veel gebruikt worden want anders bezwaart het de maag.

Hetzelfde sap dat in de neus gedaan en opgehaald wordt, zuivert de hersens, opent de verstopping van de neus en verzacht de pijn van het hoofd vooral als daar honing bij gemengd is.

Het sap van biet dat in de oren gedaan wordt, verzacht de pijn van de oren en laat het tuiten vergaan.

De bladeren van biet die ruw gestampt zijn, genezen de witte schilferachtige vlekken van het lichaam als het daarop gelegd wordt en als de vlekken tevoren met salpeter gewreven worden.

Dezelfde bladeren die rouw gestampt zijn ook goed om op de voort etende zweren te leggen en op de kwade schurft van het hoofd als het haar uitvalt.

De bladeren van biet die gekookt zijn, zijn ook goed als een pleister op de verbrande plaatsen te leggen, op het wild vuur en op de bloedzweren.

Het water waar biet in gekookt is laat de schellen en neten van het hoofd vergaan als je het hoofd daarmee wast en is ook zeer goed om tegen de kakhielen te gebruiken.

De wortel van biet die van onder in het fondament gezet verwekt tot toiletgang.

Biet die voor het eten gebruikt wordt geeft zeer weinig voedsel maar is goed om in te nemen door de milt zuchtige want ze opent als het op deze manier gebruikt wordt de verstopping van de lever en van de milt.

De rode biet die met linzen gekookt is en voor eten ingenomen wordt stopt de buik.

De wortels van de Roomse rode biet zijn goed om te koken en voor het eten in te nemen met olie en azijn en soms ook met peper als de gewone rode kroot.

Van Koolen. Cap. VI.

Tgheslacht.

DIe Koolen sijn veelderhande van gheslachte, van wesen ende van fatsoene malcanderen niet seer ghelijck, die altsamen ierst onder twee gheslachten begrepen worden, waer af dat deen gheslacht tam es, ende dat ander wildt, ende daer naer wederom in andere gheslachten ghedeylt, want die tamme sijn som wit ende som root, ende elck van desen es oock veelderhande. (CCCCCLXXXIX)

Tfatsoen.

Brassica Tritiana sive capitata, Brassica Pompeinana aut Cypria.

Witte sluytkoolen. Bloemkoolen.

1 Dat ierste gheslacht van witten Koolen dat sijn die ghemeyne witte Sluytkoolen, ende dese hebben groote breede bladeren, met vele dicke ribben ghelijck aderen duertooghen, van den welcken die ierste eer die Koolen sluyten wit gruen sijn, ende die andere naervolghende heel sneewit, die zoo vast in een groeyen, over malcanderen wassen, ende in een sluyten, dat sy tsamen eenen grooten ronden cloot ghelijck worden. Ende als dese Koolen den winter overghestaen hebben, zoo ontsluyten sy huer ende brenghen bloemen ende saet voort ghelijck andere Koolen.

2 Dat ander gheslacht van Witte koolen dat zijn die koolen die men Savoyssche koolen heet. Dese Koolen sijn den witten Sluytkoolen seer ghelijck, ende sluyten huer oock toe, maer niet zoo vast, noch en worden oock zoo groot oft zoo ront niet, als die voorghescreven, maer blijven minder, ende van figuere langher. Dese Koolen kunnen seer qualicken die coude verdraghen, ende sterven ghemeynlick alst beghint te vriesene, maer als die winter suet es, ghelijck hy nu int iaer naer ons heeren Jesu Christi gheboorte M D LJ gheweest es, zoo brenghen dese Koolen naer den winter stelen met schoonen sneewitten bloemen voort, ende daer naer huer saet in cleyne hauwkens ghelijck die andere Koolen.

3 Dat derde gheslacht van witten Koolen es een seer vremt gheslacht, ende wordt Bloemkoole ghenaemt. Ende dit heeft ierst witgruene bladeren, gelijck die witte Koolen, ende daer naer zoo coemt in dmiddel van dyen in plaetse van witte ghesloten bladeren, veel witte dicke saechte stelen, seer vele corte sijde tacxkens hebbende, die meest al tsamen boven effen even lanck wtcomen, ende vast in een ghedronghen groeyen, ende (CCCCCXC) dese stelen alzoo wassende worden die bloeme van desen Koole gheheeten.

4 Tvierde gheslacht datmen Raepkoolen noempt heeft witgruene bladeren ghelijck die andere Witte koolen, maer blyven onghesloten alzoo dat sy gheen tsamen in een ghesloten croppen en hebben, maer brenghen eenen grooten ronden knoop ghelijck een Rape voort, die onder die bladeren rechts boven der aerden groeyet, die van binnen wit es ghelijck een Rape, ende ghelijck een Rape bereyt ende ghegheten wordt.

5 Onder tgheslacht van Witten koolen wordt nu ter tijt oock noch een seer vremt gheslacht begrepen datmen Swerte koolen nu ter tijt heet. Ende dit gheslacht heeft hooghe langhe stelen, ende groote breede swertgruene bladeren, die seer oneffen ende gherimpelt sijn. Die bloemen sijn geel, tsaet ende die hauwen sijn den anderen koolen ghelijck.

Tfatsoen van den rooden koolen.

Brassica Cumana sive Rubra, Brassica Sabellica sive Crispa.

Roode koolen. Gecronkelde koolen.

1 Dierste gheslacht van Rooden koolen heeft groote breede, effene, bruyne, doncker, roodachtighe, gruene bladeren, met roodachtighe ribben ghelijck aderen duertoghen. Die bloemen sijn geel, die hauwkens dun ende lanck. Tsaet es cleyn ront ende van buyten bruyn van binnen geelachtich den Raepsade seer ghelijck maer meerder.

2 Tweede gheslacht dat men Rooskens heet, es den voorghescreven ierst van bladeren ghelijck, maer daer naer zoo crijghet in dmiddel bladeren in een ende over een wassende tsamen toe sluytende, ghelijck die witte Sluytkoolen, die van verwen licht root sijn.

3 Tderde gheslacht van Roode koolen heeft bladeren die ghehackelt ende duersneden sijn, anders van verwen bloemen ende sade den iersten ghelijck.

4 Tvierde gheslacht draeght gherimpelde ghecronckelde ende ghefroncelde bladeren, anders den voorghescreven ghelijck.(CCCCCXCI)

5 Dat vijfste gheslacht van rooden Koolen datmen hier te lande flooren heet, es dat aldercleynste ende schier een wildt gheslacht, ende es van bladeren ende stelen veel minder dan dat ierste, anders den selven gheslacht ghelijck. Dit gheslacht en wordt niet vele in die spijse ghebruyckt, maer wordt meest alleen ghesaeyet, om sijn saet, daer af datmen olie slaet diemen voor raepolie daghelijcx vercoopt.

Plaetse.

Alle dese gheslachten van koolen worden in die moeshoven hier te lande gheplant. Die flooren worden alleen somtijts op die velden ghelijck die rapen ghesayet.

Tijt.

Die beste koolen worden ghesaeyet in Meerte ende in Meye, daer naer verplant. In den winter sijnse bequaem om eten, ende als sy den winter overblijven, zoo brengen zy in Meerte ende Aprill huer bloemen ende in Meye huer saet. Sommige koolen sonderlinge die witte sluytkoolen worden oick in die Oostmaent gesaeyet, die in die Wedemaent oft Slachtmaent verplant worden, ende in Braeckmaent, Hoymaent oft Oostmaent sluyten, ende dan sijnse bequaem om eten.

Naem.

Die tamme Koolen worden gheheeten in Griecx Crambe hemerae. In Latijn Brassica sativae. In die Apoteken Caules. In Hoochduytsch Kolen. In Nederduytsch Koolen. In Franchois Choux.

1 Dat ierste gheslacht van witten Koolen wordt gheheeten in Latijn van Plinius Brassica Tritiana, nu ter tijt Brassica sessilis capitata, ende Imperialis. In Hoochduytsch Kappiszkraut. Hier te lande witte Sluytkoolen ende Cabuyskoolen. In Franchois Choux Cabuz.

2 Dat tweede gheslacht heet in Latijn van Plinius Brassica Lacuturria. Hier te lande Savoye koolen. In Franchois Choux de savoy

3 Tderde gheslacht wordt gheheeten in Latijn Brassica Pompeiana, nu ter tijt Brassica Cypria. In Italien Cauliflores. Hier te lande Bloemkoolen. In Franchois Choux floriz

4 Tvierde geslacht es nu ter tijt ghenaempt Rapecaulis, ende in duytsch Raepkoolen

Tvijfste wordt gheheeten Caulis nigra. In Italien Negre caules, dat is in duytsch swerte koole.

1 Dierste geslacht van Rooden koolen, heet in Griecx van Cato Leia. In Latijn van Plinius Brassica Cumana. In Hoochduytsch Breyter roter kolen. Hier te lande Groote roo koolen. In Franchois Choux rouges.

2 Tweede geslacht wordt oick ghenaemt Brassica Lacuturria. Hier te lande Rooskens ende roode sluytkoolen.

3 Tderde gheslacht met den ghehackelden bladeren es genaemt in Griecx Felinoidis. In Latijn Brassica Apiana. Hier te lande Ghehackelde koolen.

4 Die vierde roode Koole wordt gheheeten Brassica Sabellica, ende nu ter tijt Brassica Crispa. In Hoochduytsch Krauser kol. In Nederduytsch Gecronckelde koolen. In Franchois Choux crespuz.

5 Dvijfste geslacht dat het alderminste es, wordt genaemt in Hoochduytsch Kleinder kolen. Hier te lande Slooren. Ende dese koolen sijn dat derde geslacht van koolen daer Cato af vermaent, dat eygentlijck in Griecx Crambe genaemt wordt.

Natuere.

Koolen sijn werm ende drooge in den iersten graedt ende afvagende sonderlinge die roode.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van koolen alleen oft met wat salpeeters ingenomen, maeckt den buyck weeck, ende doet camerganck hebben. Tselve doet dat ierste water daer die koolen in gesoden zijn.

B. Tsap van koolen met wijn gedroncken es goet tseghen die beten van den slanghen.

C. Dit selve sap met meel van fenigrieck vermenght, es goet geleyt op die leden ende voeten daert fledercijn in es.

D. Tsap van koolen es oick goet ghebruyckt tot die oude ende vervuylde sweeringhen ende ulceratien, want het heylt ende suyvert die selve.

E. Tsap van koolen duer die nuese opgetrocken, suyvert die herssenen ende dat hooft.

F. Tselve sap met wijn vermenght ende lauw in die oore ghelaten, es goet tseghen die doofheyt ende tuyten van den ooren.

G. Tsap van koolen van onder in die moeder met een pessus ghesedt, verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen (CCCCCXCII) H. Tselve sap met huenich ghelijck een syrope ghesoden, ende dickwils gheleckt, gheneest die heescheyt ende den hoest.

I. Ende alle dese crachten heeft oock dat water daer die Koolen in ghesoden sijn, sonderlinghe dat ierste sop, ende dat van den alder slechtsten Rooden koolen, dat alleen oft met suycker inghenomen seer wel ende lichtelijcken camerganck doet hebben, ende die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen verweckt.

K. Dit selve water es oock seer goet tot alle wonden, want als sy dicwils daer mede ghewasschen worden, zoo suyveret ende gheneset die selve.

L. Die bladeren van Koolen ende sonderlinge die opperste soppekens rouw oft seer luttel ghesoden, ende met azijn inghenomen, doen lichten camerganck hebben, ende dat water lossen ende rijsen, ende sijn seer goet in deser manieren den miltsuchtigen gebruyckt.

M. Die selve bladere in der selver manieren naer den eten inghenomen ghenesen die dronckenscap ende den hooftsweer daer af comende.

N. Die bladeren van koolen alleen oft met meel van gersten mout vermenght sijn goet geleyt op die bloetsweeren ende alderhande heete gheswillen.

O. Die selve ghesoden ende met huenich vermenght, sijn oock goet geleyt op alle voorts etende quade vervuylde sweeringhen.

P. Tsaet van Koolen met Meede oft huenich water inghenomen, doodet ende iacht af alle manieren van wormen.

Q. Die stelen ende stocken van Koolen tot asschen verbrant, ende met oude verckens liese vermenght, sijn goet tseghen die verouderde pijne ende weedom in die sijde.

R. Koolen in spijse ghebruyckt maken grof ende swaer bloet, sonderlinghe die Roode

Die witte sijn beter om te verteeren, ende gheven beeter ende bequaemer voetsel, sonderlinghe als sy tweemael ghesoden sijn.

Van Kolen, kap. VI

Het geslacht.

De kolen zijn veelvormig van geslacht die van wezen en van vorm elkaar veel verschillen zijn en alle tezamen eerst onder twee geslachten begrepen worden waarvan het ene geslacht tam is en het andere wild en daarna weer in andere geslachten verdeeld worden, want de tamme zijn soms wit en soms rood en elk is ook veelvormig.

Vorm.

Brassica Tritiana sive capitata of witte sluitkolen.

Brassica Pompeinana aut Cyprus of bloemkoolen.

(Brassica oleracea capitata ‘Alba’,

Brassica oleracea, subvar. ‘Botrytis’)

1 Het eerste geslacht van witte kool zijn de gewone witte sluitkolen en deze hebben grote, brede bladeren die met vele dikke ribben als aderen doortrokken zijn waarvan de eerste bladeren voor de kolen sluiten, witgroen en de andere navolgende heel sneeuwwit zijn en zo vast ineengroeien en over elkaar groeien en ineen sluiten dat ze tezamen als een grote ronde kloot worden. En als deze kolen de winter over gestaan hebben dan ontsluiten ze zich en brengen bloemen en zaad voort, gelijk andere kolen.

2 Het andere geslacht van witte kolen zijn de kolen die men Savoye kolen noemt. (Brassica var. capitata subvar. ‘Bullata’) Deze kolen zijn de witte sluitkolen zeer gelijk en sluiten zich ook toe, maar niet zo vast en worden ook niet zo groot of zo rond als de voor vermelde, maar blijven kleiner en zijn van vorm langer. Deze kolen kunnen zeer slecht de koude verdragen en sterven gewoonlijk als het begint te vriezen, maar als de winter zacht is als het nu is in het jaar na onze heer Jezus Christus geboorte 1551 dan brengen deze kolen na de winter stelen met mooie, sneeuwwitte bloemen voort en daarna hun zaad in kleine hauwtjes, net als de andere kolen.

3 Het derde geslacht van witte kolen is een zeer vreemd geslacht en wordt bloemkool genoemd. En dit heeft eerst witgroene bladeren, net als de witte kolen en daarna komt in het midden van die, in plaats van witte gesloten bladeren, veel witte, dikke en zachte stelen voort die zeer vele korte zijtakjes hebben en meestal tezamen van boven effen en even lang uitkomen en vast ineengedrongen groeien, en deze stelen die zo groeien worden de bloemen van deze kool genoemd.

4 Het vierde geslacht, dat men raapkolen noemt, heeft witgroene bladeren, net als de andere witte kolen maar die blijven ongesloten zodat ze geen tezamen ineengesloten krop hebben, maar brengen een grote ronde knop als een raap voort die onder de bladeren recht boven de aarde groeit en van binnen wit is als een raap en als een raap klaar gemaakt en gegeten wordt. (Brassica oleracea var. Caulorapa)

5 Onder het geslacht van witte kool wordt tegenwoordig ook noch een zeer vreemd geslacht begrepen dat men tegenwoordig zwarte kolen noemt. En dit geslacht heeft hoge en lange stelen, en grote, brede zwartgroene bladeren die zeer oneffen en gerimpeld zijn. De bloemen zijn geel, het zaad en de hauwen zijn de andere kolen gelijk. (Brassica var. capitata subvar. ‘Conica’)

Vorm van de rode kool

Brassica Cumana sive Rubra of rode kool.

Brassica Sabellica sive Crispa of gekronkelde kool. (var capitata subvar. ‘Rubra’, Brassica acephale simplex met boerenkool, groene kool en andere vormen met als laatste Brassica rapa oliefera)

1 Het eerste geslacht van rode kool heeft grote, brede, effen, bruine en donker roodachtige, groene bladeren die met roodachtige ribben als aderen doortrokken zijn. De bloemen zijn geel, de hauwtjes dun en lang. Het zaad is klein, rond en van buiten bruin, van binnen geelachtig en lijken veel op de raapzaden, maar groter.

2 Het tweede geslacht dat men roosjes noemt is de voor vermelde eerste van bladeren gelijk, maar daarna krijgt het in het midden bladeren die ineen en over een groeien en tezamen toe sluiten, gelijk de witte sluitkool, die van kleur licht rood zijn.

3 Het derde geslacht van rode kool heeft bladeren die gehakkeld en doorsneden zijn, anders van kleur, bloemen en zaden het eerste gelijk.

4 Het vierde geslacht draagt gerimpelde, gekronkelde en gefrommelde bladeren, anders de voor vermelde gelijk.

5 Het vijfde geslacht van rode kool dat men hier te lande floren noemt is de allerkleinste en vrijwel een wild geslacht en is van bladeren en stelen veel kleiner dan de eerste, anders hetzelfde geslacht gelijk. Dit geslacht wordt niet veel in het eten gebruikt maar wordt meestal alleen gezaaid om zijn zaad waarvan men olie slaat die men voor raapolie dagelijks verkoopt.

Plaats.

Al deze geslachten van kolen worden in de moeshoven hier te lande geplant. De floren worden alleen soms op de velden, net als de rapen gezaaid.

Tijd.

De beste kolen worden gezaaid in maart en in mei en daarna verplant. In de winter zijn ze goed om te eten en als ze de winter overblijven dan brengen ze in maart en april hun bloemen en in mei hun zaad voort. Sommige kolen en vooral de witte sluitkolen worden ook in september gezaaid en in oktober of de slachtmaand verplant en in juni, augustus of september sluiten en dan zijn ze klaar om te eten.

Naam.

De tamme kolen worden in Grieks Crambe hemerae genoemd. In Latijn Brassica sativae. In de apotheken Caules. In Hoogduits Kolen. In Nederduits kolen. In Frans choux.

1 Het eerste geslacht van witte kool wordt in Latijn van Plinius Brassica Tritiana genoemd, tegenwoordig Brassica sessilis capitata en Imperialis. In Hoogduits Kappiszkraut. Hier te lande witte sluitkolen en kabuiskolen. In Frans choux cabuz.

2 Het tweede geslacht heet in Latijn van Plinius Brassica Lacuturria. Hier te lande Savoye kolen. In Frans choux de savoy.

3 Het derde geslacht wordt in Latijn Brassica Pompeiana genoemd en tegenwoordig Brassica Cypria. In Italië cauliflores. Hier te lande bloemkolen. In Frans choux floriz.

4 Het vierde geslacht wordt tegenwoordig Rapecaulis genoemd en in Dietsche raapkolen.

Het vijfde wordt Caulis nigra genoemd. In Italië Negre caules, dat is in Dietsche zwarte kolen.

1 Het eerste geslacht van rode kool heet in Grieks van Cato, Leia. In Latijn van Plinius Brassica Cumana. In Hoogduits Breyter roter kolen. Hier te lande grote rode kolen. In Frans choux rouges.

2 Het tweede geslacht wordt ook Brassica Lacuturria genoemd. Hier te lande roosjes en rode sluitkolen.

3 Het derde geslacht met de gehakkelde bladeren wordt in Grieks Felinoidis genoemd. In Latijn Brassica Apiana. Hier te lande gehakkelde kolen.

4 De vierde, rode kool wordt Brassica Sabellica genoemd en tegenwoordig Brassica Crispa. In Hoogduits Krauser kol. In Nederduits gekronkelde kool. In Frans choux crespuz.

5 Het vijfde geslacht dat het allerkleinste is, wordt in Hoogduits Kleinder kolen genoemd. Hier te lande sloren. En deze kolen zijn het derde geslacht van kolen waar Cato van vermeld dat eigenlijk in Grieks Crambe genoemd wordt.

Natuur.

Kolen zijn warm en droog in de eerste graad en afvagend, vooral de rode.

Kracht en werking.

Het sap van kolen dat alleen of met wat salpeter ingenomen wordt maakt de buik zacht en laat ter toilet gaan. Hetzelfde doet ook het eerste water waar de kolen in gekookt zijn.

Het sap van kolen dat met wijn gedronken wordt, is goed tegen de beten van de slangen. Hetzelfde sap dat met meel van fenegriek vermengd wordt is goed om op de leden en voeten waar de jicht in is te leggen.

Het sap van kolen is ook goed om te gebruiken tegen de oude en vervuilde zweren en blaren want het heelt en zuivert die.

Het sap van kolen dat door de neus opgetrokken wordt zuivert de hersens en het hoofd.

Hetzelfde sap dat met wijn vermengd en lauw in de oren gelaten wordt is goed tegen de doofheid en tuiten van de oren.

Het sap van kolen dat van onder in de baarmoeder met een pessarium gezet wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen.

Hetzelfde sap dat met honing als een siroop gekookt en waaraan dikwijls gelikt wordt, geneest de heesheid en de hoest.

En alle deze krachten heeft ook het water waar de kolen in gekookt zijn vooral het eerste sop en dat van de allerslechtste rode kolen die alleen of met suiker ingenomen worden zeer goed en licht ter toilet laten gaan en de menstruatie van de vrouwen verwekt.

Hetzelfde water is ook zeer goed tegen alle wonden want als die daar vaak mee gewassen worden dan zuivert en geneest het die.

De bladeren van kolen en vooral de opperste topjes die rouw of zeer weinig gekookt worden en met azijn ingenomen laten gemakkelijk naar toilet gaan en het water lossen en rijzen en zijn zeer goed om op deze manier door de miltzuchtige te gebruiken.

Dezelfde bladeren die op dezelfde manier na het eten ingenomen worden genezen de dronkenschap en de hoofdzweer die daarvan komt.

De bladeren van kolen alleen of met meel van gerst mout vermengd zijn goed om op de bloedzweren en allerhande hete gezwellen te leggen.

Diezelfde bladeren die gekookt en met honing vermengd zijn, zijn ook goed om op alle voort etende, kwade en vervuilde zweren te leggen.

Het zaad van kolen dat met mede of honingwater ingenomen wordt, doodt en jaagt af alle soorten van wormen.

De stelen en struiken van kool die tot as verbrand en met oud varkensvet vermengd zijn, zijn goed tegen de verouderde pijn en weedom in de zijde.

Kolen die in eten gebruikt worden maken grof en zwaar bloed, vooral de rode.

De witte zijn beter om te verteren en geven beter en geschikter voedsel vooral als ze tweemaal gekookt zijn.

Van wilde zee Koolen.Cap. VII.

Tfatsoen.

Brassica sylvestris. Wilde zee Koolen. (CCCCCXCIII)

Die wilde zee Koolen sijn van bladeren stelen ende bloemen den Slooren ende cleynen Rooden koolen van fatsoene seer ghelijck, maer die bladeren ende stelen sijn witter, ende meer hayrachtich, ende van smaecke veel bitterder.

Plaetse.

Dese Koolen wassen op rouwe hooghe plaetsen ontrent die canten van der zee als Dioscorides scrijft. Ende wordden in Zeelant op die hooghe dijcken ende duynen tot veel plaetsen ghevonden.

Naem.

Dit gheslacht van Koolen wordt gheheeten in Griecx Crambe agria, ende van sommighen Halmiridia. In Latijn Brassica sylvestris ende Brassica rustica. Hier te lande Zee koolen, ende wilde Zee koolen, ende daer naer nu ter tijt oock Caulis marinus ende Brassica marina, hoe wel dattet niet en es die Brassica marina van Dioscorides bescreven, daer af wy in tderde boeck onder die Winden ghescreven hebben.

Natuere.

Dese koolen sijn seer werm ende drooch van natueren, ende veel stercker dan die Tamme koolen.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wilde Zee koolen sijn van crachten ende werckinghe den tammen ghelijck, maer veel stercker ende meer afvagende, ende daer om en dienen sy oock niet als spijse ghebruyckt.

B. Die bladeren van desen koolen ghestooten, ghenesen ende heylen die versche wonden ende doen sceyden die gheswellen daer op gheleyt.

Van wilde zee kolen, kap. VII

Vorm.

Brassica sylvestris of wilde zee kolen.

(Crambe maritima)

De wilde zeekolen zijn van bladeren, stelen en bloemen de sloren en kleine rode kolen van vorm zeer gelijk, maar de bladeren en stelen zijn witter en meer haarachtig en van smaak veel bitterder.

Plaats.

Deze kolen groeien op ruwe, hoge plaatsen bij de kanten van de zee als Dioscorides schrijft. En worden in Zeeland op de hoge dijken en duinen op veel plaatsen gevonden.

Naam.

Dit geslacht van kolen wordt in Grieks Crambe agria genoemd en door sommigen Halmiridia. In Latijn Brassica sylvestris en Brassica rustica. Hier te lande zeekolen en wilde zeekolen en daar naar tegenwoordig ook Caulis marinus en Brassica marina hoewel dat het niet de Brassica marina is die Dioscorides beschreven is waarvan wij in het derde boek onder de winden geschreven hebben.

Natuur.

Deze kolen zijn zeer warm en droog van natuur en veel sterker dan de tamme kolen.

Kracht en werking.

De wilde zeekolen zijn van krachten en werking de tamme gelijk, maar veel sterker en meer afvegend en daarom dienen ze ook niet als eten gebruikt te worden. De bladeren van deze kolen die gestampt zijn, genezen en helen de verse wonden en laten de gezwellen scheiden als het daarop gelegd wordt.

Cap. LIII. Van Spinagie. Cap. VIII.

Tfatsoen.

Spinachea. Spinagie.

Spinagie heeft langhachtighe voor scerpe bladeren, die doncker gruen, saecht vol saps ende weeck sijn, ende over beyde sijden diep wtghesneden. Die steel es ront binnen hol, lancx den welcken die bloemkens tsamen in een ghedronghen wassen, ende daer naer dat saet dat scerp ende stekende es.

Plaetse.

Spinagie wordt in die moeshoven ghesaeyet.

(CCCCCXCIIII)

Tijt.

Spinagie wordt ghesaeyet in Meerte ende in Aprill, ende binnen twee maent naer dat sy ghesaeyet es, zoo leveret sy saet ende bloemen. Zy wordt oock in den Herfst ghesaeyet, ende dese blijft alle den winter duerende ende en brenght gheen saet voor in die Lente voort.

Naem.

Dit Moescruyt scijnt te wesene tghene dat van Dioscorides in Griecx ende in Latijn Lampsana ghenaemt wordt, dat oock (als Galenus prince der medecijnen scrijft) Napium van sommighen gheheeten wordt. Nu ter tijt wordt dit cruyt ghenaemt Spanachea, Spinachea, Spinacheum olus, ende van sommighen Olus Hispanicum, van Ruellius ende sommige andere Seutlomalache. Van de Arabeuschen meesters Hispanach. In Hoochduytsch Spinet. In Neerduytsch Spinagie. In Franchois Espinars.

Natuere.

Spinagie es cout ende vochtich van natueren, nochtans wat afvaghende ende verdeylende.

Cracht en Werckinghe.

A. Spinagie voor spijse inghenomen gheeft luttel voetsels, maer es beeter ende bequaemer der maghen dan dat Patich cruyt.

B. Spinagie ghegheten maeckt saechten camerganck. Tselve doet oock dwater daer sy in ghesoden es ghedroncken.

C. Spinagie op die heet geswillen gheleyt versuet die hitte ende doet die geswillen sceyden.

Van Spinazie, kap. VIII

Vorm.

Spinachea of spinazie.

(Spinacia oleracea)

Spinazie heeft langachtige en voor scherpe bladeren die donkergroen, zacht, vol sap en zacht zijn en aan beide kanten diep uitgesneden. De steel is rond en van binnen hol waarlangs de bloempjes tezamen ineengedrongen groeien en daarna het zaad dat scherp is en steekt.

Plaats.

Spinazie wordt in de moeshoven gezaaid.

Tijd.

Spinazie wordt gezaaid in maart en in april en binnen twee maand nadat het gezaaid is levert het zaad en bloemen. Het wordt ook in de herfst gezaaid en die blijft de hele winter over en brengt geen zaad dan pas in de lente.

Naam.

Dit moeskruid schijnt te wezen hetgeen dat door Dioscorides in Grieks en in Latijn Lampsana genoemd wordt en dat ook (als Galenus, prins der medicijnen schrijft) Napium door sommige genoemd wordt. Tegenwoordig wordt dit kruid Spanachea, Spinachea en Spinacheum olus genoemd en door sommigen Olus Hispanicum, door Ruellius en sommige andere Seutlomalache. Door de Arabische meesters Hispanach. In Hoogduits Spinet. In Nederduits spinazie. In Frans espinars.

Natuur.

Spinazie is koud en vochtig van naturen, nochtans wat afjagend en verdelend.

Kracht en werking.

Spinazie die voor eten ingenomen wordt geeft weinig voedsel maar is beter en bekwamer voor de maag dan het zuringkruid. Spinazie gegeten maakt zachte toiletgang. Hetzelfde doet ook het water waar het in gekookt is als het gedronken wordt. Spinazie die op de hete gezwellen gelegd wordt verzacht de hitte en laat het gezwel scheiden.

Van Lapathum. Cap. IX.

Tgheslacht.

Lapathum als Dioscorides scrijft es vierdeleye van gheslachte, sonder noch dat vijfste gheslacht dat in die grachten ende staende wateren wast dat Hippolapathum ghenaemt wordt, daer af wy oock in dit capittel scrijven selen.

Tfatsoen.

Oxylapathum, Lapathum sativum.

Patich oft Peerdick, Patiente, Groot sulker. (CCCCCXCV) 1 Dit ierste gheslacht van Lapathum datmen hier te lande Patich oft Peerdick nuempt, heeft langhe smalle herde voor scerpe bladeren, ende tusschen dyen comen ronde knoopachtighe hole bruyne stelen voort, met ghelijcke bladeren becleet. Aen dopperste van den stelen wassen veele bleeckgruene cleyne bloemkes deen boven den anderen, ende daer naer dryecantich bruyn saet in dunne vellekens besloten. Die wortel es lanck effen ende van binnen geel.

2 Dat tweede gheslacht datmen Patiente heet, es den voorghescreven niet seer onghelijck, maer sijn bladeren sijn meerder, breeder, saechter ende voor niet scerp. Die stelen sijn dick ende lanck, ende wassen vier oft vijf voeten hooch. Die bloemen geelachtich. Tsaet dryecantich ende root. Die wortel es lanck dun ende geel.

3 Tderde gheslacht van Lapathum es den iersten seer ghelijck, maer sijn bladeren sijn corter ende veel breeder, ende ligghen meest op der aerden wtghespreyt, den bladeren van Wechbree schier ghelijck, ende die steel en wast alzoo hooghe niet.

B. Van desen gheslachte wordt een root gheslacht ghevonden, ende dit heeft schoone doncker roode stelen, ende bruyne bladeren met roode aderen, ende pesen duertrocken, daer root sap (alsmense in stucken wrijft) wt vloeyet, ende anders eest van stelen, bladeren ende saet den anderen ghelijck.

Oxalis, Oxalis parva.

Surckele. Scaeps Surckele.

4 Tvierde gheslacht datmen Surckele nuempt heeft langhe smalle bladeren, die voor scerp ende achter breet sijn, van smaecke seer suer schier ghelijck azijn. Die steel es ront ende dun, ende daer aen wassen die bloemen die bruyn root ende cleyn sijn. Tsaet es bruyn dryecantich, den sade van patich seer ghelijck. Die wortel es lanck ende geel.

B. Van desen gheslachte esser oock een cleyn wildt Surckele datmen scaeps Surckele nuempt, ende dit es van bladeren, bloemen, stelen ende saet den grooten Surckele seer ghelijck, maer in al veel ende onghelijck mindere. Die bladerkens sijn seer cleyn , die steelkens (CCCCCXCVI) dun ontrent een palme hooch, die dickwils met den sade bloemen, ende oock somtijts met den bladeren schoon bloet root gevonden worden. Die wortel es dun ende teer.

5 Tvijfste gheslacht dat in die staende wateren ende grachten wast heeft groote langhe herde bladeren, den bladeren van Patich seer ghelijck maer veel meerder. Die stelen sijn ront, ende wassen vier oft vijf oft meer voeten hooch, daer aen bloemen ende saet voortcomen gelijck aen die Patich. Die wortel es dick ende van binnen bleeck roodachtich.

Plaetse.

1 Patich wast in natte vochtighe beempden ende neere broeken.

2 Patientie wordt hier te lande in die hoven ghesaeyet.

3 Tderde gheslacht groeyet op dorre plaetsen ende by den weghen.

Die Roode Patich wordt in sommighe moeshoven ghevonden.

4 Surckele wordt meest in die hoven gehsaeyet, wordt nochtans oock ghevonden in sommighe beempden ende donckere plaetsen

Scaeps Surckele wast gheerne op drooghe velden.

5 Dat vijfste gheslacht groeyet in die grachten ende staende wateren, ende wordt hier te lande veel ghevonden.

Tijt.

Alle dese gheslachten van Lapathum bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Alle dese cruyden worden onder eenen naem begrepen. In Griecx Lapathon. In Latijn Rumex ende Lapathum. In die Apoteke Lapatium.

1 Dat ierste gheslacht heet in Griecx Oxylapathon. In Latijn Rumex acutus. In die Apoteke Lapatium acutum. In Hoochduytsch Mengelwurtz, grindtwurtz, Streiffwurtz, zitterwurtz, hier te lande Patich, ende tot sommige plaetsen Peerdick. In Franchois Parelle.

2 Dat tweede gheslacht wordt gheheeten Lapathon hemeron. In Latijn Rumex sativus, van sommighen nu ter tijt Rhabarbarum monachorum, van Galenus oock Hippolapathon. Hier te lande Patientie. In Franchois La pacientie.

3 Tderde gheslacht es ghenaemt in Griecx Lapathon agrion. In Latijn Lapathum sylvestre, dat es in Duytsch wilde Patich. In Franchois Parelle saulvage.

Dat root wordt gheheeten in Latijn Lapathum nigrum, ende nu ter tijt van sommighen Sanguis draconis. In Duytsch Draken bloet. In Franchois Sang du dragon.

4 Tvierde geslacht heet in griecx ende Latijn Oxalis. In die Apoteke Acetosa. In Hoochduytsch Saur ampffer. In Neerduytsch Surckele. In Franchois Oreille ou salette.

Dat cleyn van desen gheslachte wordt gheheeten Oxalis parva. In die Apoteken Acetosella. In Hoochduytsch Kleyn Saurampffer. Hier te lande Scaeps Surckele ende velt Sulckele. In Franchois petite Oreille en petite Salette.

5 Tvijfste gheslacht dat in die grachten wast heet in Griecx Hippolapathon. In Latijn Hippolapathum oft Lapathum magnum, oft Rumex palustris. In Hoochduytsch Wasser ampffer. Hier te lande Groot patick oft Water patick. In Franchois Parelle deaue.

Natuere.

Dese cruyden sijn in coude ende in wermte redelick getempert, maer drooch van natueren tot schier in den derden graedt, sonderlinge dat saet, dat oock tsamen treckende es.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van allen dese cruyden ghesoden ende voor spijse inghenomen maken saechten camerganck ende den buyck weeck. Tselve doet oock het water daer sy in ghesoden sijn ghedroncken.

B. Die bladeren gruen ghestoten met olie van Roosen ende wat Sofferaens vermenght verteeren ende doen vergaen die saechte apostumatien ende gheswillen van den hoofde daer op gheleyt.

C. Tsaet van Patich ende van Surckele met water oft wijn ghedroncken stopt den loop des buycx ende gheneest dat root melizoen, ende beneemt dat walghen van der magen.

D. Dit selve saet es oock goet tseghen die beet ende steeck van den scorpioenen, (CCCCCXCVII) alzoo dat die dit saet inghenomen heeft, al wordt hy van een scorpioen gesteken gheen pijne oft weedom en ghevoelt.

E. Die wortelen van desen cruyden in wijn ghesoden ende ghedroncken sijn goet tseghen die geelsucht, doen water maken, verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende doen den steen ende dat graveel breken ende rijsen.

F. Die selve wortelen in azijn ghesoden, oft rouw ghestooten, ghenesen die ruydicheyt quade crauwagien ende alle wtwendige onsuyverhz des lichaems alsmense daer mede bestrijckt.

G. Dwater daer dese wortelen in ghesoden sijn es oock seer goet tseghen dat iuecksel, en quade crauwagien, alsment daer in badet oft tlichaem daer mede wasschet

H. Wijn daer dese wortelen in ghesoden sijn, versuet die pijne van den tanden, in den mont ghehouden, ende van den ooren daer in ghedaen.

I. Die wortelen alzoo ghesoden verteeren ende doen sceyden die clieren ende gheswillen ontrent die ooren daer op gheleyt

K. Die selve wortelen met azijn ghestooten verteeren ende ghenesen die herde milte, ende alleen ghestooten ende op die heymelijcke plaetsen van den vrouwen gheleyt stelpt die vloet ende overvloedighe natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen.

L. Van desen wortelen vindtmen oock ghescreven dat sy aen den hals ghedraghen, die croppen ende clieren doen vergaen.

Van Lapathum, kap. IX

Het geslacht.

Van Lapathum, als Dioscorides schrijft, zijn er vier soorten van geslacht zonder nog het vijfde geslacht dat in de grachten en staande wateren groeit dat Hippolapathum genoemd wordt waarvan wij ook in dit kapittel schrijven zullen.

Vorm.

Oxylapathum de patich of peerdik. Lapathum sativum of patiente, grote zuring.

(Rumex obtusifolius, Rumex patientia, derde Rumex conglomeratus en Rumex sanguineus) 1 Het eerste geslacht van Lapathum dat men hier te lande patich of peerdik noemt heeft lange, smalle, harde en voor scherpe bladeren waartussen ronde, knoopachtige, holle en bruine stelen voortkomen die met gelijke bladeren bekleed zijn. Aan de top van de stelen groeien vele bleekgroene kleine bloempjes, de een boven de ander en daarna driekantig, bruin zaad dat in dunne velletjes is besloten. De wortel is lang, effen en van binnen geel.

2 Het tweede geslacht dat men patiente noemt is de voor vermelde vrij gelijk, maar zijn bladeren zijn groter, breder, zachter en voor niet scherp. De stelen zijn dik en lang en groeien honderd twintig of honderd vijftig cm hoog. De bloemen zijn geelachtig. Het zaad is driekantig en rood. De wortel is lang, dun en geel.

3 Het derde geslacht van Lapathum is de eerste zeer gelijk, maar zijn bladeren zijn korter en veel breder en liggen meestal op de aarde uitgespreid, de bladeren van weegbree vrijwel gelijk en de steel groeit niet zo hoog. Van dit geslacht wordt een rood geslacht gevonden en dit heeft mooie donkerrode stelen en bruine bladeren dat met rode aderen en pezen doortrokken is waar rood sap (als je het in stukken wrijft) uit vloeit en anders is het van stelen, bladeren en zaad het andere gelijk.

Oxalis of surkel.

Oxalis parva of schaaps surkel.

(Vierde Rumex acetosa en Rumex acetosella, vijfde Rumex hippolapathum)

4 Het vierde geslacht dat men zuring noemt heeft lange smalle bladeren die voor scherp en achter breed zijn, van smaak zeer zuur, vrijwel gelijk azijn. De steel is rond en dun en daaraan groeien de bloemen die bruinrood en klein zijn. Het zaad is bruin, driekantig en lijkt veel op de zaden van patich. De wortel is lang en geel. Van dit geslacht is er ook een kleine wilde zuring die men schaapszuring noemt en die is van bladeren, bloemen, stelen en zaad de grote zuring zeer gelijk, maar in alles veel en ongelijk kleiner. De bladertjes zijn zeer klein, de steeltjes dun en ongeveer een tien cm hoog die dikwijls met de zaden, bloemen en ook soms met de bladeren mooi bloedrood gevonden worden. De wortel is dun en zacht.

5 Het vijfde geslacht, dat in de staande waters en grachten groeit heeft grote, lange en harde bladeren die veel op de bladeren van patich lijken, maar veel groter. De stelen zijn rond en groeien honderd twintig of honderd vijftig cm hoog waaraan bloemen en zaad uitkomen net als bij de patich. De wortel is dik en van binnen bleek roodachtig.

Plaats.

1 Patich groeit in natte, vochtige beemden en lage broeken.

2 Patiente wordt hier te lande in de hoven gezaaid.

3 Het derde geslacht groeit op dorre plaatsen en bij de wegen. De rode patich wordt in sommige moeshoven gevonden.

4 Zuring wordt meestal in de hoven gezaaid en wordt toch ook in sommige beemden en donkere plaatsen gevonden.

Schaapszuring groeit graag op droge velden.

5 Het vijfde geslacht groeit in de grachten en staande waters en wordt hier te lande veel gevonden.

Tijd.

Alle deze geslachten van Lapathum bloeien in juni en in augustus.

Naam.

Alle deze kruiden worden onder een naam begrepen. In Grieks Lapathon. In Latijn Rumex en Lapathum. In de apotheken Lapatium.

1 Het eerste geslacht heet in Grieks Oxylapathon. In Latijn Rumex acutus. In de apotheken Lapatium acutum. In Hoogduits Mengelwurtz, Grindtwurtz, Streiffwurtz en Zitterwurtz, hier te lande patich en op sommige plaatsen peerdik. In Frans parelle.

2 Het tweede geslacht wordt Lapathon hemeron genoemd. In Latijn Rumex sativus en door sommigen tegenwoordig Rhabarbarum monachorum, door Galenus ook Hippolapathon. Hier te lande patiente. In Frans la pacientie.

3 Het derde geslacht wordt in Grieks Lapathon agrion genoemd. In Latijn Lapathum sylvestre, dat is in Dietsche wilde patich. In Frans parelle saulvage. De rode wordt in Latijn Lapathum nigrum en tegenwoordig door sommige Sanguis draconis genoemd. In Dietse drakenbloed. In Frans sang du dragon.

4 Het vierde geslacht heet in Grieks en Latijn Oxalis. In de apotheken Acetosa. In Hoogduits Saur ampffer. In Nederduits surckele. In Frans oreille of salette.

De kleine van dit geslachte wordt Oxalis parva genoemd. In de apotheken Acetosella. In Hoogduits Kleyn Saurampffer. Hier te lande schaapszuring en veldzuring. In Frans petite oreille en petite salette.

5 Het vijfde geslacht dat in de grachten groeit heet in Grieks Hippolapathon. In Latijn Hippolapathum of Lapathum magnum of Rumex palustris. In Hoogduits Wasser ampffer. Hier te lande groot patick of water patick. In Frans parelle deaue.

Natuur.

Deze kruiden zijn in koude en in warmte redelijk getemperd, maar droog van naturen tot vrijwel in de derde graad, vooral het zaad dat ook tezamen trekkend is.

Kracht en werking.

De bladeren van alle deze kruiden die gekookt en als eten ingenomen worden maken zachte toiletgang en de buik week. Hetzelfde doet ook het water waar ze in gekookt zijn als het gedronken wordt.

De bladeren die groen gestampt en met olie van rozen en wat saffraan vermengd zijn, verteren en laten de zachte blaren en zwellen van het hoofd vergaan als het daarop gelegd wordt.

Het zaad van patich en van zuring dat met water of wijn gedronken wordt, stopt de loop van de buik en geneest rodeloop en beneemt het walgen van de magen.

Hetzelfde zaad is ook goed tegen de beet en steek van de schorpioenen en wel zo dat diegene dit zaad ingenomen heeft al wordt hij door een schorpioen gestoken, geen pijn of weedom voelt.

De wortels van deze kruiden die in wijn gekookt en gedronken worden zijn goed tegen de geelzucht, maken water en verwekken de menstruatie van de vrouwen en laten de steen en de niersteen breken en rijzen.

Diezelfde wortels die in azijn gekookt of rouw gestampt worden, genezen de ruwheid, kwade jeuk en alle uitwendige onzuiverheid van het lichaam als je ze daarmee bestrijkt.

Het water waar deze wortels in gekookt zijn is ook zeer goed tegen het jeuken en kwade kriebel als je het daarin baadt of het lichaam daarmee wast.

Wijn waar deze wortels in gekookt zijn verzacht de pijn van de tanden als het in de mond gehouden wordt en van de oren als het daarin gedaan wordt.

De wortels ook gekookt, verteren en laten de klieren en gezwellen scheiden bij de oren als het daarop gelegd wordt.

Dezelfde wortels die met azijn gestampt zijn, verteren en genezen de harde milt en alleen gestampt en op de heimelijke plaatsen van de vrouwen gelegd stelpt het de vloed en overvloedige menstruatie van de vrouwen.

Van deze wortels vind je ook geschreven dat ze aan de hals gedragen de kroppen en klieren laten vergaan.

Van Goeden Heyndrick. Cap. X.

Tfatsoen.

Tota bona.Goeden heyndrick.

Goeden heyndrick heeft breede dicke bladeren, den bladeren van Surckele volnaer ghelijck maer corter ende breeder. Die steel es dick ontrent eenen voet hooch, ende daer aen wast dat saet, veel by een ghedronghen schier ghelijck aen die Melden. Die wortel es groot, lanck, dick ende geel.

Plaetse.

Goeden heyndrick wast op ongheboude plaetsen, by den straten ende weghen, ende ontrent die tuynen. (CCCCCXCVIII)

Tijt.

Dit cruyt wordt met sijnen bloemen in Braeckmaent ende in Hoymaent ghevonden.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten nu ter tijt in Latijn Tota bona, en van sommighen oock Chrysolachanon, dat es in Latijn Aureum olus, om sijn sonderlinghe duecht wille. In Hoochduytsch Guter heinrich ende Schmerbel. Hier te lande Goede heyndrick, Lammekens oore, ende van sommighen Algoede. In Franchois Toute bone.

Natuere.

Goede heyndrick es drooghe ende afvaghende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Goede heyndrick in spijse oft pottagie gebruyckt maeckt den buyck saecht, ende doet camerganck hebben.

B. Goeden heyndrick gruen ghestooten suyvert die oude sweeringhen, ende gheneest die versche wonden daer op gheleyt, ende sijn in die selve eenighe ghewormten die doet hy sterven ende wtvallen.

Van Goede Hendrik, kap. X

Vorm.

Tota bona Goede Hendrik.

(Chenopodium bonus-henricus)

Goede Hendrik heeft brede en dikke bladeren die volledig op de bladeren van zuring lijken, maar korter en breder. De steel is dik en ongeveer een dertig cm hoog en daaraan groeit het zaad dat veel bijeen gedrongen staat, vrijwel net als bij de melde. De wortel is groot, lang, dik en geel.

Plaats.

Goede Hendrik groeit op ongebouwde plaatsen, bij de straten, wegen en de tuinen.

Tijd.

Dit kruid wordt met zijn bloemen in juni en in augustus gevonden.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Tota bona genoemd en door sommige ook Chrysolachanon, dat is in Latijn Aureum olus, om zijn bijzondere deugden. In Hoogduits Guter heinrich en Schmerber. Hier te lande goede Hendrik, lammetjes oren en door sommige algoede. In Frans toute bone.

Natuur.

Goede Hendrik is droog en afjagend van naturen.

Kracht en werking.

Goede Hendrik die in eten of stamppot gebruikt wordt maakt de buik zacht en laat naar toilet gaan.

Goede Hendrik die groen gestampt is, zuivert de oude zweren en geneest de verse wonden als het daarop gelegd wordt en zijn er daarin enige wormen dan laat hij die sterven en uitvallen.

Van Endivie ende Cicoreye. Cap. XI.

Tgheslacht ende ondersceet.

Endivie es tweederleye van gheslacht als Dioscorides ende die oude Meesters scrijven, dat een gheslacht es ghenaemt Tamme endivie oft Cicoreye, ende dat ander wilde Cicoreye. Die tamme es wederom tweederleye, die eene heeft breede witte bladeren, ende dander smalle ghesneden bladeren. Ende desghelijcx oock die wilde, een met blauwen bloemen, ende een met geelen.

Tfatsoen.

Intubum sativum latifolium. Intubum sativum angustifolium.

Witte Endivie, Tamme Cicoreye. (CCCCCXCIX) 1 Die witte tamme Endivie heeft groote langhe breede witgruene saechte bladeren, den bladeren van sommighe Lattouwe niet seer onghelijck, die steel es ront met ghelijcken bladeren becleet, ende wast snellick op, ende daer aen wassen schoone bloemen van verwen meest blauw, somtijts oock wit, ende daer naer comet saet dat wit es. Die wortel es wit ende lanck ende vergaet naer dat het saet rijp es.

2 Dat ander gheslacht van tamme Endivie datmen Cicoreye heet, heeft oock langhe smalle bladeren die aen die canten somtijts oock wat ghesneden sijn. Die steel es ront. Die bloemen sijn blauw, den bloemen van den voorghescreven van fatsoene ghelijck. Die wortel es wit lanck sapachtich, ende en sterft niet lichtelijcken, al eest dat sy bloemen ende saet voortbringht

Intubum sylvestre, Cichorium, Hedypnois.

Wilde Cicoreye. Geel Cicoreye.

3 Dat derde gheslacht dat wilde Cicoreye ghenaemt wordt heeft langhe doncker gruene ende wat hayrachtighe bladeren, die somtijts met roodachtighe aderen duertoghen sijn. Die stelen bloemen ende saet sijn der tammer Cicoreye ghelijck, ende dysghelijcx oock die wortel, die oock lange tijt blijft duerende, ende niet lichtelijcken en vergaet.

4 Dat vierde gheslacht die geele wilde Cicoreye, es van stelen ende bladeren der Cicoreye ghelijck, sijn stelen sijn lanck, een elle oft meer hooch, met vele sijde scueten, die bladeren sijn lanck den bladeren van wilde Cicoreye schier ghelijck, maer breeder. Die bloemen sijn geel ghefatsoeneert ghelijck die bloemen van Papecruyt maer mindere. Die wortel es een voet lanck vol wit saps dat daer wt vloeyet als zy ghequetst wordt.

Plaetse.

1,2 Dierste en tweede geslacht worde hier te lande in die hoven ghesaeyet ende gheplant. (CCCCCC) 3 Tderde wordt op drooghe grasachtighe, ende op onghebouwde plaetsen, ende somtijts oock in vochtighe ghevonden.

4 Tvierde wast in die beempden, ende in vochtighe waeterachtighe plaetsen, by den grachten ende waeteren.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen in dmiddel van den zoomer, ende somtijts oock vroegher, sonderlinghe die witte Endivie, die als zy vroech in Meerte ghesaeyet es, seer vroech bloeyet. Ende daer om wordt sy van den hoveniers die niet en begheeren dat sy bloeyt, maer dat sy groot ende breet wordt, ierst in Hoymaent oft Ooghstmaent ghesaeyet, want als sy spade gehsaeyet es, zoo en bloeyet sy van dyen iare niet, maer wordt groot ende breet, die als die winter aencoemt, wt der eerden ghetrocken wordt ende boven toe gheknoopt, ende alzoo in die savele gheleyt, daer in sy heel wit wordt, ende dan zoo wordt zy met olie ende azijn voor salaet ghegheten.

Naem.

Dese cruyden worden gheheeten in Griecx Serides. In Latijn Intuba, van sommighen oock Piccidae.

1 Dat ierste gheslacht heet Intubum sativum latifolium, ende daer naer van sommighen Endivia. In die Apoteken Scariola. In Hoochduytsch Scariol. In Franchois Scariole

Hier te lande van de Moesvrouwen ende ghemeynen man witte Endivie, die beter die rechte Endivie kennen dan die ongheleerde Apotekers, die in plaetse van Endivie wilde Lattouwe nemen ende ghebruycken.

2 Tweede gheslacht es oock een Intubum sativum ende wordt gheheeten Cichorium sativum & hortensis. In die Apoteke Cicorea domestica. In Hoochduytsch Zam wegwarten. In Neerduytsch Tamme cicoreye. In Franchois Cicore domestique.

3 Tderde gheslacht wordt ghenaempt in Griecx Picris ende Cichorion. In Latijn Intubum sylvestre, van sommighen Ambubeia. In die Apoteke Cicorea sylvestris. In Hoochduytsch Wilde wegwarten. In Neerduytsch Wilde cicoreye. In Franchois Cicoree sauvage.

4 Tvierde met den geelen bloemen wordt gheheeten van Plinius Hedypnois. In Hoochduytsch geel Wegwart. Hier te lande geel Cicoreye. In Franchois Cichoree iaulne.

Natuere.

Dese cruyden sijn cout ende drooghe tot schier in den derden graedt, sonderlinghe die Wilde die meer drooght ende oock afvaghende van natueren es.

Cracht en Werckinghe.

A. Dese cruyden inghenomen stercken die weecke ende vercoelen die verhitte maghe, ende sonderlinghe die wilde Cicoreye, die der maghen ende den inwendigen leden meest bequaem es.

B. Dese selve cruyden ierst ghesoden, ende dan met azijn ghegheten, stoppen den loop des buycx, die van heete oorsake ghecomen es

C. Tsap van Cicoreye oft dwater daer sy in ghesoden es ghedroncken, es goet voor die heete lever, tseghen die geelsucht ende heete derdedaechse cortsen.

D. Die bladeren van Endivie ende Cicoreye gruen gestooten sijn tseghen die heete versweeringhen ende apostumatien van der maghen, cloppinghe van der herten, heet fledercijn ende groote verhittinghen van den ooghen, op die plaetsen van den pijnen van buyten gheleyt.

E. Die selve bladeren met meel van gersten mout vermenght sijn goet gheleyt op dwilt vier, ende alderhande heete gheswillen.

F. Tsap van den bladeren van Endivien ende Cicoreyen met olien van Roosen ende azijn vermenght, versuet die pijne van den hoofde daer op gheleyt.

G. Item die selve sap met ceruysse ende azijn vermenght, es goet gheleyt ende ghestreken op alle gheswillen ende apostumatien die vercoelt behooren te worden, ende op alle verhittinghen.

an Andijvie en Cichorei, kap. XI

Het geslacht en onderscheid.

Andijvie is twee soorten van geslacht als Dioscorides en de oude Meesters schrijven, het ene geslacht wordt tamme andijvie of cichorei genoemd en die andere wilde cichorei. Van de tamme zijn er wederom twee soorten, de ene heeft brede en witte bladeren, en de andere smalle, ingesneden bladeren. En zo ook de wilde, een met blauwen bloemen en een met gele.

Vorm.

Intubum sativum latifolium of witte andijvie. Intubum sativum angustifolium of tamme cichorei.

(Cichorium endivia, Cichorium intybus, de laatste groeit ook in het wild)

1 De witte, tamme andijvie heeft grote en lange, brede, witgroene en zachte bladeren die veel op de bladeren van sommige slasoorten lijken. De steel is rond en met gelijke bladeren bekleed en groeit snel op en daaraan groeien mooie bloemen die meestal blauw van kleur zijn, soms ook wit en daarna komt het zaad dat wit is. De wortel is wit en lang en vergaat nadat het zaad rijp is.

2 Het andere geslacht van tamme andijvie dat men cichorei noemt heeft ook lange en smalle bladeren die aan de kanten soms ook wat ingesneden zijn. De steel is rond. De bloemen zijn blauw en de bloemen van de voor vermelde van vorm gelijk. De wortel is wit, lang en sapachtig en sterft niet gemakkelijk hoewel het wel bloemen en zaad voortbrengt.

Intubum sylvestre of wilde cichorei. Cichorium Hedypnois of gele cichorei (Cichorium intybus, Chondrilla juncea)

3 Het derde geslacht dat wilde cichorei genoemd wordt heeft lange, donkergroene en wat haarachtige bladeren die soms met roodachtige aderen doortrokken zijn. De stelen, bloemen en zaad zijn de tamme cichorei gelijk en zo ook de wortel die ook lange tijd goed blijft en niet gemakkelijk vergaat.

4 Het vierde geslacht dat de gele, wilde cichorei van stelen en bladeren op de cichorei lijkt, zijn stelen zijn lang en een zeventig cm of meer hoog met vele zijscheuten. De bladeren zijn lang en lijken veel op de bladeren van wilde cichorei, maar breder. De bloemen zijn geel en als de bloemen van paardenbloem gevormd, maar kleiner. De wortel is een dertig cm lang en vol wit sap dat daaruit vloeit als het gekwetst wordt.

Plaats.

1, 2 Het eerste en tweede geslacht worden hier te lande in de hoven gezaaid en geplant.

3 Het derde wordt op droge, grasachtige en op ongebouwde plaatsen en soms ook in vochtige gevonden.

4 Het vierde groeit in de beemden en in vochtige waterachtige plaatsen bij de grachten en wateren.

Tijd.

Deze kruiden bloeien in het midden van de zomer en soms ook vroeger, vooral de witte andijvie die als ze vroeg in maart gezaaid is zeer vroeg bloeit. En daarom wordt het door de hoveniers die niet willen dat het bloeit maar dat het groot en breed wordt pas in augustus of september gezaaid want als het later gezaaid wordt dan bloeit het dit jaar niet maar wordt groot en breed en dan als de winter aankomt uit de aarde genomen en boven toe dicht geknoopt en zo in de zavel gelegd waarin het heel wit wordt en dan wordt het met olie en azijn als een salade gegeten.

Naam.

Deze kruiden worden in Grieks Serides genoemd. In Latijn Intuba en door sommige ook Piccidae.

1 Het eerste geslacht heet Intubum sativum latifolium en daarnaar door sommigen andijvie. In de apotheken Scariola. In Hoogduits Scariol. In Frans scariole. Hier te lande door de moesvrouwen en gewone man witte andijvie die beter de echte andijvie kennen dan de ongeleerde apothekers die in plaats van andijvie wilde sla nemen en gebruiken (Lactuca scariola)

2 Het tweede geslacht is ook een Intubum sativum en wordt Cichorium sativum en hortensis genoemd. In de apotheken Cicorea domestica. In Hoogduits Zam wegwarten. In Nederduits tamme cichorei. In Frans cicore domestique.

3 Het derde geslacht wordt in Grieks Picris en Cichorion genoemd. In Latijn Intubum sylvestre en door sommige Ambubeia. In de apotheken Cicorea sylvestris. In Hoogduits Wilde wegwarten. In Nederduits wilde cichorei. In Frans cicoree sauvage.

4 De vierde met de gele bloemen wordt door Plinius Hedypnois genoemd. In Hoogduits geel Wegwart. Hier te lande gele cichorei. In Frans cichoree iaulne.

Natuur.

Deze kruiden zijn koud en droog tot vrijwel in de derde graad, vooral de wilde die meer droogt en ook afjagend van naturen is.

Kracht en werking.

Deze kruiden die ingenomen worden versterken de weke en verkoelen de verhitte maag en vooral de wilde cichorei die voor de magen en de inwendige leden het beste is.

Deze kruiden die eerst gekookt en dan met azijn gegeten worden stoppen de loop van de buik die van hete oorzaak gekomen is.

Het sap van cichorei of het water waar het in gekookt is gedronken wordt is goed voor de hete lever, tegen geelzucht en hete, derdedaagse malariakoortsen.

De bladeren van andijvie en cichorei die groen gestampt worden zijn tegen de hete verzweringen en blaren van de magen, kloppingen van het hart, hete jicht en grote verhitting van de ogen als het op die plaatsen van de pijn van buiten gelegd wordt. Diezelfde bladeren die met meel van gerst mout vermengd worden zijn goed om op het wild vuur en allerhande hete gezwellen te leggen.

Het sap van de bladeren van andijvie en cichorei dat met olie van rozen en azijn vermengd is verzacht de pijn van het hoofd als het daarop gelegd wordt.

Item, hetzelfde sap dat met loodwit en azijn vermengd wordt is goed om op alle zwellen en blaren te leggen en te strijken die verkoeling nodig hebben en op alle verhitting.

(CCCCCCI) Van Sonchen. Cap. XII.

Tgheslacht.

Sonchen sijn tweederleye, die wilder es rouw ende stekende, die Gansen distel ghenaempt wordt. Ende een ander die saechter ende niet stekende en es die Hasen lattouwe gheheeten wordt.

Tfatsoen.

Sonchus sylvestrior, aspera, Sonchus tenerior, nos aspera.

Gansen distel. Hasenlattouwe.

1 Gansendistel heeft langhe breede bladeren rontsomme die canten diep ghesneden, ende met scerpe stekende poincten ende dorenen beset. Die steel es cantachtich, binnen hol, met leden oft knoopen ondersceyden met ghelijcken bladeren becleet. Op dopperste van den stelen wassen geele ghevulde bloemen, den bloemen van Papencruyt ghelijck van fatsoene maer veel minder, ende als die vergaen zoo comen daer hayrachtighe bollekens voort, die met den winde wech stuyven. Die wortel es lanck ende geel met veel veeselinghen.

2 Hasenlattouwe es met bladeren, stelen bloemen ende saet den voorghescreven Gansen distel seer ghelijck, maer die bladeren sijn wat breeder, om die canten niet so diep ghesneden, ende en hebben gheen dorenen oft stekende punten, maer sijn heel effen ende niet rouw.

Plaetse.

Dese cruyden wassen van selfs in die moeshoven ende op die velden, ende worden voor oncruyden ghehouwen.

Tijt.

Gansen distel ende Hasen lattouwe, bloeyen in Braeckmaent ende Hoymaent, ende meest alle den zoomer duer. (CCCCCCII)

Naem.

Dese cruyden worden in Griecx ende in Latijn gheheeten Sonchi, nu ter tijt Cicerbite Lactucelle, Lacterones, ende van Serapio ende in die Apoteken Taraxacon.

1. Dierste gheslacht heet Sonchus asperior oft sylvestrior. In Hoochduytsch Genszdistel, Moszdistel. Hier te lande, Gansen distel ende melckweye. In Franchois Laicteron.

2. Tweede gheslacht wordt gheheeten Sonchus non aspera, oft Sonchus tenerior, van Apuleius Lactuca leporina. In Hoochduytsch Hasenkol. Hier te lande Hasenlattouwe, Hasen struyck, Dauwdistel ende Caninen cruyt. In Franchois Palays au Lieure.

Natuere.

Dese cruyden sijn cout ende drooge van natueren, sonderlinghe als sy noch versch zijn, want als sy ghedroocht sijn zoo sijnse wat wermachtich, als Galenus scrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van eenich van desen cruyden inghenomen, versuet de pijne ende knaginghe van der maghen, doet water maken ende den steen breken ende rijsen, ende es seer goet tseghen die droppelpisse ende geelsucht.

B. Tselve sap ingenomen doet oick die voesters veel melcks in huer borsten comen, ende maeckt het melck seer goet ende ghesont, alzoo dat die kinderen daer af schoone verwe ende coluer crijgen. Tselve doet het water ghedroncken daer dit cruyt in gesoden es.

C. Tsap van Sonchen versuet die pijne ende vercoelt die hitte van dat fondament ende van den scamelijcken leden met cattoen daer op geleyt, ende van den ooren daer in ghedruypt

D. Die bladeren van Sonchen gruen gestooten sijn goet geleyt op alle heet swillingen ende apostumatien, ende sonderlinghe van der maghen.

E. Die wortel met den bladeren ghestooten, sijn oick goet gheleyt op die beten ende steken van den Scorpioenen.

Van Sonchen, kap. XII

Het geslacht.

Van Sonchus zijn er twee soorten, de wilde is ruw en stekend en wordt ganzendistel genoemd. En een andere die zachter en niet steekt die hazensla genoemd wordt.

Vorm.

Sonchus sylvestrior, aspera of ganzendistel. Sonchus tenerior, nos aspera of hazensla.

(Sonchus asper, Sonchus oleraceus)

1 Ganzedistel heeft lange en brede bladeren die rondom de kanten diep gesneden zijn en met scherpe, stekende punten en dorens bezet. De steel is kantig, van binnen hol en in leden of knopen verdeeld en met gelijke bladeren bekleed is. Op de top van de stelen groeien gele, gevulde bloemen die de bloemen van paardenbloem gelijk van vorm zijn, maar veel kleiner en als die vergaan dan komen daar haarachtige bolletjes voort die met de wind weg stuiven. De wortel is lang en geel met veel worteltjes.

2 Hazensla is met bladeren, stelen, bloemen en zaad de voor vermelde ganzedistel zeer gelijk, maar de bladeren zijn wat breder en om de kanten niet zo diep gesneden en hebben geen dorens of stekende punten, maar zijn heel effen en niet ruw.

Plaats.

Deze kruiden groeien vanzelf in de moeshoven en op de velden, en worden voor onkruiden gehouden.

Tijd.

Ganzendistel en hazensla bloeien in juni en augustus en meestal de hele zomer door.

Naam.

Deze kruiden worden in Grieks en in Latijn Sonchi genoemd en tegenwoordig Cicerbite, Lactucelle, Lacterones en door Serapio en in de apotheken Taraxacon.

1 Het eerste geslacht heet Sonchus asperior of sylvestrior. In Hoogduits Genszdistel en Moszdistel. Hier te lande ganzedistel en melkwei. In Frans laicteron.

2 Het tweede geslacht wordt Sonchus non aspera genoemd of Sonchus tenerior, door Apuleius Lactuca leporina. In Hoogduits Hasenkol. Hier te lande hazensla en hazen struik, dauwdistel en konijnen kruid. In Frans palays au lieure.

Natuur.

Deze kruiden zijn koud en droog van natuur, vooral als ze noch vers zijn want als ze gedroogd zijn dan zijn ze wat warmachtig als Galenus schrijft.

Kracht en werking.

Het sap van deze kruiden die ingenomen wordt, verzacht de pijn en knaging van de maag, maakt water en laat de steen breken en rijzen en is zeer goed tegen de druppelplas en geelzucht.

Hetzelfde sap dat ingenomen wordt laat ook bij de voedsters veel melk in hun borsten komen en maakt de melk zeer goed en gezond zodat de kinderen daar een mooie tint en kleur van krijgen. Hetzelfde doet het water dat gedronken wordt waar dit kruid in gekookt is.

Het sap van Sonchus verzacht de pijn en verkoelt de hitte van het fondament en van de schamelijke leden als het met katoen daarop gelegd wordt en van de oren als het daarin gedruppeld wordt. De bladeren van Sonchus die groen gestampt zijn, zijn goed om op alle hete zwellingen en blaren te leggen en vooral van de maag.

De wortel die met de bladeren gestampt wordt is ook goed om op de beten en steken van de schorpioenen te leggen.

Van Havickscruyt. Cap. XIII.

Tgheslacht.

Havickscruyt es tweederleye als Dioscorides scrijft, Groot ende cleyne, van den welcken dat cleyn dryderleye es. (CCCCCCIII)

Tfatsoen.

Hieracium maius. Hieracium minus primum. Hieracium minus alterum.

Groot Havickscruyt. Cleyn Havickscruyt. Tweede cleyn Havickscruyt.

Dat Groot Havickscruyt heeft eenen rouwen roodachtighen holen steel. Die bladeren sijn lanck over beyde sijden diep ghekerft, ende met stekende punctkens beset, den bladeren van Gansen distel volnaer ghelijck. Op dopperste van den stelen wassen langachtighe bollekens, die voortbrenghen geele ghevulde bloemen ghelijck die bloemen van Gansen distel, die oock in hayrachtighe bollekens vergaen ende wech stuyven. Die wortel es niet seer lanck ende heeft vele veselinghen.

2 Dat ierste gheslacht van cleyn Havickscruyt heeft langhe ghesneden bladeren, den bladeren van Papecruyt schier ghelijckende, maer niet zoo groot oft zoo diep ghesneden die op der eerden wtghespreyt ligghen. Tusschen den welcken voortcomen die bruyne, cale, glattighe stelen, voortbringhende geele ghevulde bloemen, die oock in wollachtighe oft hayrachtighe bollekens vergaen, ende met winde wech stuyven. Die wortel es lanck, dun, effen ende wit.

3 Dat ander cleyn Havickscruyt es den voorghescreven van stelen ende bloemen ghelijck, die bladeren ligghen oock op der eerden wtghespreyt, maer sijn minder, smalder ende dieper ghekerft dan die bladeren van den voorghescreven. Ende dit Havickscruyt en heeft gheen rechte wortel, maer sijn wortel schijnt afghebeten, ghelijck die wortel van Duyvels beet, daer af in dierste deel ghescreven es, ende heeft veel aenhanghende faselinghen.

4 Dat derde es dat alderminste van den dryen cleynen, ende es den iersten Havickscruyde van bladeren, bloemen, stelen, ende wortelen seer ghelijck, maer veel mindere. Die (CCCCCCIIII) bladeren sijn oock heel cael, ende niet zoo bruyn gruen als die bladeren van den iersten Havickscruyde.

Plaetse.

Dese cruyden wassen op ongheboude plaetsen by den canten van den beempden, corenvelden, ende by den weghen ende watercanten.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen van in Braeckmaent tot in Herfstmaent.

Naem.

Havickscruyt wordt gheheeten in Griecx Hieracion, van sommighen Sonchites. In Latijn Accipitrina, van Apuleius oock Lactuca sylvatica, Aspideton, Picris ende Thridax agria.

1 Dat ierste gheslacht van Havickscruyt wordt gheheeten in Griecx Hieracion mega. In Latijn Hieracium magnum. Van sommighen Sonchites, Lampuca oft Sitheleas. In Hoochduytsch Grosz Habichkraut. In Neerduytsch Groot Havickscruyt.

2 Dat cleyn gheslacht heet in Griecx Hieracion micron. In Latijn Hieracium parvum, van sommighen Intybum agreste, oft Lactuca minor. In Hoochduytsch Kleyn habichkraut. In Neerduytsch, Cleyn Havickscruyt.

3 Dat tweeden cleyn gheslacht wordt van sommighen oock Morsus diaboli, Teuffels abbisz, dat es Duyvels beet, gheheeten, ende dat om dat die wortel onder oock afghebeten es, ghelijck die wortel van Duyvels beet.

Natuere.

Dese cruyden sijn cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Van crachten ende werckinghe sijn dese Havickscruyden den Sonchen seer ghelijck, tot alle saken dienstelijck daer die Sonchen goet toe sijn, in der selver manieren gebruyckt.

B. Dese cruyden sijn oock goet tot den ooghen ende tghesichte alsmen tsap van den selven daer in druypt, ende sonderlinghe van tghene datmen Duyvels beet heet.

Van Havikskruid, kap. XIII

Het geslacht.

Van havikskruid zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft, groot en klein, waarvan er van de kleine drie soorten zijn.

Vorm.

Hieracium maius of groot havikskruid. Hieracium minus primum of klein havikskruid.

Hieracium minus alterum of tweede kleine havikskruid.

(Sonchus arvensis, Crepis tectorum, Crepis capillaris)

1 Het grote havikskruid heeft een ruwe en roodachtige, holle steel. De bladeren zijn lang en aan beide kanten diep gekerfd en met stekende punten bezet die geheel op de bladeren van ganzendistel lijken. Op de top van de stelen groeien langachtige bolletjes die gele, gevulde bloemen voortbrengen net als de bloemen van ganzendistel die ook in haarachtige bolletjes vergaan en wegstuiven. De wortel is niet zo lang en heeft vele worteltjes.

2 Het eerste geslacht van klein havikskruid heeft lange en ingesneden bladeren die veel op de bladeren van paardenbloem lijken maar niet zo groot of zo diep ingesneden zijn die op de aarde uitgespreid liggen. Hiertussen komen de bruine, kale en gladachtige stelen voort die gele, gevulde bloemen voortbrengen die ook in wolachtige of haarachtige bolletjes vergaan en met wind wegstuiven. De wortel is lang, dun, effen en wit.

3 Het andere, kleine havikskruid is de voor vermelde van stelen en bloemen gelijk en de bladeren liggen ook op de aarde uitgespreid, maar zijn kleiner, smaller en dieper gekerfd dan de bladeren van de voor vermelde. En deze havikskruid heeft geen rechte wortel maar zijn wortel schijnt afgebeten als de wortel van duivelsbeet waarvan in het eerste deel geschreven is en heeft veel aanhangende worteltjes.

4 Het derde is de allerkleinste van deze drie kleine kruiden en is het eerste havikskruid van bladeren, bloemen, stelen en wortel zeer gelijk, maar veel kleiner. De bladeren zijn ook heel kaal en niet zo bruingroen als de bladeren van het eerste havikskruid.

Plaats.

Deze kruiden groeien op ongebouwde plaatsen bij de kanten van de beemden, korenvelden en bij de wegen en waterkanten.

Tijd.

Deze kruiden bloeien van in juni tot in september.

Naam.

Havikskruid wordt in Grieks Hieracion genoemd en door sommige Sonchites. In Latijn Accipitrina, door Apuleius ook Lactuca sylvatica, Aspideton, Picris en Thridax agria.

1 Het eerste geslacht van havikskruid wordt in Grieks Hieracion mega genoemd. In Latijn Hieracium magnum. Door sommigen Sonchites, Lampuca of Sitheleas. In Hoogduits Grosz Habichkraut. In Nederduits groot havikskruid.

2 Het kleine geslacht heet in Grieks Hieracion micron. In Latijn Hieracium parvum en door sommige Intybum agreste of Lactuca minor. In Hoogduits Kleyn habichkraut. In Nederduits klein havikskruid.

3 Het tweede kleine geslacht wordt door sommige ook Morsus diaboli en Teuffels abbisz, dat is duivelsbeet genoemd en dat omdat de wortel van onderen ook afgebeten is als de wortel van duivelsbeet.

Natuur.

Deze kruiden zijn koud en droog van naturen.

Kracht en werking.

Van krachten en werking zijn deze havikskruiden de Sonchus zeer gelijk en tegen alle zaken goed waar de Sonchus goed toe is als het op dezelfde manieren gebruikt wordt.

Deze kruiden zijn ook goed voor de ogen en het gezicht als je het sap ervan neemt en daarin druppelt en vooral van diegene die men duivelsbeet noemt.

Van Havickscruyt. Cap. XIII.

Tgheslacht.

Havickscruyt es tweederleye als Dioscorides scrijft, Groot ende cleyne, van den welcken dat cleyn dryderleye es. (CCCCCCIII)

Tfatsoen.

Hieracium maius. Hieracium minus primum. Hieracium minus alterum.

Groot Havickscruyt. Cleyn Havickscruyt. Tweede cleyn Havickscruyt.

Dat Groot Havickscruyt heeft eenen rouwen roodachtighen holen steel. Die bladeren sijn lanck over beyde sijden diep ghekerft, ende met stekende punctkens beset, den bladeren van Gansen distel volnaer ghelijck. Op dopperste van den stelen wassen langachtighe bollekens, die voortbrenghen geele ghevulde bloemen ghelijck die bloemen van Gansen distel, die oock in hayrachtighe bollekens vergaen ende wech stuyven. Die wortel es niet seer lanck ende heeft vele veselinghen.

2 Dat ierste gheslacht van cleyn Havickscruyt heeft langhe ghesneden bladeren, den bladeren van Papecruyt schier ghelijckende, maer niet zoo groot oft zoo diep ghesneden die op der eerden wtghespreyt ligghen. Tusschen den welcken voortcomen die bruyne, cale, glattighe stelen, voortbringhende geele ghevulde bloemen, die oock in wollachtighe oft hayrachtighe bollekens vergaen, ende met winde wech stuyven. Die wortel es lanck, dun, effen ende wit.

3 Dat ander cleyn Havickscruyt es den voorghescreven van stelen ende bloemen ghelijck, die bladeren ligghen oock op der eerden wtghespreyt, maer sijn minder, smalder ende dieper ghekerft dan die bladeren van den voorghescreven. Ende dit Havickscruyt en heeft gheen rechte wortel, maer sijn wortel schijnt afghebeten, ghelijck die wortel van Duyvels beet, daer af in dierste deel ghescreven es, ende heeft veel aenhanghende faselinghen.

4 Dat derde es dat alderminste van den dryen cleynen, ende es den iersten Havickscruyde van bladeren, bloemen, stelen, ende wortelen seer ghelijck, maer veel mindere. Die (CCCCCCIIII) bladeren sijn oock heel cael, ende niet zoo bruyn gruen als die bladeren van den iersten Havickscruyde.

Plaetse.

Dese cruyden wassen op ongheboude plaetsen by den canten van den beempden, corenvelden, ende by den weghen ende watercanten.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen van in Braeckmaent tot in Herfstmaent.

Naem.

Havickscruyt wordt gheheeten in Griecx Hieracion, van sommighen Sonchites. In Latijn Accipitrina, van Apuleius oock Lactuca sylvatica, Aspideton, Picris ende Thridax agria.

1 Dat ierste gheslacht van Havickscruyt wordt gheheeten in Griecx Hieracion mega. In Latijn Hieracium magnum. Van sommighen Sonchites, Lampuca oft Sitheleas. In Hoochduytsch Grosz Habichkraut. In Neerduytsch Groot Havickscruyt.

2 Dat cleyn gheslacht heet in Griecx Hieracion micron. In Latijn Hieracium parvum, van sommighen Intybum agreste, oft Lactuca minor. In Hoochduytsch Kleyn habichkraut. In Neerduytsch, Cleyn Havickscruyt.

3 Dat tweeden cleyn gheslacht wordt van sommighen oock Morsus diaboli, Teuffels abbisz, dat es Duyvels beet, gheheeten, ende dat om dat die wortel onder oock afghebeten es, ghelijck die wortel van Duyvels beet.

Natuere.

Dese cruyden sijn cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Van crachten ende werckinghe sijn dese Havickscruyden den Sonchen seer ghelijck, tot alle saken dienstelijck daer die Sonchen goet toe sijn, in der selver manieren gebruyckt.

B. Dese cruyden sijn oock goet tot den ooghen ende tghesichte alsmen tsap van den selven daer in druypt, ende sonderlinghe van tghene datmen Duyvels beet heet.

Van Havikskruid, kap. XIII

Het geslacht.

Van havikskruid zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft, groot en klein, waarvan er van de kleine drie soorten zijn.

Vorm.

Hieracium maius of groot havikskruid. Hieracium minus primum of klein havikskruid.

Hieracium minus alterum of tweede kleine havikskruid.

(Sonchus arvensis, Crepis tectorum, Crepis capillaris)

1 Het grote havikskruid heeft een ruwe en roodachtige, holle steel. De bladeren zijn lang en aan beide kanten diep gekerfd en met stekende punten bezet die geheel op de bladeren van ganzendistel lijken. Op de top van de stelen groeien langachtige bolletjes die gele, gevulde bloemen voortbrengen net als de bloemen van ganzendistel die ook in haarachtige bolletjes vergaan en wegstuiven. De wortel is niet zo lang en heeft vele worteltjes.

2 Het eerste geslacht van klein havikskruid heeft lange en ingesneden bladeren die veel op de bladeren van paardenbloem lijken maar niet zo groot of zo diep ingesneden zijn die op de aarde uitgespreid liggen. Hiertussen komen de bruine, kale en gladachtige stelen voort die gele, gevulde bloemen voortbrengen die ook in wolachtige of haarachtige bolletjes vergaan en met wind wegstuiven. De wortel is lang, dun, effen en wit.

3 Het andere, kleine havikskruid is de voor vermelde van stelen en bloemen gelijk en de bladeren liggen ook op de aarde uitgespreid, maar zijn kleiner, smaller en dieper gekerfd dan de bladeren van de voor vermelde. En deze havikskruid heeft geen rechte wortel maar zijn wortel schijnt afgebeten als de wortel van duivelsbeet waarvan in het eerste deel geschreven is en heeft veel aanhangende worteltjes.

4 Het derde is de allerkleinste van deze drie kleine kruiden en is het eerste havikskruid van bladeren, bloemen, stelen en wortel zeer gelijk, maar veel kleiner. De bladeren zijn ook heel kaal en niet zo bruingroen als de bladeren van het eerste havikskruid.

Plaats.

Deze kruiden groeien op ongebouwde plaatsen bij de kanten van de beemden, korenvelden en bij de wegen en waterkanten.

Tijd.

Deze kruiden bloeien van in juni tot in september.

Naam.

Havikskruid wordt in Grieks Hieracion genoemd en door sommige Sonchites. In Latijn Accipitrina, door Apuleius ook Lactuca sylvatica, Aspideton, Picris en Thridax agria.

1 Het eerste geslacht van havikskruid wordt in Grieks Hieracion mega genoemd. In Latijn Hieracium magnum. Door sommigen Sonchites, Lampuca of Sitheleas. In Hoogduits Grosz Habichkraut. In Nederduits groot havikskruid.

2 Het kleine geslacht heet in Grieks Hieracion micron. In Latijn Hieracium parvum en door sommige Intybum agreste of Lactuca minor. In Hoogduits Kleyn habichkraut. In Nederduits klein havikskruid.

3 Het tweede kleine geslacht wordt door sommige ook Morsus diaboli en Teuffels abbisz, dat is duivelsbeet genoemd en dat omdat de wortel van onderen ook afgebeten is als de wortel van duivelsbeet.

Natuur.

Deze kruiden zijn koud en droog van naturen.

Kracht en werking.

Van krachten en werking zijn deze havikskruiden de Sonchus zeer gelijk en tegen alle zaken goed waar de Sonchus goed toe is als het op dezelfde manieren gebruikt wordt.

Deze kruiden zijn ook goed voor de ogen en het gezicht als je het sap ervan neemt en daarin druppelt en vooral van diegene die men duivelsbeet noemt.

Van Condrilla. Cap. XV.

Tgheslacht.

Condrilla es tweederleye als Dioscorides scrijft, Groot ende cleyne.

Tfatsoen.

Condrilla. Condrilla altera.

Condrilla. Papecruyt. (CCCCCCVI)

1 Die groote Condrilla es der wilder Cichoreye wat ghelijck, sy heeft langhe witgruene bladeren die over beyde sijden diep ghesneden sijn, die steel es dun ontrent eenen voet oft wat meer hoogh, ende daer op wassen ronde knoppekens, die als sy open gaen voortbringhen schoone bloemen van fatsoene ende verwe den bloemen van wilde Cichoreye seer ghelijck maer mindere. Die wortel es lanck ende wit ghelijck van Cichoreye.

2 Die andere Condrilla dat es dat cruyt dat men Papencruyt nuempt, heeft langhe bladeren over byde sijden diep ghesneden, den bladeren van wilden Cichoreye ghelijck, die meest opter eerden wtghespreyt ligghen. Tusschen die bladeren comen dunne effene hole steelkens voort, daer op voortcomen schoone geele ghevulde bloemen, die als sy vergaen sijn, in wollachtighe bollekens veranderen die met den winde wech stuyven. Die wortel es dun, lanck, geelachtich, ende vol wit melckachtich saps dat daer wt vloeyet als sy ghequetst wordt.

Plaetse.

1 Die groote Condrilla es hier te lande niet ghemeyn, maer wordt in der Cruytliefhebbers hoven ghevonden.

2 Die cleyne dat es dat Papencruyt, wast hier te lande al om in die beempden ende graspleynen.

Tijt.

1,2 Die vremde Condrilla bloeyet in Meye ende in Braeckmaent, het Papencruyt bloeyet van in Aprill tot in Oostmaent.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden heet in Griecx Concrille. In Latijn Condrilla, van Plinius Concrillon ende Condrillis, van sommighen oock Cichorion ende Seris, nu ter tijt Condrilla maior, hier te lande Condrilla.

2 Dat ander gheslacht heet in Griecx Concrille hetera. In Latijn Condrilla altera. In die Apoteke Dens leonis, ende Rostrum porcinum. In Hoochduytsch Korlkraut, Pfaffenblat, Pfaffen rorlin. In Neerduytsch Papencruyt, Honts roosen, Canckerbloemen, ende Scorftbloemen. In Franchois Pissen lict.

Natuere.

Dese cruyden sijn cout ende drooghe van natueren, ghelijck die Endivien ende Cichoreyen.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Tsap van die groote Condrilla alleen oft met wijn inghenomen stelpt den loop des buycx, sonderlinghe die van hitte van der lever oorspronck neempt.

B. Tselve cruyt met sijnen bladeren ende wortelen ghestooten ende inghenomen, es seer goet tseghen die beten van den fenijnnighen serpenten.

C. Die groote Condrilla sterckt oock die maghe ende doet die spijse verteeren als Dioscorides scrijft.

2 E. Papecruyt es van crachten ende werckinghen der Cichoreyen seer ghelijck ende mach daervoor altijt ghebruyckt worden.

E. Item Papencruyt doet dat hayr dat aen die sceelen van den ooghen aver rechts wast wt vallen ende wel wassen, alsmen tsap daer aen dicwijls strijckt.

Van Condrilla, kap. XV

Het geslacht.

Van Condrilla zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft, groot en klein.

Vorm.

Condrilla of condrilla.

Condrilla altera of papekruid.

(Chondrilla juncea, Taraxacum officinale)

1 De grote Condrillalijkt wat op de wilde cichorei en heeft lange en witgroene bladeren die aan beide kanten diep ingesneden zijn. De steel is dun en ongeveer een voet of wat meer hoog en daarop groeien ronde knopjes die als ze opengaan mooie bloemen voortbrengen die van vorm en kleur op de bloemen van wilde cichorei lijken, maar kleiner. De wortel is lang en wit gelijk als cichorei.

2 De andere Condrilla is dat kruid dat men papenkruid noemt. Het heeft lange bladeren die aan beide kanten diep inesneden zijn en op de bladeren van wilde cichorei lijken die meestal op de aarde uitgespreid liggen. Tussen die bladeren komen dunne, effen en holle steeltjes voort en daarop komen mooie, gele, gevulde bloemen die als ze vergaan in wolachtige bolletjes veranderen die met de wind weg stuiven. De wortel is dun, lang en geelachtig en vol wit melkachtig sap dat daaruit vloeit als het gekwetst wordt.

Plaats.

1 De grote Condrilla is hier te lande niet gewoon maar wordt in de kruidliefhebbers hoven gevonden.

2 De kleine, dat is het papenkruid, groeit hier te lande overal in de beemden en graspleinen.

Tijd.

1, 2 De vreemde Condrilla bloeit in mei en in juni, het papenkruid bloeit van in april tot in september.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze kruiden heet in Grieks Concrille. In Latijn Condrilla en door Plinius Concrillon en Condrillis, door sommigen ook Cichorion en Seris, tegenwoordig Condrilla maior, hier te lande Condrilla.

2 Het andere geslacht heet in Grieks Concrille hetera. In Latijn Condrilla altera. In de apotheken Dens leonis en Rostrum porcinum. In Hoogduits Korlkraut, Pfaffenblat en Pfaffen rorlin. In Nederduits papenkruid, hondsrozen, kankerbloemen en schurftbloemen. In Frans pissen lict.

Natuur.

Deze kruiden zijn koud en droog van naturen net als de andijvie en cichorei.

Kracht en werking.

1 Het sap van de grote Condrilla dat alleen of met wijn ingenomen wordt stelpt de loop van de buik vooral die van hitte van de lever zijn oorsprong heeft.

Hetzelfde kruid dat met zijn bladeren en wortels gestampt en ingenomen wordt is zeer goed tegen de beten van de venijnige serpenten.

De grote Condrilla versterkt ook de maag en laat het eten verteren als Dioscorides schrijft.

2 Papenkruid is van krachten en werking de cichorei zeer gelijk en mag daarvoor altijd gebruikt worden.

Item, papenkruid laat het haar dat aan de wimpers van de ogen averechts groeit uitvallen en goed haar groeien als je het sap daar dikwijls aan strijkt.

Van Erigeron. Cap. XVI.

Tgheslacht.

Hoewel dat Dioscorides ende die ouders maer van een Erigeron ghescreven en hebben, zoo worden nochtans nu ter tijt van den gheleerden twee gheslachten ghestelt, een groot ende een cleyn, die cruyscruyden geheeten worden, daer wy noch een ander by ghevuecht hebben, in Duytsch Grijscruyt ghenaemt. Waer duer dat Erigeron nu ter tijt dryerhande van gheslachte es. (CCCCCCVII)

Tfatsoen.

Erigeron primum & secundum. Erigeron tertium.

Groot ende cleyn Cruyscruyt. Grijscruyt.

Dat groot Cruyscruyt heeft wit gruene wat hayrachtighe bladeren over beyden sijden diep ghesneden ende ghescaert, ghelijck die bladeren van wit Mostaert cruyt. Die steel wast twee voeten oft meer hoogh, ende op dopperste van den selven wassen cleyne knoopkens, ende die worden cleyne geele bloemkens, die seer volcken vergaen ende in witte wollachtighe oft grijs hayrachtighe bollekens veranderen, ghelijck die bloemen van Papecruyt, ende met den winde wech stuyven. Die wortel es faselachtich, ende het heel cruyt es van eenen seer vremden rueck.

2. Dat cleyn Cruyscruyt heeft gruene bladeren over beyde sijden oock diep ghesneden, den bladeren van dat groot Cruyscruyt van fatsoene ghelijckende, maer veel minder, gruender, effender, ende min hayrachtich. Die steel wast ontrent een spanne hoogh, ende daer aen wassen geele bloemen, die oock volcken in witte hayrachtighe bollekens veranderen ende wech stuyven. Die wortel es faselachtich. Ende dit cruyt en heeft gheenen sonderlinghen rueck.

3 Tderde Erigeron dat wy Grijscruyt ghenaempt hebben, heeft eenen dunnen rechten doncker rooden steel, met cleyn dun saecht hayrken becleet, ende daer aen wassende langhe smalle bladerkens. Op dopperste van den stelen wassen cleyne hoofdekens daer wt cleyne bleeck geele bloemkens voortcomen, die terstont naer dat sy open gegaen sijn veranderen, ende so haest grijs oft wit worden, dat eenighe souden moghen meynen (diet niet wel en aenmerckten) dat dese bloemen van ierst grijs waeren, want binnen den selve dach, ende somtijts binnen die selve ure dat sy open gegaen sijn, so worden sy grijs, ende (CCCCCCVIII) corts daer naer zoo opent hem dat knoppeken, ende die witte grijse hayrkens met den sade, worden met den winde wech ghedreven, die wortel es dun ende seer teer.

Plaetse.

1 Dat groot Cruyscruyt wast op sandachtighe plaetsen by den weghen ende ghemeynen straten.

2 Dat cleyn wordt vele in die moeshoven ghevonden.

3 Grijscruyt wast in sommighe donckere bosschen en op dorre heyden.

Tijt.

Groot Cruyscruyt bloeyet in Braeckmaent ende Hoymaent.

Dat cleyn wordt met bloemen alle den zoomer duer ghevonden ende somtijts oock inden winter alst niet zeer cout en es.

Grijscruyt bloeyet oock in den middel van den zoomer.

Naem.

Dit gheslacht wordt gheheeten in Griecx Erigeron. In Latijn Senecio, van sommighen Herbulum oft Erechtites. In Hoochduytsch Grindtkraut. In Franchois Senesson.

1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Senecio maior. Hier te lande Groot cruyscruyt, ende van sommighen Silsom.

2 Dat ander es genaempt Cruyscruyt oft cleyn cruyscruyt, ende es zeer wel bekent. In Latijn Senecio minor.

3 Dat derde es oock een recht Erigeron, naemelijck tgene daer Theophrastus af scrijft, als voorseyt es, sijn bloemen worden seer haest wit ende grijs, daer naer dat Erigeron sijnen naem heeft.

Natuere.

Erigeron als Paulus scrijft es van natueren wat vercoelende, nochtans scheydende ende verdeylende.

Cracht en Werckinghe.

A. Cruyscruyt met sijnen bladeren ende stelen in water oft sueten wijn ghesoden ende gehdroncken es goet tseghen die pijne ende weedom vander maghen die met heete geele ende cholerijcke vochticheden verladen es.

B. Die bladeren met den bloemen alleen oft met wat wijns ghestooten, sijn goet gheleyt op die heete geswillen van dat fondament ende van den scamelijcken leden.

C. Die selve bladeren van Cruyscruyt met dat aldercleynste ende alderfijnste poeder van wieroock ghemenght, ghenesen alle wonden ende sonderlinghe van den senuwen daer op gheleyt.

E. Dat wit grijs hayr daer die bloeme in verandert met saffraen ende wat waters gemenght, es goet op die ooghen die seer leken ghestreken.

F. Dat selve grijs hayr met sout verdrijft die croppen ende clieren aen den hals daer op gheleyt.

2. G. Dat cleyn cruyscruyt wordt oock met andere cruyde met olie ende azijn ghelijck salaet gegheten, ende es gheen quade oft onghesonde spijse.

Van Erigeron, kap. XVI

Het geslacht.

Hoewel dat Dioscorides en de ouders maar van een Erigeron geschreven hebben, toch worden er nochtans tegenwoordig door de geleerden twee geslachten gesteld, een grote en een kleine die kruiskruiden genoemd worden waar wij noch een ander bij gevoegd hebben die in Dietse grijskruid genoemd wordt. Waardoor er van Erigeron tegenwoordig drie soorten van een geslacht zijn.

Vorm.

Erigeron primum & secundum of groot en klein kruiskruid.

Erigeron tertium of grijskruid.

(Senecio viscosus, Erigeron acer, Senecio vulgaris)

1 Het grote kruiskruid heeft witgroene en wat haarachtige bladeren de aan beide kanten diep ingesneden en geschaard zijn, net als de bladeren van wit mosterdkruid. De steel groeit zestig cm of meer hoog en op de top hiervan groeien kleine knoopjes en dat worden kleine, gele bloempjes die zeer vlug vergaan en in witte, wolachtige of grijze, haarachtige bolletjes veranderen als de bloemen van paardenbloem en met de wind weg stuiven. De wortel is vezelachtig en het hele kruid is van een zeer vreemde reuk.

2 Het kleine kruiskruid heeft groene bladeren die aan beide kanten ook diep ingesneden zijn en de bladeren van het grote kruiskruid van vorm lijken, maar veel kleiner, groener, vlakker en minder haarachtig. De steel groeit ongeveer een zeventien cm hoog en daaraan groeien gele bloemen die ook vlug in witte, haarachtige bolletjes veranderen en wegstuiven. De wortel is vezelachtig. En dit kruid heeft geen bijzondere reuk.

3 De derde Erigeron, dat wij grijskruid genoemd hebben, heeft een dunne, rechte en donkerrode steel die met kleine, dunne en zachte haartjes bekleed is en daaraan groeien lange, smalle bladertjes. Op de top van de stelen groeien kleine hoofdjes waaruit kleine, bleekgele bloempjes komen die terstond nadat ze opengegaan zijn veranderen en zo snel grijs of wit worden dat sommigen zouden denken (die het niet goed bekijken) dat deze bloemen eerst grijs waren want binnen dezelfde dag en soms binnen hetzelfde uur nadat ze opengegaan zijn worden ze grijs en kort daarna openen zich de knopjes en de witte grijze haartjes met de zaden worden met de wind weggedreven. De wortel is dun en zeer zacht.

Plaats.

1 Het grote kruiskruid groeit op zandachtige plaatsen bij de wegen en gewone straten.

2 Het kleine wordt veel in de moeshoven gevonden.

3 Grijskruid groeit in sommige donkere bossen en op dorre heide.

Tijd.

Groot kruiskruid bloeit in juni en augustus. De kleine wordt met bloemen de hele zomer door gevonden en soms ook in de winter als het niet zeer koud is.

Grijskruid bloeit ook in het midden van de zomer.

Naam.

Dit geslacht wordt in Grieks Erigeron genoemd. In Latijn Senecio en door sommige Herbulum of Erechtites. In Hoogduits Grindtkraut. In Frans senesson.

1 Het eerste geslacht wordt Senecio maior genoemd. Hier te lande groot kruiskruid en door sommige Silsom.

2 De andere wordt kruiskruid of het kleine kruiskruid genoemd en is zeer goed bekend. In Latijn Senecio minor.

3 De derde is ook een echt Erigeron en namelijk hetgeen waar Theophrastus van schrijft als gezegd is en zijn bloemen worden zeer snel wit en grijs waarnaar de Erigeron zijn naam heeft.

Natuur.

Erigeron, als Paulus schrijft, is van naturen wat verkoelend, nochtans scheidend en verdelend.

Kracht en werking.

Kruiskruid dat met zijn bladeren en stelen in water of zoete wijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen de pijn en weedom van de maag die met hete, gele en galachtige vochtigheden verladen is.

De bladeren die met de bloemen alleen of met wat wijn gestampt worden zijn goed om op de hete gezwellen van het fondament en van de schamelijke leden te leggen.

Diezelfde bladeren van kruiskruid die met het allerkleinste en allerfijnste poeder van wierook gemengd zijn genezen alle wonden en vooral van de zenuwen als het daarop gelegd wordt.

Het witte, grijze haar waar de bloemen in veranderen dat met saffraan en wat water gemengd wordt is goed om op de ogen die zeer lekken te strijken.

Hetzelfde grijze haar met zout verdrijft de kroppen en klieren aan de hals als het daarop gestreken wordt.

Het kleine kruiskruid wordt ook met andere kruiden met olie en azijn als een salade gegeten en is geen kwaad of ongezond eten.

Van Lattouwe. Cap. XVII.

Tgheslacht.

Lattouwe es tweederleye, Tam ende wildt, van den welcken die tamme veelderleye es. (CCCCCCIX).

Tfatsoen.

Lactuca sativa. Lactuca Crispa.

Tamme Lattouwe. Gecronckelde Lattouwe.

1 Dat ierst gheslacht van tamme Lattouwe, heeft langhe effene cale breedachtighe bladeren, die niet toe en sluyten, ende daer tusschen groeyet eenen ronden steel, daer wit melckachtich sap in es, ontrent twee voeten hooch wassende, ende in dopperste veel scuetkens draghende, daer cleyne gheele bloemkens voortcomen, die in wit grijs hayrken veranderen. Tsaet es wit lanckachtich, ende cleyn. Die wortel es lanck ende dick, schier ghelijck een Pee wortele, maer mindere.

2 Tweede gheslacht van Lattouwe heeft ghecronckelde ghevouwen ende tsamen ghedronghen bladeren ghelijckende schier eens calfs frase, ende anders eest van stelen bloemen saet ende wortelen den voorghescreven seer ghelijck.

3 Tderde gheslacht, dat es die alderschoonste ende alderwitste Lattouwe, ende dese heeft groote breede bladeren, die seer dick tsamen van eender wortel wassen, alzoo dat die onderste op der eerden wtghespreyt ligghen, ende die middelste volnaer over een wassen, ende ghelijcke een cabuys koole toesluyten, ende anders eest oock van stelen, bloemen, saet ende wortelen den iersten ghelijck, ende dit gheslacht es dat alderliefelichste dat meest in die spijse begheert wordt.

4 Noch vindtmen scrijft Columnella een ander gheslacht van Lattouwe die doncker gruene ende schier purpure bladeren heeft

5 Item noch een andere dyens bladeren lichtroodachtich effen ende seer teer ende welsmaeckende sijn, maer dese twee gheslachten sijn nu ter tijt onbekent.

Plaetse.

Lattouwe wordt in die moeshoven in goede vette eerde ghesaeyet, ende wast gheerne (CCCCCCX) veerde van een, want anders en kan sy niet breet worden oft sluyten ende croppen crijgen.

Tijt.

Lattouwe wordt vroech ende spade alle het iaer duer ghesaeyet, maer sonderlinghe in die Meerte ende Aprill, ende naer dat sy ghesaeyet es binnen twee oft drye maenden, zoo crijght sy bloemen ende saet, ende dan en es sy niet bequaem om te eten.

Naem.

Tamme Lattouwe wordt gheheeten in Griecx Thridax hemera. In Latijn Lactuca sativa. In die Apoteke Lactuca. In Hoochduytsch Lattich oder Lactuck. In Franchois Laictue.

1 Dat ierste gheslacht van Lattouwe en heeft gheenen besonderen naem, dan het wordt alleen Lactuca ende Lattouwe gheheeten

2 Tweede gheslacht wordt gheheeten van Plinius Lactuca crispa. In Hoochduytsch Krauser Lattich. Hier te lande ghecronckelde Lattouwe. In Franchois Laictue crespue.

3 Tderde gheslacht wordt ghenaempt van Plinius Lactuca Laconica, Lactuca sessilis, van Columnella Lactuca betica, nu ter tijt Lactuca capitata. In Hoochduytsch Grosser Lattich, ende Weisser Lattich. In Neerduytsch ghesloten Lautouwe ende crop salaet. In Franchois Laictue testue.

4 Tvierde gheslacht wordt van Columnella gheheeten Lactuca Ceciliana.

5 Dat vijfste heet Lactuca Cypria, ende van Plinius Lactuca Graeca.

Natuere.

Die tamme Lattouwe es cout ende vochtich tot in den iersten oft tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die tamme Lattouwen voor spijse inghenomen, maken beeter bloet, ende sijn beeter om te verteeren dan andere moescruyden, sonderlinghe als sy niet rouw maer ghesoden ghegheten worden.

B. Lattouwe voor spijse ghebruyckt es goet voor die verhittinghe van der maghen ende tseghen dat walghen sy verslaet den dorst ende maeckt lust om eten, ende dat sonderlinghe als sy rouw met azijn ghegheten wordt.

C. Lattouwe oock in der selver manieren ghebruyckt, doet wel ende gherustelick slapen, doet lichten camerganck hebben, ende maeckt overvloedicheyt van melck, ende es mits dyen seer goet den ghenen die niet gherusten en kunnen, ende den voesteren ende sueghende vrouwen die luttel sochs hebben, ende hier toe dient die Lattouwe best eer sy opghescoten es. Want als die steel beghint te wassen, zoo wordt die Lattouwe bitter, ende en es niet bequaem om voor spijse oft andersins inghenomen te wordene.

D. Die bladeren van Lattouwe gruen ghestooten, sijn goet gheleyt op versche verbrantheyt eer die bleynen voortcomen ende op alle verhittinghen ende wildt vier.

E. Tsaet van Lattouwe langhe tijt ghebruyckt, verdroocht dat manlijck saet ende verdrijft den lust van bislapen.

F. Tselve saet als Plinius scrijft, es oock goet tseghen die Scorpioenen met wijn inghenomen.

Van Sla, kap. XVII

Het geslacht.

Van sla zijn er twee soorten, tam en wild, waarvan de tamme veelvormig is.

Vorm.

Lactuca sativa of tamme sla.

Lactuca Crispa of gekronkelde sla.

(Lactuca sativa met de oude vormen 1, longifolia met bochtige bladeren, de bindsla, 2, secalina, snijsla, met diep gesneden gekroesde bladeren, 3, capitata, kropsla, meestal heldergroen, zelden 4, bruin, gevlekt of 5, aan de rand bruin gevlekt)

1 Het eerst geslacht van tamme sla heeft lange, effen, kale en breedachtige bladeren die zich niet sluiten en daartussen groeit een ronde steel waar wit melkachtig sap in is die ongeveer zestig cm hoog groeit en in de top veel scheuten draagt waar kleine gele bloempjes aan voortkomen die in witgrijze haartjes veranderen. Het zaad is wit, langachtig en klein. De wortel is lang en dik en vrijwel gelijk een peen wortel, maar kleiner.

2 Het tweede geslacht van sla heeft gekronkelde, gevouwen en tezamen gedrongen bladeren die wat op kalffrons lijken en anders is het van stelen, bloemen, zaad en wortels de voor vermelde zeer gelijk.

3 Het derde geslacht dat is de allermooiste en aller witste sla is heeft grote brede bladeren die zeer dik tezamen uit eenzelfde wortel groeien zo dat de onderste op de aarde uitgespreid liggen en de middelste volledig over elkaar groeien en als een kabuiskool toesluiten en anders is het ook van stelen, bloemen, zaad en wortels het eerste gelijk en dit geslacht is het aller liefelijkste dat meestal in het eten gebruikt wordt.

4 Noch vindt men, schrijft Columella, een ander geslacht van sla die donkergroene en vrijwel purperen bladeren heeft.

5 Item noch een andere diens bladeren lichtroodachtig, effen en zeer zacht en welsmakende zijn, maar deze twee geslachten zijn tegenwoordig onbekend.

Plaats.

Sla wordt in de moeshoven in goede vette aarde gezaaid en groeit graag ver uit een want anders kan ze niet breed worden of sluiten en kroppen krijgen.

Tijd.

Sla wordt vroeg en laat het hele jaar door gezaaid, maar vooral in maart en april en nadat het gezaaid is krijgt het binnen twee of drie maanden bloemen en zaad en dan is het niet goed om te eten.

Naam.

Tamme sla wordt in Grieks Thridax hemera genoemd. In Latijn Lactuca sativa. In de apotheken Lactuca. In Hoogduits Lattich of Lactuck. In Frans laictue.

1 Het eerste geslacht van sla heeft geen bijzondere naam, het wordt alleen Lactuca en sla genoemd.

2 Het tweede geslacht wordt door Plinius Lactuca crispa genoemd. In Hoogduits Krauser Lattich. Hier te lande gekronkelde sla. In Frans laictue crespue.

3 Het derde geslacht wordt door Plinius Lactuca Laconica en Lactuca sessilis genoemd en door Columnella Lactuca betica en tegenwoordig Lactuca capitata. In Hoogduits Grosser Lattich en Weisser Lattich. In Nederduits gesloten sla en kropsla. In Frans laictue testue.

4 Het vierde geslacht wordt door Columella Lactuca Ceciliana genoemd.

5 Het vijfde heet Lactuca Cypria en bij Plinius Lactuca Graeca.

Natuur.

De tamme sla is koud en vochtig tot in de eerste of tweede graad.

Kracht en werking.

De tamme sla die voor het eten ingenomen wordt maakt beter bloed en is beter om te verteren dan andere moeskruiden vooral als het niet rouw maar gekookt gegeten wordt.

Sla die voor eten gebruikt wordt is goed voor de verhitting van de maag en tegen het walgen, het verslaat de dorst en maakt lust om eten en dat vooral als het rouw met azijn gegeten wordt.

Sla, ook op dezelfde manieren gebruikt, laat goed en rustig slapen, gemakkelijk naar toilet gaan en maakt overvloed van melk en is van zichzelf zeer goed voor diegene die niet rusten kunnen en de voedsters en zogende vrouwen die weinig zog hebben en hiertoe dient de sla best voor het opgeschoten is. Want als de steel begint te groeien dan wordt de sla bitter en is niet goed om te eten of anderszins ingenomen te worden.

De bladeren van sla die groen gestampt worden zijn goed om op verse verbranding te leggen voordat de blaren komen en op alle verhitting en wild vuur.

Het zaad van sla dat lange tijd gebruikt wordt verdroogt het mannelijk zaad en verdrijft de lust van bijslapen.

Hetzelfde zaad, als Plinius schrijft, is ook goed tegen de schorpioenen als het met wijn wordt ingenomen.

CCCCCCXI)Van wilde Lattouwe. Cap. XVIII.

Tfatsoen.

Lactuca sylvestris. Wilde Lattouwe.

Die wilde Lattouwe heeft langhe ende over beyde sijden diep ghesneden witachtighe bladeren, die van onder lancx die middelste ribbe met veel stekende dorenen beset sijn. Die steel es ront, lanck, ende hoogher wassende dan aen die tamme Lattouwen, rouw, met stekende dorenen, ende ghelijcken bladeren becleet, aen dopperste van den stelen wassen die bloemen ghelijck aen die tamme Lattouwen, ende daer naer dat saet dat bruyn es, anders den sade van tammen Lattouwen ghelijck. Die wortel es cleyn.

Plaetse.

Dit cruyt wast aen die canten van den velden, by den weghen ende dijsghelijcken onghebouden plaetsen, somtijts oock in die moeshoven, ende daert eens ghesaetet es, daer comet lichtelijcken alle iaren wederom van selfs voort.

Tijt.

Dese Lattouwe bloeyet in Hoymaent ende Oostmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Thridax agria. In Latijn Lactuca sylvestris, van Zoroastres Pherumbrum. In die Apoteke Endivia, hoe wel nochtans dattet gheen oprecht Endivie en es. In Hoochduytsch Wilder Lattich. In Neerduytsch Wilde Lattouwe. In Franchois Laictue sauvage.

Natuere.

Die wilde Lattouwe es eens deels van natueren cout ende drooghe tot in den derden (CCCCCCXII) graedt, ende eendeels scerp ende afvaghende, ende met wermte ghemenght.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van wilde Lattouwe met huenich azijn ghedroncken, iaecht af duer den camerganck die waeterachtighe vochticheden.

B. Tselve sap inghenomen doet slapen ende versuet alle pijne ende weedom ende es goet tseghen die beten van Scorpioenen ende Phalangien.

C. Op die verbrantheyt es dit sap oock goet ghestreken met melck van vrouwen vermenght.D. Tselve sap in die ooghen ghedaen, maeckt claer ghesichte ende neempt die scellen ende duysterheyt daer af.

E. Tsaet van dese Lattouwe verdrijft oock die lust van byslapen, ende es van crachten den sade van die tamme Lattouwe ghelijck.

Van wilde Sla, kap. XVIII

Vorm.

Lactuca sylvestris of wilde sla.

(Lactuca scariola en Lactuca virosa)

De wilde sla heeft lange en aan beide zijden diep ingesneden, witachtige bladeren die van onder langs de middelste rib met veel stekende dorens bezet zijn. De steel is rond, lang en groeit hoger dan de tamme sla, ruw en met stekende dorens en dezelfde bladeren bekleed. Aan de top van de stelen groeien de bloemen, net als bij de tamme sla, en daarna het zaad dat bruin is en anders op de zaden van tamme sla lijkt. De wortel is klein.

Plaats.

Dit kruid groeit aan de kanten van de velden, bij de wegen en dergelijke ongebouwde plaatsen, soms ook in de moeshoven en waar het eens gezaaid is daar komt het gemakkelijk alle jaren weer vanzelf voort.

Tijd.

Deze sla bloeit in augustus en september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Thridax agria genoemd. In Latijn Lactuca sylvestris en door Zoroaster Pherumbrum. In de apotheken andijvie hoewel nochtans dat het geen echte andijvie is. In Hoogduits Wilder Lattich. In Nederduits wilde sla. In Frans laictue sauvage.

Natuur.

De wilde sla is eensdeels koud van naturen en droog tot in de derde graad en eensdeels scherp en afjagend en met warmte gemengd.

Kracht en werking.

Het sap van wilde sla dat met honingazijn gedronken wordt jaagt door de toiletgang de waterachtige vochtigheden af.

Hetzelfde sap dat ingenomen wordt laat slapen en verzacht alle pijn en weedom en is goed tegen de beten van schorpioenen en spinnen.

Op de verbrande plaatsen is dit sap ook goed om te strijken als het met melk van vrouwen vermengd is.

Hetzelfde sap dat in de ogen gedaan wordt, maakt helder gezicht en neemt de schellen en blindheid daarvan af.

Het zaad van deze sla verdrijft ook de lust van bijslapen en is van krachten de zaden van de tamme sla gelijk.

Van Porceleyne. Cap. XIX.

Tgheslacht.

Porceleyne es tweederleye, Tam ende Wildt, ende daer en boven vindt men oock noch een derde gheslacht, dat alleen in die soute gronden ende landen voortcoemt.

Tfatsoen.

Portulaca hortensis. Portulaca sylvestris.

Tamme Porceleyne. Wilde Porceleyne.

Die tamme Porceleyne heeft dicke vette ronde bruyn roodachtighe stelen, die recht op ontrent een spanne oft meer hoogh wassen, ende daer aen vette dicke bladerkens, van fatsoene lanckachtich ende voor ront. Die bloemkens wassen tusschen die bladeren ende stelen, ende op dopperste van den stelen, ende sijn seer cleyn ende bleeck geel, ende als die vergaen (CCCCCCXIII) comen daer cleyne ronde dicke ghesloten scaelkens, daer in dat saet leyt dat cleyn ende swart es. Die wortel is teer ende faselachtich.

2 Die wilde Porceleyne heeft dicke vette ronde stelen, ghelijck die tamme, maer teerder, cleynder, ende oock rooder, ende wassen niet recht op, maer ligghen wt ghespreyt ende cruypen lancx der eerden. Die bladeren sijn minder, die bloemen ende saet sijn den anderen ghelijck. Beyde dese Porceleynen sijn vol saps ende van smaecke suerachtich, ende worden met azijn ende olie ghelijck Lattouwe in de zoomer gegheten.

Portulaca marina. Zee Porceleyne.

3 Dat derde gheslacht dat in die soute gronden wast heeft veel dunne herde houtachtighe stelen, daer aen wassen veel dicke aschverwighe bladeren, den bladeren van anderen Porceleyen seer ghelijck, maer witter, ende saechter in taentasten, nochtans niet zoo effen oft glat.

Die bloemen wassen aen die soppen van den stelen, vast in een ghehoopt ghelijck aen die Melde oft Maier. Die wortel es lanck ende houtachtich, ende blijft met den stelen ende sommighe bladeren tswinters duerende ende en sterft niet

Plaetse.

1 Die tamme Porceleyen wordt in die hoven ghesayet.

2 Die wilde coemt van selfs voort in die weghen ende aen die canten van den hoven, ende groeyet oock in sommighe landen aen die steenrootsen ende wijnberghen.

3 Die zee Porceleyen wast aen die duynen ende dijcken ende op plaetsen by die zee gheleghen, ende wordt in Zeelant veel ghevonden.

Tijt.

1,2 Die tamme ende wilde Porceleyen bloeyen van in Braeckmaent tot in Herfstmaent, ende te wijle zoo leveren zy oock huer saet. (CCCCCCXIIII)

3 Die zee Porceleyen bloeyet in Hoymaent.

Naem.

Porceleyne wordt ghenaemt in Griecx Andrachne. In Latijn Portulaca. In Hoochduytsch Burgel. In Franchois Pourpier ou Pourceline. In die Apoteke Portulaca.

1 Dierste gheslacht wordt gheheeten Portulaca sativa, oft hortensis. In Hoochduytsch Heymisch Burgel, oder Burtzelkraut. Hier te lande Roomsche Porceleyne oft tamme Porceleyne. In Franchois Pourpier ou Pourceline domestique ou cultive.

2 Tweede gheslacht heet nu ter tijt Portulaca sylvestris. In Hoochduytsch Wildt burtzel. In Neerduytsch ghemeyne oft wilde Porceleyne. In Franchois Pourpier saulvage. Maer en es nochtans dat wildt gheslacht niet daer af in sommighe boecken van Dioscorides ghescreven staet, die heet van natueren es.

3 Die derde Porceleyne die nu ter tijt in Latijn Portulaca marina. In Duytsch zee Porceleyne gheheeten wordt, schijnt wel te wesene dat cruyt datmen in sommighe boecken van Dioscorides bescreven vindt, dat Saxifraga in Latijn ende in Griecx Sarxiphagon ghenaemt es.

Natuere.

1,2 Die tamme ende wilde Porceleyen sijn cout tot in den derden graedt, ende vochtich tot in den tweeden.

3 Die zee Porceleyne es merckelijck werm ende drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die tamme ende wilde Porceleyen wordt in die spijse ghelijck Lattouwe ghebruyckt, ende maeckt cout ende vochtich bloet, ende gheeft seer luttel voetsels, maer es goet gebruyckt den ghenen die een seer groote hitte in die dermen en maghe hebben.

B. Porceleyen in der selver manieren inghenomen, stelpt alle vloet van humueren ende van rijsende vochticheden, es goet tseghen die pijnen ende weedom van der blasen ende nieren, ende gheneest die selve al waert dat sy verargert waren.

C. Porceleyen sterckt oock die crancke heete maghe, ende verdrijft die quade wellustighe droomen ende die lust van byslapen.

D. Tsap van Porceleyne ghedroncken es van ghelijcke cracht ende werckinghe, ende daer en boven zoo eest goet tseghen die heete cortsen ende tseghen die wormen die in den buyck groeyen.

E. Tselve sap van Porceleyne inghenomen, helpt den ghenen die bloetspouwen, ende stelpt dat root melizoen, ende die vloet van den speenen ende alle bloetganck. Tselve doet oock die Porceleyen ghesoden ende inghenomen.

F. Tsap van Porceleyen met olie ende azijn van Roosen tsamen vermenght, opt hooft ghegoten, versueten die pijne ende weedom van den hoofde als yemant van te langhen die sonne te gaene oft te staene dien ghecreghen heeft.

G. Tseghen die verargernisse ende hitte van der moeder van binnen ende tseghen die heete versweeringhen van den dermen, es dat sap van Porceleyen goet met een clisterie van onder in die moeder oft dermen ghesedt.

H. Die bladeren van Porceleyen met meel van gersten mout vermenght, gheleyt op heete roode ooghen, versueten die pijne ende veriaghen die hitte, ende in der selver manieren dienen sy oock tot dat wildt vier, hitte ende pijne van den hoofde, ende tot alle verhittinghen ende heete gheswillen.

I. Porceleyne in den mont ghehouwen ende gheknout, beneempt die buemicheyt van den tanden, ende doet die tanden die los sijn wederom vast staen.

K. In somma Porceleyne vercoelt al dat verhit es, ende daer om oock belet sy dat het vier in die wonden niet en come als sy daer op gheleyt wordt, alleen oft met meel van Gersten mout vermenght.

L. Tsaet van Porceleyen inghenomen, doodet ende iaecht af die wormen, ende stopt den loop des buycx. (CCCCCCXV)

3. M. Die Zee porceleyen wordt in den zoomer in azijn van sommighen gheleyt, ende in den winter ghelijck cappers oft salaet ghegheten, ende in dyer manieren ghebruyckt, zoo verwermt ende sterckt zy die maghe ende maeckt appetijt, ende doet oock water maken ende die urine rijsen.

N. Es oock dese Porceleyne die Saxifraga van Dioscorides, zoo es zy goet tseghen die cortse ende tseghen die droppelpisse, ende stilt den hick, ende heeft macht van den steen te brekene ende doen te lossene.

Van Postelein, kap. XIX

Het geslacht.

Van postelein zijn er twee soorten, tam en wild en daarboven vind je ook noch een derde geslacht dat alleen in de zoute gronden en landen voortkomt.

Vorm.

Portulaca hortensis of tamme postelein. Portulaca sylvestris of wilde postelein.

(Portulaca oleracea met de wilde vorm)

1 De tamme porselein heeft dikke, vette, ronde en bruin roodachtige stelen die rechtop en ongeveer een zeventien cm of meer hoog groeien en daaraan zitten vette en dikke bladertjes die van vorm langachtig en voor rond zijn. De bloempjes groeien tussen de bladeren en stelen en op de top van de stelen en zijn zeer klein en bleekgeel en als die vergaan komen daar kleine, ronde, dikke, gesloten schaaltjes voort waarin hat zaad ligt dat klein en zwart is. De wortel is zacht en vezelachtig.

2 De wilde postelein heeft dikke, vette en ronde stelen, gelijk de tamme, maar zachter, kleiner en ook ronder en groeien niet rechtop, maar liggen uitgespreid en kruipen langs de aarde. De bladeren zijn kleiner en de bloemen en zaad zijn het andere gelijk. Beide deze porselein zijn vol sap en van smaak zuurachtig en worden met azijn en olie als sla in de zomer gegeten.

Portulaca marina of zee porselein.

(Atriplex portulacoides)

3 Het derde geslacht dat in de zoute gronden groeit heeft veel dunne, harde en houtachtige stelen en daaraan groeien veel dikke, askleurige bladeren die veel op de bladeren van andere porselein lijkt, maar witter en zachter in het voelen niet zo effen of glad zijn. De bloemen groeien aan de toppen van de stelen vast ineen gehoopt net als bij de melde of maier. De wortel is lang en houtachtig en blijft met de stelen en sommige bladeren ‘s winters over en sterft niet.

Plaats.

1 De tamme porselein wordt in de hoven gezaaid.

2 De wilde komt vanzelf voort bij de wegen en aan de kanten van de hoven en groeit ook in sommige landen aan de steenrotsen en wijnbergen.

3 De zeeporselein groeit aan de duinen en dijken en op plaatsen die bij de zee zijn gelegen en wordt in Zeeland veel gevonden.

Tijd.

1, 2 De tamme en wilde porselein bloeien vanaf juni tot in september en ondertussen leveren ze ook hun zaad.

3 De zeeporselein bloeit in augustus.

Naam.

Porselein wordt in Grieks Andrachne genoemd. In Latijn Portulaca. In Hoogduits Burgel. In Frans pourpier of pourceline. In de apotheken Portulaca.

1 Het eerste geslacht wordt Portulaca sativa of hortensis genoemd. In Hoogduits Heymeestch Burgel of Burtzelkraut. Hier te lande Roomse porselein of tamme porselein. In Frans pourpier of pourceline domestique of cultive.

2 Het tweede geslacht heet tegenwoordig Portulaca sylvestris. In Hoogduits Wildt burtzel. In Nederduits gewone of wilde porselein. In Frans pourpier saulvage. Maar is toch het wilde geslacht niet die in sommige boeken van Dioscorides beschreven staat die heet van naturen is.

3 De derde porselein heet tegenwoordig in Latijn Portulaca marina. In Dietsche wordt het zeeporselein genoemd en dit schijnt het kruid te zijn dat je in sommige boeken van Dioscorides beschreven vindt dat Saxifraga in Latijn en in Grieks Sarxiphagon genoemd wordt.

Natuur.

1, 2 De tamme en wilde porselein zijn koud tot in de derde graad en vochtig tot in de tweede.

3 De zeeporselein is opmerkelijk warm en droog tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

De tamme en wilde porselein worden in het eten als sla gebruikt en maken koud en vochtig bloed en geven zeer weinig voedsel maar zijn goed om te gebruiken door diegene die een zeer grote hitte in de darmen en maag hebben.

Porselein die in dezelfde manieren ingenomen wordt stelpt alle vloed van humeuren en van rijzende vochtigheden, is goed tegen de pijn en weedom van de blaas en nieren en geneest die al is het dat ze verergerd zijn.

Postelein versterkt ook de zieke, hete maag en verdrijft de kwade wellustige dromen en de lust van bijslapen.

Het sap van postelein dat gedronken wordt is van gelijke kracht en werking en daarboven is het goed tegen de hete koortsen en tegen de wormen die in de buik groeien.

Hetzelfde sap van porselein dat ingenomen wordt helpt degene die bloedspuwen en stelpt de rodeloop en de vloed van de aambeien en alle bloedgang.

Hetzelfde doet ook de postelein die gekookt en ingenomen wordt.

Het sap van postelein dat met olie en azijn van rozen tezamen vermengd is en op het hoofd gegoten wordt verzacht de pijn en weedom van het hoofd als iemand te lang in de zon is gegaan of gestaan heeft en die gekregen heeft.

Tegen de verergering en hitte van de baarmoeder van binnen en tegen de hete verzweringen van de darmen is het sap van porselein goed als het met een klysma van onder in de baarmoeder of darmen gezet wordt.

De bladeren van postelein die met meel van gerst mout vermengd zijn en op hete rode ogen gelegd worden verzachten de pijn en verjagen de hitte en op dezelfde manier dienen ze ook tegen het wild vuur, hitte en pijn van het hoofd en tegen alle verhitting en hete gezwellen.

Postelein dat in de mond gehouwen en gekauwd wordt, beneemt de beving van de tanden en laat de tanden die los zijn weer vaststaan.

In somma, postelein verkoelt alles dat verhit is en daarom belet het dat het vuur in de wonden niet komt als het daarop gelegd wordt, alleen of met meel van gerst mout vermengd.

Het zaad van postelein dat ingenomen wordt, doodt en jaagt de wormen af en stopt de loop van de buik.

De zee postelein wordt in de zomer door sommige in azijn gelegd en in de winter als kappers of salade gegeten en op die manier gebruikt verwarmt en versterkt het de maag en maakt eetlust en maakt ook water en laat de urine rijzen.

Is ook deze pestelein de Saxifraga van Dioscorides dan is het goed tegen de koorts en tegen de druppelplas en stilt de hik en heeft macht om de steen te breken en te lossen.

Van Creta marina. Cap. XX.

Tfatsoen.

Crithmum. Creta marina.

Creta marina heeft vele vette dicke langhe smalle bladerkens schier ghelijck die Porceleyne. Die steel es ront ende wast eenen voet oft onderhalven voet hooch, ende daer op comen voort ronde croonkens, die voortbringhen witte bloemkens, ende daer naer den Venckel sade ghelijck maer meerder. Die wortel es dick ende welrieckende.

Plaetse.

Dit cruyt groeyet aen die canten van der zee, ende in soute landen, ende wordt tot veel plaetsen van Spaengien Vranckrijck ende Engelant aen die zee canten overvloedich gevonden. In Brabant worddet in der cruytliefhebbers hoven gheplant.

Tijt.

Creta marina bloeyet hier te lande in Oostmaent ende Herfstmaent, maer daert op sijnen natuerlijcken gront staet daer bloeyet vroegher.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Crithmon ende Crithamon. In Latijn Crithimum ende Bati. In die Apoteke Creta marina, ende met dyen naem eest in Vranckrijck ende hier te lande bekent.

Natuere.

Creta marina es drooghe van natueren ende afvagende, ende middelmatich werm.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren oft saet, oft alle gader tsamen in wijn ghesoden ende ghedroncken, doen water maken, verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende sijn goet tseghen die geelsucht.

B. Die bladeren van desen worden in pekel geleyt ende bewaert ende daer wt gegheten (CCCCCCXVI) ghelijck die cappers, ende in dier manieren ghebruyckt, so sijn sy der maghen oock bequaem, ende openen die verstoptheyt van der Lever, Milte ende Nieren.

Van Creta marina, zeevenkel, kap. XX

Vorm.

Crithmum. Creta marina.

(Crithmum maritimum)

Creta marina heeft vele vette, dikke, lange en smalle bladertjes die veel op de postelein lijken. De steel is rond en groeit een vijfenveertig cm hoog en daarop komen ronde kroontjes die witte bloempjes geven en daarna zaden als de venkel maar groter. De wortel is dik en geurend.

Plaats.

Dit kruid groeit aan de kanten van de zee en in zoute landen en wordt op veel plaatsen van Spanje, Frankrijk en Engeland aan de zeekanten overvloedig gevonden. In Brabant wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant.

Tijd.

Creta marina bloeit hier te lande in september en herfstmaand, maar waar het op zijn natuurlijke grond staat daar bloeit het vroeger.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Crithmon en Crithamon genoemd. In Latijn Crithimum en Bati. In de apotheken Creta marina en met die naam is het in Frankrijk en hier te lande bekend.

Natuur.

Creta marina is droog van natuur en afjagend en middelmatig warm.

Kracht en werking.

De bladeren of het zaad of alles tezamen in wijn gekookt en gedronken maakt water en verwekt de menstruatie van de vrouwen en zijn goed tegen de geelzucht.

De bladeren hiervan worden in pekel gelegd en bewaard en daaruit gegeten als kappers en als ze op die manier gebruikt worden dan zijn ze goed voor de maag en openen de verstopping van de lever, milt en nieren.

Van water pongen. Cap. XXI.

Tfatsoen.

Cepaea. Water ponghen.

Water ponghen heeft ronde vette stelen met veel tacxkens ende sijde scueten, daer aen wassen vette dicke bladeren, den bladeren van Porceleyne niet seer onghelijck, maer ronder, bruynder, ende fat gruender, die alsmense in stucken wrijft, goeden rueck wtgheven. Op dopperste van den stelen ende sijde tacxkens wassen veel schoone blauw bloemkens, den bloemkens van Guychelheyl niet seer onghelijck. Die wortel es wit ende veeselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast aen die canten van den grachten ende van den staenden wateren, somtijts oock van den Rievieren, ende groeyet vast aen dwater alzoo dat dickwijls van den water overvloeyet wordt.

Tijt.

Water ponghen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Cepaea, nu ter tijt van sommighen Anagallis aquatica ende Becabunga. In Hoochduytsch Wasserpunghen, Bachpunghen oder Punghen. Hier te lande Waterponghen. In Franchois Berle.

Natuere.

Dit cruyt es werm van natueren tot schier in den tweeden graedt. (CCCCCCXVII)

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Waterponghen met wijn ghedroncken sijn goet tseghen die couwpisse ende droppelpisse, ende tseghen die scorftheyt van der blasen van binnen, sonderlinghe als sy met den wortelen van Coraelcruyt inghenomen worden.

B. Die bladeren van desen cruyde worden oock met olie ende azijn gegeten, ende sijn een goede ende bequaeme spijse den ghenen die qualicke water lossen, ende van den graveel sieck sijn.

Van waterpungen, kap. XXI

Vorm.

Cepaea of waterpunge.

(Veronica beccabunga)

Water ponge heeft ronde, vette stelen met veel takjes en zijscheuten en daaraan groeien vette en dikke bladeren die veel op de bladeren van porselein lijken, maar ronder, bruiner en vet groener en die als je ze in stukken wrijft een goede reuk geven. Op de top van de stelen en zijtakjes groeien veel mooie blauw bloempjes die veel op de bloempjes van guichelheil lijken. De wortel is wit en vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit aan de kanten van de grachten en van de staande wateren, soms ook van de rivieren en groeit vast aan het water zodat het dikwijls door het water overvloeit wordt.

Tijd.

Water pungen bloeien in mei en in juni.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Cepaea genoemd en tegenwoordig door sommigen Anagallis aquatica en Becabunga. In Hoogduits Wasserpunghen, Bachpunghen of Punghen. Hier te lande waterponge. In Frans berle.

Natuur.

Dit kruid is warm van naturen tot vrijwel in de tweede graad.

Kracht en werking.

De bladeren van waterpunge die met wijn gedronken worden, zijn goed tegen de koude pis en druppelplas en tegen de schurft van de blaas van binnen vooral als het met de wortels van koraalkruid ingenomen wordt.

De bladeren van dit kruid worden ook met olie en azijn gegeten en zijn een goed en geschikt eten voor diegene die moeilijk water lossen en van de nierstenen ziek zijn.

Van cleyn Eerdtnoten. Cap. XXII.

Tfatsoen.

Bunium. Cleyn Eerdtnoten.

Bunium heeft cantighe effene stelen onderhalven voet oft meer hoogh. Die bladeren die ierst voortcomen sijn den bladeren van ghemeyne Peterselie volnaer ghelijck, maer minder ende cleynder ghesneden, maer die aen den steel wassen sijn den bladeren van Dille niet seer onghelijck. Die bloemkens sijn wit ende wassen in croonkens ghelijck aen die Dille. Tsaet es cleyn welrieckende, den sade van Comijn oft Venckel niet seer onghelijck, maer mindere. Die wortel es ront ghelijck eenen wordel oft cleyn ront appelken, van buyten bruyn van binnen wit, van smaecke den Pastinaken volnaer ghelijck.

Plaetse.

Dit cruyt wast tot veel plaetsen in Hollant ende Zeelant op die corenvelden ende by den weghen. Ende wordt oock vele in Engelant ghevonden. In Brabant wordet van die cruytliefhebbers in die hoven gheplant.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet ende levert sijn saet in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt geheeten in Griecx Bounion. In Latijn Buniu, van sommigen Aton Active ende Anesmophoron, van Galenus oock Arcticum. In Zeelant cleyn Eerdnoten, nu ter tijt niet sonder dwalinge van sommigen Apios, van anderen Bulbina, van eenighen oock Meum, gelijck in tderde cap. van dat derde deel oock ghescreven es, daer dese figuere oock gevonden wordt. (CCCCCCVIII)

Natuere.

Bunium es werm ende drooghe tot schier in den derden graedt, sonderlinghe tsaet dat veel heeter es dan die wortel.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Bunium wordt in Zeelant in die spijse ghebruyckt, ende es daer in van smaecke ende van crachten, den Moren diemen Pastinaken in Brabant nuempt, niet seer onghelijck, sy doet water maken, ende versterckt die maghe, ende gheeft middelbaer voetsel, ende es goet der blasen ende der nieren.

B. Tsaet van Bunium inghenomen verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, iaecht af die Secondine, Doet water maken ende die urine rijsen ende lossen, ende es seer goet den lendenen, nieren, blasen ende milte die verstopt sijn, want het opent alle verstoptheyt van den inwendighe leden.

C. Tsap van den cruyde met huenich water ghedroncken, heeft die selve cracht tsy versch oft alst ghedroocht es inghenomen.

Van kleine Aardnoten, kap. XXII

Vorm.

Bunium of kleine aardnoten.

(Bunium bulbocastanum)

Bunium heeft kantige en vlakke stelen die vijfenveertig cm of meer hoog worden. De bladeren die het eerst komen zijn de bladeren van gewone peterselie volledig gelijk, maar kleiner en kleiner ingesneden, maar die aan de steel groeien zijn de bladeren van dille vrij gelijk. De bloempjes zijn wit en groeien in kroontjes als dille. Het zaad is klein en geurend en lijken veel op de zaden van komijn of venkel, maar kleiner. De wortel is rond als een wortel of klein rond appeltje, van buiten bruin en van binnen wit, van smaak de pastinaken volledig gelijk.

Plaats.

Dit kruid groeit op veel plaatsen in Holland en Zeeland op de korenvelden en bij de wegen. En wordt ook veel in Engeland gevonden. In Brabant wordt het door de kruidliefhebbers in de hoven geplant.

Tijd.

Dit kruid bloeit en levert zijn zaad in juni.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Bounion genoemd. In Latijn Bunium en door sommigen Aton Active en Anesmophoron, door Galenus ook Arcticum. In Zeeland kleine aardnoten en tegenwoordig foutief door sommigen Apios en door andere Bulbina, door enigen ook Meum als in het derde kapittel van het derde deel ook geschreven is waar deze figuur ook gevonden wordt.

Natuur.

Bunium is warm en droog tot vrijwel in de derde graad en vooral het zaad dat veel heter is dan de wortel.

Kracht en werking.

De wortel van Bunium wordt in Zeeland in het eten gebruikt en is daarin van smaak en van krachten de moren die men pastinaken in Brabant noemt vrij gelijk. Het maakt water en versterkt de maag en geeft middelbaar voedsel en is goed voor de blaas en de nieren.

Het zaad dat van Bunium ingenomen wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen en jaagt de moederkoek af. Het maakt water en laat de urine rijzen en lossen en is zeer goed voor de lendenen, nieren, blazen en milt die verstopt zijn want het opent alle verstopping van de inwendige leden.

Het sap van dit kruid dat met honingwater gedronken wordt heeft dezelfde kracht, hetzij vers of als het gedroogd is en ingenomen wordt.

Van Maluwe ende winterrosen. Cap. XXIII.

Tgheslacht.

Van den Maluwen vindtmen veel gheslachten, van den welcken som tamme Maluwen, ende som wilde sijn, die oock elck vyelderleye sijn. Die tamme Maluwe diens bloemen hier te lande Winterroosen ghenaempt worden, sijn menicherhande, niet van bladeren, stelen oft wasse, maer van fatsoene ende veruwe van den bloemen, want eenighe hebben enckele bloemen, ende sommighe dobbele, die som wit, som lijfverwich, som licht root, som schoon oft bruyn root, ende som ghespeckelt sijn. Die wilde Maluwe es oock tweederleye, Groot ende cleyn.

Tfatsoen.

Malva sativa. Malva sylvestris elatior.

Tamme Malve of Winter roosen. Groote Maluwe. (CCCCCXIX)

Die groote tamme Maluwe, die de winter roosen draeght, heeft groote ronde rouwe bladeren, die meerder, witter, ende oneffener sijn dan die bladeren van andere Maluwen. Die steel es ront ende wast ses oft seven voet hoogh oft hoogher, ende daer aen wassen schoone groote bloemen van veelderleye verwen, ghefatsoeneert ghelijck gemeyne Maluwe bloemen, maer veel meerder, som enckel, som dobbel. Als die bloemen gheresen sijn zoo comet saet voort, dat in ronde keeskens wast. Die wortel es dick ende lanck, ende blijft langhe tijt duerende alle iaren nieuwe bladeren ende stelen voortbringhende.

2 Die groote wilde Maluwe heeft rondachtighe vette bladeren die rontsomme wat ghekerft sijn, ende bruynder, minder ende effender sijn dan die bladeren van den Winterroosen. Die steel es ront ende wast twee oft drije voeten hoogh, ende daer aen wassen die bloemkens, van fatsoene den enckelen Winterroosen ghelijck, maer veel minder, in vijf bladerkes ghesneden, van verwen lijfverwich, ende daer naer comet saet dat ront ende plat es, ghelijck cleyne keeskens ghefatsoeneert. Die wortel es lanck ende redelicken dick.

Malva sylvestris pumila.Cleyn wilde Maluwe.

3 Die cleyne wilde Maluwe es der andere wilde Maluwe seer ghelijck, maer die bladeren sijn wat ronder ende minder, die bloemen wat bleecker, ende die stelen en wassen niet recht op, maer cruypen lancx der eerden. Die wortel es oock lanck ende dick.

Plaetse.

1 Die tamme Maluwe die de Winterrosen draeght, wordt hier te lande in die hoven gheplant.

2 Die wilde wassen op ongheboude plaetsen, by den weghen ende aen die canten van den velden.

Tijt.

Die Winterroosen bloeyen in Hoymaent ende Oostmaent. Die wilde Maluwen (CCCCCCXX) beghinnen te bloeyen in Braeckmaent, ende bloeyen van daeren voort tot in den Herfst ende te wyle zoo leveren sy oock huer saet.

Naem.

Maluwe wordt gheheeten in Griecx Malache. In Latijn Malva, van Pythagoras Anthema, van Zoroastres Diadema, van den Egyptienen Chocortis, van sommighen Urina muris. In Hoochduytsch Pappel. In Neerduytsch Maluwe. In Franchois Maulve. In die Apoteke Malva.

1 Dat ierste gheslacht van Maluwen, wordt gheheeten in Griecx Malache cepea. In Latijn Malva sativa, van sommighen Rosa ultra marina. In Hoochduytsch Garten pappeln, Ernrosz oder Herbstrosz. Hier te lande Winterroosen. In Franchois Maulve de iardin.

2 Die wilde Maluwe heet in Griecx Malache agria. In Latijn Malva sylvestris. In Hoochduytsch Gemeyn Pappeln. Hier te lande Maluwe ende Keeskenscruyt. In Franchois Maulve saulvage. Ende van desen gheslacht dat hooch opwast wordt gheheeten Malva elatior.

3 Dat ander wildt gheslacht dat het aldercleynste es, wordt ghenaempt Malva sylvestris pumila, oft Malva pumila. In Duytsch cleyn Maluwe.

Natuere.

Die Maluwen sijn middelmatich werm ende vochtich, van natueren verdeylende, ende morw makende.

Cracht en Werckinghe.

A. Maluwe in die spijse ghebruyckt voedet wat meer dan die Lattouwe, ende doet lichten camerganck hebben, maer en es der maghen niet goet oft bequaem, want sy maeckt die selve weeck ende wack.

B. Die bladeren van Maluwe rouw met wat souts ghegheten sijn goet tseghen die pijnen, weedommen ende versweeringhen van den nieren ende van der blasen.

C. Tot den selven ghebreken, ende tot tgraveel ende steen es oock die Maluwe goet, in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken.

D. Maluwe met den wortelen ghesoden es seer goet tseghen alle fenijn ende vergiftheyt, alsmen terstont naer datmen dat sop van Maluwe ghedroncken heeft tselve wederom overgheeft.

E. Dwater daer Maluwe in ghesoden es versuet ende vermorwet die herdicheyt van der moeder alsmen daer in badet.

F. Tselve water es oock goet tot alle versweeringhen ende rouwicheden van der blasen moedere dermen ende des fondaments, met een clisterie daer in ghedaen.

G. Tsaet van Maluwe met wijn ghedroncken doet die vrouwen veel sochs ende melcks crijghen, ende es goet den ghenen die pijne in die blase hebben, ende van dat graveel sieck sijn.

H. Maluwe gheneest die beten van den bien ende wespen, ende treckt alle dorenen ende splinters wt, daer op gheleyt ofte ghestreken.

I. Maluwe rouw oft ghesoden, alleen ghestooten oft met verckens liese vermenght versuet, rijpt ende doet sincken alle coude ende heete gheswillen.

M. Die wortel van Maluwen in die asschen ghebranden ende cleyn ghestooten, es goet ghelijck een plaester gheleyt op die sweerende vrouwen borsten.

Verkiesinghe.

Tot den ghebruyck van der spijsen zoo es die tamme Maluwe beeter ende bequaemer dan die Wilde, maer tot den ghebruyck van der medecynen om die herdicheden te vermorwen, ende die gheswillen te sceydene, zoo sijn die wilde Maluwe beeter ende crachtigher van wercke dan die Tamme.

Van Maluwe en winterrozen, kap. XXIII

Het geslacht.

Van den maluwen vind je veel geslachten, waarvan sommige tamme maluwen en sommige wild zijn die ook elk veel soorten hebben. De tamme maluwe, wiens bloemen hier te lande winterrozen genoemd worden, zijn er in vele soorten, niet van bladeren, stelen of groei, maar van vorm en kleur van de bloemen want enigen hebben enkele bloemen en sommigen dubbele die soms wit, soms vleeskleurig, soms lichtrood, soms mooi of bruinrood en soms gespikkeld zijn. Van de wilde maluwe zijn er ook twee soorten, groot en klein.

Vorm.

Malva sativa of tamme malve.

Malva sylvestris elatior of winter rozen of grote maluwe.

(Alcea rosea, Malva sylvestris)

1 De grote tamme maluwe, die de winterrozen draagt, heeft grote, ronde en ruwe bladeren die groter, witter en minder vlak zijn dan de bladeren van de andere maluwen. De steel is rond en groeit honderd tachtig of twee meter tien cm hoog of hoger en daaraan groeien mooie, grote bloemen van vele kleuren en die gevormd zijn als gewone maluwebloemen, maar veel groter en soms enkel en soms dubbel zijn. Als de bloemen gevallen zijn dan komt zaad voort dat in ronde kaasjes groeit. De wortel is dik en lang en blijft lange tijd goed en brengt alle jaren nieuwe bladeren en stelen voort.

2 De grote, wilde maluwe heeft rondachtige en vette bladeren die rondom wat gekerfd zijn en bruiner, kleiner en vlakker zijn dan de bladeren van de winterrozen. De steel is rond en groeit zestig of negentig cm hoog en daaraan groeien de bloempjes die van vorm de enkele winterrozen gelijk zijn, maar veel kleiner en in vijf bladertjes gesneden, van tint vleeskleurig en daarna komt zaad dat rond en plat en als een klein kaasje gevormd is. De wortel is lang en redelijk dik.

Malva sylvestris pumila of kleine wilde maluwe.

(Malva neglecta)

3 De kleine, wilde maluwe is de andere wilde maluwe zeer gelijk, maar de bladeren zijn wat ronder en kleiner, de bloemen wat bleker en de stelen groeien niet rechtop maar kruipen langs de aarde. De wortel is ook lang en dik.

Plaats.

1 De tamme maluwe die de winterrozen draagt wordt hier te lande in de hoven geplant.

2 De wilde groeien op ongebouwde plaatsen, bij de wegen en aan de kanten van de velden.

Tijd.

De winterrozen bloeien in augustus en september. De wilde maluwen beginnen te bloeien in juni en bloeien vandaar af tot in de herfst en ondertussen leveren ze ook hun zaad.

Naam.

Maluwe wordt in Grieks Malache genoemd. In Latijn Malva en door Pythagoras Anthema, door Zoroaster Diadema, door de Egyptenaar Chocortis en door sommige Urina muris. In Hoogduits Pappel. In Nederduits maluwe. In Frans maulve. In de apotheken Malva.

1 Het eerste geslacht van maluwen wordt in Grieks Malache cepea genoemd. In Latijn Malva sativa en door sommige Rosa ultra marina. In Hoogduits Garten pappeln, Ernrosz of Herbstrosz. Hier te lande winterrozen. In Frans maulve de iardin.

2 De wilde maluwe heet in Grieks Malache agria. In Latijn Malva sylvestris. In Hoogduits Gemeyn Pappeln. Hier te lande maluwe en kaasjeskruid. In Frans maulve saulvage. En dit geslacht dat hoog opgroeit wordt Malva elatior genoemd.

3 Het andere wilde geslacht dat het allerkleinste is wordt Malva sylvestris pumila of Malva pumila genoemd. In Dietse kleine maluwe.

Natuur.

De maluwen zijn middelmatig warm en vochtig, van naturen verdelend en murw makend.

Kracht en werking.

Maluwe die in het eten gebruikt wordt voedt wat meer dan de sla en laat gemakkelijk naar toilet gaan maar is voor de maag niet goed of geschikt want het maakt die week en zwak.

De bladeren van maluwe die rouw met wat zout gegeten worden, zijn goed tegen de pijn, weedom en verzweringen van de nieren en van de blaas.

Tegen dezelfde gebreken en tegen de nierstenen en steen is ook de maluwe goed in water of wijn gekookt en gedronken.

Maluwe die met de wortels gekookt wordt is zeer goed tegen alle venijn en vergiftigingen als je terstond nadat je het sap van maluwe gedronken hebt dit weer overgeeft.

Het water waar maluwe in gekookt is verzacht en vermurwt de hardheid van de baarmoeder als je daarin baadt.

Hetzelfde water is ook goed tegen alle verzweringen en ruwheden van de blaas, baarmoeder, darmen en van het fondament als het met een klysma daarin wordt gedaan.

Het zaad van maluwe dat met wijn gedronken wordt laat de vrouwen veel zog en melk krijgen en is goed voor diegene die pijn in de blaas hebben en van de nierstenen ziek zijn.

Maluwe geneest de beten van de bijen en wespen en trekt alle dorens en splinters uit als het daarop gelegd of gestreken wordt. Maluwe die rouw of gekookt, alleen gestampt of met varkensvet vermengd wordt verzacht, rijpt en laat alle koude en hete gezwellen zinken.

De wortel van maluwe die in de as gebrand en klein gestampt wordt is goed om als een pleister te leggen op de zwerende vrouwenborsten.

Te verkiezen.

Voor het gebruik van eten is de tamme maluwe beter en bekwamer dan de wilde, maar voor het gebruik van de medicijnen om de hardheden te vermurwen en de zwellen te scheiden is de wilde maluwe beter en krachtiger van werk dan de tamme.

(CCCCCCXXI) Van witte Maluwe. Cap. XXIIII.

Tfatsoen.

Althaea. Witte Maluwe.

Ie witte Maluwe es den anderen Maluwen seer ghelijck maer veel witter ende saechter, sy heeft rondachtighe witte saechte ende schier wollachtighe bladeren, die van grootte ende fatsoene den bladeren van die ghemeyne schier ghelijck sijn. Die stelen sijn ront ende wassen recht op. Die bloemen sijn den bloemen van wilden Maluwen van fatsoene gelijckende, naer den welcken dat saet voortcoemt ghelijck aen die andere. Die wortel es groot ende dick, van binnen wit ende lijmachtich.

Plaetse.

Witte Maluwe wast gheerne in vochte en vette plaetsen, by den wateren ende grachten.

Tijt.

Dese Maluwe bloeyet met den anderen wilden Maluwen.

Naem.

Dit gheslacht van Maluwe wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Althaea ende Hebiscus oft Ebiscus, van Galenus oock Anadendron, van sommighen Altiocon ende Arisalthaea. In die Apoteke Bismalva ende Malvaviscum. In Hoochduytsch Ibisch oder Eibisch. Hier te lande Witte maluwe oft Witten huemst. In Franchois Guimaulves.

Natuere.

Dese Malve es oock middelmatich werm ghelijck die andere maer droogher, ende tot in den iersten graedt droogh.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Witte maluwen in wijn ghesoden ende ghedroncken sijn goet tseghen die pijne ende weedom van tgraveel, ende van den steen, roode lichaem ende tseghen dat sciatica, ende den ghene die beven, cramp hebben, oft van binnen gheborsten oft ghescuert sijn.

B. Die selve wortelen in versch suet melck ghesoden, genesen den hoest als Plinius seyt. (CCCCCCXXII)

C. Tot den Tantsweer sijn oock dese wortelen goet, ende versueten die pijne alsmense in azijn siedt, ende in den mont hout.

D. Die wortelen van witte Maluwen in wijn oft huenich water ghesoden ende cleyn ghestooten, ghenesen ende heylen die versche wonden, doen sceyden ende verdeylen alderhande herde coude ende oock andere gheswillen, als Inflatien, Apostumatien achter die ooren ende van den borsten, vermorwen die clieren, doen rijpen ende wtbreken alle verouderde Apostumatien ende gheswillen, ghenesen die cloven van dat fondament, ende verdrijven dat beven ende scudden van den senuwen ende senuwachtighe leden.

E. Die selve wortelen alzoo ghesoden ende cleyn ghestooten ende met verckens liese oft gansen smout oft met Terbenthijn vermenght, versueten die Apostumatie ende sweeringen van der moedere, ende openen die verstoptheden van der selver met een pessus van onder gesedt.

F. Tot allen den voorghescreven sieckten ende ghebreken sijn oock die bladeren van Maluwe goet in der selver manieren ghebruyckt, maer niet zoo goet oft crachtich als die wortelen.

G. Die bladeren van desen witten Maluwe met olie vermenght, ghenesen die verbrantheyt van den viere oft van heeten watere, ende heylen die beten van honden ende menschen, ende die steken van Wespen ende Bijen.

H. Tsaet drooghe oft gruen ghestooten ende ghedroncken, gheneest dat root Melizoen, ende stopt alle bloetganck, ende die loop des buycx.

I. Dit selve met azijn vermenght, verdrijft die witte ende swerte plecken ende vlecken des aensichts, alsment daer op in die sonne oft in stove strijckt.

K. Tsaet van witten Maluwe met water ende azijn oft wijn ghesoden, es nut ende bequaem ghedroncken den ghenen die van Wespen ende Bijen ghesteken sijn.

Van witte Maluwe, kap. XXIIII

Vorm.

Althaea of witte maluwe.

(Althaea officinalis)

De witte maluwe is de andere maluwen zeer gelijk maar veel witter en zachter. Het heeft rondachtige, witte en zachte, vrijwel wolachtige bladeren die van grootte en vorm veel op de bladeren van de gewone lijken. De stelen zijn rond en groeien rechtop. De bloemen zijn de bloemen van wilde maluwen van vorm gelijk waarna het zaad voortkomt, net als bij de andere. De wortel is groot en dik, van binnen wit en lijmachtig.

Plaats.

Witte maluwe groeit graag in vochtige en vette plaatsen, bij de wateren en grachten.

Tijd.

Deze maluwe bloeit met de andere wilde maluwen.

Naam.

Dit geslacht van maluwe wordt in Grieks en in Latijn Althaea en Hebiscus of Ebiscus genoemd, door Galenus ook Anadendron en door sommigen Altiocon en Arisalthaea. In de apotheken Bismalva en Malvauiscum. In Hoogduits Ibisch of Eibisch. Hier te lande witte maluwe of witte heemst. In Frans guimaulves.

Natuur.

Deze malve is ook middelmatig warm net als de andere maar droger en tot in de eerste graad droog.

Kracht en werking.

De wortels van witte maluwe die in wijn gekookt en gedronken worden zijn goed tegen de pijn en weedom van de nierstenen en van de steen, rodeloop en tegen reuma en diegene die beven, kramp hebben of van binnen geborsten of verscheurd zijn. Dezelfde wortel die in verse zoete melk gekookt wordt geneest de hoest als Plinius zegt.

Tegen de tandpijn zijn ook deze wortels goed en verzachten de pijn als je ze in azijn kookt en in de mond houdt.

De wortel van witte maluwe die in wijn of honingwater gekookt en klein gestampt wordt geneest en heelt de verse wonden, laten scheiden en verdelen allerhande harde, koude en ook andere zwellen als inflatien, blaren achter de oren en van de borsten, vermurwen de klieren, laten rijpen en uitbreken alle verouderde blaren en zwellen, genezen de kloven van het fondament en verdrijven het beven en schudden van de zenuwen en zenuwachtige leden.

Dezelfde wortel die zo gekookt en klein gestampt en met varkensvet of ganzenvet of met terpentijn vermengd wordt verzacht de blaren en zweren van de baarmoeder en opent de verstopping hiervan als het met een pessarium van onder gezet wordt.

Tegen alle de voorgeschreven ziekten en gebreken zijn ook de bladeren van maluwe goed als die op dezelfde manier gebruikt worden, maar niet zo goed of krachtig als de wortel.

De bladeren van deze witte maluwe die met olie vermengd wordt geneest de verbranding van het vuur of van heet water en helen de beten van honden en mensen en de steken van wespen en bijen.

Het zaad dat droog of groen gestampt en gedronken wordt, geneest de rodeloop en stopt alle bloedgang en de loop van de buik. Hetzelfde dat met azijn vermengd wordt verdrijft de witte en zwarte plekken en vlekken in het aanzicht als je het daarop in de zon of in de stoof strijkt.

Het zaad van witte maluwe dat met water en azijn of wijn gekookt wordt is nuttig en goed om gedronken te worden door diegene die door wespen en bijen gestoken zijn.

Van Sigmaerts cruyt. Cap. XXV.

Tfatsoen.

Alcea. Sigmaerts cruyt. (CCCCCCXXIII)

Sigmaerts cruyt es van den gheslachte van den wilden Maluwen, als Dioscorides seyt, maer sijn bladeren sijn meer ghecloven ende dieper ghesneden, ende in veel deelen verdeylt, schier ghelijck die bladeren van Verbena maer veel meerder. Die stelen sijn ront ende wassen recht op ontrent twee oft drije voeten hoogh, ende daeraen groeyen licht roode oft lijfverwighe bloemkens, den bloemen van anderen Maluwen van fatsoene ghelijck, naer den welcken dat saet oock ghelijck keeskens gheformeert voortcoemt. Die wortel es dick, twee voeten oft meer lanck, van binnen wit.

Plaetse.

Dit cruyt wast op sommighe ongheboude plaetsen aen die canten van den velden ende aen die haghen, ende en es hier te lande niet seer ghemeyn.

Tijt.

Sigmaerts cruyt bloeyet in dmiddel van den zoomer, ghelijck die wilde Maluwen.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Alcea, ende dijsghelijck oock in Latijn. In die Apoteke eest onbekent, van sommighen, Herba Simeonis. In Hoochduytsch Sigmarskraut, Sigmundswurtz oder Hochlenten. In Neerduytsch Sigmaerts cruyt. In Franchois Guimaulve saulvage.

Natuere.

Sigmaerts cruyt es middelmatich in wermte ende coude, ende wat drooghe van natueren.

Cracht ende werckinghe

A. Die wortelen van desen Sigmaerts cruyde in water oft wijn ghesoden, ende ghedroncken, stelpen dat root Melizoen, ende heylen ende ghenesen die ghequetstheyt ende ghescuertheyt van binnen.

Van Sigmaartskruid, kap. XXV

Vorm.

Alcea of Sigmaarts kruid.

(Malva alcea)

Sigmaarts kruid is van het geslacht van de wilde maluwe als Dioscorides zegt, maar zijn bladeren zijn meer gekloven en dieper ingesneden en in veel delen verdeeld, vrijwel gelijk de bladeren van Verbena maar veel groter. De stelen zijn rond en groeien rechtop en worden ongeveer zestig of negentig cm hoog en daaraan groeien lichtrode of vleeskleurige bloempjes die van vorm op de bloemen van andere maluwen lijken waarna het zaad komt dat ook als een kaasje is gevormd. De wortel is dik en zestig cm of meer lang, van binnen wit.

Plaats.

Dit kruid groeit op sommige ongebouwde plaatsen aan de kanten van de velden en aan de hagen en is hier te lande niet zo gewoon.

Tijd.

Sigmaarts kruid bloeit in het midden van de zomer, gelijk de wilde maluwen.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Alcea genoemd en zo ook in Latijn. In de apotheken is het onbekend en wordt door sommigen Herba Simeonis genoemd. In Hoogduits Sigmarskraut, Sigmundswurtz of Hochlenten. In Nederduits Sigmaarts kruid. In Frans guimaulve saulvage.

Natuur.

Sigmaarts kruid is middelmatig in warmte en koude en wat droog van naturen.

Kracht en werking.

De wortels van dit Sigmaarts kruid dat in water of wijn gekookt en gedronken wordt stelpen rodeloop en helen en genezen die gekwetstheid en verscheurdheid vanbinnen.



m

Van Concommeren. Cap. XXVII.

Tgheslacht.

Concommeren sijn tweederleye Tam ende Wildt. Die Tamme worden voor spijse ghebruyckt. Die Wilde en sijn daer toe niet bequaem, ende dienen alleen tot den ghebruyck der medecynen, ende daer af hebben wy in dat derde deel ghescreven. (CCCCCCXXV)

Tfatsoen.

Cucumis sativus. Concommeren.

Die tamme ende etelijcke Concommeren hebben langhe rouwe stelen, lancx der eerden cruypende, daer aen wassen rouwe rondachtighe bladeren, ende sommige cleyne clauwierkens. Die bloemen wassen tusschen die bladeren aen die stelen, ende sijn bleeck geel, ende als die gheresen es, zoo volght die vrucht die lanck es ende met veel stipkens van buyten bespraeyet ende langhe voren heeft, die ierst gruen es ende naermaels geel, ende daer in groeyet wit breet saet. Die wortel es redelicken lanck.

Plaetse.

Concommeren worden in die hoven ghesaeyet, ende wassen gheerne in plaetsen daer die sonne veel schijnt.

Tijt.

In Hoymaent ende Oostmaent worden die Concommeren bequaem om eten, maer in Herfstmaent worden sy rijp.

Naem.

Dit gheslacht van Concommeren wordt gheheeten in Griecx Sicys hemeros. In Latijn Cucumis sativus, oft Cucumer sativus, van sommighen Cucumis anguinus, oft Anguria. In die Apoteke Cucumer. In Hoochduytsch Cucumern. In Neerduysch Concommeren. In Franchois Concombre.

Natuere.

Concommeren sijn cout ende vochtich van natueren, tot schier in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Concommeren voor spijse inghenomen, sijn goet der maghen ende den dermen die (CCCCCCXXVI) verhit sijn, maer gheven seer luttel voetsels ende dat oock niet goet, ende daer om alsmense in spijse ghebruyckt, zoo vervullen sy die aderen met veel quade coude vochticheden, die, want sy in gheen goet bloet veranderen en kunnen, ten laesten groote cortsen ende sieckten maken, als Galenus scrijft.

B. Tsaet van Concommeren met melck oft seer sueten wijn inghenomen, doet suetelick water maken, ende es seer goet der blasen die van binnen ghequetst oft wat versworen ende verstopt es.

C. Die gruene bladeren van Concommeren met wijn ghestooten, ghenesen die beten van den honden daer op gheleyt.

Van Komkommers, kap. XXVII

Het geslacht.

Van komkommers zijn er twee soorten, tam en wild. De tamme worden voor eten gebruikt. De wilde zijn daartoe niet goed en dienen alleen voor het gebruik van de medicijnen en daarvan hebben wij in het derde deel geschreven.

Vorm.

Cucumis sativus of komkommers.

(Cucumis sativus)

De tamme en eetbare komkommers hebben lange en ruwe stelen die langs de aarde kruipen en daaraan groeien ruwe en rondachtige bladeren en sommige kleine klauwieren. De bloemen groeien tussen de bladeren aan de stelen en zijn bleekgeel en als die gevallen zijn dan volgen de vruchten die lang en met veel stipjes van buiten besproeid zijn en lange voren hebben die eerst groen en daarna geel worden en daarin groeit wit en breed zaad. De wortel is redelijk lang.

Plaats.

Komkommers worden in de hoven gezaaid en groeien graag in plaatsen waar de zon veel schijnt.

Tijd.

In augustus en september worden de komkommers klaar om te eten maar in september worden ze rijp.

Naam.

Dit geslacht van komkommers wordt in Grieks Sicys hemeros genoemd. In Latijn Cucumis sativus of Cucumer sativus en door sommige Cucumis anguinus of Anguria. In de apotheken Cucumer. In Hoogduits Cucumern. In Nederduits komkommers. In Frans concombre.

Natuur.

Komkommers zijn koud en vochtig van naturen tot vrijwel in de tweede graad.

Kracht en werking.

Komkommers als eten ingenomen zijn goed voor de magen en de darmen die verhit zijn maar geven zeer weinig voedsel en dat ook niet goed en daarom als je ze in eten gebruikt dan vervullen ze de aderen met veel kwade, koude vochtigheden die omdat ze in geen goed bloed veranderen kunnen tenslotte grote koortsen en ziekten maken als Galenus schrijft.

Het zaad van komkommers dat met melk of zeer zoete wijn ingenomen wordt, maakt zachtjes water en is zeer goed voor de blaas die van binnen gekwetst of wat verzworen en verstopt is.

De groene bladeren van komkommers die met wijn gestampt worden genezen de beten van de honden als het daarop gelegd wordt.

Van Pepoenen. Cap. XXVIII.

Tgheslacht.

Pepoenen sijn een gheslacht van Concommeren, ende sijn nu ter tijt veelderleye, Groote ronde ende platte, van den welcken die groote oock tweederleye sijn, wit ende gruen.

Tfatsoen

Pepones magni. Peponus rotundi.

Groote Pepoenen. Ronde Pepoenen.

Die groote Pepoenen hebben langhe ronde dicke hole rouwe stelen met scerpe corte dorenen beset, ende daer aen wassende groote breede rouwe bladeren, met vier oft vijf diepe kerven verdeylt, die veel meerder sijn dan die bladeren van Cauwoorden. Ende by desen bladeren comen oock voort Clauwieren, daer mede dat dese Pepoenen hoogh wassende ende climmende al om aen haken ende huer vast maken. Die bloemen wassen tusschen die bladeren, ende sijn seeer groot, binnen hol om die canten ghescaert, van verwen geel. Die vruchten sijn seer (CCCCCCXXVII) groot dick ende lanckworpich, en van den eenen gheslachte bruyn gruen, veel ribben hebbende, ende seer herde scellen, ende van den anderen gheslachte wit, met saechten dunnen scellen bedeckt. In die vruchten wast dat saet dat breet ende wit es, ende veel meerder dan Concommer saet.

2 Dat tweede gheslacht met den ronden vruchten heeft oock rouwe stekende stelen ende bladeren, maer die stelen sijn minder, ende cruypen meest lancx die eerden. Die bladeren sijn oock cleynder ende ende niet zoo diep ghesneden. Die bloemen sijn geel den bloemen van anderen Pepoenen van fatsoene gelijck. Die vrucht es ront ende platachtich, van den eenen oock gruen, ende van den anderen wit, ende daer in groeyet oock dat saet, dat minder es dan tsaet van anderen Pepoenen, nochtans noch meerder dan tsaet van Concommeren.

Pepones lati. Breede Pepoenen.

3 Tderde gheslacht van Pepoenen, es den tweeden van cruypende stelen bladeren ende bloemen seer ghelijck, maer die stelen en sijn niet zoo rouw. Die vrucht es plat breet ende ront, met een saechte dunne scelle becleet, rontsomme die canten ghecronckelt ende ghefroncelt eenen buekelaer schier gelijckende, ende daer in leyt dat saet, dat wit es ende den Concommeren sade oock ghelijck maer meerder.

Plaetse.

Dese gheslachten van Pepoenen worden oock in die hoven ghesaeyet, ende worden in die spijse ghebruyckt.

Tijt.

Dese vruchten worden in Ooghstmaent rijp ende bequaem om eten, oft somtijts eer alst vroech werm weer es.

Naem.

Dese vruchten worden gheheeten in Griecx ende Latijn Pepones, van Galenus oock Sicyopepones, dat es, Pepones cucumerales.

CCCCCCXXVIII) 1. Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Hoochduytsch Pfeben. Hier te lande Pepoenen. In Franchois Poupons, ende nu ter tijt in Latijn Magni Pepones, van sommighen Cucumeres Turcici, ende daer naer Turckischer cucumeren, ende Torcksche concommeren.

2 Dat tweede gheslacht, dat oock een gheslacht van Pepoenen es, wordt Pepo oft Cucumis marinus, van sommighen Zuccumarm. In Duytsch Zee concommeren. In Franchois Concombre marin gheheeten.

3 Tderde gheslacht dat breede Pepoenen sijn, ende daer om oock ghenaemt sijn Pepones Lati, worden van sommighen gheheeten Torcksche meloenen.

Natuere.

Al dese vruchten sijn cout ende vochtich van natueren, maer niet zoo vochtich als die Concommeren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die vruchten van Pepoenen ende worden niet veel rouw ghegheten, maer meest in vleesch sop oft suete melck gesoden, ende alzoo bereyt sijn sy beeter ende min hinderlick dan die Concommeren, ende oock goet ghebruyckt den ghenen die eenighe hitte in die maghe hebben.

B. Dat binnenste van den Pepoenen cleyn ghestooten versuet ende gheneest die heete sweeringhe van den ooghen daer op gheleyt, ende belet die vloet van den humoeren ende vochticheden in die ooghen sinckende op dat voorhooft gheleyt.

C. Tsaet van den Pepoenen met meel ende den sape van den selven vermenght maeckt dat aensicht schoon, ende verdrijft alle vlecken, alsmen daer mede in die sonne wrijft.

D. Die wortel van Pepoenen een drachma swaer met huenich water oft Meede inghenomen doet braken ende overgheven.

E. Die selve wortel met huenich vermenght gheneest die quade draghende scorftheden van den hoofde.

Van Pepoenen, kap. XXVIII

Het geslacht.

Pepoenen zijn een geslacht van komkommers en zijn er tegenwoordig in veel soorten, grote ronde en platte waarvan de grote ook in twee soorten zijn, wit en groen.

Vorm.

Pepones magni of grote pepoenen. Peponus rotundi of ronde pepoenen.

(Cucurbita pepo en var. melopepo)

1 De grote pepoenen hebben lange, ronde, dikke, holle en ruwe stelen die met scherpe korte dorens bezet zijn en daaraan groeien grote, brede en ruwe bladeren die met vier of vijf diepe kerven verdeeld zijn en veel groter zijn dan de bladeren van kauwoerde. En bij deze bladeren komen ook klauwieren voort waarmee deze pepoenen hoog opgroeien en klimmen en zich overal aan haken en vastmaken. De bloemen groeien tussen de bladeren en zijn zeer groot, van binnen hol en om de kanten geschaard, van kleur geel. De vruchten zijn zeer groot, dik en langwerpig en van het ene geslachte bruingroen die veel ribben hebben en zeer harde schellen en van het andere geslacht wit en met zachte, dunne schellen bedekt. In de vruchten groeit het zaad dat breed en wit is en veel groter dan komkommer zaad.

2 Het tweede geslacht met de ronde vruchten heeft ook ruwe en stekende stelen en bladeren, maar de stelen zijn kleiner en kruipen meestal langs de aarde. De bladeren zijn ook kleiner en niet zo diep ingesneden. De bloemen zijn geel en lijken geel op de bloemen van andere pepoenen van vorm. De vrucht is rond en platachtig, van de ene ook groen en van de anderen wit en daarin groeit ook het zaad dat kleiner is dan het zaad van andere pepoenen maar toch groter dan het zaad van komkommers.

Pepones lati of breede pepoenen.

3 Het derde geslacht van pepoenen is de tweede van kruipende stelen, bladeren en bloemen zeer gelijk, maar de stelen zijn niet zo ruw. De vrucht is plat, breed en rond en is met een zachte, dunne schil bekleed, rondom de kanten gekronkeld en gefrommeld zodat het vrijwel op een beukennoot lijkt en daarin ligt het zaad dat wit en de komkommers zaden ook gelijk is, maar groter.

Plaats.

Deze geslachten van pepoenen worden ook in de hoven gezaaid en worden in het eten gebruikt.

Tijd.

Deze vruchten worden in september rijp en zijn dan gereed om te eten of soms eerder als het vroeg warm weer is.

Naam.

Deze vruchten worden in Grieks en Latijn Pepones genoemd en door Galenus ook Sicyopepones, dat is Pepones cucumerales.

1 Het eerste geslacht wordt in Hoogduits Pfeben genoemd. Hier te lande pepoenen. In Frans poupons en tegenwoordig in Latijn Magni Pepones en door sommige Cucumeres Turcici en daar naar Turkse cucumeren en Turkse komkommers.

2 Het tweede geslacht dat ook een geslacht van pepoenen is wordt Pepo of Cucumis marinus en door sommige Zuccumarm genoemd. In Dietse zeekomkommers en in Frans concombre marin genoemd.

3 Het derde geslacht dat brede pepoenen zijn wordt daarom ook Pepones Lati genoemd en worden door sommigen Turkse meloenen genoemd.

Natuur.

Al deze vruchten zijn koud en vochtig van naturen, maar niet zo vochtig als de komkommers.

Kracht en werking.

De vruchten van pepoenen worden niet veel rouw gegeten, maar meestal in vleessap of zoete melk gekookt en zo klaar gemaakt zijn ze beter en minder hinderlijk dan de komkommers en ook goed om te gebruiken door diegene die enige hitte in de maag hebben.

Het binnenste van de pepoenen dat klein gestampt wordt verzacht en geneest de hete zweren van de ogen als het daarop gelegd wordt en belet dat de vloed van de humeuren en vochtigheden in de ogen te zinken als het op het voorhoofd gelegd wordt.

Het zaad van de pepoenen dat met meel en het sap ervan vermengd wordt maakt het aanzicht mooi en verdrijft alle vlekken als je je daarmee in de zon wrijft.

De wortel van pepoenen die een drachme zwaar met honingwater of mede ingenomen wordt, laat braken en overgeven.

Diezelfde wortel die met honing vermengd is geneest de kwade dragende schurft van het hoofd.

Van Citrullen. Cap. XXIX.

Tfatsoen

Cucumis citrulus. Citrullen. (CCCCCCXXIX)

Citrullen sijn oock van den gheslachte van den Concommeren, ende sy hebben rouwe ronde stelen met aenwassende clauwierkens, daer sy huer mede aen tuynen ende staken vast maken. Die bladeren van Citrullen sijn seer ghesneden ende ghecloven, van fatsoene den bladeren van Coloquintida seer ghelijck. Die vruchten sijn ront ende van buyten gruen, ende daer in wassen bruyne swerte breede keernen, van fatsoene den keernen van Pepoenen ghelijck maer mindere.

Plaetse.

Dese vruchten worden oock van sommige cruytliefhebbers in die hoven gheplant.

Tijt.

Citrullen worden in dat eynde van den zoomer met den Pepoenen rijp.

Naem.

Dit gheslacht van Concommeren wordt gheheeten Cucumis citrulus. In die Apoteke Citrulum, ende daer naer in Duytsch Citrullen. In Franchois Concombre citrin.

Natuere.

Citrullen sijn oock cout ende vochtich ghelijck die Pepoenen.

Cracht en Werckinghe.

A. Van crachten ende werckinghe sijn die Citrullen den Pepoenen oock seer ghelijck, tsy in spijse oft in medecynen ghebruyckt.

Van Citrullen, kap. XXIX

Vorm.

Cucumis citrulus of citrullen.

(Cucurbita citrullus)

Citrullen zijn ook van het geslacht van de komkommers en hebben ruwe en ronde stelen met aangroeiende klauwieren waarmee ze zich aan tuinen en staken vastmaken. De bladeren van citrullen zijn zeer ingesneden en gekloven en lijken van bladvorm veel op de kolokwint. De vruchten zijn rond en van buiten groen en daarin groeien bruine, zwarte en brede kernen die van vorm op de kernen van pepoenen lijken, maar kleiner.

Plaats.

Deze vruchten worden ook door sommige kruidliefhebbers in de hoven geplant.

Tijd.

Citrullen worden in het einde van de zomer met de pepoenen rijp.

Naam.

Dit geslacht van komkommers wordt Cucumis citrulus genoemd. In de Apotheken citrulum en daarnaar in Dietse citrullen. In Frans concombre citrin.

Natuur.

Citrullen zijn ook koud en vochtig als de pepoenen.

Kracht en werking.

Van krachten en werking zijn de citrullen de pepoenen ook zeer gelijk, hetzij in eten of in medicijnen gebruikt.

Van Meloenen. Cap. XXX.

Tfatsoen

Melopepon. Meloenen.

Meloenen cruypen lancx der aerden ghelijck die Concommeren, ende hebben teere stelen met aenwassende cleyne clauwierkens, ende rondachtighe rouwe bladeren. Die bloemen sijn geel ghelijck die bloemen van Concommeren. Die vruchten sijn lanck den Concommeren oock schier ghelijck, (CCCCCCXXX) maer dicker, van buyten met dun hayrken becleet, sonderlinge als sy noch ionck sijn, en van binnen geel. Ende daer in leyt dat saet den Concommersade seer ghelijck.

Plaetse.

Meloenen worden oock in die hoven ghesaeyet, ende moet gheplant worden in goede vette ghemeste aerde, op drooghe plaetsen, ende daer die sonne veel ende sterckelick schijnt, want anders en comen sy hier te lande niet voort.

Tijt.

Meloenen worden in Oostmaent ende Herfstmaent rijp.

Naem.

Dese vrucht wordt gheheeten in Griecx van Galenus Melopepon. In Latijn Melopepo, nu ter tijt Melo. In Hoochduytsch Melonen. In Neerduytsch Meloene. In Franchois Melons.

Natuere.

Meloenen sijn den Pepoenen van natueren schier ghelijck, maer niet zoo vochtich als Galenus scrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Meloenen sijn van crachten den Pepoenen seer ghelijck, nochtans en maken sy zoo quaden bloet niet, noch oock zoo raschen camerganck, ende daer om zoo sijnse oock beeter dan die Pepoenen.

Van Meloenen, kap. XXX

Vorm.

Melopepon of meloenen.

(Cucumis melo)

Meloenen kruipen langs de aarde als de komkommers en hebben tere stelen die met aangroeiende kleine klauwieren bezet zijn en rondachtige, ruwe bladeren. De bloemen zijn geel, als de bloemen van komkommers. De vruchten zijn lang en lijken veel op de komkommers, maar dikker en zijn van buiten met dunne haartjes bekleed vooral als ze noch jong zijn en van binnen geel. En daarin ligt het zaad dat de komkommerzaden zeer gelijk is.

Plaats.

Meloenen worden ook in de hoven gezaaid en moeten in goede vette, bemeste aarde geplant worden op droge plaatsen en waar de zon veel en sterk schijnt, want anders komen ze hier te lande niet voort.

Tijd.

Meloenen worden in september en herfstmaand rijp.

Naam.

Deze vrucht wordt in Grieks door Galenus Melopepon genoemd. In Latijn Melopepo en tegenwoordig Melo. In Hoogduits Melonen. In Nederduits meloen. In Frans melons.

Natuur.

Meloenen zijn de pepoenen van naturen vrijwel gelijk, maar niet zo vochtig als Galenus schrijft.

Kracht en werking.

Meloenen zijn van krachten de pepoenen zeer gelijk, nochtans maken ze niet zulk kwaad bloed en ook niet zo’n snelle toiletgang en daarom zo zijn ze ook beter dan de pepoenen.





Van Cauwoorden. Cap. XXXI.

Tgheslacht.

Cauwoorden sijn sonderlinghe dryerleye van gheslachte, Groote cleyne ende langhe. Die van bladeren ende stelen malcanderen seer ghelijck sijn, sonder die wilde daer af in dat derde deel ghescreven es.

Tfatsoen

Cucurbita cameraria, maior.Cucurbita minor.

Groote Cauwoorden. Cleyne Cauwoorden. (CCCCCCXXXI)

1 Cauwoorden hebben langhe teere stelen, met aenwassende vele rancxkens ende clauwierkens, daer mede dat sy huer vast makende seer hoogh climmen, alzoo veerde als sy by eenighe staken, haghen, tuynen oft boomen, daer sy huer om winden mueghen gheplant sijn, want sonder behulp van eenighe staken en kunnen die Cauwoorden niet gheclimmen, maer moeten lancx der aerden blijven vlidderende, ende dan en kunne sy oock gheen vruchten voort ghebringhen. Die bladeren sijn ront, wittachtich, saecht, ende schier wollachtich, den bladeren van grooten Clissen van fatsoene volnaer ghelijck, maer mindere. Die bloemen sijn wit elck in vijf bladerkens ghesneden. Naer die bloemen groeyen die vruchten, die ierst gruen ende met een dun saecht hayrken becleet es, ende naer maels geelachtich ende schier cael, ende van den iersten gheslachte seer groot ront dick ende breet sijn. In die vruchten leyt dat saet dat lanck ende breet es, op tsmaelste eynde twee hoecken hebbende.

2 Tweede gheslacht es den iersten van stelen, bladeren, bloemen ende sade in alle manieren ghelijck, alleen die vrucht es minder ghefatsoeneert ghelijck een ronde flessche, met eenen langhen halse, dwelck tbeste fatsoen van den Cauwoorden oock es, want dese worden dicwils, sonderlinghe van den pelgroms voor flesschen als sy wtghehoelt sijn ghebruyckt.

Cucurbita anguina. Langhe Cauwoorden.

3 Tderde gheslacht es den voorghescreven oock ghelijck, maer die vruchten en sijn niet cort ende dick, ghelijck die andere, maer dickwils drye oft vier voeten lanck, ende ontrent eenen arm oft been dick, ende anders en hebben sy gheen ondersceet.

4 Boven dese drye manieren van Tamme cauwoorden, zoo vindt men oock noch een ander gheslacht als sommige gheleerden scrijven, dyens vruchten seer cort sijn, ende maer ontrent eenen vingher dick, ende anders oock van bladeren ende stelen den voorghescreven ghelijck. (CCCCCCXXXII)

Plaetse.

Die drye ierste gheslachten worden hier te lande in die hoven gheplant

4 Dat vierde gheslacht wast in sommighe landen op rouwe ende steenachtige plaetsen.

Tijt.

Cauwoorden worden hier te lande in Ooghstmaent ende Herfstmaent rijp.

Naem.

Cauwoorde heet in Griecx Colochynta, ende Colochynte edodimos. In Latijn ende in die Apoteke Cucurbita. In Hoochduytsch Kurbs. In Franchois Courge.

Die drye ierste gheslachten worden gheheeten van Plinius Cucurbitae camerariae, van sommighen oock Perticales.

1 Dat ierste gheslacht wordt nu ter tijt geheeten Cucurbita magna en maior. In Hoochduytsch Grosz kurbs. In Neerduytsch Groote cauwoorden. In Franchois Grande courge.

2 Dat tweede gheslacht heet Cucurbita minor. In Hoochduytsch Klein kurbs. In onse tale Cleyne cauwoorden. In Franchois Petite courge.

3 Tderde gheslacht wordt ghenaemt Cucurbita anguina, ende van sommighen Cucurbita oblonga. In Hoochduytsch Lang kurbs. In Brabant Langhe cauwoorden. In Franchois Courge longue.

4 Tvierde gheslacht dat hier te lande noch onbekent es, heet in Griecx Somphos. In Latijn Cucurbita barbara ende marina.

Natuere.

Dese Cauwoorden sijn cout ende vochtich tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Cauwoorden rouw ende onbereyt voor spijse inghenomen, sijn een seer quade ende onbequaeme spijse als Galenus scrijft, die maghe vercouwende, seer verladende ende pijne daer in makende.

B. Maer als sy ghesoden, ghebacken oft andersins bereyt ghegheten worden, zoo en sijn sy niet seer hinderlick, ende vercoelen ende maken vochtich die verhitte ende drooge maghe, verslaen den dorst, ende doen lichten camerganck hebben, maer seer luttel voetsels bringhen sy den lichaeme aen.

C. Tsap wt den Cauwoorden die al heel gesoden sijn ghedouwt, met huenich ende wat salpeeters ghedroncken, doet sonder groote pijne camerganck hebben.

D. Tselve doet oock dien wijn die eenen nacht lanck in een wtghehoolde Cauwoorde ghestaen heeft alsmen hem nuchteren drinckt.

E. Dat binnenste van den Cauwoorde gestooten versuet ende versaecht die heete apostumatien ende gheswillen, die verhittinghen ende roodicheden van den ooghen, ende sonderlinghe die pijne van dat heet fledercijn, op die plaetse van der pijne ende gheswillen gheleyt.

F. Tsap van den Cauwoorden met olie van roosen vermenght, versuet die pijne van den ooren daer in ghedaen.

G. Tselve sap in der selver manieren, oft alleene es oock goet op die verbrantheyt, op dat wildt vier, ende op alle verhitheyt ghestreken.

H. Die rancxkens van Cauwoorden met sueten wijn ende luttel azijns inghenomen, ghenesen dat root melizoen.

I. Die Scorssen van Cauwoorden tot asschen ghebrant ghenesen ende heylen die gaten van verbrantheyt ghecomen, ende dijsghelijcx oock die oude ulceratien ende sweeringhen van der manlickheyt daer in ghestroeyet.

k. Tsaet van Cauwoorden es den sade van Concommeren van crachten schier ghelijck.

Van Kauwoerde, kap. XXXI

Het geslacht.

Kauwoerde zijn vooral drie soorten van geslacht, groot, klein en lang. Die van bladeren en stelen elkaar zeer gelijk zijn en vooral de wilde waarvan in het derde deel geschreven is.

Vorm.

Cucurbita cameraria, major of grote kauwoerde.

Cucurbita minor of kleine kauwoerde (Cucurbita maxima, Lagenaria leucanthe)

1 Kauwoerde hebben lange en tere stelen die met vel aangroeiende rankjes en klauwieren bezet zijn waarmee ze zich vast maken en zeer hoog klimmen en zo ver als ze bij enige staken, hagen, tuinen of bomen waar ze zich om winden geplant kunnen worden want zonder hulp van enige staken kunnen de kauwoerden niet klimmen maar moeten langs de aarde blijven kruipen en dan kunnen ze ook geen vruchten voortbrengen. De bladeren zijn rond, witachtig, zacht en vrijwel wolachtig en lijken geheel op de bladeren van grote klissen van vorm, maar kleiner. De bloemen zijn wit en elk is in vijf bladertjes gesneden. Na de bloemen groeien de vruchten die eerst groen en met dunne zachte haartjes bekleed zijn en daarna geelachtig en vrijwel kaal en die van het eerste geslacht zeer groot, rond, dik en breed zijn. In de vruchten ligt het zaad dat lang en breed is en op het smalste eind twee hoeken hebben.

2 Het tweede geslacht is de eerste van stelen, bladeren, bloemen en zaden in alle manieren gelijk, alleen de vrucht is kleiner gevormd als een ronde fles met een lange hals waarvan de beste vorm de kauwoerde is want deze worden vaak gebruikt en vooral door de pelgrims voor flessen als ze uitgehold zijn.

Cucurbita anguina of lange kauwoerde,

(Cucumis anguria)

3 Het derde geslacht is de voor vermelde ook gelijk, maar de vruchten zijn niet kort en dik als de andere, maar dikwijls negentig of honderd twintig cm lang en ongeveer een arm of been dik en anders hebben ze geen verschil.

4 Boven deze drie soorten van tamme kauwoerde vind je ook noch een ander geslacht als sommige geleerden schrijven wiens vruchten zeer kort zijn en maar ongeveer een vingerdik en verder ook van bladeren en stelen de voor vermelde gelijk zijn.

Plaats.

De drie eerste geslachten worden hier te lande in de hoven geplant.

4 Het vierde geslacht groeit in sommige landen op ruwe en steenachtige plaatsen.

Tijd.

Kauwoerden worden hier te lande in september en herfstmaand rijp.

Naam.

Kauwoerde heet in Grieks Colochynta en Colochynte edodimos. In Latijn en in de apotheken Cucurbita. In Hoogduits Kurbs. In Frans courge. De drie eerste geslachten worden door Plinius Cucurbitae cameraria genoemd en door sommigen ook Perticales.

1 Het eerste geslacht wordt tegenwoordig Cucurbita magna en maior genoemd. In Hoogduits Grosz kurbs. In Nederduits grote kauwoerde. In Frans grande courge.

2 Het tweede geslacht heet Cucurbita minor. In Hoogduits Klein kurbs. In onze taal kleine kauwoerde. In Frans petite courge.

3 Het derde geslacht wordt Cucurbita anguina genoemd en door sommigen Cucurbita oblonga. In Hoogduits Lang kurbs. In Brabant lange kauwoerde. In Frans courge longue.

4 Het vierde geslacht dat hier te lande noch onbekend is heet in Grieks Somphos. In Latijn Cucurbita barbara en marina.

Natuur.

Deze kauwoerden zijn koud en vochtig tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

Kauwoerde die, rouw en niet klaar gemaakt zijn en als eten ingenomen worden zijn een zeer kwaad en slecht eten als Galenus schrijft, ze verkoelen de maag en verladen zeer en maken daarin pijn.

Maar als ze gekookt, gebakken of anders klaar gemaakt gegeten worden, dan zijn ze niet zo hinderlijk en verkoelen en maken de verhitte en droge maag vochtig, verslaan de dorst en laten gemakkelijk naar toilet gaan, maar ze brengen zeer weinig voedsel in het lichaam aan.

Het sap dat uit de kauwoerde die heel gekookt zijn, uitgeduwd en met honing en wat salpeters gedronken wordt laat zonder grote pijn ter toilet gaan.

Hetzelfde doet ook de wijn die een nacht lang in een uitgeholde kauwoerde gestaan heeft als je het nuchter drinkt.

Het binnenste van de kauwoerde dat gestampt is verzoet en verzacht de hete blaren en zwellen, de verhitting en roodheid van de ogen en vooral de pijn van de hete jicht als het op de plaats van de pijn en zwellen gelegd wordt.

Het sap van de kauwoerde dat met olie van rozen vermengd wordt verzacht de pijn van de oren als het daarin gedaan wordt.

Hetzelfde sap op dezelfde manier of alleen is ook goed om op de verbrande, wild vuur en op alle verhitting te strijken.

De rankjes van kauwoerde die met zoete wijn en wat azijn ingenomen worden genezen rodeloop.

De schors van kauwoerde die tot as gebrand wordt geneest en heelt de gaten die van verbranding gekomen en zo ook de oude blaren en zweren van de manlijkheid als het daarin gestrooid wordt.

Het zaad van kauwoerde zijn de zaden van de komkommers vrijwel gelijk.


m



Van Rapen. Cap. XXXII.

Tfatsoen

Rapa. Rapen.

Rapen hebben ierst groote rouwe breede bladeren, die aen dat smalste over beyde syden diep gesneden ende gekerft sijn, ende daer naer als die winter over ende voorby es zoo crijghen sy ronde stelen, daer aen ende op wassen cleyne geele bloemen voortbringhende cleyn bruyn saet in cleyne hauwkens, in alle manieren ghelijck die Koolen, dyen die Rapen, van bloemen, hauwen ende sade seer ghelijck sijn. Die wortel es ront, dick, van binnen ende buyten wit, ende somtijts een hooft somtijts maer een vuyst groot oft oock mindere.

2 Van desen Rapen vindtmen oock noch een gheslacht, niet dat van sommighe Roode ghenaempt wordt, dat wy onder die Beeten ghestelt hebben, maer een andere dat van rouwen bladeren, stelen, bloemen, hauwen ende sade den voorghescreven Rapen gelijck es, ende alleen daer in versceyden es, dat sijn Rapen niet wit en sijn, maer root, anders den anderen oock ghelijck, als wy verstaen hebben van sommighe cruytliefhebbers, die my gheseyt hebben dat die seer edele alderdoorluchtichste Coninghinne Duwagiere van Hungheeren ende Beemen τc.

Gouvernante des K. Neerlanden, aldusdanighe Roode rapen in huer rijckelijck plaisante hoven opghevoet heeft .

Plaetse.

Rapen wassen gheerne in goet gheoeffent landt, ende worden tot sommige plaetsen tusschen die Wijngaerden gesayet, als te Huygaerden ende daer ontrent, die seer groot worden, maer meest op die corenvelden, sonderlinge alst Coren rijp es, ende die en worden niet zoo groot.

Tijt.

Rapen worden ghesaeyet in tbeghinsel van den zoomer, ende die moghen groot worden, ende in Hoymaent oft Oostmaent naer dat het Coren ghemaeyet es, ende die blijven ghemeynlick cleyn. Ende in Aprill als die winter voorby es, zoo brenghen sy stelen ende bloemen. In Meye ende Braeckmaent zoo wordt het saet rijp. (CCCCCCXXXIII)

Naem.

Rapen worden genaemt in Griecx Gongylae ende Gongylides. In Latijn Rapa. In Hoochduytsch Ruben. In Franchois Naveau rond.

Natuere.

Rapen sijn werm ende vochtich van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Rapen voor spijse ghebruyckt gheven den lichaeme redelick voetsel, alsmense niet te veel in neempt, ende oock wel verteert, want anders alsmen te veel inneempt oft tselve datmen etet niet wel en verteert, zoo maken sy vele overvloedighe vochticheden ende winden in tlichaem, sonderlinge als sy rouw ghegheten worden, wat dan zoo sijn sy der maghen oock quaet, ende maken winden, opblasingen ende weedommen in den buyck ende dermen.

B. Rapen met melck ghesoden versueten die pijne van dat fledercijn daer op gheleyt.

C. Olie van Roosen in eene wtghehoolde Rape in die asschen gebraden geneest die cackhielen, dat es versweeringhen van den verssenen van coude ghecomen. Tot den selven es oock dat water goet daer die Rapen in ghesoden sijn alsmen die daer mede wasschet. Item oock die ghesoden Rapen daer op gheleyt.

D. Die ionghe scuetkens van den Rapen als sy beghinnen te scieten gegheten doen water maken, ende sijn goet den ghenen die met den steen ende graveel ghequelt sijn.

E. Tsaet van Rapen, es oock goet tseghen alderhande fenijn, ende daer om worddet in die Teriakelen, (dat es medecynen diemen tsegen fenijn ende vergiffenissen gebruyckt) ghedaen, sonderlinghe in die ghene die pijne ende weedom versueten.

F. Die olie van raepsade gheslaghen, es oock van ghelijcke cracht, ende iaecht af die wormen die in dat lichaem groeyen, alsmense rouw inneempt.

Van Rapen, kap. XXXII

Vorm.

Rapa of rapen.

(Brassica rapa)

1 Rapen hebben eerst grote, ruwe en brede bladeren die op het smalste aan beide kanten diep ingesneden en gekerfd zijn en daarna, als de winter over en voorbij is, dan krijgen ze ronde stelen en daaraan en op groeien kleine gele bloemen die klein, bruin zaad voortbrengen in kleine hauwtjes die in alle manieren op de kolen lijken die de rapen van bloemen, hauwen en zaden zeer gelijk zijn. De wortel is rond, dik en van binnen en buiten wit en soms een hoofd, soms maar een vuistgroot of ook kleiner.

2 Van deze rapen vind je ook noch een geslacht, niet die door sommige rode genoemd wordt wat wij onder de bieten gesteld hebben, maar een andere dat van ruwe bladeren, stelen, bloemen, hauwen en zaden de voor vermelde rapen gelijk is en alleen daarin verschilt dat zijn rapen niet wit maar rood zijn en anders de andere ook gelijk is als wij begrepen hebben van sommige kruidliefhebbers die mij verteld hebben dat de zeer edele aller doorluchtigste Koningin, Duwagiere van Hongarije en Bohemen etc Gouvernante des K. Neerlanden, dusdanige rode rapen in haar rijkelijk plezante hoven opgekweekt heeft.

Plaats.

Rapen groeien graag in goed bewerkt land en worden op sommige plaatsen tussen de wijngaarden gezaaid als te Huygaarden en daar omtrent die zeer groot worden, maar meestal op de korenvelden en vooral als het koren rijp is en die worden niet zo groot.

Tijd.

Rapen worden gezaaid in het begin van de zomer en die mogen groot worden en in augustus of september nadat het koren gemaaid is en die blijven gewoonlijk klein. En in april als de winter voorbij is dan brengen ze stelen en bloemen, in mei en juni wordt het zaad rijp.

Naam.

Rapen worden in Grieks Gongylae en Gongylides genoemd. In Latijn Rapa. In Hoogduits Ruben. In Frans naveau rond.

Natuur.

Rapen zijn warm en vochtig van naturen.

Kracht en werking.

De rapen die voor eten gebruikt worden geven het lichaam redelijk voedsel als je ze niet te veel inneemt en ook goed verteert want anders als je er te veel inneemt of hetgeen dat je eet niet goed verteert dan maken ze vele overvloedige vochtigheden en winden in het lichaam, vooral als ze rouw gegeten worden wat dan zijn ze de maag ook kwaad en maken wind, opblazingen en weedom in de buik en darmen.

Rapen die met melk gekookt zijn verzachten de pijn van de jicht als het daarop gelegd wordt. Olie van rozen die in een uitgeholde raap in de as gebraden wordt geneest de eeltige uitwassingen van de hielen, dat is verzweringen van de zolen die van koude gekomen zijn.

Tegen hetzelfde is ook het water goed waar de rapen in gekookt zijn als je die daarmee wast. Item, ook de gekookte rapen die daarop gelegd worden.

De jonge scheuten van de rapen als ze beginnen te schieten die gegeten worden maken water en zijn goed voor degene die met de steen en nierstenen gekweld zijn.

Het zaad van de rapen is ook goed tegen allerhande venijn en daarom wordt het in de teriakelen (dat is een medicijn die je tegen venijn en vergif gebruikt) gedaan, vooral in degene die pijn en weedom verzachten.

De olie van raapzaden die geslagen wordt is ook van gelijke kracht en jaagt de wormen af die in het lichaam groeien als je ze rouw inneemt.

Van Steckrapen. Cap. XXXIII.

Tgheslacht.

Steckrapen sijn nu ter tijt tweederleye, Tamme ende wilde.

Tfatsoen

Napus hortensis, Napus sylvestris.

Tamme steckrapen. Drooghe steckrapen. (CCCCCCXXXV)

1 Tamme Steckrapen hebben groote breede bladeren, den bladeren van den Rapen schier ghelijck maer effender. Sijn stelen sijn ront, ende wassen ontrent eenen cubitus, dat es, onderhalven voet hoogh oft hooger, ende daer aen wassen bloemen hauwen ende saet ghelijck aen die Rapen. Die wortel es seer lanck ende dick, anders den Rapen ghelijck.

2 Die wilde Steckrapen sijn den voorghescreven niet seer onghelijck, maer die bladeren sijn van onder tot boven meer ghekerft, ende die wortel es niet zoo lanck, maer corter ende ronder, schier ghelijckende een wilde peere.

Plaetse.

1 Steckrapen worden in Vranckrijck veel ghesaeyet, ende sonderlinge ontrent Parijs.

2 Die Wilde wassen in sommighe landen by den rievieren ende waterloopen, ende dyerghelijcke coude plaetsen.

Tijt.

Steckrapen bloeyen in die Lente gelijck die Rapen ende Koolen.

Naem.

Dese rapen worden in Griecx gheheeten Bouniades. In Latijn Napi. In Hoochduytsch Steckruben. In Brabantsche tale Steckrapen ende Parijsche Rapen. In Franchois Naveau ou Navet.

1 Dat Tam gheslacht wordt gheheeten Napus sativus, ende in Hoochduytsch Trucken steckruben, dat es drooghe Steckrapen.

2 Die Wilde worden Napi sylvestres ghenaemt, ende in Hoochduytsch Naszsteckruben dat es natte Steckrapen.

Natuere.

Steckrapen sijn van natueren den anderen Rapen als Galenus scrijft ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Steckrapen in spijse ghebruyckt gheven min voetsels dan andere Rapen, ende anders sijn sy van crachte ende werckinghen huer ghelijck.

B. Tsaet van desen Rapen es oock seer goet tsegen tfenijn, ende wordt oock in die Teriakele medecijnen vermenght.

Van Stekrapen, kap. XXXIII

Het geslacht.

Stekrapen zijn er tegenwoordig in twee soorten, tam en wild.

Vorm.

Napus hortensis of tamme stekrapen.

Napus sylvestris of droge stekrapen.

(Brassica rapa var rapifera amylacea en var rapifera succosa)

1 Tamme stekrapen hebben grote en brede bladeren die veel op de bladeren van de rapen lijken, maar vlakker. Zijn stelen zijn rond en groeien ongeveer een cubitus dat is vijfenveertig cm hoog of hoger en daaraan groeien bloemen, hauwen en zaad net als bij de rapen. De wortel is zeer lang en dik, verder de rapen gelijk.

2 De wilde stekrapen zijn het voorgeschreven vrij gelijk, maar de bladeren zijn van onder tot boven toe meer gekerfd en de wortel is niet zo lang, maar korter en ronder, vrijwel als een wilde peer.

Plaats.

1 Stekrapen worden in Frankrijk veel gezaaid, en vooral rond Parijs.

2 De wilde groeien in sommige landen bij de rivieren en waterlopen en dergelijke koude plaatsen.

Tijd.

Stekrapen bloeien in de lente, gelijk de rapen en kolen.

Naam.

Deze rapen worden in Grieks Bouniades genoemd. In Latijn Napi. In Hoogduits Steckruben. In Brabantse taal stekrapen en Parijse rapen. In Frans naveau of navet.

1 Het tamme geslacht wordt Napus sativus genoemd en in Hoogduits Trucken steckruben, dat is droge stekrapen.

2 De wilde worden Napi sylvestres genoemd en in Hoogduits Naszsteckruben, dat is natte stekrapen.

Natuur.

Stekrapen zijn van naturen de andere rapen als Galenus schrijft gelijk.

Kracht en werking.

Stekrapen die in eten gebruikt worden geven minder voedsel dan andere rapen, verder zijn ze van krachten en werking hen gelijk.

Het zaad van deze raap is ook zeer goed tegen het venijn en wordt ook in de teriakel medicijnen vermengd.



Van Raponcelen. Cap. XXXIIII.

Tgheslacht.

Raponcelen sijn tweederleye, Cleyne ende groote.

Tfatsoen

Rapum sylvestre parvum. Rapum sylvestre maius.

Cleyne Raponcelen, Groote Raponcelen. (CCCCCCXXXVI)

1 Die cleyne ende ghemeyne Raponcelen hebben ierst cleyne rondachtighe bladeren, den bladeren van Violetten schier gelijck, ende daer naer comen die stelen voort, die ront, hertachtich ende ontrent twee voeten hooch sijn, met langhe smalle bladerkens becleet. Aen dopperste van den stelen wassen die schoone bloemkens, van verwe ende fatsoene den wilde blauw Clocxkens (daer af in tweede deel cap. xxii ghescreven es) seer ghelijck, naer die welcke oock langhe cantighe hauwkens voortcomen, daer in dat saet leyt, dat seer cleyn es. Die wortel es lanck, somtijts ontrent eenen cleynen vingher dick, wit ende van smaecke den Rapen schier ghelijck, ende wordt in den winter in salaet gegheten.

2 Die groote Raponcelen die noch ter tijt niet seer bekent en sijn hebben ierst breede bladeren, ende daer naer aen die stelen smalle, ende draghen een oft twee rechte hole stelen, daer op schoone dicke aren wassen, vol van cleyne langachtighe bloemkens, die eer sy open ghegaen sijn, ghelijck cromme horenkens daer om staen, ende als sy open ghegaen sijn in vier cleyne smalle bladerkens verdeylt sijn, van verwen blauw, peersch, aschverwich oft wit. Als die bloemen vergaen sijn, zoo comen daer vele cleyne hauwkens, vast aen malcanderen wassende voort, den hauwkens oft huyskens van Raponcelen ghelijckende, maer mindere. Die wortel es dick wit sapachtich, den wortelen van cleynen Raponcelen van fatsoene ende smaecke seer ghelijck.

Plaetse.

1 Die cleyne Raponcelen wassen hier te lande aen die canten van den velden onder die haghen ende aen die tuynen.

2 Die groote wassen meest in die bosschen in stercken leemachtighen gront, ende andere vette vochtighe donckere plaetsen.

Tijt.

1 Die cleyne Raponcelen bloeyen in Braeckmaent ende Hoymaent.

2 Die Groote brenghen huer bloemen in Meye voort.

Naem.

Die Raponcelen heeten in Griecx Gongyle agrie. In Latijn Rapa sylvestris, dat es, wilde Rapen.

1 Dat ierste gheslacht wordt nu ter tijt ghenaemt Rapontium ende Rapunculum, ende Rapunculum parvum. In Hoochduytsch klein Rapuntzeln. Hier te lande cleyne oft ghemeyne Raponcelen. In Franchois Raiponce.

2 Dat tweede gheslacht, es oock een maniere van Raponcelen, ende daer om worddet ghenaemt Grosz Rapuntzeln. In Neerduytsch groote Raponcelen. In Franchois Raiponce grande, dat es in Latijn Rapunculum maius.

Natuere.

Raponcelen sijn van natueren den Rapen wat ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Raponcelen in spijse ghebruyckt met azijn ende sout bereyt, maken appetijt om eten ende doen water maken, sonderlinghe als sy te voren wat ghesoden sijn gheweest.

B. Raponcelen met meel van Lupinen oft van Dravik vermenght, maeckt het aensicht claer ende die huyt des lichaems schoon, daer op ghestreken.

C. Tsap van den stelen ende bladeren van den Raponcelen, sonderlinghe van den cleynen met vrouwen melck in die ooghen ghedruypt maeck claer ghesicht.

Van Rapunzel, kap. XXXIIII

Het geslacht.

Van rapunzel zijn er twee soorten, klein en groot.

Vorm.

Rapum sylvestre parvum of kleine rapunzel. Rapum sylvestre maius of grote Rapunzel.

(Campanula rapunculus, Phyteuma spicatum)

1 De kleine en gewone rapunzel hebben eerst kleine en rondachtige bladeren die veel op de bladeren van viool lijken en daarna komen de stelen die rond, hardachtig en ongeveer zestig cm hoog zijn en met lange smalle bladertjes bekleed. Aan de top van de stelen groeien de mooie bloempjes die van kleur en vorm veel op de wilde blauwe klokjes (waarvan in het tweede deel kapittel XXII geschreven is) lijken waarna ook lange, kantige hauwtjes voortkomen waarin het zaad ligt dat zeer klein is. De wortel is lang en soms ongeveer een kleine vingerdik, wit en van smaak de rapen vrijwel gelijk en wordt in de winter in salade gegeten.

2 De grote rapunzel, die tegenwoordig nog niet zo bekend is, heeft eerst brede bladeren en daarna aan de stelen smalle bladeren. Ze dragen een of twee rechte, holle stelen waarop mooie dikke aren groeien die vol van kleine langachtige bloempjes zijn en die voor ze opengegaan zijn als kromme horentjes daarom heen staan en als ze open gegaan zijn verdelen ze zich in vier kleine, smalle bladertjes die van kleur blauw, paars, askleurig of wit zijn. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar vele kleine hauwtjes na die vast aan elkaar gegroeid zijn en op de hauwtjes of huisjes van rapunzel lijken, maar kleiner. De wortel is dik, wit en sapachtig en zeer veel lijkt op de wortel van kleine rapunzel van vorm en smaak.

Plaats.

1 Die kleine rapunzel groeit hier te lande aan de kanten van de velden, onder de hagen en bij de tuinen.

2 Die grote groeit meestal in de bossen in sterke leemachtige grond en andere vette, vochtige, donkere plaatsen.

Tijd.

1 De kleine rapunzel bloeit in juni en augustus.

2 De grote brengt zijn bloemen in mei voort.

Naam.

De rapunzels heten in Grieks Gongyle agria. In Latijn Rapa sylvestris, dat is wilde rapen.

1 Het eerste geslacht wordt tegenwoordig Rapontium en Rapunculum genoemd en Rapunculum parvum. In Hoogduits klein Rapuntzeln. Hier te lande kleine of gewone rapunzel. In Frans raiponce.

2 Het tweede geslacht is ook een soort van rapunzel en daarom wordt het Grosz Rapuntzeln genoemd. In Nederduits grote rapunzel. In Frans raiponce grande, dat is in Latijn Rapunculum maius.

Natuur.

Rapunzel zijn van naturen de rapen wat gelijk.

Kracht en werking.

Rapunzel dat in eten gebruikt en met azijn en zout bereid wordt maakt eetlust om te eten en maakt water vooral als zij te voren wat gekookt zijn geweest.

Rapunzel dat met meel van lupinen of van dravik vermengd wordt maakt het aanzicht helder en de huid van het lichaam mooi als het daarop gestreken wordt.

Het sap van de stelen en bladeren van de rapunzel vooral van de kleine die met vrouwenmelk in de ogen gedruppeld wordt zorgt dat je goed kan zien.





(CCCCCCXXXVII) Van Radijs. Cap. XXXV.

Tgheslacht.

RaAdijs es tweederleye, Tam ende wildt, van den welcken die Tamme oock tweederleye es, een met rondachtighe wortelen ghelijck Steckrapen, diemen in Brabant niet veel en vint, ende een met seer langhe wortelen die hier seer ghemeyn sijn. Ende boven desen zoo esser oock noch een andere dat Water radijs ghenaemt wordt. Dat een manier van wilden Radijs es.

Tfatsoen

Raphanus sativus. Raphanus sylvestris.

Radijs. Wilt Radijs.

1 Die tamme Radijs, dat es die ghemeyne heeft groote, breede, rouwe bladeren, over beyde sijden diep ghesneden, den bladeren van Rapen niet seer ongelijck. Die stelen sijn ront, ende daer op wassen vele licht peersche bloemkens, elck in vier bladerkens verdeylt ende als die gheresen sijn, zoo volghen daer ronde hauwkens, ende daer in leyt dat saet dat bruyn ende ront es. Die wortel van den eenen es eenen voet oft onderhalve lanck van buyten ende van binnen wit, scerpachtich van smaecke. Ende van den anderen dick ende cort gelijck een Steckrape, die stercker ende scerper van smaecke es dan die langhe.

2 Die wilde Radijs heeft groote breede bladeren, ende langhe dicke stelen, daer aen op dopperste wassen cleyne witte bloemkens, ende daer naer cleyne hauwkens, daer tsaet in voortcoemt. Die wortel es dun ende lanck van smaecke, seer scerp, ende op die tonghe bijtende, ende daer om wordt sy cleyn ghestooten, als mostaert met die spijse, nu ter tijt van sommighen gegheten. (CCCCCCXXXVIII)

Raphanus palustris. Water Radijs.

3 Dat derde gheslacht van Radijs dat Water radijs ghenaemt wordt, heeft bladeren ghelijck dat Tam radijs, maer mindere ende meer ghesneden. Sijn stelen wassen ontrent eenen voet oft meer hoogh, ende daer aen wassen vele geele bloemkens, ende daer naer cleyne hauwkens daer tsaet in leyt, dat oock cleyn es. Die wortel es ontrent eenen vingher dick, van smaecke eenen ionghen Radijs ghenoech ghelijck, oft oock stercker.

Plaetse.

1 Die tamme Radijsen wordden in die moeshoven ghesaeyet, ende moeten alle iaren van nieuws ghesaeyet worden.

2 Die wilde Radijs wordt oock in die hoven gheplant, ende daer hy eens gheplant es, daer blijft hy langhe iaren wassende sonder vergaen.

3 Die water Radijs wast aen die grachten ende canten van den staenden ende loopende wateren.

Tijt.

1 Die Tamme radijsen worden meest ghesaeyet in Braeckmaent ende Hoymaent, ende die sijn bequaem in den winter om te eten, ende bloeyen ierst in Aprill oft Meye, want die in Meerte ghesaeyet worden bloeyen in tselve iaer in Meye oft Braeckmaent, ende sijn mits dyen om ter tafelen ghedient te wordene onbequaem.

2,3 Dat wildt Radijs ende dijsghelijcx oock dat water Radijs bloeyen in Braeckmaent, ende corts daer aen zoo leveren sy huer saet.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van Radijs wordt gheheeten in Griecx Raphanos, Raphanis ende Raphanos hemeros. In Latijn Radicula, Radix ende Raphanus sativus. In die Apoteke Raphanus minor. In Hoochduytsch Rettich. Hier te lande Radijs. In Franchois Rave ou Refort.

2 Dat Wildt gheslacht heet in Griecx Raphanos agrios. In Latijn Armoracia ende (CCCCCCXXXIX) Raphanus sylvestris, van sommighen Raphanus montanus. In Hoochduytsch Meerrettich und Kern. In Brabant meest Raphanus, van sommighen oock Meerradijs. In Franchois Rafain ou Raifort saulvage.

3 Dat derde gheslacht es ghenaemt in Latijn Raphanus palustris. In Hoochduytsch Wasser rettich. In Neerduytsch Water radijs. In Franchois Raifort deaue.

Natuere.

1 Tamme radijs es werm in den derden graedt, ende drooghe tot in den tweeden, sonderlinghe dat saet dat stercker es dan die wortelen oft cruyt.

2 Die Wilde radijs es in beyde crachtigher ende stercker dan die Tamme.

3 Die Water radijs es den Tammen van natueren seer ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van den Tammen radijsen, worden met andere spijsen nu ter tijt ghelijck oock hier voortijts ghegheten, maer sijn meer een medecyne dan spijse als Galenus seyt, want den lichaem en gheven sy gheen voetsel oft seer weynich, aenghesien dat sy scerp ende bytende op die tonghe sijn.

B. Die ionghe steelkens als die radijs beghint op te scieten, moghen oock seyt die selve Galenus met olie ende azijn ghegheten worden, als zy te voren ghesoden geweest sijn, ende gheven meer voetsels dan die wortelen, hoe wel dat sy oock seer luttel voetsels by brenghen.

C. Die wortelen van Radijs sijn smaeckelick in den mont seyt Dioscorides maer der maghen en sijn sy niet goet want sy maken winden ende opworpinghen

D. Radijs wortelen voor den eten gegheten doen die spijse walghen, ende naer den eten inghenomen doen sy die selve sincken.

E. Die wortelen van Radijs sijn voor den eten goet gegheten om te braken, ende sonderlinghe die scorssen daer af, die met syrope van azijn inghenomen sterckelick doen overgheven ende braken, ende vele taye fluymen afiaghen, ende mits dyen die sinnen ende dat verstant scerpen.

F. Dwater daer radijs in ghesoden es ghedroncken doet water maken, ende breeckt den steen, ende doet den selven lossen ende rijsen.

G. Tselve water maeckt oock die taye fluymen die op die borste ligghen rijpen ende doet die selve lossen, ende es mits dyen goet tseghen den verouderden hoest, ende alle verladentheyt van der borsten ghedroncken.

H. Radijs es oock goet den watersuchtighen ghebruyckt, ende den ghenen die in die lever ghebreck, ende in die lendenen weedom oft verstoptheyt hebben. Item den ghenen die swaerslaperich sijn met azijn ende mostaert gegheten.

I. Die selve wortelen sijn oock goet den ghenen die van den Campernoelien sieck sijn, oft Bilsen oft ander fenijn inghenomen hebben, ende den ghenen die pijne ende weedom in den buyck, ende dat colica hebben als Plistonicus ende Praxagoras segghen.

K. Die wortel van Radijs verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende als Plinius seyt doet veel melcks ende sochs crijghen.

L. Radijs wortelen met azijn cleyn ghestoten ghenesen die herdicheyt van der milten daer op gheleyt.

M. Die selve wortelen met huenich vermenght bedwinghen die voortsetende sweeringhen, ende ghenesen die quade scorftheden ende wtvallingen des hayrs van den hoofde

N. Radijs wortelen met meel van Dravick vermenght, verdrijven alle blauw gheslaghen plecken, litteken, ende sproet ende vlecken van dat aensicht.

O. Tsaet van Radijs inghenomen doet sterckelijck overgheven, ende doet die urine lossen, ende alst met huenich ende azijn ghedroncken wordt, zoo doodet ende iaecht die wormen af.

P. Tselve saet met azijn inghenomen maeckt die milte cleyn ende doet die herdicheyt van der selver vergaen. (CCCCCCXL)

Q. Tsaet van Radijs met syrope van azijn ghesoden es goet tseghen die squinantie als men dickwils daer mede gorgelt.

R. Die wilde Radijs es van crachten ende werckinghe den tammen ghelijck, maer in alle manieren veel stercker, ende es sonderlinghe om die urine doen te lossene.

Van Radijs, kap. XXXV

Het geslacht.

Van radijs zijn er twee soorten, tam en wild, waarvan er van de tamme ook twee soorten zijn, een met rondachtige wortels als stekrapen die men in Brabant niet veel vindt en een met zeer lange wortels die hier zeer gewoon zijn. En hierboven is er ook noch een andere die waterradijs genoemd wordt en dat een soort van wilde radijs is.

Vorm.

Raphanus sativus of radijs.

Raphanus sylvestris of wilde radijs.

(Raphanus sativus, Armoracia rusticana)

1 De tamme radijs, dat is de gewone, heeft grote, brede en ruwe bladeren die aan beide kanten diep ingesneden zijn en veel op de bladeren van rapen lijken. De stelen zijn rond en daarop groeien vele lichtpaarse bloempjes die elk in vier bladertjes verdeeld zijn en als die gevallen zijn dan volgen daar ronde hauwtjes na en daarin ligt het zaad dat bruin en rond is. De wortel van de ene is een vijfenveertig cm lang en van buiten en van binnen wit, scherpachtig van smaak. En van de andere dik en kort net als een stekraap die sterker en scherper van smaak is dan de lange.

2 De wilde radijs heeft grote en brede bladeren en lange, dikke stelen. Daaraan groeien op de top kleine witte bloempjes en daarna kleine hauwtjes waar het zaad in komt. De wortel is dun en lang en van smaak zeer scherp en bijt op de tong en daarom wordt het klein gestampt en als mosterd met het eten door sommige tegenwoordig gegeten.

Raphanus palustris of water radijs.

(Rorippa palustris)

3 Het derde geslacht van radijs dat waterradijs genoemd wordt heeft bladeren als de tamme radijs maar kleiner en meer gesneden. Zijn stelen groeien ongeveer een dertig cm of meer hoog en daaraan groeien vele gele bloempjes en daarna kleine hauwtjes waar het zaad in ligt dat ook klein is. De wortel is ongeveer een vingerdik, van smaak een jonge radijs genoeg gelijk of ook sterker.

Plaats.

1 De tamme radijzen worden in de moeshoven gezaaid en moeten alle jaren opnieuw gezaaid worden.

2 De wilde radijs wordt ook in de hoven geplant en waar hij eens geplant is daar blijft hij lange jaren groeien zonder te vergaan.

3 De waterradijs groeit aan de grachten en kanten van de staande en lopende wateren.

Tijd.

1 De tamme radijzen worden meestal gezaaid in juni en augustus en die zijn goed om in de winter te eten en bloeien pas in april of mei want die in maart gezaaid worden bloeien in hetzelfde jaar in mei of juni en zijn vandaar niet zo goed om ter tafel te gebruiken.

2, 3 De wilde radijs en zo ook de waterradijs bloeien in juni en kort daar na leveren ze hun zaad.

Naam.

1 Het eerste geslacht van radijs wordt in Grieks Raphanos, Raphanis en Raphanos hemeros genoemd. In Latijn Radicula, Radix en Raphanus sativus. In de apotheken Raphanus minor. In Hoogduits Rettich. Hier te lande radijs. In Frans rave of refort.

2 Het wilde geslacht heet in Grieks Raphanos agrios. In Latijn Armoracia en Raphanus sylvestris, door sommigen Raphanus montanus. In Hoogduits Meerrettich en Kern. In Brabant meestal Raphanus en door sommige ook meerradijs. In Franchois rasain of raifort saulvage.

3 Het derde geslacht wordt in Latijn Raphanus palustris genoemd. In Hoogduits Wasser rettich. In Nederduits water radijs. In Frans raifort deaue.

Natuur.

1 Tamme radijs is warm in de derde graad en droog tot in de tweede, vooral het zaad dat sterker is dan de wortels of het kruid.

2 De wilde radijs is in beide krachtiger en sterker dan de tamme.

3 De water radijs is de tamme van naturen zeer gelijk.

Kracht en werking.

De wortels van de tamme radijzen worden met ander eten tegenwoordig en net als vroeger gegeten maar zijn meer een medicijn dan eten als Galenus zegt want het lichaam geven ze geen voedsel of zeer weinig omdat ze scherp en bijtend op de tong zijn.

De jonge steeltjes als de radijs begint op te schieten mogen ook zegt diezelfde Galenus met olie en azijn gegeten worden als ze tevoren gekookt geweest zijn en geven meer voedsel dan de wortels hoewel ze ook zeer weinig voedsel geven.

De wortels van radijs zijn smakelijk in de mond zegt Dioscorides, maar de maag zijn ze niet goed want ze maken winden en oprispingen.

Radijswortels die voor het eten gegeten worden laten het eten walgen en als ze na het eten ingenomen worden laten ze het zinken.

De wortels van radijs zijn voor het eten goed om te eten en om te braken en vooral de schors daarvan die met siroop van azijn ingenomen wordt laat sterk overgeven en braken en jagen vele taaie fluimen af en scherpt van zichzelf de geest en het verstand.

Het water waar radijs in gekookt is gedronken maakt water en breekt de steen en laat die lossen en rijzen.

Hetzelfde water maakt ook de taaie fluimen die op de borst liggen rijp en laat die lossen en is van zichzelf goed tegen de verouderde hoest en alle volheid van de borst als je het drinkt.

Radijs is ook goed om door de waterzuchtige gebruikt te worden en diegene die in de lever gebrek en in de lendenen weedom of verstopping hebben.

Item, diegene die zwaar slapen als het met azijn en mosterd gegeten wordt.

Diezelfde wortels zijn ook goed voor diegene die van de paddenstoelen ziek zijn of bilzekruid of ander venijn ingenomen hebben en diegene die pijn en weedom in de buik en koliek hebben als Plistonicus en Praxagoras zeggen.

De wortel van radijs verwekt ook de menstruatie van de vrouwen en zoals Plinius zegt laat het veel melk en zog krijgen.

Radijswortels die met azijn klein gestampt worden genezen de hardheid van de milt als het daarop gelegd wordt.

Diezelfde wortels die met honing vermengd worden bedwingen de voort etende zweren en genezen de kwade schurft en uitvallen van het haar van het hoofd. Radijswortels die met meel van dravik vermengd zijn verdrijven alle blauw geslagen plekken, littekens en sproeten en vlekken van het aanzicht.

Het zaad van radijs dat ingenomen wordt laat sterk overgeven en de urine lossen en als het met honing en azijn gedronken wordt dan doodt en jaagt het de wormen af.

Hetzelfde zaad dat met azijn ingenomen wordt maakt de milt klein en laat de hardheid ervan vergaan.

Het zaad van radijs dat met siroop van azijn gekookt wordt is goed tegen de keelblaren als je dikwijls daar mee gorgelt.

De wilde radijs is van krachten en werking het tamme gelijk, maar in alle manieren veel sterker en bijzonder om de urine te laten lossen.





Van Peen ende Caroten. Cap. XXXVI.

Tgheslacht.

Peen sijn dryerhande, Geele, Roode, die beyde tam sijn ende ghesaeyet worden, ende wilde die van selfs groeyen.

Tfatsoen.

Staphylinus luteus. Staphylinus niger.

Geel Peen. Roode Peen, Caroten.

1 Die geele Peen hebben doncker gruene seer ghesneden bladeren, den bladeren van Kervel schier ghelijck, maer onghelijck veel bruynder meerder ende cleynder ghesneden. Die stelen sijn ront, van buyten wat hayrachtich van binnen hol, ende daer op wassen groote croonen, die voortbringhen witte bloemen, ende daer naer rouw saet, den sade van Anijs van fatsoene niet seer onghelijck. Die wortel es dick, lanck, van buyten ende van binnen geel, ende wordt in die spijse ghebruyckt.

2 Die roode Peen diemen ghemeynlick Caroten nuempt sijn van ghesneden bladeren stelen, bloemen ende sade den voorghescreven ghelijck. Die wortelen sijn oock lanck ende dick, maer sijn van buyten ende van binnen bruyn root.

3 Die wilde Peen diemen oock Vogelsnest heet, sijn den tammen van bladeren stelen ende bloemen niet seer onghelijck, maer die bladeren sijn wat rouwer ende min ghesneden oft verdeylt. Ende in dmiddel van den croonkens tusschen die witte bloemkens, wast een oft twee purpure bloemkens, dat saet es oock rouwer ende die wortel es minder ende herder. (CCCCCCXLI)

Staphylinus sylvestris. Wilde Peen oft Vogelsnest.

Plaetse.

1,2 Die tamme Peen worden in die moeshoven ghesaeyet.

3 Die wilde wassen aen die canten van den velden, by den wegen ende op rouwe ongheboude plaetsen.

Tijt.

Peen bloeyen in Braeckmaent ende Hoymaent, ende in Ooghstmaent zoo wordt huer saet rijp.

Naem.

Peen worden gheheeten in Griecx Staphylini. In Latijn Pastinacae.

1 Dat ierste geslacht wordt geheeten Staphylinus sativus, ende Pastinaca sativa, nu ter tijt Staphylinus luteus. In Hoochduytsch Zam pastiney, Zam Pestinachen, und Geel ruben. In Brabantsch Geel peen, Pooten, ende oock Geel wortelen. In Franchois Pastenade iaulne.

2 Dat ander gheslacht es oock een Staphylinus sativus, ende wordt ghenaemt Staphylinus niger. In Hoochduytsch root Pastiney. In Neerduytsch Caroten. In Franchois Carotes.

3 Dat wildt gheslacht heet in Griecx Staphylinos agrios. In Latijn Pastinaca sylvestris. In die Apoteke Daucus, als in tweede deel voorseyt es, van sommighen oock Cerascome, Pastinaca rustica, Carota, Babyron ende Sicha. In Hoochduytsch Wild pestnach oder Wild Pesteney, und Vogelnest. In Neerduytsch Vogelsnest, ende Croonkens cruyt. In Franchois Pastenade saulvage.

Natuere.

Die wortelen van Peen sijn middelmatich werm ende drooghe. Tsaet van den selven ende sonderlinghe van den wilden es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Peen ende Caroten in die spijse ghebruyckt gheven redelick goet voetsel, ende aenghesien dat sy oock wat aromatijck sijn, zoo verwermen sy oock die inwendighe leden, alsmense te redelijcke maniere gebruyckt, want alsmense te veel oft te (CCCCCCXLII) dicwils ghebruyckt, zoo doen sy oock in tlichaem quaetachtich bloet groeyen.

B. Die wortelen van Peen ende sonderlinghe van den wilden in alle manieren inghenomen doen water lossen, ende verwecken den lust tot byslapen. Ende daer om seyt Orpheus dat dese wortelen cracht hebben van liefde te makene.

C. Die selve wortel van den wilde Peen gepoedert ende met Meede oft huenich water inghenomen opent die verstoptheyt van der levere milte nieren ende lendenen, ende sijn mits dyen goet tseghen die geelsucht ende tseghen dat graveel.

D. Tsaet van wilden Peen verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen ende es seer goet tseghen dat opstijghen van der moedere, met wijn ghedroncken oft met een pessus van onder ghesedt.

E. Tselve saet lost oock die urine ende dat graveel, ende es mits dyen seer goet den ghenen die qualicken water lossen, die watersuchtich sijn, pijne in sijde oft in den buyck oft in die lendenen hebben.

F. Tsaet van wilden Peen inghenomen, wederstaet alle fenijn, ende es goet tseghen die steken ende beten van alle fenijnnighe ghedierten.

G. Men scrijft oock desen sade toe dat die vrouwen daer af vruchtbaer worden, als sy dat dickwils ghebruycken.

H. Die bladeren van Peen gruen ghestooten ende met huenich vermenght suyveren die onreyne voorts etende sweeringhen.

I. Tsaet van den Tammen es den wilden van crachten ghelijck, maer in als niet zoo sterck. Maer die wortelen van den Tammen sijn beeter ende bequaemer om eten.

Van Peen en caroten, kap. XXXVI

Het geslacht.

Van peen zijn er drie soorten, gele en rode die beide tam zijn en gezaaid worden en een wilde die vanzelf groeit.

Vorm.

Staphylinus luteus of gele peen.

Staphylinus niger of rode peen of caroten.

(Daucus carota subsp sativa, geel en rood)

1 De gele peen heeft donkergroene en zeer ingesneden bladeren die veel op de bladeren van kervel lijken, maar veel bruiner, groter en kleiner ingesneden zijn. De stelen zijn rond, van buiten wat haarachtig en van binnen hol en daarop groeien grote schermen die witte bloemen geven en daarna ruw zaad dat veel op de zaden van anijs van vorm lijkt. De wortel is dik en lang, van buiten en van binnen geel en wordt in het eten gebruikt.

2 De rode peen die men gewoonlijk caroten noemt zijn van gesneden bladeren, stelen, bloemen en zaden de voor vermelde gelijk. De wortels zijn ook lang en dik, maar zijn van buiten en van binnen bruinrood.

3 De wilde peen die men ook vogelnest noemt zijn de tamme van bladeren, stelen en bloemen vrij gelijk, maar de bladeren zijn wat ruwer en minder gesneden of verdeeld. En in het midden van de kroontjes, tussen de witte bloempjes, groeit een of twee purperen bloempjes. Het zaad is ook ruwer en de wortel is kleiner en harder.

Staphylinus sylvestris of wilde peen of vogelnest. (Daucus carota)

Plaats.

1,2 De tamme peen worden in de moeshoven gezaaid.

3 De wilde groeit aan de kanten van de velden, bij de wegen en op ruwe, ongebouwde plaatsen.

Tijd.

Peen bloeien in juni en augustus en in september wordt hun zaad rijp.

Naam.

Peen worden in Grieks Staphylini genoemd. In Latijn Pastinacae.

1 Het eerste geslacht wordt Staphylinus sativus en Pastinaca sativa genoemd en tegenwoordig Staphylinus luteus. In Hoogduits Zam pastiney, Zam Pestinachen en Geel ruben. In Brabants gele peen, poten en ook gele wortel. In Frans pastenade iaulne.

2 Het andere geslacht is ook een Staphylinus sativus en wordt Staphylinus niger genoemd. In Hoogduits rood Pastiney. In Nederduits caroten. In Frans carotes.

3 Het wilde geslacht heet in Grieks Staphylinos agrios. In Latijn Pastinaca sylvestris. In de apotheken Daucus zoals in het tweede deel gezegd is en door sommigen ook Cerascome, Pastinaca rustica, Carota, Babyron en Sicha. In Hoogduits Wild pestnach of Wild Pesteney en Vogelnest. In Nederduits vogelnest en kroontjes kruid. In Frans pastenade saulvage.

Natuur.

De wortels van peen zijn middelmatig warm en droog. Het zaad van dezelfde en vooral van de wilde is warm en droog tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

De wortels van peen en caroten die in het eten gebruikt worden geven redelijk goed voedsel en omdat ze ook wat aromatisch zijn verwarmen ze ook de inwendige leden als je ze op een redelijk manier gebruikt want als je ze te veel of te vaak gebruikt dan laten ze ook in het lichaam kwaadachtig bloed groeien.

De wortels van peen en vooral van de wilde die in alle manieren ingenomen wordt, laat water lossen en verwekt de lust tot bijslapen. En daarom zegt Orpheus dat deze wortels de kracht hebben om liefde te maken.

Diezelfde wortel van de wilde peen die verpoederd en met mede of honingwater ingenomen wordt opent de verstopping van de lever, milt, nieren en lendenen en zijn van zichzelf goed tegen de geelzucht en tegen de nierstenen.

Het zaad van de wilde peen verwekt de menstruatie van de vrouwen en is zeer goed tegen het opstijgen van de baarmoeder als het met wijn gedronken of met een pessarium van onder gezet wordt.

Hetzelfde zaad lost ook de urine en de nierstenen en is van zichzelf zeer goed voor diegene die moeilijk water lossen, die waterzuchtig zijn, pijn in zijde of in de buik of in de lendenen hebben.

Het zaad van wilde peen dat ingenomen wordt weerstaat alle venijn en is goed tegen de steken en beten van alle venijnige gedierten.

Men schrijft ook deze zaden toe dat de vrouwen daar vruchtbaar van worden als ze dat dikwijls gebruiken.

De bladeren van peen die groen gestampt en met honing vermengd worden zuiveren de onreine voort etende zweren.

Het zaad van de tamme is de wilde van krachten gelijk, maar in alles niet zo sterk.

Maar de wortels van de tamme zijn beter en geschikter om te eten.



Van Pastinaken oft Moren. Cap. XXXVII.

Tgheslacht.

Pastinaken oft alsmen beeter seyt Moren, sijn tweederhande, Tam ende wildt.

Tfatsoen

Elaphoboscum sativum. Elaphoboscum sylvestre.

Tamme Moren. Wilde Moren. (CCCCCCXLIII)

1. Die tamme Moren hebben groote langhe bladeren, van veel bladeren aen een steel wassende vergaert ghelijck die bladeren van Noten oft van Eschenboom, van den welcken elck besondere breedachtich ende rontsomme ghekerft es, hueren steel wast somtijts eens mans lengde hoogh, ende heeft vele vorenkens, ende leden ghelijck die stelen van Venckel, daer op aen dopperste croonkens wassen, die voortbringhen geele bloemkens, ende daer naer breet saet, ghelijck dat saet van Dille oft meerder. Die wortel es dick ende lanck, van smaecke suet ende seer bequaem om eten.

2 Die wilde Moren sijn van bladeren stelen bloemen ende saet den Tammen seer ghelijck, maer die bladeren sijn wat minder, ende die stelen oock wat dunder, ende die wortel es herder minder ende niet zoo bequaem om eten.

Plaetse.

1 Die Tamme worden in die moeshoven ghesaeyet.

2 Die wilde wassen hier te lande by den weghen ende op ongheboude plaetsen.

Tijt.

Moren bloeyen in Braeckmaent ende Hoymaent, maer in den winter eer sy ghebloeyet hebben, zoo sijn die tamme bequaem om in spijse ghebruyckt te wordene.

Naem.

Dit gheslacht van wortelen wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Elaphoboscum van sommighen oock als Dioscorides seyt Elaphicon, Nephrion, Ophigenion, Ophioctonon, Herpyoees, Lyme ende Cervi ocellus.

1 Dat ierste wordt hier te lande in onse Apoteken ghenaemt Pastinaca, ende daer naer in Neerduytsch Pastinaken, hoe wel dat dese niet en sijn die oprechte Pastinaken, als in tvoorgaende capittel ghenoch ghebleken es, ende daer om worden zy beeter ghenaemt in Hoochduytsch Moren, ende Zam moren. Daer naer die selve oock nu hier te lande Tamme mooren gheheeten worden. In Franchois worden dese wortelen Cheruy ghenaempt.

2 Dat wildt gheslacht heet in sommighe Apoteken Branca leonina oft Baucia. In Hoochduytsch Wild moren. In Neerduytsch Wilde moren. In Franchois Cheruy saulvage.

Natuere.

Moren sijn werm ende drooghe van natueren, sonderlinghe dat saet dat wermer ende droogher es dan die wortelen.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Moren in die spijse ghelijck die Peen ghebruyckt, gheven beeter voetsel, ende meer dan die Peen, ende sijn goet der longhene, den nieren ende der borsten.

B. Die selve wortelen doen oock water maken, versueten die pijne van der sijden, verdrijven die winden ende weedom van den buyck, ende sijn goet den ghenen die verreckt sijn oft van binnen ghequetst oft gheborsten.

C. Tsaet van den Moren es goet tseghen alle fenijn, ende het gheneest alle beten ende steken van alle cruypende ende fenijnnighe ghedierten met wijn ghedroncken. Ende es zoo sterck daer tseghen datmen ghescreven vindt dat als die herten dit cruyt eten dat huer gheen fenijnnich ghedierte ghehinderen oft gheletten en kan. (CCCCCCXLIIII)

Van Pastinaak of Moren, kap. XXXVII

Het geslacht.

Van pastinaken of als men beter zegt moren zijn twee er soorten, tam en wild.

Vorm.

Elaphoboscum sativum of tamme moren. Elaphoboscum sylvestre of wilde moren. (Pastinaca sativa en de wilde vorm of Caucalis platycarpos (vroeger Caucalis daucoides)

1 De tamme moren hebben grote en lange bladeren die van veel bladeren aan een steel groeiend verzameld zijn en net als de bladeren van noten- of van essenboom zijn waarvan elk apart blad breedachtig en rondom gekerfd is. Zijn steel groeit soms eens manslengte hoog en heeft vele voren en leden als de stelen van venkel. Daarop aan de top van de schermen groeien de gele bloempjes en daarna breed zaad dat gelijk is als het zaad van dille of groter. De wortel is dik en lang, van smaak zoet en zeer goed om te eten.

2 De wilde moren zijn van bladeren, stelen, bloemen en zaad de tamme zeer gelijk, maar de bladeren zijn wat kleiner en de stelen ook wat dunner en de wortel is harder, kleiner en niet zo goed om te eten.

Plaats.

1 De tamme worden in de moeshoven gezaaid.

2 De wilde groeien hier te lande bij de wegen en op ongebouwde plaatsen.

Tijd.

Moren bloeien in juni en augustus, maar in de winter, voor ze gebloeid hebben zijn de tamme goed om in eten gebruikt te worden.

Naam.

Dit geslacht van wortels wordt in Grieks en in Latijn Elaphoboscum genoemd, door sommige ook, als Dioscorides zegt, Elaphicon, Nephrion, Ophigenion, Ophioctonon, Herpyoees, Lyme en Cervi ocellus.

1 Het eerste wordt hier te lande in onze apotheken Pastinaca en daarnaar in Nederduits pastinaken genoemd, hoewel dat het niet de echte pastinaken zijn als in het voorgaande kapittel genoeg gebleken is en daarom worden ze beter in Hoogduits Moren en Zam moren genoemd. Daarnaar worden die nu ook hier te lande tamme moren genoemd. In Frans worden deze wortels cheruy genoemd.

2 Het wilde geslacht heet in sommige apotheken Branca leonina of Baucia. In Hoogduits Wild moren. In Nederduits wilde moren. In Frans cheruy saulvage.

Natuur.

Moren zijn warm en droog van naturen, vooral het zaad dat warmer en droger is dan de wortels.

Kracht en werking.

De wortels van moren in eten die als de peen gebruikt worden geven beter voedsel en meer dan de peen en zijn goed voor de longen, de nieren en de borsten.

Diezelfde wortels maken ook water en verzachten de pijn van de zijden, verdrijven de winden en weedom van de buik en zijn goed voor diegene die verrekt of van binnen gekwetst of geborsten zijn.

Het zaad van de moren is goed tegen alle venijn en het geneest alle beten en steken van alle kruipende en venijnige gedierten als het met wijn gedronken wordt. En is zo sterk daartegen dat je geschreven vindt dat als de herten dit kruid eten dat hen geen venijnig gedierte hinderen of beletten kan.



Van ghemeyn Peterselie. Cap. XXXIX.

Tfatsoen

Apium hortense. Ghemeyn Peterselie.

Die ghemeyne Peterselie heeft gruene ghekertelde ende in veel delen verdeylde bladerkens rontsomme ghelijck een saghe ghekerft. Die stelen sijn ront ende daer op wassen cleyne croonkens, voortbringhende bleeckgeele bloemkens, ende daer naer cleyn rondachtich saet dat scerp van smaecke, ende goet van ruecke es. Die wortel es wit ende lanckachtich ghelijck die wortel van Venckel maer veel mindere.

Plaetse.

Peterselie wordt in die moeshoven ghesaeyet ende wast gheerne in goede vette eerde.

Tijt.

Die ghemeyne Peterselie bloeyet in Braeckmaent, ende in Hoymaent wordt huer saet rijp, een iaer naer dat zy ghesaeyet gheweest es.

Naem.

Die ghemeyne Duytsche Peterselie wordt gheheeten in Griecx Selinon ende Selinon cepeon. In Latijn Apium ende Apium hortense. In die Apoteke Petroselinum. Ende daer naer in Hoochduytsch Petersilgen oder Peterlin. In Neerduytsch Peterselie. In Franchois du Persil. Hoe wel nochtans dattet gheen Petroselinon, dat es Steeneppe en es. Ende daer om hebben wy die selve ghemeyn Peterselie ghenaemt, tot ondersceet van die oprechte Steeneppe die Peterselie ghenaemt behoort te wordene. (CCCCCCXLVI)

Natuere.

Die ghemeyne Peterselie dat es Hof eppe, es werm in den tweeden graedt, ende drooghe tot in den derden, sonderlinghe dat saet, dat meer verwermt ende drooght dan die bladeren oft wortelen.

Cracht en Werckinghe.

A. Die ghemeyne Peterselie met andere spijse inghenomen es der maghen seer goet ende bequaem, ende doet die spijse verteeren, ende maeckt lust ende begheerte om eten, ende doet water maken.

B. Die wortelen van dese Peterselie in water ghesoden ende gedroncken openen die verstoptheyt van der lever van den nieren ende van alle den inwendighe leden, ende doet die urine lossen, ende den steen ende dat graveel rijsen ende afgaen. Ende wederstaet alle fenijn.

C. Tot den selven es oock dat saet seer goet ende beeter dan die wortelen, dat niet alleen die verstoptheden opent ende den fenijne wederstaet, maer oock alle winden ende opblasinghe doet sceyden. Ende daer om worddet in die Teriakele compositien vermenght.

D. Tselve saet es oock seer goet steghen den hoest, in alle Electuarium ghedaen die daer toe dienstelick sijn.

E. Die bladeren van dese Peterselie met broot vermenght, ghenesen die roode gheswollen ooghen, ende die sweerende borsten die met gheclontert soch verladen sijn.

Van gewone Peterselie, kap. XXXIX

Vorm.

Apium hortense of gewoon peterselie. (Petroselinum segetum)

De gewone peterselie heeft groene, gekartelde en in veel delen verdeelde bladertjes die rondom als een zaag gekerfd zijn. De stelen zijn rond en daarop groeien kleine schermen die bleekgele bloempjes geven en daarna klein en rondachtig zaad dat scherp van smaak en goed van reuk is. De wortel is wit en langachtig als de wortel van venkel maar veel kleiner.

Plaats.

Peterselie wordt in de moeshoven gezaaid en groeit graag in goede, vette aarde.

Tijd.

De gewone peterselie bloeit in juni en in augustus wordt het zaad rijp een jaar nadat het gezaaid is.

Naam.

De gewone Dietse peterselie wordt in Grieks Selinon en Selinon cepeon genoemd. In Latijn Apium en Apium hortense. In de apotheken Petroselinum. En daarnaar in Hoogduits Petersilgen of Peterlin. In Nederduits peterselie. In Frans du persil. Hoewel het geen Petroselinon is, dat is de steeneppe. En daarom hebben wij het gewone peterselie genoemd tot onderscheid van de echte steeneppe die peterselie genoemd behoort te worden.

Natuur.

De gewone peterselie, dat is hof eppe, is warm in de tweede graad en droog tot in de derde en vooral het zaad dat meer verwarmt en verdroogt dan de bladeren of wortels.

Kracht en werking.

De gewone peterselie die met andere eten ingenomen wordt is voor de maag zeer goed en geschikt en laat het eten verteren en maakt lust en begeerte om te eten en maakt water.

De wortels van deze peterselie die in water gekookt en gedronken worden openen de verstopping van de lever, van de nieren en van alle inwendige leden en laat de urine lossen en de steen en het graveel rijzen en afgaan.

En weerstaan alle venijn.

Tegen hetzelfde is ook het zaad zeer goed en beter dan de wortel dat niet alleen de verstopping opent en het venijn weerstaat maar ook alle winden en opblazingen laat scheiden. En daarom wordt het in de teriakel composities vermengd.

Hetzelfde zaad is ook zeer goed tegen de hoest en wordt in alle electuariums gedaan die daartoe nuttig zijn.

De bladeren van deze peterselie die met brood vermengd worden genezen de rode, gezwollen ogen en de zwerende borsten die met geklonterd zog verladen zijn.

Van Jouffrouw merck. Cap. XL.

Tfatsoen

Eleoselinon. Jouffrouw merck.

Jouffrouw merck heeft doncker gruene blinckende, in veel deelen verdeylde ende rontsomme ghekerfde bladeren die veel meerder ende grover sijn, dan die bladeren van ghemeyne Peterselie. Die stelen sijn ront ende verdeylen huer in veel andere steelkens, daer op wassen cleyne croonkens voortbringhende witte bloemkens, ende daer naer seer cleyn saet, den sade van (CCCCCCXLVII) ghemeyne Peterselie ghelijckende maer mindere. Die wortel heeft veel aenhanghende faselinghen.

Plaetse.

Jouffrouw merck wast van selfs in sommighe vochtige neere plaetsen. Ende wordt oock vele in die hoven gheplant.

Tijt.

Jouffrouw merck bloeyet in Braeckmaent, ende leveret huer saet in Hoymaent ende Ooghstmaent, een iaer naer dat sy ghesaeyet gheweest es, ghelijck die gemeyne Peterselie.

Naem.

Dese Eppe heet in Griecx Eleoselynon. In Latijn Apium palustre en Paludapium, dat es in Neerduytsch Broeck eppe, van sommighen Pedinon, Hydroselinon agrion, en Apium rusticum. In die Apoteke wordt dit cruyt genaemt Apium, ende voor dat recht Apium, dat Apium hortense heet niet sonder dwalinghe ghebruyckt. In Hoochduytsch Epffich. In Neerduytsch heetet Jouffrouw merck, ende tot sommighe plaetsen naer die dwalinghe van den Apotekers Eppe. In Franchois De L’ache.

Natuere.

Jouffrouw merck es werm ende drooghe van natueren ghelijck die ghemeyne Peterselie.

Cracht en Werckinghe.

A..Tsaet ende die wortelen van Jouffrouw merck sijn van crachten ende werckinghen den sade ende wortelen van die ghemeyne Peterselie seer gelijck als Dioscorides scrijft.

B. Tsap van Jouffrouw merck, suevert die quade ulceratien ende sweeringhe sonderlinghe van den mont ende keelen met andere daer toe dienende substantien vermenght ende ghebruyckt.

C. Dese Eppe es oock seer goet als Plinius scrijft tseghen dat fenijn van den spinnen.

Van Juffrouw merk, selderij, kap. XL

Vorm.

Eleoselinon of juffrouw merk.

(Apium graveolens)

Juffrouw merk heeft donkergroene, blinkende en in veel delen verdeelde en rondom gekerfde bladeren die veel groter en grover zijn dan de bladeren van gewone peterselie. De stelen zijn rond en verdelen zich in veel andere steeltjes en daarop groeien kleine schermen die witte bloempjes voortbrengen en daar na zeer kleine zaad die op de zaden van de gewone peterselie lijken maar kleiner zijn. De wortel heeft veel aanhangende worteltjes.

Plaats.

Juffrouw merk groeit vanzelf in sommige vochtige, lage plaatsen. En wordt ook veel in de hoven geplant.

Tijd.

Juffrouw merk bloeit in juni en levert haar zaad in augustus en september, een jaar nadat ze gezaaid geweest is, gelijk de gewone peterselie.

Naam.

Deze eppe heet in Grieks Eleoselynon. In Latijn Apium palustre en Paludapium, dat is in Nederduits broek eppe en door sommige Pedinon, Hydroselinon agrion en Apium rusticum. In de apotheken wordt dit kruid Apium genoemd en voor de echte Apium, die Apium hortense heet, foutief gebruikt. In Hoogduits Epffich. In Nederduits heet het juffrouw merk en op sommige plaatsen naar de dwaling van de apothekers eppe. In Frans de l’ache.

Natuur.

Juffrouw merk is warm en droog van naturen, gelijk de gewone peterselie.

Kracht en werking.

Het zaad en de wortels van juffrouw merk zijn van krachten en werking de zaden en wortel van de gewone peterselie zeer gelijk als Dioscorides schrijft.

Het sap van juffrouw merk zuivert de kwade blaren en zweren vooral van de mond en keel als het met andere daartoe dienende substanties vermengd en gebruikt wordt.

Deze eppe is ook zeer goed, als Plinius schrijft, tegen het venijn van spinnen.

Van berch Eppe. Cap. XLI.

Tfatsoen

Onder die gheslachten van Eppen, zoo wordt van den ouders een Eppe bescreven die Berch eppe ghenaemt wordt. De welcke ( al eest dat sy onbekent es) wy hier oock hebben willen bescrijven, om dat hier niet en soude iet achtergelaten wesen dat den geslachten van Eppen aengaet, ende oock omdat wy hopen, dat dese Eppe te beter ghevonden sal moghen worden, om dat wy die selve nu met hueren naem bekent maken. Dese Eppe seyt Dioscorides heeft dunne teere steelkens ontrent een spanne lanck, daer aen cleyne tacxkens wassen met cleynen croonkens ghelijck aen Scheerlinck, maer veel mindere, daer op lanckachtich saet voortcoemt den sade van Comijn ghelijck, dat dun, seer wel rieckende ende scerp op die tonghe es.

Plaetse.

Dit gheslacht van Eppe wast op hooghe berghen, in ongheboude steenachtige plaetsen, daer naer dattet Bercheppe ghenaemt wordt.

Naem.

Dese Eppe wordt gheheeten in Griecx Oreoselinon. In Latijn Apium montanum, dat es in Hoochduytsch Berch epffich. In Neerduytsch Berch eppe. In Franchois Ache des montaignes.

Natuere.

Dese Eppe es van natueren den anderen oock ghelijck, maer veel stercker als Galenus seyt.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet ende die wortelen van Berch eppe met wijn inghenomen doen sterckelick water maken, ende verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen.

B. Tselve saet es oock goet vermenght in alle Teriakele compositien ende medecynen die water doen lossen, ende in alle die verwermen.

Van berg Eppe kap. XLI

Vorm.

(Apium macedonicum )

Onder de geslachten van eppe wordt door de ouders een eppe beschreven die bergeppe genoemd wordt. Hier hebben (al is het dat het onbekend is) we ook van willen schrijven omdat we niets zouden vergeten dat het geslacht van eppe aangaat en ook omdat wij hopen dat deze eppe nu beter gevonden zal mogen worden omdat wij die nu met haar naam bekend maken. Deze eppe, zegt Dioscorides, heeft dunne en tere steeltjes die ongeveer een zeventien cm lang is met daaraan kleine takjes en met kleine schermen, net als bij scheerling, maar veel kleiner en daarop komt langachtig zaad dat op de zaden van komijn lijkt dat dun, zeer welriekend en scherp op de tong is.

Plaats.

Dit geslacht van eppe groeit op hoge bergen, in ongebouwde steenachtige plaatsen en wordt daarom bergeppe genoemd.

Naam.

Deze eppe wordt in Grieks Oreoselinon genoemd. In Latijn Apium montanum, dat is in Hoogduits Berg epffich. In Nederduits berg eppe. In Frans ache des mondaignes.

Natuur.

Deze eppe is van naturen de anderen ook gelijk, maar veel sterker als Galenus zegt.

Kracht en werking.

Het zaad en de wortels van berg eppe die met wijn ingenomen worden maken sterk water en verwekken de menstruatie van de vrouwen. Hetzelfde zaad is ook goed om te mengen in alle teriakels composities en medicijnen die water lossen en in alle die verwarmen.

(CCCCCCXLVIIII) Van vremde Peterselie. Cap. XLII.

Tfatsoen

Petroselinon. Vremde Peterselie.

Die vremde Peterselie heeft breedachtighe bladeren in veel deelen verdeylt die over beyde sijden diep ghesneden ende rontsomme gekerft sijn. Die stelen sijn dun ende wassen ontrent twee voeten hoogh, ende daer op coemen voort cleyne croonkens voortbringhende witte bloemkens, ende daer naer cleyn saet dat bruyn es, den sade van ghemeyne Peterselie niet seer onghelijck, maer beeter ende meer Aromatijck van ruecke, ende scerper van smaecke. Die wortel es dun, ende heeft vele aenhanghende faselinghen.

Plaetse.

Dese vremde Peterselie wast veel in Macedonien op steenachtighe rouwe ongheboude plaetsen, ende oock tot sommighe plaetsen in Duytschlant. Hier te lande wordt sy in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet.

Tijt.

Dese Peterselie bloeyet in Hoymaent, ende levert huer saet in Oostmaent.

Naem.

Dese vremde Peterselie wordt gheheeten in Griecx Petroselinon, ende om dat sy veel in Macedonien wast Petroselinon Macedonicum. In Latijn Petrapium, Apium saxatile ende Petroselinum, dat es in Hoochduytsch Stein Epffich oder Stein Peterlin. In Neerduytsch Steen eppe. In Franchois Persil des roches. Dese Eppe wordt oock van sommighen ongheleerden Apotekers ghenaemt Amomum. Hier te lande wordt sy gheheeten vrembde Peterselie. In Franchois Persil estrange. Ende dese Eppe, es sonder twijfel die oprechte Peterselie die naer die plaetse daer sy meest wast Peterselie van Macedonien ghenaemt wordt. (CCCCCCXLIX)

Natuere.

Dese Eppe es werm ende drooghe tot schier in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van dese verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, het doet water maken, ende breeckt ende doet lossen den steen ende dat graveel met der urinen.

B. Dit selve saet sceydt oock alle winden ende gheneest mits dyen die pijnen weedommen ende crimpselen van der maghen ende van den buyck. Item es oock seer goet ghebruyckt tseghen alle coude ghebreken van der sijden, nieren ende van der blase.

C. In alle Teriakale compositien ende die dat water doen lossen es dit saet oock goet vermenght.

Van vreemde Peterselie, kap. XLII

Vorm.

Petroselinon of vreemde peterselie.

(Seseli macedonicum)

De vreemde Peterselie heeft breedachtige bladeren die in veel delen verdeeld zijn en aan beide kanten diep ingesneden en rondom gekerfd zijn. De stelen zijn dun en groeien ongeveer zestig cm hoog en daarop komen kleine schermen die witte bloempjes geven en daarna klein zaad dat bruin is en veel op de zaden van de gewone peterselie lijken, maar beter en meer aromatisch van reuk en scherper van smaak. De wortel is dun en heeft vele aanhangende worteltjes.

Plaats.

Deze vreemde peterselie groeit veel in Macedonië op steenachtige, ruwe en ongebouwde plaatsen en ook op sommige plaatsen in Duitsland. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

Tijd.

Deze peterselie bloeit in augustus en levert haar zaad in september.

Naam.

Deze vreemde peterselie wordt in Grieks Petroselinon genoemd en omdat het veel in Macedonië groeit Petroselinon macedonicum. In Latijn Petrapium, Apium saxatile en Petroselinum dat is in Hoogduits Stein Epffich of Stein Peterlin. In Nederduits steen eppe. In Frans persil des roches. Deze eppe wordt ook door sommige ongeleerde apothekers Amomum genoemd. Hier te lande wordt het vreemde peterselie genoemd. In Frans persil estrange. En deze eppe is zonder twijfel de echte peterselie die naar die plaats waar het meestal groeit peterselie van Macedonië genoemd wordt.

Natuur.

Deze eppe is warm en droog tot vrijwel in de derde graad.

Kracht en werking.

Het zaad hiervan verwekt de menstruatie van de vrouwen, het maakt water en breekt en lost de steen en de niersteen met de urine.

Hetzelfde zaad scheidt ook alle winden en geneest meteen de pijn, weedom en krimpingen van de maag en van de buik.

Item, het is ook zeer goed om te gebruiken tegen alle koude gebreken van de zijde, nieren en van de blaas.

In alle teriakel composities en die het water laten lossen is het ook goed om dit zaad in te mengen.

Van Groote Eppe. Cap. XLIII.

Tfatsoen

Hipposelinon. Groote Eppe.

Die groote Eppe heeft groote breede bruyne bladeren, den bladeren van ghemeyne Peterselie niet seer onghelijck, maer veel meerder ende bruynder, den bladeren van Angelica schier aensienlick. Sijnen steel es ront ende wast drye oft vier voeten hoogh, ende daer op wassen ronde croonkens voortbringhende cleyne witte bloemkens ende daer naer, lanck swert saet, dat welrieckende es ende van smaecke bitterachtich. Die wortel es wit redelick lanck ende dick.

Plaetse.

Dese Eppe wast in sommighe landen in neere donckere plaetsen daer veel lombere es. Hier te lande wordt sy in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet.

Tijt.

Dese Eppe bloeyet in Hoymaent, ende in Ooghstmaent wordt huer saet rijp. (CCCCCCL)

Naem.

Dese Eppe wordt gheheeten in Griecx Hipposelinon. In Latijn Equapium ende Olusatrum, van sommighen oock Smyrnion ende Agrionselinon. In die Apoteke niet sonder dwalinghe Petroselinum Macedonicum, want met die rechte Peterselie van Macedonien en hevet gheen ghelijckenisse. In Hoochduytsch wordt ghenaempt Grosz eppich oder Grosz epffich. In Neerduytsch Groote eppe. In Franchois Ache Carche.

Natuere.

Dese Eppe es van natueren werm ende drooghe ghelijck die andere.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van die Groote eppe alleen oft met huenich water inghenomen verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, sceydt alle winden, pijne ende crimpsel van den buyck, het verwermt die huyverachtich sijn, scudden ende coude cortsen hebben. ende es seer goet tseghen die droppelpisse.

B. Die wortel van Groote eppe breeckt ende iaecht af den steen, ende doet die urine rijsen ende lossen. Ende es goet tseghen die pijne van den lendenen ende van der sijden.

C. In somma die Groote eppe es van crachten ende werckinghen der ghemeynder Peterselie ghelijck, ende tot alle saken beeter ende bequaemer dan die gemeyne Peterselie.

Van Grote Eppe, kap. XLIII

Vorm.

Hipposelinon of grote eppe.

(Smyrnium olusatrum)

De grote eppe heeft grote, brede en bruine bladeren die veel op de bladeren van de gewone peterselie lijken, maar veel groter en bruiner zijn en veel op de bladeren van Angelica lijken. Zijn steel is rond en groeit negentig of honderd twintig cm hoog en daarop groeien ronde schermen die kleine witte bloempjes voortbrengen en daarna lang zwart zaad dat geurend en van smaak bitterachtig is. De wortel is wit, redelijk lang en dik.

Plaats.

Deze eppe groeit in sommige landen in lage, donkere plaatsen waar veel schaduw is. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

Tijd.

Deze eppe bloeit in augustus en in september wordt haar zaad rijp.

Naam.

Deze eppe wordt in Grieks Hipposelinon genoemd. In Latijn Equapium en Olusatrum, door sommigen ook Smyrnion en Agrionzelinon. In de apotheken foutief Petroselinum Macedonicum want met de echte peterselie van Macedonië heeft het geen gelijkenis. In Hoogduits wordt het Grosz eppich of Grosz epffich genoemd. In Nederduits grote eppe. In Frans ache carche.

Natuur.

Deze eppe is van naturen warm en droog, gelijk de andere.

Kracht en werking.

Het zaad van de grote eppe dat alleen of met honingwater ingenomen wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen, scheidt alle winden, pijn en krampen van de buik, het verwarmt die huiverachtig zijn, die schudden en koude koortsen hebben en is zeer goed tegen de druppelplas.

De wortel van grote eppe breekt en jaagt de steen af en laat de urine rijzen en lossen.

En is goed tegen de pijn van de lendenen en van de zijde.

In somma, de grote eppe is van krachten en werking de gewone peterselie gelijk en tegen alle zaken beter en geschikter dan de gewone peterselie.

Van wilde Eppe. Cap. XLIIII.

Tfatsoen

Apium sylvestre. Wilde Eppe. (CCCCCCLI)

Dit cruyt dat wy volghende den ouden Theophrastum Wilde eppe ghenaemt hebbem heeft groote seer ghesneden bladeren, den bladeren van den Wilden Pastinaken seer aensienlijck maer veel meerder. Sijn stelen sijn ront, hol, vier oft vijf voeten lanck, beneden ontrent der eerden bruyn root, op dopperste van den welcken wassen ronde croonkens, voortbringhende witte bloemkens, naer den welcken volght plat rouw saet den sade van Dille niet seer onghelijck, maer meerdere. Die wortel es in twee oft drye langhe wortelkens verdeylt die selden nederwaerts, maer meest dweers, herwaert ende derwaets wtghespreyt wassen, ende heet ende brandich van smaecke sijn. Dit heel cruyt met sijnen steel ende bladeren es vol wits saps ghelijck die Tithymallen, dat daer wt vloeyet alst ghequetst wordt.

Plaetse.

Dit cruyt wordt hier te lande ghevonden in vochtighe plaetsen, ontrent den staende wateren ende aen die canten van den grachten, maer en es niet seer ghemeyn.

Tijt.

Dese wilde Eppe bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent wordt huer saet rijp.

Naem.

Dese Eppe wordt gheheeten in Griecx Selinon agrion. In Latijn Apium sylvestre, dat es in Hoochduytsch Wilder eppich oder Epffich. In Neerduytsch Wilde eppe. In Franchois Ache saulvage. Ende daer af vermaent Theophrastus lib vii cap. iiii scrijvende dat die wilde Eppe roode stelen heeft. Ende Dioscorides in tderde boeck cap. lxvii. In sommighe Apoteken heet dese Eppe hier te lande Meum. Daer die wortelen van dese Eppe, voor die wortelen van dat oprecht Meum ghebruyckt worden niet sonder merckelicke dwalinghe ende achterdeel van den siecken.

Natuere.

Dese wilde Eppe ende sonderlinghe die wortelen daer af, sijn werm ende drooge tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van dese Wilde eppe in den mont ghehouwen ende geknout versueten die pijne ende weedom van den tanden, ende trecken veel vochticheden wt den hoofde.

Van wilde Eppe, kap. XLIIII

Vorm.

Apium sylvestre of wilde eppe.

(Peucedanum palustre)

Dit kruid dat wij naar de oude Theophrastus wilde eppe genoemd hebben, heeft grote en zeer ingesneden bladeren die veel op de bladeren van de wilde pastinaak lijken, maar veel groter zijn. Zijn stelen zijn rond, hol en vier of vijf voeten lang, beneden bij de aarde bruinrood en op de top ervan groeien ronde schermen die witte bloempjes voortbrengen waarna plat en ruw zaad volgt die veel op de zaden van dille lijken, maar groter. De wortel is in twee of drie lange worteltjes verdeeld die zelden neerwaarts, maar meestal dwars, herwaart en derwaarts uitgespreid groeien en heet en brandend van smaak zijn. Dit hele kruid met zijn steel en bladeren is vol wit sap, gelijk de Tithymallen, dat daaruit vloeit als het gekwetst wordt.

Plaats.

Dit kruid wordt hier te lande in vochtige plaatsen, bij de staande wateren en aan de kanten van de grachten gevonden, maar is niet zo algemeen.

Tijd.

Deze wilde eppe bloeit in juni en in augustus wordt haar zaad rijp.

Naam.

Deze eppe wordt in Grieks Selinon agrion genoemd. In Latijn Apium sylvestre, dat is in Hoogduits Wilder eppich of Epffich. In Nederduits wilde eppe. In Frans ache saulvage. En daarvan vermeldt Theophrastus lib VII kap. IIII die schrijft dat de wilde eppe rode stelen heeft. En Dioscorides in het derde boek kap. LXVII. In sommige apotheken heet deze eppe hier te lande Meum, waar de wortels van deze eppe voor de wortels van de echte Meum gebruikt worden, foutief en tot nadeel van de zieken.

Natuur.

Deze wilde eppe en vooral de wortels daarvan zijn warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

De wortels van deze wilde eppe die in de mond gehouden en gekauwd worden verzachten de pijn en weedom van de tanden en trekken veel vochtigheden uit het hoofd.

Van water Eppe. Cap. XLV.

Tgheslacht.

Van desen cruyde vindtmen hier te lande twee gheslachten, een groot ende een cleyn die alleen daer om van fatsoene versceyden sijn, om dat zy op onghelijcke plaetsen wassen, want dat eene verandert in dat ander, alst van sijn plaetse ghestelt, ende in een andere gheplant wordt. Te weten dat heel in dwater wast wordt cleyn op die eerde, ende dat op die eerde groeyet wordt groot alst in dwater gheplant wordt, alzoo dat dese twee cruyden in der waerheyt maer een cruyt en sijn, dwelck niet alleen den desen maer oock meer anderen cruyden ghebuert die in die wateren oft natte beempden groeyen. (CCCCCCLII)

Tfatsoen

Laver maius. Laver minus.

Groote water eppe. Cleyn water Eppe.

1 Die groote water Eppe heeft ronde hole broosche glatte stelen, ende langhe bladeren van veel tseghen malcanderen over staende ende ghelijck vlueghelen wtghespreyde bladerkens, vergaert van den welcken elck besondere effen cael ende rontsomme ghelijck een saghe ghekerft es. Op dopperste van den stelen wassen croonkens, daer op voortcomen witte bloemkens. Die wortel es faselachtich ende worpt veel cleyne rancxkens wt. Dit heel cruyt es van stercker ende liefelijcker rueck dan eenighe Eppe oft Jouffrouw merck ende rieckt schier gelijcks een kostelijcke Peterolie alst in stucken gebroken wordt.

2 Die cleyne water Eppe, es den voorghescreven van ruecke ghelijck, sijn stelen sijn oock hol maer mindere. Die bladeren en sijn den grooten niet ghelijck, maer sijn den bladeren van Kervele meer aensienlick, hoewel sy noch teerder ende meer ghesneden sijn. Die bloemkens sijn wit ende wassen in seer cleyne croonkens, seer vast ende nauw in een ghedronghen. Die wortel es faselachtich ende worpt oock veel dunne rancxkens wt, die lancx der eerde huer spreyden, ende daer aen vast maken.

Plaetse.

1 Dit groote water Eppe wast in die grachten ende in die staende wateren.

2 Die Cleyne wast in natte neere vochtighe beempden, niet veerde van den staenden wateren, nochtans niet daer inne.

Tijt.

Water Eppen bloeyen in Braeckmaent ende Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Sion. In Latijn Laver ende Sium, van sommighen oock Schinon aromaticum. In die Apoteke eest onbekent. In Hoochduytsch worddet ghenaemt Wasser epffich. In Neerduytsch Water eppe. In Franchois Berle.

Natuere.

Laver es van natueren werm ende drooghe tot schier in den derden graedt. (CCCCCCLIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt rouw oft ghesoden inghenomen verweckt die natuerlijck cranckheyt van den vrouwen ende iaecht af die secondine ende die doode vruchten. Het doet oock water maken ende breeckt den steen, ende doet den ghebroken steen rijsen ende afgaen, hoe ende in wat manieren dattet ghebruyckt wordt.

B. Dit selve cruyt in die spijse ghebruyckt, gheneest oock den rooden lichaem, ende stelpt den loop des buycx.

Van water Eppe, kap. XLV

Het geslacht.

Van deze kruiden vind je hier te lande twee geslachten, een grote en een kleine die alleen daarom van vorm verschillend zijn omdat ze op verschillende plaatsen groeien want de ene verandert in het andere als het van zijn plaats genomen en in een andere plaats geplant wordt. Te weten, die geheel in het water groeit wordt klein op de aarde en die op de aarde groeit wordt groot als het in het water geplant wordt zodat deze twee kruiden in de waarheid maar een kruid zijn wat niet alleen met deze maar ook met meer anderen kruiden gebeurt die in het water of natte beemden groeien.

Vorm.

Laver majus of grote water eppe.

Laver minus of kleine water eppe.

(Sium latifolium, Berula erecta)

1 De grote water eppe heeft ronde, holle, broze en gladde stelen en lange bladeren die veel tegenover elkaar staan en als van vleugels uitgespreide bladertjes tezamen gesteld zijn waarvan elk apart effen, kaal en rondom als een zaag gekerfd is. Op de top van de stelen groeien schermen en daarop komen witte bloempjes. De wortel is vezelachtig en werpt veel kleine rankjes uit. Dit gehele kruis heeft een sterkere en lieflijker geur dan enige eppe of juffrouw merk en ruikt vrijwel naar een kostelijke petroleum als het in stukken gebroken wordt.

2 De kleine water eppe is de voorgeschreven van reuk gelijk, zijn stelen zijn ook hol maar kleiner. De bladeren zijn de grote niet gelijk, maar zijn de bladeren van kervel meer gelijk hoewel ze noch zachter en meer ingesneden zijn. De bloempjes zijn wit en groeien in zeer kleine schermen, zeer vast en nauw ineengedrongen. De wortel is vezelachtig en werpt ook veel dunne rankjes uit die zich langs de aarde verspreiden en daaraan vastmaken.

Plaats.

1 De grote water eppe groeit in de grachten en in de staande wateren.

2 De kleine groeit in natte, lage, vochtige beemden, niet ver van de staande wateren, nochtans niet erin.

Tijd.

Water eppe bloeien in juni en augustus.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Sion genoemd. In Latijn Laver en Sium en door sommigen ook Schinom aromaticum. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits wordt het Wasser epffich genoemd. In Nederduits water eppe. In Frans berle.

Natuur.

Laver is van naturen warm en droog tot vrijwel in de derde graad.

Kracht en werking.

Dit kruid dat rouw of gekookt ingenomen wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen en jaagt de moederkoek en de dode vruchten af.

Het maakt ook water en breekt de steen en laat de gebroken steen rijzen en afgaan, hoe en in welke manier dat het ook gebruikt wordt. Hetzelfde kruid dat in het eten gebruikt wordt geneest ook rodeloop en stelpt de loop van de buik.

Van Smyrnion. Cap. XLVI.

Tfatsoen

Aenghesien dat dit cruyt den gheslachten van Eppen niet seer onghelijck en es, ende dattet van den ouden seer gheleerden Dioscorides by die gheslachten van Eppen ghestelt es, zoo hebbe ick dit cruyt hier oock willen bescrijven, om dattet daer duer (dat nu ter tijt noch onbekent es) in kennisse ende int licht te eer souden moghen comen. Ende dit cruyt heeft stelen als Dioscorides seyt ghelijck die Eppe, ende ter eerdewaerts neer gheboghen stercke bladeren, van reucke met wat scerpheyts aromatijck ende liefelijck, van verwen naer tgeel treckende, die meerder ende vetter sijn dan die bladeren van Eppe, op dopperste van den stelen wassen cleyne croonkens, gelijck aen Dille, voortbringende geele bloemkens naer den welcken voorcoemt cleyn ront swert saet, ghelijck saet van Koolen, dat scerp ende bitter van smaecke es ghelijck myrrha. Die wortel es redelick lanck, saecht, vol saps, welrieckende, scerp van smaecke ende in die mont brandende, van buyten swert, van binnen gruen oft wit.

Plaetse.

Smyrnium als Dioscorides seyt wast in Cilicien, op den berch Amanus in steenachtighe rouwe ende dorre plaetsen.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Smyrnion. In Latijn Smyrnium. In Cilicien oock Petroselinon, van sommighen oock als Galenus seyt Hipposelinon agreste.

Natuere.

Smyrnion es werm ende drooghe tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren ende wortelen van Smyrnion versueten den ouden hoest, ende maken den adem lanck, sy stoppen den loop des buycxs, ende sijn seer goet ghebruyckt tseghen die beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten, ende tseghen die droppelpisse.

B. Die bladeren van Smyrnion doen sceyden die herdicheden ende versche gheswillen ende vergaederinghen, sy drooghen die ulceratien ende sweeringhen, ende doen sluyten die wonden daer op gheleyt.

C. Tsaet van Smyrnion es goet tseghen die ghebreken ende verstoptheyt van der milten nieren ende blase, het verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende het iaecht af die secondine.

D. Tselve saet es oock goet tseghen dat sciatica, dat es pijne ende weedom van der hopen met wijn inghenomen.

E. Die winden ende opblasinghen van der maghen doet oock dit saet sceyden ende vergaen in der selver manieren inghenomen.

F. Tsaet van Smyrnion doet oock sweeten, ende es seer goet den watersuchtighen ende tseghen die cortsen die tot huerder tijt wedercomen ghebruyckt.

Van Smyrnium, kap. XLVI

Vorm.

Aangezien dat dit kruid veel op de geslachten van eppe lijkt en dat het door de oude, zeer geleerde Dioscorides bij de geslachten van eppe gesteld wordt, daarom heb ik dit kruid hier ook willen beschrijven omdat het daardoor (dat tegenwoordig nog onbekend is) eerder in kennis en in het licht zal mogen komen. En dit kruid heeft stelen, als Dioscorides zegt, gelijk de eppe en naar de aarde omgebogen, sterke bladeren die van reuk met wat scherpheid, aromatisch en liefelijk zijn en van kleur naar het geel trekken die groter en vetter zijn dan de bladeren van eppe. Op de top van de stelen groeien kleine schermen, net als bij dille, die gele bloempjes voortbrengen waarna klein, rond en zwart zaad komt, gelijk zaad van kolen, dat scherp en bitter van smaak is, gelijk mirre. De wortel is redelijk lang, zacht en vol sap, welriekend, scherp van smaak en in de mond brandend, van buiten zwart en van binnen groen of wit.

Plaats.

Smyrnium, als Dioscorides zegt, groeit in Cilicië op de berg Amanus in steenachtige, ruwe en dorre plaatsen.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Smyrnion genoemd. In Latijn Smyrnium. In Cilicië ook Petroselinon en door sommigen ook als Galenus zegt Hipposelinon agreste.

Natuur.

Smyrnion is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

De bladeren en wortels van Smyrnion verzachten de oude hoest en maken de adem lang, ze stoppen de loop van de buik en zijn zeer goed om te gebruiken tegen de beten en steken van de venijnige gedierten en tegen de druppelplas.

De bladeren van Smyrnion scheiden de hardheden en verse zwellen en verzamelingen, ze drogen de blaren en zweren en sluiten de wonden als het daarop gelegd wordt.

Het zaad van Smyrnion is goed tegen de gebreken en verstopping van de milt, nieren en blaas, het verwekt de menstruatie van de vrouwen en het jaagt de moederkoek af. Hetzelfde zaad is ook goed tegen het reuma, dat is pijn en weedom van de heup als het met wijn ingenomen wordt.

De winden en opblazingen van de maag laat dit zaad ook scheiden en vergaan als het op dezelfde manier ingenomen wordt.

Het zaad van Smyrnion laat ook zweten en is zeer goed om door de waterzuchtige en tegen de koortsen die met hun tijd weerkomen te gebruiken.

Van Gingidium. Cap. XLVIII.

Tfatsoen.

Gingidium. Bisniago.

Gingidium es van bladeren bloemen gheknoopte stelen, ende van fatsoene den wilden Pastinaken, diemen Vogelsnest ende Croonkens cruyt naempt, aensienlick, maer sijn bladeren sijn teerder ende meer ende cleynder ghesneden, ende die stelen dunder ende effender, ende het heel cruyt en es niet hayrachtich oft rouw, gelijck die Vogelsnest, maer glat ende cael, van smaecke bitterachtich. Die bloemen wassen op croonkens, ende sijn wit ghelijck aen dat Vogels nest. Naer die bloemen coemt dat saet voort, ende als dat rijp es, zoo worden die steelkens van den croonkens heel hert ghelijck cleyne herde stocxkens, ende daer mede koteren die Italiaenen ende Spaengiaerden huer tanden. Die wortel es wit ende bitterachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast in Italien ende Spaengien van selfs in die velden. Ende als Dioscorides scrijft in Syrien ende Cilicien. Hier te lande en worddet niet ghevonden dan by sommighe cruytliefhebbers.

Tijt.

Hier te lande bloeyet dit cruyt in Oostmaent ende levert sijn saet in Herfstmaent. (CCCCCCLVI)

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Gingidion. In Latijn Gingidium. In Syrien Lepidion, van sommighen oock als Dioscorides scrijft, ende sonderlinghe van den Romeynen Bisacutum, ende daer naer worddet noch heden daechs in Italien ende in Spaengien Bisniago ghenaemt. In die Apoteken in Duytschlant ende hier te lande eest onbekent.

Natuere.

Gingidium als Galenus scrijft en es niet seer werm, maer es drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Gingidium rouw oft ghesoden in die spijse ghebruyckt es der maghen seer goet ende bequaem als Dioscorides scrijft, om dattet die maghe drooch ende versterckt zoo Plinius seyt.

B. Dit selve cruyt in wijn ghesoden ende ghedroncken, es der blasen goet, doet water ende die urine lossen, ende es goet tseghen dat graveel ende tseghen den steen.

C. Die herde steelkens van den croonkens sijn goet om die tandenmede te suyveren ende te koteren, aenghesien dat sy hert sijn ende alle vuylicheyt lichtelijck af nemen sonder dat tantvleesch te quetsene, ende daer en boven oock eenen goeden guer in den mont achterlaten.

Van Gingidium, kap. XLVIII

Vorm.

Gingidium bisniago.

(Torilis anthriscus)

Gingidium is van bladeren, bloemen, geknoopte stelen en van vorm de wilde peen die men vogelnest en kroontjes kruid noemt gelijk, maar zijn bladeren zijn zachter en groter en kleiner ingesneden en de stelen dunner en vlakker en het hele kruid is niet haarachtig of ruw als het vogelnest, maar glad en kaal en van smaak bitterachtig. De bloemen groeien in schermen en zijn wit, net als bij het vogelnest. Na de bloemen komt het zaad en als dat rijp is dan worden de steeltjes van de schermen heel hard als kleine harde stokjes en daarmee peuteren de Italianen en Spanjaarden in hun tanden. De wortel is wit en bitterachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit in Italië en Spanje vanzelf in de velden. En als Dioscorides schrijft in Syrië en Cilicië Hier te lande wordt het alleen gevonden bij sommige kruidliefhebbers.

Tijd.

Hier te lande bloeit dit kruid in september en levert zijn zaad in herfstmaand.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Gingidion genoemd. In Latijn Gingidium. In Syrië Lepidion en door sommige ook als Dioscorides schrijft en vooral door de Romeinen Bisacutum en daarnaar wordt het tegenwoordig in Italië en in Spanje Bisniago genoemd. In de apotheken in Duitsland en hier te lande is het onbekend.

Natuur.

Gingidium, als Galenus schrijft, is niet zeer warm maar is droog tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

Gingidium die rouw of gekookt in het eten gebruikt wordt, is voor de maag zeer goed en geschikt als Dioscorides schrijft en omdat het de maag verdroogt en versterkt zoals Plinius zegt. Hetzelfde kruid dat in wijn gekookt en gedronken wordt, is voor de blaas goed, laat het water en de urine lossen en is goed tegen de niersteen en tegen de steen.

De harde steeltjes van de kroontjes zijn goed om er de tanden mee te zuiveren en te koteren omdat ze hard zijn en alle vuiligheid er gemakkelijk afnemen zonder het tandvlees te kwetsen en daarboven ook een goede geur in de mond achterlaten.

Van Naelde Kervel. Cap. XLIX.

Tfatsoen.

Scandix. Naelde kervel.

Dit cruyt es van hooghden stelen bladeren ende bloemen der ghemeynder Kervele niet seer onghelijck, maer niet liefelijck van ruecke. Sijn stelen sijn ront ende hertachtich. Die bladeren der Kervel aensienlick maer meerder meer ghesneden, ende bruyndergruen. Die bloemkens sijn wit ende wassen in cleyne croonkens, naer die welcke lanck saet volght eender cleynder packnaelde seer ghelijckende. Die wortel es wit ende vinghers lanck.

Plaetse.

Dit cruyt wordt hier te lande in sommighe natte beempden ghevonden.

Tijt.

Naeldekervel bloyet in Meye ende Braeckmaent, ende corts daer naer zoo leveret sijn saet.(CCCCCCLVII)

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Scandix. In Latijn Herba scavaria oft Acula om dat sijn saet een naelde ghelijck es, ende daer naer hebben wy oock dit cruyt in Neerduytsch Naeldekervelghenaemt.

Natuere.

Scandix es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Scandix in die spijse ghebruyckt es der maghen ende den buyck goet ende bequaem ende es hier voortijts een ghemeyn moescruyt onder die Griecken gheweest, waer van cleynder achte ende weerde, ende alleen voor een wildt moes gherekent. Ende daer om heeft Aristophanes hier voortijts Euripides verweten dat sijn moeder gheen moes en vercochte, maer alleen Scandix als Plinius scrijft.

B. Dit selve cruyt ghesoden ende ghedroncken opent die verstoptheden van der levere nieren ende blase, ende es den selven inwendighen leden seer goet.

Van Naaldenkervel, kap. XLIX

Vorm.

Scandix of naaldenkervel.

(Scandix pecten-veneris)

Dit kruid is van hoogte, stelen, bladeren en bloemen de gewone kervel vrij gelijk, maar niet aangenaam van reuk. Zijn stelen zijn rond en hardachtig. De bladeren lijken op die van de kervel, maar zijn groter en meer ingesneden en bruiner groen. De bloempjes zijn wit en groeien in kleine schermen waarna lang zaad volgt dat op een kleine paknaald lijkt. De wortel is wit en vingers lang.

Plaats.

Dit kruid wordt hier te lande in sommige natte beemden gevonden.

Tijd.

Naaldenkervel bloeit in mei en juni en kort daarna levert het zijn zaad.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Scandix genoemd. In Latijn Herba scavaria of Acula omdat zijn zaad een naald gelijk is en daarnaar hebben wij ook dit kruid in Nederduits naaldenkervel genoemd.

Natuur.

Scandix is warm en droog tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

Scandix dat in het eten gebruikt wordt is voor de maag en de buik goed en geschikt en is hier vroeger een gewoon moeskruid onder de Grieken geweest, maar van kleine achting en waarde en werd alleen voor een wild moes gerekend. En daarom heeft Aristophanes hier vroeger Euripides verweten dat zijn moeder geen moes verkocht, maar alleen Scandix als Plinius schrijft. Hetzelfde kruid dat gekookt en gedronken wordt, opent de verstopping van de lever, nieren en blaas en is voor de inwendige leden zeer goed.

Van wilde Kervel. Cap. L.

Tfatsoen.

Myrrhis. Wilde Kervel.

Die wilde Kervel es van bladeren ende stelen den Scheerlinck wat ghelijck, sy heeft groote breede seer ghesneden ende in veel deelen verdeylde bladeren daer somtijts witte plecken op ghevonden worden. Die stelen sijn ront ende wassen twee oft drye voeten hoogh, op dopperste van den welcken ronde croonkens wassen, voortbringhende witte bloemkens, ende daer naer lanck dick groot saet. Die wortel es ront ende lanck, van smaecke den Peen niet seer onghelijck. Ende dit heel cruyt ende sonderlinge die ierst wtcomende bladeren sijn met cleyn hayrkens dunnekens beset, ende van ruecke ende smaecke der Kervele seer ghelijck, daer om dattet oock wilde Kervel ghenaemt wordt.

(CCCCCCLVIII)

Plaetse.

Dit cruyt wast in Duytschlant tot sommighe plaetsen in die beempden van selfs. Hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet.

Tijt.

Wilde Kervel bloeyet in den Meye ende in Braeckmaent, zoo wordt huer saet rijp.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Myrrhis, van sommighen oock Myrrha ende Couile, ende nu ter tijt Cicutaria, om dattet den Scheerlinck die Cicuta in Latijn ghenaemt wordt wat gelijck es. In Hoochduytsch Wilder korffel. In Neerduytsch wilde Kervel. In Franchois Cicutaire ou Persil d’asne.

Natuere.

Myrrhis ende sonderlinghe die wortel es werm tot in den tweeden graedt, ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Myrrhis met wijn ghedroncken verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, iaecht af die secondien ende doode vruchten, ende doet die vrouwen die van kinderen verleeght sijn goede suyveringhe hebben.

B. Die selve wortel in der selver manieren doet water maken ende es goet ghebruyckt den ghenen die van den Phalangien ende dyerghelijcke fenijnnighen ghedierten gebeten sijn.

C. Die wortel van Myrrhis in vleeschsop ghesoden suyvert die borste van alle fluymen ende onsuyverheyt, ende es goet den ghenen die wtdrooghen.

D. Men seyt dat dese wortel in wijn ghesoden goet ghedroncken es in tijt van Pestilentie, ende dat die drye oft viermael van desen wijn drinckt, van die pestilentie niet gheraeckt en sal worden.

Van wilde Kervel, kap. L

Vorm.

Myrrhis of wilde kervel.

(Myrrhis odorata)

De wilde kervel is van bladeren en stelen de scheerlink wat gelijk. Het heeft grote, brede en zeer ingesneden en in veel delen verdeelde bladeren waar soms witte plekken op gevonden worden. De stelen zijn rond en groeien zestig of negentig cm hoog. Op de top ervan groeien ronde schermen die witte bloempjes voortbrengen en daarna lang, dik en groot zaad. De wortel is rond en lang en van smaak de peen vrij gelijk. En dit hele kruid en vooral de eerst uitkomende bladeren zijn dun met kleine haartjes bezet en van reuk en smaak de kervel zeer gelijk waarom het ook wilde kervel genoemd wordt.

Plaats.

Dit kruid groeit in Duitsland op sommige plaatsen in de beemden vanzelf. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

Tijd.

Wilde kervel bloeit in de mei en in juni wordt haar zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Myrrhis genoemd en door sommige ook Myrrha en Couille en tegenwoordig Cicutaria om dat het de scheerlink, die Cicuta in Latijn genoemd wordt, wat gelijk is. In Hoogduits Wilder korffel. In Nederduits wilde kervel. In Frans cicutaire of persil d’asne.

Natuur.

Myrrhis en vooral de wortel is warm tot in de tweede graad en fijn van substantie.

Kracht en werking.

De wortel van Myrrhis die met wijn gedronken wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen, jaagt de moederkoek en dode vruchten af en laat de vrouwen die van kinderen geleegd zijn een goede zuivering hebben.

Diezelfde wortel die in dezelfde manier gebruikt wordt maakt water en is goed om te gebruiken door diegene die door de spinnen en dergelijke venijnige gedierten gebeten zijn.

De wortel van Myrrhis dat in vleessap gekookt is zuivert de borst van alle fluimen en onzuiverheid en is goed voor diegene die uitdrogen.

Men zegt dat deze wortel die in wijn gekookt wordt goed is om te drinken in tijd van pest en dat wie drie- of viermaal van deze wijn drinkt door de pest niet geraakt zal worden.

Van Coraelcruyt. Cap. LI.

Tfatsoen.

Asparagus. Coraelcruyt. (CCCCCCLIX)

Coraelcruyt worpt ierst wt langhe effene ronde scueten sonder bladeren, ontrent eenen vingher dick die vet ende malsch sijn, ende boven een bot punct hebben by den welcken daer naer voortcomen langhe dunne stelen, die huer verbreyden met seer veel tacken, die seer vol cleyne bladerkens gelijck hayr hanghen. Ende aen dese stelen comen vruchten ghelijck ronde besien voort die ierst gruen sijn, ende daer naer geel root worden, schier van verwen den coraele ghelijck, daer in dat saet leyt dat swert es. Die wortelen sijn dun ende lanck, ende wassen duer malcanderen ghevlochten.

Plaetse.

Coraelcruyt wast in Borgoignien, ende in sommighe andere landen als in Duytschlant in steenachtighe plaetsen daer leemachtighe ende vetten grondt es. Hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven gheplant.

Tijt.

Die langhe bloote scuetkens comen in Aprill, ende dan worden sy ghesoden ende met olie sout ende azijn ghelijck salaet gegheten. Die vruchten oft besien worden in Oostmaent rijp.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheete in Griecx Asparagos. In Latijn Asparagus, ende in die Apoteke Speragus. In Hoochduytsch Spargen. Hier te lande Coraelcruyt. In Franchois Asperges.

Natuere.

Coraelcruyt ende sonderlinghe die wortelen sijn middelmatich in wermte ende coude, ende wat drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die ionghe scuetkens van Coraelcruyt ghesoden ende met olie ende azijn gegheten, doen water maken, ende sijn goet tseghen die droppelpisse ende doen saechten camerganck hebben.

B. Die wortelen van Coraelcruyt alleen oft met Ciceren ghesoden ende ghedroncken, openen die verstoptheyt van der levere ende van den nieren, ende sijn mits dyen seer goet tseghen die geelsucht, droppelpisse, verstoptheyt van der urinen ende tseghen dat graveel ende steen.

C. Men scrijft oock deser wortel toe dat sy in der selver manieren ghebruyckt die pijne van dat sciatica versuet ende mindert, ende van alle leden die wt huer ioncturen sijn.

D. Die selve wortel in wijn ghesoden es goet den ghenen die van eenighe fenijnnighe ghedierten ghebeten sijn.

Van Koraalkruid, asperge, kap. LI

Vorm.

Asparagus of koraalkruid.

(Asparagus officinalis)

Koraalkruid werpt eerst lange, effen en ronde scheuten zonder bladeren uit die ongeveer een vingerdik, vet en mals zijn en van boven een bot punt hebben waarna lange en dunne stelen komen die zich verspreiden met zeer veel takken die zeer vol met kleine bladertjes zijn, als haar. En aan deze stelen komen vruchten als ronde besjes voort die eerst groen en daarna geelrood worden die vrijwel van kleur hetzelfde zijn als koraal waarin het zaad ligt dat zwart is. De wortels zijn dun en lang en groeien door elkaar heen.

Plaats.

Koraalkruid groeit in Bourgogne en in sommige andere landen als in Duitsland in steenachtige plaatsen waar leemachtige en vette grond is. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant.

Tijd.

De lange, blote scheuten komen in april en dan worden ze gekookt en met olie zout en azijn als een salade gegeten. De vruchten of bessen worden in september rijp.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Asparagos genoemd. In Latijn Asparagus en in de apotheken Speragus. In Hoogduits Spargen. Hier te lande koraalkruid. In Frans asperges.

Natuur.

Koraalkruid en vooral de wortels zijn middelmatig in warmte en koude en wat droog van naturen.

Kracht en werking.

De jonge scheuten van koraalkruid die gekookt en met olie en azijn gegeten worden maken water en zijn goed tegen de druppelplas en laten zachte toiletgang hebben.

De wortels van het koraalkruid die alleen of met cicer gekookt en gedronken worden openen de verstopping van de lever en van de nieren en zijn van zichzelf zeer goed tegen de geelzucht, druppelplas, verstopping van de urine en tegen de nierstenen en steen.

Men schrijft ook deze wortel toe dat als ze op dezelfde manieren gebruikt worden de pijn van reuma verzacht en vermindert en van alle leden die uit hun gewrichten zijn.

Diezelfde wortel die in wijn gekookt wordt is goed voor diegene die door enige venijnige gedierten gebeten zijn.





Van Mostaert. Cap. LII.

Tgheslacht.

Mostaert es twederleye, Tam ende Wildt, van den welcken oock die Tamme tweederleye es, een met grootachtich wit saet, ende een met cleyn bruyn saet.(CCCCCCLX)

Tfatsoen

Sinapi hortense. Sinapi sylvestre.

Tamme Mostaert. Wilde Mostaert.

1 Dat tam wit Mostaertcruyt heeft grootachtighe rouwe bladeren den bladeren van Rapen ierst niet seer onghelijck maer mindere, ende daer naer andere die minder ende meer ghesneden sijn, aen die steel wassende die rouw hayrachtich ende lanck es, ende drye oft vier voeten hooch wast, ende in veel sijde tacxkens hem verdeylt, lancx die welcke die bloemen groeien die geelachtich sijn, ende daer naer volghen langhe hayrachtige hauwkens daer tsaet in leyt, dat ront, bleeckgeel ende meerder dan raepsaet es, van smaecke scerp ende heet.

2 Dat ander Tam gheslacht met den bruynen sade, dat es die ghemeyne Mostaert es van bladeren stelen ende wasse den voorghescreven ghelijck. Die bloemen sijn geel. Tsaet es bruyn, cleyn ende minder dan raepsaet, anders oock scerp ende heet.

3 Dat Wildt gheslacht heeft oock groote breede seer ghesneden rouwe bladeren ende stelen ghelijck die Tamme, maer es minder ende en wast zoo hooghe niet. Die bloemen sijn bleeckgeel ghefatsoeneert ghelijck een cruys, ende daer naer volghen ronde langhe hauwkens die vol roodachtichs saets sijn.

Plaetse.

1,2 Die tamme Mostaerden worden in die hoven ende op die velden ghesaeyet

3 Die wilde groeyet van selfs in steenachtighe ende waeterachtighe plaetsen ende by den weghen.

Tijt.

Die tamme ende wilde Mostaerden bloeyen in Braeckmaent ende Hoymaent, ende leveren ter wijle oock huer saet. (CCCCCCLXI)

Naem.

Mostaert wordt gheheeten in Griecx Napy ende Sinepi. In Latijn Sinapi. In die Apoteke Sinapis ende Sinapium. In Hoochduytsch Senff. In Franchois Seneve ou Moustarde

1 Dat ierste gheslacht wordt ghenaemt Sinapi hortense, ende in die Apoteken hier te lande Eruca. In Hoochduytsch Weisser Senff. In Neerduytsch wit Moestaert. In Franchois Moustarde blanq.

2. Dat tweede wordt oock ghehouwen voor een Sinapi hortense, ende wordt nu ghenaemt Sinapi commune. In Hoochduytsch Zamer senff. In Neerduytsch ghemeyn Mostaert, oft tam Mostaert. In Franchois Moestarde ou Seneve de iardin.

Dat Wildt gheslacht wordt nu ter tijt ghenaemt Sinapi sylvestre. In Hoochduytsch Wilder senff. In Neerduytsch Wilden mostaert. In Franchois Moestarde saulvage.

Natuere.

Mostaert ende sonderlinghe dat saet es werm ende drooge tot schier in den vierden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Mostaert met azijn vermenght ende cleyn ghemalen es een goede sause, dienen tot alle herde ende rouwe spijse tzy vleesch oft visch, want het doet die selve verteeren, ende es der maghen goet die selve verwermende, ende maeckt lust om eten.

B. Tselve saet es goet in die spijse ghebruyckt den ghenen die cort van adem ende verstopt van borsten sijn, want het doet die taeye fluymen die de borste verladen rijsen ende rijp worden.

C. Alsmen tsaet van Mostaert in den mont neempt ende knouwt, zoo trecket wt den hoofde alle taeye slijmicheyt ende purgeert die herssenen, ende versuet die pijne ende weedom van den tanden. Tselve doetet oock met huenich water vermenght in den mont ghehouwen oft ghegorgelt.

D. Tsaet van Mostaert met huenich ende azijn ghegorgelt gheneest den huygh, ende verdrijft dat gheswil van der keelen ende van den amandelen.

E. Tot den selven ghebreken als sy veroudert ende verhert sijn, es dat sap van Mostaertsaet met huenich water goet ghegorgelt, want het doet die herde gheswillen van den amandelen ende van der keelen sceyden ende vergaen.

F. Dit selve saet gheneest oock die coude cortsen met Meede oft huenich water ghedroncken, ende verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende doet dat water ende die urine lossen.

G. Tsaet van Mostaert in die nuese ghedaen, doet niesen, ende es mits dyen goet den ghenen die de vallende sieckte hebben, ende den vrouwen die van der moeder sieck sijn om die tot huer selven doen te comen.

H. Mostaertsaet met vijghen vermenght verdrijft dat tuyten van den ooren, ende es goet tseghen die doofheyt ghelijck een plaester op die ooren gheleyt.

I. Tsap van Mostaertsaet in die sonne ghedrooght, ende daer naer met huenich vermenght, maeckt claer ghesichte, ende verdrijft die rouwicheyt van den winkbrauwen daer op ghestreken.

K. Een plaester van Mostaertsaet met vijghen ghemaeckt es seer goet op thooft gheleyt den ghenen die met eenen swaeren slaep (daermense niet af ontwecken en kan) bevanghen sijn. Item tot die pijne ende weedom van der hopen diemen sciatica naempt, ende tot die verherde milte, es dese plaester oock goet. Ende desghelijcks oock den watersuchtighen op die buyck gheleyt. In somma dese plaester es seer goet tot alle couwe ghebreken pijne ende weedommen, sonderlinghe die veroudert sijn, want sy verwermt die leden, ende doet die coude vochticheden sceyden, ende treckt die selve daer uyt.

L. Tsaet van Mostaert met huenich, versch smout, oft een dun salfken van was ende olie ghemaeckt, vermenght gheneest die quade scorftheden daert hayr mede wtvalt van den hoofde, neempt wech alle vlecken ende sproet des aensichts, ende verdrijft alle blauw gheslaghen ende ghestooten plecken. (CCCCCCLXII) M.Tsaet van Mostaert gheneest oock alle quade crauwagien, ende es goet op die beten van den slanghen ende cruypende ghedierten met azijn vermenght gheleyt.

N. Die roock van Mostaert saet veriaecht alle fenijn ende alle fenijnnighe ghedierten.

Van Mosterd, kap. LII

Het geslacht.

Van mosterd zijn er twee soorten, tam en wild, waarvan er van de tamme ook twee soorten zijn, een met grootachtig wit zaad en een met kleine bruin zaad.

Vorm.

Sinapi hortense als tamme en Sinapi sylvestre als wilde mosterd’.

(Sinapis alba, Brassica nigra)

1 Het tamme, witte mosterdkruid heeft grote en ruwe bladeren die eerst veel op de bladeren van rapen lijken, maar kleiner zijn en daarna komen andere die kleiner maar meer ingesneden zijn en die aan de steel groeien zijn ruw, haarachtig en lang en groeit negentig of honderd twintig cm hoog en verdeelt zich in veel zijtakken waarlangs de bloemen groeien die geelachtig zijn en daarna volgen lange, haarachtige hauwtjes waar het zaad in ligt, dat rond, bleekgeel en groter dan raapzaad is, van smaak scherp en heet.

2 Het andere tamme geslacht met de bruine zaden is de gewone mosterd en die is van bladeren stelen en groei de voor vermelde gelijk. De bloemen zijn geel. Het zaad is bruin, klein en minder dan raapzaad, anders ook scherp en heet.

3 Het wilde geslacht (Diplotaxis tenuifolia) heeft ook grote, brede, zeer gesneden en ruwe bladeren en stelen als de tamme, maar is minder en groeit niet zo hoog. De bloemen zijn bleekgeel en als een kruis gevormd en daarna volgen ronde, lange hauwtjes die vol roodachtig zaad zijn.

Plaats.

1. 2 De tamme mosterdzaden worden in de hoven en op de velden gezaaid.

3 De wilde groeit vanzelf in steenachtige en waterachtige plaatsen en bij de wegen.

Tijd.

De tamme en wilde mosterd bloeien in juni en augustus en leveren ondertussen ook hun zaad.

Naam.

Mosterd wordt in Grieks Napy en Sinepi genoemd. In Latijn Sinapi. In de apotheken Sinapis en Sinapium. In Hoogduits Senff. In Frans seneve of moustarde.

1 Het eerste geslacht wordt Sinapi hortense genoemd en in de apotheken hier te lande Eruca. In Hoogduits Weisser Senff. In Nederduits wit mosterd. In Frans moustarde blanq.

2 De tweede wordt ook gehouden voor een Sinapi hortense en wordt nu Sinapi commune genoemd. In Hoogduits Zamer senff. In Nederduits gewone mosterd of tamme mosterd. In Frans moestarde of seneve de iardin.

3 Het wilde geslacht wordt tegenwoordig Sinapi sylvestre genoemd. In Hoogduits Wilder senff. In Nederduits wilde mosterd. In Frans moestarde saulvage.

Natuur.

Mosterd en vooral het zaad is warm en droog tot vrijwel in de vierde graad.

Kracht en werking.

Het zaad van mosterd dat met azijn vermengd en klein gemalen wordt is een goede saus en dient tot alle harde en ruwe spijzen hetzij vlees of vis want het laat die verteren en is voor de maag goed en verwarmt die en maakt lust om eten.

Hetzelfde zaad is goed om in het eten te gebruiken door diegene die kort van adem en verstopt van borst zijn want het laat de taaie fluimen die in de borst verladen, rijzen en rijp worden.

Als je het zaad van mosterd in de mond neemt en kauwt dan trekt het uit het hoofd alle taaie slijmachtigheid en purgeert de hersens en verzacht de pijn en weedom van de tanden. Hetzelfde doet het ook als het met honingwater vermengd en in de mond gehouwen of gegorgeld wordt. Het zaad van mosterd dat met honing en azijn gegorgeld wordt, geneest de huig en verdrijft het gezwel van de keel en van de amandelen.

Tegen dezelfde gebreken, als ze verouderd en verhard zijn, is het sap van mosterdzaad met honing water goed om te gorgelen want het laat de harde zwellen van de amandelen en van de keel scheiden en vergaan.

Hetzelfde zaad geneest ook de koude koortsen als het met mede of honingwater gedronken wordt en verwekt de menstruatie van de vrouwen en laat het water en de urine lossen.

Het zaad van mosterd dat in de neus gedaan wordt laat niezen en is van zichzelf goed voor diegene die de vallende ziekte hebben en de vrouwen die van de baarmoeder ziek zijn om die tot zichzelf te laten komen.

Mosterdzaad dat met vijgen vermengd wordt verdrijft het tuiten van de oren en is goed tegen de doofheid als het als een pleister op de oren gelegd wordt.

Het sap van mosterdzaad dat in de zon gedroogd en daarna met honing vermengd wordt maakt helder gezicht en verdrijft de ruwheid van de wenkbrauwen als het daarop gestreken wordt.

Een pleister van mosterdzaad dat met vijgen gemaakt wordt is zeer goed om op het hoofd te leggen bij degene die met een zware slaap (daar je ze niet van wakker kan maken) bevangen zijn. Item, tegen de pijn en weedom van de heup die men reuma noemt en tegen de verharde milt is deze pleister ook goed.

En zo ook de waterzuchtige als het op de buik gelegd wordt. In somma, deze pleister is zeer goed tegen alle koude gebreken, pijn en weedom, vooral die verouderd zijn want ze verwarmt de leden en laat de koude vochtigheden scheiden en trekt die daaruit.

Het zaad van mosterd dat met honing, vers vet of een dun zalfje van was en olie gemaakt en vermengd wordt geneest de kwade schurft waardoor het haar uitvalt van het hoofd, neemt alle vlekken en sproeten weg van het aanzicht en verdrijft alle blauw geslagen en gestampte plekken.

Het zaad van mosterd geneest ook alle kwade kriebels en is goed om op de beten van de slangen en kruipende gedierten te leggen als het met azijn vermengd is.

De rook van mosterdzaad verjaagt alle venijn en alle venijnige gedierten.

Van Herick. Cap. LIII.

Tfatsoen

Rapistrum. Herick.

Herick heeft groote rouwe breede bladeren ghelijck die bladeren van Rapen ende dunne hayrachtighe stelen, ontrent onderhalven voet lanck, daer aen voortcomen vele gele bloemkens voortbringhende hauwkens ende saet den Raepsade ghelijck maer heet ende scerp, ghelijck dat saet van Mostaert. Die wortel es dun ende slecht.

Plaetse.

Herick wast al over by den weghen, aen oude muren, op ongheboude plaetsen, ende oock dickwils op die velden. Sonderlinghe daer Rapen ghewassen hebben, alzoo dattet schijnt te wesene een oncruyt oft vitium van den Rapen.

Tijt.

Herick bloeyet van in Meerte oft Aprill, tot in dmiddel van den zoomer, ende ter wylen zoo wordt oock sijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten Rapistrum, ende van sommighen oock Sinapi sylvestre. In Hoochduytsch Hederich. In Neerduytsch Herick. In Franchois Velar ou de la Tortelle, wat naem dattet by den ouders ghehadt heeft es ons onbekent, want het en es gheen Irio oft Erysimon. (CCCCCCLXIII)

Natuere.

Herick ende sonderlinghe sijn saet es werm ende drooghe tot in den derden graedt, den Mostaerde van natueren schier ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt en wordt nu ter tijt in die medecynen niet ghebruyckt, maer van den sade maken sommighe Mostaert ghelijck van Mostaertsaet, die voor oprechten Mostaert met die spijse gegheten wordt, waer wt blijckt dat dit saet den Mostaertsade van crachten ende werckinghen niet onghelijck en es, ende dattet daer voor ghebruyckt mach worden, hoe wel dattet al wt zoo goet niet en es.

Van Herik, kap. LIII

Vorm.

Rapistrum of herik.

(Sinapis arvensis)

Herik heeft grote, ruwe en brede bladeren net als de bladeren van rapen en dunne, haarachtige stelen die ongeveer vijfenveertig cm lang worden. Daaraan komen vele gele bloempjes die hauwtjes en zaad voortbrengen dat op de raapzaden lijkt, maar heet en scherp als het zaad van mosterd is. De wortel is dun en slecht.

Plaats.

Herik groeit overal bij de wegen, aan oude muren en op ongebouwde plaatsen en ook dikwijls op de velden. Vooral daar rapen gegroeid hebben zo dat het een onkruid of een verandering van de rapen schijnt te zijn.

Tijd.

Herik bloeit van in maart of april tot in het midden van de zomer en ondertussen wordt ook zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig Rapistrum genoemd en door sommigen ook Sinapi sylvestre. In Hoogduits Hederich. In Nederduits herik. In Frans Velar of de la Tortelle. Welke naam dat het bij de ouders gehad heeft is ons onbekend want het is geen Irio of Erysimon.

Natuur.

Herik en vooral zijn zaad is warm en droog tot in de derde graad, de mosterd van naturen vrijwel gelijk.

Kracht en werking.

Dit kruid wordt tegenwoordig in de medicijnen niet gebruikt maar van de zaden maken sommige mosterd als van mosterdzaad die voor echte mosterd met het eten gegeten wordt waaruit blijkt dat dit zaad de mosterdzaden van krachten en werking vrij gelijk is en dat het daarvoor gebruikt mag worden, hoewel dat het zo goed niet is.

Van Rakette. Cap. LIIII.

Tgheslacht.

Van desen cruyde vindtmen twee gheslachten, een Tam, oft dat ghemeyn es ende meest ghebruyckt wordt, ende een Wildt.

Tfatsoen

Eruca. Eruca sylvestris.

Rakette. Wilde Rakette.

1 Die tamme Rakette heeft donckergruene bladeren, over beyde sijden diep ghesneden, die van smaecke heet ende scerp sijn. Sijn stelen wassen eenen voet oft meer hoogh (CCCCCCLXIIII) ende daer aen wassen vele geele bloemkens, naer den welcken volghen cleyne hauwkens daer in dat saet leyt, die wortel es lanck ende faselachtich, ende en sterft niet lichtelijcken maer coemt alle iaren wederom.

2 Dit wilde Rakette es der Tammen seer ghelijck, maer es in alle saken minder ende cleynder, sonderlinghe van bladeren ende bloemen die oock geelder sijn ende cleynder hauwkens voortbringhen.

3 Boven dese gheslachten zoo wordt oock hier te lande noch een ander Rakette in die hoven ghevonden diemen Roomsche Rakette heet, ende die es van stelen bladeren ende bloemen den wilden Mostaert, daer wy hier voor af ghescreven hebben seer ghelijck, anders dan dat sijn bladeren niet zoo rouw oft hayrachtich en sijn, ende dat sy bequaemer sijn in die spijse.

Plaetse.

1 Die tamme Rakette wordt in die hoven gheplant, ende wordt oock hier te lande ghevonden in sommighe rouwe onghebouwde steenachtighe plaetsen, ende daer hier voortijts huysen gestaen hebben.

2 Dat wildt wordt oock in steenachtighe plaetsen, ende by den weghen ghevonden.

Tijt.

Raketten bloeyen sonderlinghe in Braeckmaent ende Hoymaent.

Naem.

Rakette wordt gheheeten in Griecx Euzomos. In Latijn Eruca. In Franchois Roquette, ende daer naer hier te lande Rakette.

1. 3.Dat ierste gheslacht ende dijsghelijck oock dat derde, wordt gheheeten Eruca sativa ende hortensis. In Neerduytsch Roomsche Rakette.

2. Dat wildt gheslacht wordt ghenaemt Eruca sylvestris, dat es wilde Rakette. In Franchois Roquette saulvage.

Natuere.

Rakette es werm ende drooghe tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Rakette es goet met Lattouwe, Porceleyene of dyerghelijck andere coude cruyden in tsalaet gegheten, ende in sulker manieren ghebruyckt, zoo es sy der maghen goet ende bequaem, ende maeckt dat die coude cruyden der maghen niet en letten, maer alleen ghebruyckt zoo maeckt sy hooftsweer ende verwermt te seere, ende daer om en salmen die Rakette niet alleen in nemen, maer altijt met Lattouwe oft Porceleyne eten.

B. Rakette in die spijse ghebruyckt maeckt oock lust tot byslapen, ende sonderlinghe dat saet, ende doet die urine lossen ende helpt die spijse verteeren.

C. Tsaet van Rakette es goet tseghen dat fenijn van den scorpioenen, ende van ander dyerghelijcke fenijnnighe ghedierten.

D. Tselve saet met huenich vermenght neempt af dat sproet ende die vlecken van dat aensicht, ende verdrijft oock die swerte litteekenen met ossen galle vermenght.

M. Men seyt oock dat die tsaet van Rakette te voren inghenomen hadde eer hy gheslaghen werde, die slaghen niet ghevoelen en soude, als Plinius scrijft.

N. Die wortel van Rakette in water ghesoden treckt die splinters ende ghebroken beenderen wt, daer op gheleyt.

Van Raket, kap. LIIII

Het geslacht.

Van deze kruiden vind je twee geslachten, een tamme of de gewone die meestal gebruikt wordt en een wilde.

Vorm.

Eruca of raket.

Eruca sylvestris of wilde raket.

(Sisymbrium officinale, Diplotaxis muralis en Sisymbrium altissimum de Roomse?)

1 De tamme raket heeft donkergroene bladeren die aan beide kanten diep ingesneden en van smaak heet en scherp zijn. Zijn stelen groeien een dertig cm of meer hoog en daaraan groeien vele gele bloempjes waarna kleine hauwtjes komen waarin het zaad ligt. De wortel is lang en vezelachtig en sterft niet gemakkelijk maar komt alle jaren weer.

2 De wilde raket is de tamme zeer gelijk, maar is in alle zaken minder en kleiner, vooral van bladeren en bloemen die ook geler zijn en kleinere hauwtjes voortbrengen.

3 Boven deze geslachten wordt ook hier te lande noch een andere raket in de hoven gevonden die men Roomse rakette noemt en die is van stelen, bladeren en bloemen de wilde mosterd waarvan wij hiervoor geschreven hebben zeer gelijk, anders dan dat zijn bladeren niet zo ruw of haarachtig zijn en dat zij beter zijn in het eten.

Plaats.

1 De tamme raket wordt in de hoven geplant en wordt ook hier te lande gevonden in sommige ruwe, ongebouwde, steenachtige plaatsen en waar hier vroeger huizen gestaan hebben.

2 De wilde wordt ook in steenachtige plaatsen en bij de wegen gevonden.

Tijd.

Raketten bloeien vooral in juni en augustus.

Naam.

Raket wordt in Grieks Euzeomos genoemd. In Latijn Eruca. In Frans roquette en daarna hier te lande rakette.

1 Het eerste geslacht en zo ook het derde wordt Eruca sativa en hortensis genoemd. In Nederduits Roomse rakette.

2 Het wilde geslacht wordt Eruca sylvestris genoemd, dat is wilde raket. In Frans roquette saulvage.

Natuur.

Raket is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

Raket is goed om met sla, postelein of dergelijke andere koude kruiden in de salade te eten en op zo’n manier gebruikt is ze de maag goed en geschikt en maakt dat de koude kruiden de maag niet beschadigen, maar als het alleen gebruikt wordt maakt ze hoofdzweer en verwarmt te zeer en daarom zal je de raket niet alleen innemen maar altijd met sla of postelein eten.

Raket dat in het eten gebruikt wordt maakt ook lust tot bijslapen en vooral het zaad en laat de urine lossen en helpt het eten verteren.

Het zaad van raket is goed tegen het venijn van de schorpioenen en van ander dergelijk venijnige gedierte.

Hetzelfde zaad dat met honing vermengd wordt neemt de sproeten en de vlekken van het aanzicht weg en verdrijft ook de zwarte littekens als het met ossengal vermengd is.

Men zegt ook dat diegene die het zaad van raket tevoren ingenomen heeft, voor hij geslagen werd, dat hij de slagen niet zou voelen als Plinius schrijft.

De wortel van raket die in water gekookt wordt trekt de splinters en gebroken beenderen uit als het daarop gelegd wordt.

(CCCCCCLXV)Van Dragon. Cap. LV.

Tfatsoen

Draco. Dragon.

Dragon heeft langhe smalle donckergruene bladerkens, van smaecke seer heet ende scerp ghelijck die Rakette, den bladeren van die ghemeyne Hysope niet seer onghelijck, maer langher ende meerder. Die stelen sijn ront ontrent twee voeten hoogh, ende verdeylen huer in veel andere steelkens, daer aen wassen cleyne knoppekens die huer een luttel openende, cleyne gout geele bloemkens met swert vermenght verthoonen. Ende als die vergaen zoo comet tsaet voort. Die wortel es lanck, dun, met veel aenwassende veeselinghen, cruypende ende hier en daer alle iaren nieuwe scuetkens voortbringhende. Van desen cruyde scrijft Ruellius in sijn tweede boeck xcvi cap. dattet wast ende voortcoemt van Lijnsaet in die wortel van Radijs, oft in een clyster van Meerswibel datmen Scylla in Latijn nuempt ghesloten, ende alzoo in die eerde gheset, ende daer om seyt hy hevet die natuere van beyde, ende smaeckt eendeels naar azijn, ende eendeels naer sout.

Plaetse.

Dragon wordt in die hoven gheplant, ende en es oock niet seer ghemeyn.

Tijt.

Dragon es gruen van in die Meerte, tot by den winter, maer in Hoymaent zoo levert hy sijn bloemen.

Naem.

Dit cruyt en es van niemant dan van Ruellius bescreven, ende en es oock niet seer bekent dan alleen in sommighe plaetsen van Vranckrijck ende in sommighe steden hier te lande als Antwerpen, Bruesel, Mechelen τc daer dit cruyt van wt Vranckrijck eerst ghecomen es. Ende daer om en heeft dit cruyt gheenen naem dan die van hem van den Franchoisen ghegheven es, die dit cruyt Dragon ghenaemt hebben, ende daer (CCCCCCLXVI) naer worddet in Latijn Draco gheheeten.

Natuere.

Dit heel cruyt es hittich ende brandende in die mont ende op die tonghe waer wt dat blijckt dattet tot in den derden graedt heet ende drooghe es, ende der Raketten van natueren schier ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt es oock goet met die Saladen ende Lattouwen gegheten, ghelijck die Rakette, want het beetert oock die couwicheyt van der Lattouwen ende dyerghelijcke cruyden. Ende daer en boven en behoeft men niet veel azijns oft souts, tot den saladen daer dit cruyt in ghedaen wordt, want als Ruellius scrijft dit cruyt es smaeckelick scerp ende sout ghenoech van sijn selven.

Van Dragon, kap. LV

Vorm.

Draco of dragon.

(Artemisia dracunculus)

Dragon heeft lange, smalle en donkergroene blaadjes die van smaak zeer heet en scherp zijn, gelijk de raket en lijken veel op de bladeren van de gewone hysop, maar langer en groter. De stelen zijn rond en ongeveer zestig cm hoog en verdelen zich in veel andere steeltjes en daaraan groeien kleine knopjes die zich een weinig openen waarna kleine, goudgele bloempjes die met zwart vermengd zijn zich vertonen. En als die vergaan dan komt het zaad voort. De wortel is lang, dun met veel aangroeiende worteltjes, kruipt en hier werpt alle jaren nieuwe scheuten uit. Van deze kruiden schrijft Ruellius in zijn tweede boek XCVI-kapittel dat het groeit en voortkomt uit lijnzaad in de wortel van radijs of in een klysma van zeeui opgesloten is geweest, die men Scylla in Latijn noemt, en zo in de aarde gezet en daarom, zegt hij, heeft ze de natuur van beide en smaakt eensdeels naar azijn en eensdeels naar zout.

Plaats.

Dragon wordt in de hoven geplant en is ook niet zo algemeen.

Tijd.

Dragon is groen van in maart tot de winter maar in augustus levert het zijn bloemen.

Naam.

Dit kruid is door niemand anders dan door Ruellius beschreven en is ook niet zo bekend dan alleen in sommige plaatsen van Frankrijk en in sommige steden hier te lande als Antwerpen, Brussel, Mechelen etc. waar dit kruid vanuit Frankrijk het eerst gekomen is. En daarom heeft dit kruid geen naam dan die hem door de Fransen gegeven is die dit kruid dragon genoemd hebben en daarnaar wordt het in Latijn Draco genoemd.

Natuur.

Dit hele kruid is heet en brandend in de mond en op de tong waaruit blijkt dat het tot in de derde graad heet en droog is en de raket van naturen vrijwel gelijk.

Kracht en werking.

Dit kruid is ook goed om met de salade en sla gegeten te worden, net als de raket, want het verbetert ook de koudheid van de sla en dergelijke kruiden. En daarboven behoeft men niet veel azijn of zout bij de salade te doen waar dit kruid in gedaan wordt want als Ruellius schrijft dit kruid is smakelijk scherp en zout genoeg van zich zelf.

Van Kersse. Cap. LVI.

Tfatsoen

Nasturtium. Kersse.

Kersse heeft smalle ghecloven bladeren, van smaecke heet ende scerp, sijn stelen sijn ront ontrent eenen voet lanck, ende daer aen wassen vele cleyne witte bloemkens, ende daer naer cleyne breede huyskens, daer in dat het saet voortcoemt dat roodachtich es.

Plaetse.

Kersse wordt hier te lande al om in die moeshoven ghesaeyet.

Tijt.

Die kersse die vroech ghesaeyet es bloeyet in Braeckmaent, ende corts daer naer zoo leveret sy huer saet. Die spade ghesaeyet es brenght huer bloemen ende saet spaeder voort.

Naem.

Dat cruyt wordt gheheeten in Griecx Cardamum. In Latijn Nasturtium, van (CCCCCCLXVII) sommighen nu ter tijt Cression. In Hoochduytsch Kresz und Garten kresz. In Neerduytsch Kersse. In Franchois Cresson.

Natuere.

Kersse es heet ende droogh tot schier in den vierden graedt, sonderlinghe dat saet ende cruyt alst drooghe es, want noch groen wesende, zoo en eest zoo drooghe noch oock zoo heet niet.

Cracht en Werckinghe.

A. Kersse in tsalaet, ende met die Lattouwe ghebruyckt, es van crachten der Raketten ghelijck, ende es seer goet met die coude cruyden inghenomen, maer alleen ghebruyckt beruert sy die maghe, ende doet huer letsel, aenghesien dat sy te heet ende te scerp es.

B. Tsaet van Kersse inghenomen doet camerganck hebben ende doodet ende iaecht af die wormen, het maeckt die milte cleyn, het verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende doet die secondine ende doode vruchten lossen.

C. Tselve saet es oock goet tseghen die slanghen ende fenijnnighe ghedierten, ende veriaecht die selve met sijnen roock alst ghebrant wordt.

D. Tsaet van Kersse met hoendersop oft eenighe andere dyerghelijcke vochtighe spijse inghenomen, doet die taeye fluymen die op die borste ligghen rijpen ende lossen.

E. Tselve saet vermenght met huenich gheneest die verherde milte, het doet vergaen alle quade ruydicheyt ende scorftheyt, het verdeylt, ende doet sceyden alle coude gheswillen, ende het belet dat wtvallen van den hayre, daer op ghestreken.

F. Tot dat sciatica, dat es pijne ende weedom in die hopen, ende tot die verouderde pijne van den hoofde, ende tot alle coude verouderde ghebreken es dat saet van kersse oock goet met azijn ende huenich vermenght ende daer op gheleyt.

G. In somma Tsaet van kersse es den sade van Mostaert van crachten ende werckinghe seer ghelijck als Galenus scrijft.

Van Kers, kap. LVI

Vorm.

Nasturtium of kers.

(Lepidium sativum)

Kers heeft smalle en gekloven bladeren die van smaak heet en scherp zijn. Zijn stelen zijn rond en ongeveer een dertig cm lang en daaraan groeien vele kleine, witte bloempjes en daarna kleine, brede huisjes waarin het zaad voortkomt dat roodachtig is.

Plaats.

Kers wordt hier te lande overal in de moeshoven gezaaid.

Tijd.

De kers die vroeg gezaaid is bloeit in juni en kort daarna levert het haar zaad. Die laat gezaaid is brengt haar bloemen en zaad later voort.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Cardamum genoemd. In Latijn Nasturtium en door sommigen tegenwoordig Cression. In Hoogduits Kresz en Garten kresz. In Nederduits kers. In Frans cresson.

Natuur.

Kers is heet en droog tot vrijwel in de vierde graad, vooral het zaad en het kruid als het droog is want als het noch groen is dan is het niet zo droog of zo heet.

Kracht en werking.

Kers die in de salade en met sla gebruikt wordt is van krachten de raket gelijk en is zeer goed om met de koude kruiden in te nemen, maar als het alleen gebruikt wordt beroert het de maag en maakt letsel omdat het te heet en te scherp is.

Het zaad van kers dat ingenomen wordt laat ter toilet gaan en doodt en jaagt de wormen af, het maakt de milt klein en verwekt ook de menstruatie van de vrouwen en laat de moederkoek en dode vruchten lossen.

Hetzelfde zaad is ook goed tegen de slangen en venijnige gedierten en verjaagt die met zijn rook als het gebrand wordt.

Het zaad van kers dat met hoendersap of enige ander dergelijke vochtig eten ingenomen wordt laat de taaie fluimen die op de borst liggen rijpen en lossen.

Hetzelfde zaad dat met honing vermengd wordt geneest de verharde milt, het laat alle kwade ruwheid en schurft vergaan, het verdeelt en scheidt alle koude gezwellen en het belet het uitvallen van het haar als het daarop gestreken wordt.

Tegen reuma, dat is pijn en weedom in de heup, en tegen de verouderde pijn van het hoofd en tegen alle koude verouderde gebreken is het zaad van kers ook goed om met azijn en honing te mengen en daarop gelegd.

In somma, het zaad van kers is de zaden van mosterd van krachten en werking zeer gelijk als Galenus schrijft.

Van Cardamomum. Cap. LXVII.

Tgheslacht.

Cardamomum es tweederleye van gheslachte, groot ende cleyne.

Tfatsoen

Cardamomum maius. Cardamomum minus. Groot Cardamomum. Cleyn Cardamomum.

1 Dat groot Cardamomum es een langhe herde houtachtighe vrucht, oft not, ghelijck een okernot maer langher ende smalder, daer in wassen ende voortcomen veel ghehoeckte saden oft keernen, die hert sijn ende van ruecke goet ende liefelijck.

2 Dat cleyn Cardamomum es een cleyne herde ronde vrucht ghelijck een hasenot, oft mindere, daer oock in wassen ende voortcomen cleyne ghehoeckte keerenen, die veel minder sijn dan die keerenen van den voorghescreven.

Plaetse.

Cardamomum wast als Dioscorides seyt in Comagene ende Armenien. Item in Arabien ende Indien, ende van daer wordet hier te lande ghebrocht, dat in dese landen ghevonden wordt. (CCCCCCLXXXI)

Naem.

Cardomomum wordt in Griecx ende in Latijn Cardamomum geheeten, ende met dyen naem eest oock in die Apoteken bekent, hoe wel nochtans dat het groot gheslacht daer seer selden ghevonden wordt, want in plaetse van dat groot Cardamomum zoo worden in die Apoteken veel ghebruyckt, die greynen, diemen Paradijsche greyenen nuempt

In Hoochduytsch Neerduytsch oft Franchois en heeft Cardamomum gheenen sonderlinghe naem.

Natuere.

Cardamomum es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Cardamomum met water inghenomen es goet den ghenen die eenighe vallende sieckte hebben, ende den ghenen die dat sciatica hebben. Item tseghen den hoest, lammicheyt, verreckinghe, ende ghequetstheyt van binnen.

B. Cardamomum in der selver manieren ghebruyckt verdrijft oock dat crimpsel van den buyck, ende iaecht af die breede wormen.

C. Cardamomum met wijn ghedroncken doet water maken, ende es goet tseghen die droppelpisse ende tseghen die pijne van den nieren. Ende alst gedroncken wordt met die scorssen van de wortelen van den Laurus boom zoo breket den steen ende doet den selven rijsen.

D. Cardamomum met wijn inghenomen, wederstaet alle beten van den scorpioenen, ende van alle fenijnnighe ghedierten.

E. Cardamomum met azijn vermenght geneest die quade crauwagien, daer op gestreken.

Van Cardamomum, kap. LXVII

Het geslacht.

Van Cardamomum zijn er twee soorten van een geslacht, groot en klein.

Vorm.

Cardamomum maius of grote cardamomum, Cardamomu minus of kleine cardamomum. (Elettaria cardamomum, Amomum granum-paradisii)

1 De grote Cardamomum is een lange, harde en houtachtige vrucht of noot die veel op een walnoot lijkt, maar langer en smaller. Daarin groeien of komen veel hoekige zaden of kernen die hard en van reuk goed en aangenaam zijn.

2 De kleine Cardamomum is een kleine, harde, ronde vrucht als een hazelnoot of kleiner waarin ook groeien en komen kleine, hoekige kernen die veel kleiner zijn dan de kernen van de voor vermelde.

Plaats.

Cardamomum groeit, als Dioscorides zegt in Comagene en Armenië. Item in Arabië en Indië en vandaar wordt het hier te lande gebracht dat in die landen gevonden wordt.

Naam.

Cardomomum wordt in Grieks en in Latijn Cardamomum genoemd en met die naam is het ook in de apotheken bekend hoewel nochtans dat het grote geslacht daar zeer zelden gevonden wordt want inplaats van de grote Cardamomum worden in de apotheken veelal de korrels gebruikt die men Paradijs greinen noemt. In Hoogduits, Nederduits of Frans heeft Cardamomum geen bijzondere naam.

Natuur.

Cardamomum is warm en droog tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

Cardamomum die met water ingenomen wordt is goed voor diegene die enige vallende ziekte hebben en diegene die het reuma hebben. Item, tegen de hoest, lamheid, verrekking en gekwetstheid van binnen.

Cardamomum die op dezelfde manier gebruikt wordt verdrijft ook de krampen van de buik en jaagt de brede wormen af.

Cardamomum die met wijn gedronken wordt maakt water en is goed tegen de druppelplas en tegen de pijn van de nieren. En als het gedronken wordt met de schors van de wortels van de Laurusboom dan breekt het de steen en laat die rijzen.

Cardamomum die met wijn ingenomen wordt weerstaat alle beten van de schorpioenen en van alle venijnige gedierten.

Cardamomum die met azijn vermengd wordt geneest de kwade jeuk als het daarop gestreken wordt.

Van winterkersse. Cap. LVIII.

Tfatsoen

Barbaraea. Winterkersse.

Dit cruyt heeft gruene vette breede effene rondachtighe bladeren, den bladeren van Eppe oft van Kersse niet seer onghelijck, maer meerder ende breeder. Sijn stelen sijn ront in veel steelkens boven verdeylt, daer aen wassen vele cleyne geele (CCCCCCLXIX) bloemkens, ende daer naer cleyn langhe ronde hauwkens, daer in cleyn sadeken besloten groeyet. Die wortel es dick ende lanck.

Plaetse.

Dit cruyt wast op die velden, ende oock in sommighe moeshoven, ende op ongheboude plaetsen.

Tijt.

Dit cruyt es meest alle den winter duer gruen, maer in Meye ende Braeckmaent zoo bloeyet ende leveret sijn saet.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Hoochduytsch S. Barbara kraut, ende daer naer in Latijn S. Barbarae herba, ende van ons Barbaraea. In Franchois Herbe du saincte Barbare. In Hollant ende in sommighe plaetsen van Brabant wordt dit cruyt gheheeten Winter kersse, om dattet tswinters voor kersse met den saladen gegheten wordt, ende daer naer worddet oock ghenaemt Nasturtium oft Cardamum Hybernum. Sommige gheleerde houwen dit cruyt voor Sideritis latifolia oft Scopa regia.

Natuere.

Dit cruyt es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt volcomelick.

Cracht en Werckinghe.

A. Winterkersse es oock een goet salaet cruyt, ende daerom worddet tswinters met den salade gelijck kersse gegheten, ende dient daer toe oock seer wel, gelijck die Kersse ende Rakette.

B. Dit cruyt suyvert oock die vervuylde wonden ende sweeringhen, ende neempt dat overtollich vleesch daer op gheleyt oft tsap daer af daer in ghedruypt.

Van winterkers, kap. LVIII

Vorm.

Barbaraea of winterkers.

(Barbarea vulgaris)

Dit kruid heeft groene en vette, brede, effen en rondachtige bladeren die veel op de bladeren van eppe of kers lijken, maar groter en breder. Zijn stelen zijn rond en in veel steeltjes boven verdeeld. Daaraan groeien vele kleine, gele bloempjes en daarna kleine, lange, ronde hauwtjes waarin kleine zaadjes groeien. De wortel is dik en lang.

Plaats.

Dit kruid groeit op de velden en ook in sommige moeshoven en op ongebouwde plaatsen.

Tijd.

Dit kruid is meestal de hele winter door groen maar in mei en juni bloeit het en levert zijn zaad.

Naam.

Dit kruid wordt in Hoogduits S. Barbara kraut genoemd en daarnaar in Latijn S. Barbarae herba en door ons Barbaraea. In Frans herbe du saincte Barbare. In Holland en in sommige plaatsen van Brabant wordt dit kruid winterkers genoemd omdat het ‘s winters als kers met de salade gegeten wordt en daarnaar wordt het ook Nasturtium of Cardamum Hybernum genoemd. Sommige geleerde houden dit kruid voor Sideritis latifolia of Scopa regia.

Natuur.

Dit kruid is warm en droog tot in de tweede graad volkomen.

Kracht en werking.

Winterkers is ook een goed saladekruid en daarom wordt het ‘s winters met de salade als kers gegeten en dient daar toe ook zeer goed gelijk de kers en raket.

Dit kruid zuivert ook de vervuilde wonden en zweren en neemt het overtollig vlees weg als het daarop gelegd of het sap daarvan daarin gedruppeld wordt.

Van wilden Kerssen. Cap. LIX.

Tgheslacht.

Van den wilden Kerssen die onder den naem van Thlaspi begrepen moghen worden, vindtmen sonderlinge vier gheslachten, die malcanderen ende der Kerssen van smaecke niet seer onghelijck en sijn.

Tfatsoen

Thlaspi. Thlaspi Crateuae.

Visselcruyt. Boeren kersse. (CCCCCCLXX)

1 Dat ierste gheslacht van Thlaspi dat Visselcruyt hier te lande ghenaempt wordt heeft langachtighe smalle bladerkens, ende herde taye stelen ontrent eenen voet hoogh, daer aen cleyn syde tacxkens wassen, voortbringhende cleyne witte bloemkens, naer den welcken volghen platte ronde hauwkens, oft huyskens, boven een scaerdeken hebbende, daer in cleyn ront saet leyt dat van smaecke heet ende brandende in den mont, wat naer Loock oft Ayeuyn smakende, ende van verwen bruyn es.

2 Dat tweede gheslacht datmen Boeren kersse nuempt, heeft langachtige ende breedachtighe bladeren die meerder ende breeder sijn dan die bladeren van den iersten, ende rontsomme wat ghesneden oft ghekerft. Sijn stelen sijn ront ende ontrent eenen voet lanck, ende in veel steelkens oock verdeylt, daer aen wassen cleyne huyskens schier ghelijck aen teskens cruyt, daer in dat saet leyt dat heet ende scerp es.

Thlaspi minus. Bessemcruyt.

3 Dat derde gheslacht van Wilden kerssen dat Bessemcruyt heet, es van bladeren ende stelen minder dan die voorghescreven, ende het heeft vele dunne tacxkens oft rijskens, daer aen saet ende bloemen wassen ghelijck aen die andere, maer mindere.

4 Dat vierde gheslacht heeft langachtighe rouwe wit gruene bladerkens, ende ronde houtachtighe taye steelkens, daer aen wassen witte bloemkens, die als sy vergaen voortbringhen breede hauwkens daer in bruyn saet leyt dat seer heet van smaecke es, ghelijck kersse saet.

Plaetse.

Dese cruyden wassen op die velden, ende aen die canten, op ongheboude plaetsen, (CCCCCCLXXI) ende by den weghen, ende worden deen ter eender plaetsen, ende dander ter andere veel ghevonden.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen ende leveren huer saet in den zoomer, van in Meye tot in Oostmaent

Naem.

Wilde Kersse wordt gheheeten in Griecx Thlaspi, Thlaspidion ende Sinepi agrion. In Latijn Thlaspi, Capsella ende Scandulaceum, van sommighen oock Mytis, Bytron, Dasmophon en Myopteron. In Hoochduytsch Wilder Cresz. In Franchois Seneve saulvage.

1 Dierste gheslacht es dat oprecht Thlaspi daer Dioscorides af scrijft, ende dat wordt hier te lande gheheeten Visselcruyt.

2 Dat tweede geslacht es dat Thlaspi van Crateuas, ende dat wordt nu ter tijt oock ghenaemt Nasturtium tectorum ende Sinapi rusticum. In Hoochduytsch Baurn senff, oder Baurn cresz, ende daer naer in Neerduytsch Boeren mostaert oft Boeren kersse.

Dat derde gheslacht wordt gheheeten Thlaspi angustifolium ende Thlaspi minus. In Hoochduytsch Bysemkraut. In Neerduytsch Bessemcruyt.

Tvierde gheslacht es sonder twijfel oock een Tlaspi, ende dat en heeft gheenen sonderlinghen naem.

Natuere.

Wilde kerssen ende sonderlinge die saden daer af, sijn werm ende drooghe tot schier in den vierden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Thlaspi inghenomen iaecht af van onder ende van boven die galle ende die geele vochticheden, het verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen ende het doet die apostumatien die binnen tslichaems ghegroeyet sijn wtbreken.

B. Tselve saet met een clysterie van onder ghesedt versuet die pijne van dat Sciatica

Tot den selven dienet oock van buyten daer op gheleyt ghelijck tsaet van Mostaert.

Hindernisse

Aenghesien dat het saet van Thlaspi seer heet ende sterck van wercke es, zoo doet het bloet afgaen, alst te veel inghenomen wordt, ende es den bevruchten vrouwen seer hinderlick ende quaet, ende daer om en behoortment niet lichtelijcken van binnen in te gheven.

Van wilde Kers, kap. LIX

Het geslacht.

Van de wilde kersen ie onder de naam van Thlaspi begrepen mogen worden vind je vooral vier geslachten die elkaar en de kersen van smaak vrij gelijk zijn.

Vorm.

Thlaspi of visselkruid.

Thlaspi crateuas of boerenkers.

(Thlaspi arvense, Lepidium campestre)

1 Het eerste geslacht van Thlaspi dat hier te lande visselkruid genoemd wordt heeft langachtige en smalle bladertjes en harde, taaie stelen die ongeveer een dertig cm hoog worden waaraan kleine zijtakjes groeien die kleine witte bloempjes geven waarna platte, ronde hauwtjes of huisjes komen die boven een schaartje hebben waarin klein, rond zaad ligt dat van smaak heet en brandend in de mond is en wat naar look of ui smaakt en van kleur bruin is.

2 Het tweede geslacht dat men boerenkers noemt heeft langachtige en breedachtige bladeren die groter en breder zijn dan de bladeren van de eerste en rondom wat gesneden of gekerfd zijn. Zijn stelen zijn rond en ongeveer een dertig cm lang en ook in veel steeltjes verdeeld. Daaraan groeien kleine huisjes, vrijwel net als bij tasjes kruid, waar in het zaad ligt dat heet en scherp is.

Thlaspi minus of bessemkruid

( Teesdelia nudicaulis, Lepidium ruderale?)

3 Het derde geslacht van wilde kers dat bessemkruid heet is van bladeren en stelen kleiner dan de voor vermelde en heeft vele dunne takjes of twijgjes waaraan zaad en bloemen groeien net als bij de andere, maar kleiner.

4 Het vierde geslacht heeft langachtige, ruwe, witgroene bladertjes en ronde, houtachtige, taaie steeltjes en daaraan groeien witte bloempjes die als ze vergaan brede hauwtjes geven waarin bruin zaad ligt dat zeer heet van smaak is, gelijk kerszaad.

Plaats.

Deze kruiden groeien op de velden en aan de kanten, op ongebouwde plaatsen en bij de wegen en de ene wordt op de ene plaats en de andere op veel andere gevonden.

Tijd.

Deze kruiden bloeien en leveren hun zaad in de zomer, van in mei tot in september.

Naam.

Wilde kers wordt in Grieks Thlaspi, Thlaspidion en Sinepi agrion genoemd. In Latijn Thlaspi, Capsella en Scandulaceum en door sommigen ook Mytis, Bytron, Dasmophon en Myopteron. In Hoogduits Wilder Cresz. In Frans seneue saulvage.

1 Het eerste geslacht is de echte Thlaspi waar Dioscorides van schrijft en dat wordt hier te lande visselkruid genoemd.

2 Het tweede geslacht is de Thlaspi van Crateuas en dat wordt tegenwoordig ook Nasturtium tectorum en Sinapi rusticum genoemd. In Hoogduits Baurn senff of Baurn cresz en daarnaar in Nederduits boeren mosterd of boerenkers.

3 Het derde geslacht wordt Thlaspi angustifolium en Thlaspi minus genoemd. In Hoogduits Bysemkraut. In Nederduits bessemkruid.

4 Het vierde geslacht is zonder twijfel ook een Tlaspi en dat heeft geen bijzondere naam.

Natuur.

Wilde kers en vooral de zaden daar van zijn warm en droog tot vrijwel in de vierde graad.

Kracht en werking.

Het zaad van Thlaspi dat ingenomen wordt jaagt van onder en van boven de gal en de gele vochtigheden af, het verwekt de menstruatie van de vrouwen en het laat de blaren die binnen het lichaam gegroeid zijn uitbreken.

Hetzelfde zaad dat met een klysma van onder gezet wordt verzacht de pijn van het reuma. Tegen hetzelfde dient ook als het van buiten daarop gelegd wordt het zaad van mosterd.

Hindernis

Aangezien het zaad van Thlaspi zeer heet en sterk van werk is laat het ‘t bloed afgaan en als het te veel ingenomen wordt is het de bevruchte vrouwen zeer hinderlijk en kwaad en daarom behoor je het niet te snel van binnen in te geven.

(CCCCCCLXXII)Van Erysimon. Cap. LX.

Tfatsoen

Erysimon. Irio.

Erysimon heeft langachtigh over beyde sijden ghecloven ende diep ghesneden bladeren, den bladeren van Roomsche Rakette oft van wilden Mostaert niet seer onghelijck. Sijn stelen sijn dun en taeye ende laten huer buyghen ghelijck wissen, ende daer aen wassen vele geele bloemkens, naer den welcken volghen cleyne dunne hauwkens daer in dat het saet leyt, dat heet ende scerp van smaecke es. Die wortel es lanck ende dick ende heeft veele veeselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande al om by den weghen, ende op rouwe ongheboude ende oock steenachtighe plaetsen.

Tijt.

Erysimon bloeyet hier te lande overvloedich in Braeckmaent ende Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Erisymon. In Latijn Irio, van sommighen Chamaeplion, ende anders en hevet gheen namen die bekent sijn, want het en es gheen Verbene oft Yserhert wijfken, als sommighe met den ongheleerden dwalende meynen.

Natuere.

Erysimon es heet ende droogh van natueren ghelijck die Kersse.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Erysimon met huenich vermenght ende dickwils gheleckt es goet om die taeye fluymen van der borsten ende longhene doen te rijsen ende te rijpen, ende es mits dyen seer bequaem den ghenen die cort van adem sijn ende eenen verouderden (CCCCCCLXXIII) hoest hebben. Ende hier toe dient dit saet best, alst ierst in water gheweyckt es geweest ende daer naer opt vier ghedroocht, oft alst in deech ghewonnen ghebacken es gheweest, want anders eest te heet.

B. Dit selve saet in der selver manieren bereyt ende ghebruyckt es oock goet tseghen die geelsucht, pijne ende crimpsel van den buyck, ende tseghen die pijne ende weedom van der hopen. Item tot alle fenijn ende vergiftheyt.

C. Tsaet van Erysimon met huenich ende water vermenght, es goet gheleyt op den verborghen cancker, herde sweeringhen, ende clieren ontrent den ooren, ende op die verouderde herde apostumatien van den borsten van den vrouwen, ende van den scamelijcken leden van den mans, want het doet die herde coude gheswillen sceyden ende verdwijnen.

Van Erysimon, kap. LX

Vorm.

Erysimon. Irio.

(Sisymbrium irio)

Erysimon heeft langachtige en aan beide kanten gekloven en diep ingesneden bladeren die veel op de bladeren van Roomse raket of van wilde mosterd lijken. Zijn stelen zijn dun en taai en laten zich buigen als wilgen en daaraan groeien vele gele bloempjes waarna kleine, dunne hauwtjes volgen waarin het zaad ligt dat heet en scherp van smaak is. De wortel is lang en dik en heeft vele worteltjes.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande overal bij de wegen en op ruwe, ongebouwde en ook steenachtige plaatsen.

Tijd.

Erysimon bloeit hier te lande overvloedig in juni en augustus.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Erisymon genoemd. In Latijn Irio, door sommigen Chamaeplion en anders heeft het geen namen die bekend zijn want het is geen Verbena of ijzerhard wijfje als sommigen met de ongeleerde, dwalende menen.

Natuur.

Erysimon is heet en droog van naturen, gelijk de kers.

Kracht en werking.

Het zaad van Erysimon dat met honing vermengd en waar dikwijls aan gelikt is, is goed om de taaie fluimen van de borst en longen te laten rijzen en te rijpen en is van zichzelf zeer goed voor diegene die kort van adem zijn en een verouderde hoest hebben. En hiertoe dient dit zaad het best als het eerst in water geweekt is geweest en daarna op het vuur gedroogd wordt of als het in deeg gewonnen en gebakken werd want anders is het te heet. Hetzelfde zaad dat op dezelfde manier klaar gemaakt en gebruikt wordt is ook goed tegen de geelzucht, pijn en krampen van de buik en tegen de pijn en weedom van de heup.

Item, tegen alle venijn en vergiftigingen.

Het zaad van Erysimon dat met honing en water vermengd wordt is goed om op de verborgen kanker, harde zweren en klieren bij de oren te leggen en op de verouderde, harde blaren van de borsten van de vrouwen en van de schamelijke leden van de mannen want het laat de harde, koude zwellen scheiden en verdwijnen.

Van Coeckoecxbloemen. Cap. LXI.

Tfatsoen

Iberis. Coeckoecxbloemen.

Coeckoecxbloemen hebben ierst cleyne rondachtighe bladerkens, den bladeren van Waterkesse niet seer onghelijck, ende daer naer zoo coemt sijn ront steelken voort, dat ontrent eenen voet lanck es, daer aen wassen langachtighe bladerkens, over beyde sijden diep ghesneden, ende op dopperste die bloemkens die van verwe witachtich of licht lijfverwich sijn, ende in vier bladerkens ghesneden. Naer die bloemen zoo wassen daer cleyne hauwkens, daer in seer cleyn saet voortcoemt. Die wortel es veeselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande in neere vochtighe beempden die tswinters van den water overvloeyen, ende ontrent den grachten ende staende wateren.

Tijt.

Coeckoecxbloemen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent, ende dicwils oock noch spaeder. (CCCCCCLXXIIII)

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Hoochduytsch Gauchblum, Wilder kresz und Wisen kresz. In Neerduytsch Coeckoecxbloeme. In Franchois Passeraige saulvage. Ende wordt nu ter tijt van den gheleerden ghehouwen voor dat cruyt van den ouders gheheeten in Griecx Iberis, Cardamantice & Agriocardamon. In Latijn Iberis, Nasturtium sylvestre, ende van sommighen oock Lepidium.

Natuere.

Iberis es seer heet ende drooghe, van natueren der Kersse ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Coeckoecxbloemen in looghe ghesoden dooden ende veriaghen die luysen, alsmen thooft oft die plaetsen daer die luysen sijn daer mede wascht.

B. Daer Coeckoecxbloemen veel in die weyen wassen daer gheven die koeyen seer goet melck, daer seer goede vette ende smaeckelijcke booter af coemt.

C. Van Hiberis scrijven die ouders ende sonderlinge Damocrates dat die wortel daer f met verckens liese vermenght, ende op die hope vier uren den mans ende twee uren den vrouwen gheleyt, die pijne van dat sciatica gheneest, alsmen terstont naer datmen tcruyt af neempt in een bat stove gaet.

Van Koekoeksbloemen, kap. LXI

Vorm.

Iberis of koekoeksbloemen.

(Cardamine pratensis)

Koekoeksbloemen hebben eerst kleine en rondachtige bladertjes die veel op de bladeren van waterkers lijken en daarna komt zijn rond steeltje voort dat ongeveer een dertig cm lang is en daaraan groeien langachtige bladertjes die aan beide kanten diep ingesneden zijn. Op hun top komen de bloempjes die witachtig of licht vleeskleurig van kleur en in vier bladertjes gesneden zijn. Na de bloemen groeien kleine hauwtjes waarin zeer klein zaad voortkomt. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande in lage, vochtige beemden die ‘s winters door het water overvloeid worden en bij de grachten en staande wateren.

Tijd.

Koekoeksbloemen bloeien in mei en in juni en vaak ook noch later.

Naam.

Dit kruid wordt in Hoogduits Gauchblum, Wilder kresz en Wisen kresz genoemd. In Nederduits koekoeksbloemen. In Frans passeraige saulvage. En dit wordt tegenwoordig door de geleerden gehouden voor het kruid van de ouders dat in Grieks Iberis, Cardamantice en Agriocardamon noemden. In Latijn Iberis, Nasturtium sylvestre en door sommige ook Lepidium.

Natuur.

Iberis is zeer heet en droog en van naturen de kers gelijk.

Kracht en werking.

Koekoeksbloemen die in loog gekookt worden doden en verjagen de luizen als je het hoofd of de plaatsen waar de luizen zijn daarmee wast.

Waar koekoeksbloemen veel in de weiden groeien daar geven de koeien een zeer goede melk waarvan zeer goede, vette en smakelijk boter komt.

Van Hiberis schrijven de ouders en vooral Damocrates dat de wortel daarvan met varkensvet vermengd en op de heup gelegd wordt, vier uren bij de mannen en twee uren bij de vrouwen, dat het de pijn van reuma geneest als je terstond nadat je het kruid er af neemt in een badstoof gaat.

Van Pepercruyt. Cap. LXII.

Tfatsoen

Piperitis. Pepercruyt.

Pepercruyt heeft langhe breedachtighe bladeren die rontsomme wat ghekerft sijn, ende ronde taeye stelen ontrent twee voeten hoogh, daer aen boven aen dopperste wassen vele cleyne witte bloemkens, ende daer naer cleyn sadeken. Die wortel es lanck ende slecht lancx der aerden cruypende, ende tot (CCCCCCLXXV) veel plaetsen alle iaren nieuwe scueten ende bladeren voortbringhende.

Plaetse.

Pepercruyt wordt hier te lande in sommighe hoven gheplant, ende daert eens wel gheplant es daer blyvet gheerne wassende alzoo datmen naermaels tselve niet wel verdrijven en kan.

Tijt.

Pepercruyt brenght sijn bloemen ende saet in Braeckmaent ende Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Piperitis, van sommighen oock Sylvestris Raphanus. In Hoochduytsch Pfefferkraut. In Neerduytsch Pepercruyt. In Franchois Passerage. Van sommighen gheleerden worddet oock ghenaemt Lepidium, maer en es nochtans dat Lepidium van Dioscorides niet, ghelijcket oock niet en es dat Piperitis van Plinius, al eest dattet somtijts alzoo oock ghenaemt wordt.

Natuere.

Dit cruyt es heet ende drooghe tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt wordt nu ter tijt van sommighen in die spijse voor peper ghebruyckt, daer in dattet die cracht ende smaeck van den peper heeft, ende daer naer worddet oock Pepercruyt gheheeten.

B. Item die wortel van desen cruyde aenghesien dat sy seer heet es van crachten den Mostaerden ende Raketten schier ghelijck, ende dient oock seer wel tot dat sciatica, met eenighe suete vetticheyt als Gansen oft capoenen smout vermenght, ende buyten op die hope gheleyt.

Van Peperkruid, kap. LXII

Vorm.

Piperitis of peperkruid.

(Lepidium latifolium)

Peperkruid heeft lange en breedachtige bladeren die rondom wat gekerfd zijn en ronde, taaie stelen die ongeveer zestig cm hoog worden waaraan bovenaan de top vele kleine, witte bloempjes komen en daarna kleine zaadjes. De wortel is lang en slecht en kruipt langs de aarde en brengt op veel plaatsen alle jaren nieuwe scheuten en bladeren voort.

Plaats.

Peperkruid wordt hier te lande in sommige hoven geplant en waar het eens geplant is daar blijft het graag groeien zodat je het daarna niet goed meer verdrijven kan.

Tijd.

Peperkruid brengt zijn bloemen en zaad in juni en augustus.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Piperitis genoemd en door sommigen ook Sylvestris Raphanus. In Hoogduits Pfefferkraut. In Nederduits peperkruid. In Frans passerage. Door sommige geleerden wordt het ook Lepidium genoemd maar het is de Lepidium van Dioscorides niet zoals het ook niet de Piperitis van Plinius is al is het dat het soms zo ook genoemd wordt.

Natuur.

Dit kruid is heet en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

Dit kruid wordt tegenwoordig door sommigen in het eten als een peper gebruikt omdat het de kracht en smaak van de peper heeft en daarnaar wordt het ook peperkruid genoemd.

Item, de wortel van dit kruid omdat het zeer heet is en van krachten de mosterd en raketten vrijwel gelijk is dient het ook zeer goed tegen het reuma als het met enige zoete vettigheid als ganzen- of kapoenenvet vermengd en buiten op de heup gelegd wordt.

Van water peper. Cap. LXIII.

Tfatsoen.

Hydropiper. Waterpeper. (CCCCCCLXXVI)

Water Peper heeft ronde effene cale stelen, met vele leden ende knoopen onder sceyden, daer aen wassen langhe smalle bladeren, den bladeren van Wilghen niet seer onghelijck, die van smaecke heet ende scerp ghelijck Peper sijn, aen dopperste van den stelen, tusschen die bladeren aen dunne steelkens comen die bloemen voort, tsamen in een ghedronghen schier ghelijck aen die Melde, die cleyn ende wit sijn, ende als deese bloemkens geresen sijn, zoo coemt daer bruyn breet saet voort, dat oock heet op die tonghe es. Die wortel es veselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande al om by den grachten poelen ende staende wateren, ende in neere vochtighe plaetsen.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet meest in Hoymaent ende Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Hydropeperi. In Latijn Hydropiper. In Hoochduytsch Wasser pfeffer oder Muckenkraut. In Neerduytsch Water peper. In Franchois Curaige. In die Apoteken eest onbekent.

Natuere.

Waterpeper es werm ende drooghe tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren met den sade van Pepercruyt ghestooten verteeren ende doen vergaen die coude gheswillen ende die oude herdicheden, ende doen oock sceyden dat gheronnen bloet ligghende onder tghene dat blauw gheslaghen oft ghestooten es, daer op gheleyt.

B. Die bladeren van Waterpeper ghedroocht ende ghepoedert sijn oock goet in die spijse, in plaetse van Peper ghebruyckt ghelijck dat Pepercruyt.

Van waterpeper, kap. LXIII

Vorm.

Hydropiper of waterpeper.

(Persicaria hydropiper)

Waterpeper heeft ronde, effen en kale stelen die in vele leden en knopen verdeeld zijn en daaraan groeien lange en smalle bladeren die veel op de bladeren van wilgen lijken, die van smaak heet en scherp als peper zijn. Aan de top van de stelen komen tussen de bladeren aan dunne steeltjes de bloemen voort die tezamen ineengedrongen staan vrijwel net zoals bij de melde. Ze zijn klein en wit en als deze bloempjes gevallen zijn dan komt daar bruin, breed zaad voort dat ook heet op de tong is. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande overal bij de grachten, poelen en staande wateren en in lage, vochtige plaatsen.

Tijd.

Dit kruid bloeit meestal in augustus en september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Hydropeperi genoemd. In Latijn Hydropiper. In Hoogduits Wasser pfeffer of Muckenkraut. In Nederduits water peper. In Frans curaige. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

Waterpeper is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

De bladeren die met de zaden van peperkruid gestampt worden verteren en laten de koude zwellen en de oude hardheden vergaan en laten ook het gestolde bloed scheiden dat onder hetgeen ligt dat blauw geslagen of gestampt is als het daarop gelegd wordt.

De bladeren van waterpeper die gedroogd en verpoederd worden zijn ook goed in het eten en worden in plaats van peper gebruikt als het peperkruid.

Van water peper. Cap. LXIII.

Tfatsoen.

Hydropiper. Waterpeper. (CCCCCCLXXVI)

Water Peper heeft ronde effene cale stelen, met vele leden ende knoopen onder sceyden, daer aen wassen langhe smalle bladeren, den bladeren van Wilghen niet seer onghelijck, die van smaecke heet ende scerp ghelijck Peper sijn, aen dopperste van den stelen, tusschen die bladeren aen dunne steelkens comen die bloemen voort, tsamen in een ghedronghen schier ghelijck aen die Melde, die cleyn ende wit sijn, ende als deese bloemkens geresen sijn, zoo coemt daer bruyn breet saet voort, dat oock heet op die tonghe es. Die wortel es veselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande al om by den grachten poelen ende staende wateren, ende in neere vochtighe plaetsen.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet meest in Hoymaent ende Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Hydropeperi. In Latijn Hydropiper. In Hoochduytsch Wasser pfeffer oder Muckenkraut. In Neerduytsch Water peper. In Franchois Curaige. In die Apoteken eest onbekent.

Natuere.

Waterpeper es werm ende drooghe tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren met den sade van Pepercruyt ghestooten verteeren ende doen vergaen die coude gheswillen ende die oude herdicheden, ende doen oock sceyden dat gheronnen bloet ligghende onder tghene dat blauw gheslaghen oft ghestooten es, daer op gheleyt.

B. Die bladeren van Waterpeper ghedroocht ende ghepoedert sijn oock goet in die spijse, in plaetse van Peper ghebruyckt ghelijck dat Pepercruyt.

Van waterpeper, kap. LXIII

Vorm.

Hydropiper of waterpeper.

(Persicaria hydropiper)

Waterpeper heeft ronde, effen en kale stelen die in vele leden en knopen verdeeld zijn en daaraan groeien lange en smalle bladeren die veel op de bladeren van wilgen lijken, die van smaak heet en scherp als peper zijn. Aan de top van de stelen komen tussen de bladeren aan dunne steeltjes de bloemen voort die tezamen ineengedrongen staan vrijwel net zoals bij de melde. Ze zijn klein en wit en als deze bloempjes gevallen zijn dan komt daar bruin, breed zaad voort dat ook heet op de tong is. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande overal bij de grachten, poelen en staande wateren en in lage, vochtige plaatsen.

Tijd.

Dit kruid bloeit meestal in augustus en september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Hydropeperi genoemd. In Latijn Hydropiper. In Hoogduits Wasser pfeffer of Muckenkraut. In Nederduits water peper. In Frans curaige. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

Waterpeper is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

De bladeren die met de zaden van peperkruid gestampt worden verteren en laten de koude zwellen en de oude hardheden vergaan en laten ook het gestolde bloed scheiden dat onder hetgeen ligt dat blauw geslagen of gestampt is als het daarop gelegd wordt.

De bladeren van waterpeper die gedroogd en verpoederd worden zijn ook goed in het eten en worden in plaats van peper gebruikt als het peperkruid.

Van Peper van Indien. Cap. LXV.

Tgheslacht.

Van desen Peper vindt men drye gheslachten, een met middelbaeren langhen ende dicken hauwen, een met langhen ende smallen hauwen, ende een met breeden corten hauwen, anders van wesen ende van fatsoene malcanderen niet seer onghelijck.

Tfatsoen

Capsicum. Capsicum oblongius.

Peper van Indien. Lanck peper van Indien. (CCCCCCLXXVIII)

Capsicum luteum. Breet Peper van Indien.

PEper van Indien heeft bruynachtighe viercantighe stelen ontrent eenen voet lanck, daer aen wassen donckergruene teere effene bladeren, den bladeren van ghemeyne Nachtschade volnaer ghelijck maer smaelder ende scerper. Tusschen die bladeren op corte dicke steelkens wassen die bloemen, die ghemeynlick vijf oft ses bladerkens hebben, ende wit van verwen sijn met een groen sterreken in dmiddel. Naer die bloemen zoo coemen die hauwen voort, die effen ende cael sijn, ende van verwen ierst eer sy rijp sijn gruen, ende naermaels root oft doncker bruyn, van fatsoene aen dat ierste gheslacht ontrent eenen vingher lanck, aen tweede langher ende smalder, aen tvierde breet cort ende ront. Ende in dese hauwen leet dat saet, dat bleeckgeel, breet, heet ende scerp van smaecke ghelijck Peper es.

Plaetse.

Dit cruyt en wast hier te lande van selfs niet, maer wordt van sommighen cruytliefhebbers gheplant, ende met groote sorghe ende neersticheyt bewaert.

Tijt.

Hier te lande worden die vruchten van desen Peper in den Herfst ende schier ontrent den winter rijp.

Naem.

Dit vremt cruyt wordt ghenaempt van Actuarius in Griecx Capsicon. In Latijn Capsicum, van Avicenna Zingiber caninum, van Plinius als sommighe meynen Siliquastrum ende Piperitis, nu ter tijt Piper Indianum, Piper Calecuthium & Piper Hispanum. In Hoochduytsch Indianischer pfeffer, Chalechutischer pfeffer. In Neerduytsch Peper van Indien, ende Bresilie Peper. In Franchois Guinee ou Poyvre d’Inde.

Natuere.

Peper van Indien es heet ende drooch tot in den derden graedt. (CCCCCCLXXIX)

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van dese vremden Peper wordt oock tot veel plaetsen in die spijse ghebruyckt ende heeft daer in die selve cracht ende smaeck die dat Peper heeft ende daer en boven maeckt oock die spijse geel schier ghelijck Sofferaen, ende in dyer manieren ghebruyckt zoo verwermet die maghe ende doet die spijse verteeren.

B. Dit selve saet doet oock sceyden die croppen, clieren ende alderhande coude gheswel, ende verdrijft dat sproet ende alle vlecken van den aensicht met huenich daer op gestreken.

Van Peper van Indië, paprika, kap. LXV

Het geslacht.

Van deze peper vind je drie geslachten, een met middelbare, lange en dikke hauwen, een met lange en smalle hauwen en een met brede, korte hauwen die verder van wezen en van vorm elkaar vrij gelijk zijn.

Vorm.

Capsicum of peper van Indië.

Capsicum oblongius of lange peper van Indië.

(Capsicum annuum)

Peper van Indië heeft bruinachtige en vierkantige stelen die ongeveer een dertig cm lang worden en daaraan groeien donkergroene, tere en effen bladeren die volledig op de bladeren van gewone nachtschade lijken, maar smaller en scherper. Tussen de bladeren groeien op korte, dikke steeltjes de bloemen die gewoonlijk vijf of zes bladertjes hebben en wit van kleur zijn met een groen sterretje in het midden. Na de bloemen komen de hauwen voort die effen en kaal zijn en van kleur voor ze rijp zijn groen en daarna rood of donkerbruin worden. Van vorm zijn ze aan het eerste geslacht ongeveer een vinger lang en aan de tweede langer en smaller en bij het vierde breed kort en rond. En in deze hauwen ligt het zaad dat bleekgeel, breed, heet en scherp van smaak als de peper is.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt door sommige kruidliefhebbers geplant en met grote zorg en moeite bewaard.

Tijd.

Hier te lande worden de vruchten van deze peper in de herfst en vrijwel tegen de winter rijp.

Naam.

Dit vreemde kruid wordt door Actuarius in Grieks Capsicon genoemd. In Latijn Capsicum, door Avicenna Zingiber caninum en door Plinius als sommige menen Siliquastrum en Piperitis, tegenwoordig Piper Indianum, Piper Calecuthium & Piper Hispanum. In Hoogduits Indianischer pfeffer en Chalechutischer pfeffer. In Nederduits peper van Indië en Brazilië peper. In Frans Guinee of poyure d’Inde.

Natuur.

Peper van Indië is heet en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

Het zaad van deze vreemde peper wordt ook op veel plaatsen in het eten gebruikt en heeft daarin diezelfde kracht en smaak die de peper heeft en daarboven maakt het ook het eten geel, vrijwel gelijk saffraan, en als het op die manier gebruikt wordt verwarmt het de maag en laat het eten verteren.

Hetzelfde zaad laat ook de kroppen, klieren en allerhande koude gezwellen scheiden en verdrijft de sproeten en alle vlekken van het aanzicht als het met honing daarop gestreken wordt.

Van Peper. Cap. LXVI.

Tgheslacht.

Die oude meesters scrijven dat Peper dryerhande es, lanck wit ende swert, diemen nu ter tijt oock noch in die huysen van droghisten ende in die Apoteken te coope vint.

Tfatsoen.

Van fatsoene van den boome daer dat Peper op groeyet, en kunnen wy anders niet ghescrijven, dan dat wy by den ouders oft by den ghenen die in die landen ontrent Indien ende Calekouten verkeert hebben bescreven vinden, aenghesien dattet een vremt saet es dat ontrent dese landen niet en groeyet. Ende daer om en selen wy hier af anders niet scrijven dan by den ouders, oft die corts in die landen verkeert hebben gevonden wordt, die nochtans niet gelijck en spreken. Plinius scrijft dat die Peperboom den Geneverboom ghelijck es. Philostratus ghelijckt den Peperboom ende die vruchten daer af, met den boom ende vruchten van Agnus castus. Dioscorides ende sommige andere schrijven dat het Peper op een cleyn boomken in Indien groyet, ende dat het lanck Peper (dat gelijck die cattekens es die aen den Berckenboomen voor die bladeren voortcomen) dat ierste speensel es dat terstont naer die bloemen voortcoemt. Dwelck met ter tijt groot lanck ende wijt wordt, voortbringhende veel besien aen een steelken tsamen hanghende, ende dat dese besien noch onrijp wesende dat wit Peper sijn, ende als sy rijp sijn ende swert sijn, dat gemeyn swert Peper sijn. Die nu ter tijt in Indien Calekouten ende landen daer ontrent verkeeren, scrijven dat het Peper niet en wast op boomen, maer op een maniere van een Winde, den witten Wijngaert, dat es der Bryonie ghelijck, die huer om die boomen ende haghen wint, daer aen dat langhe dunne steelkens voortcomen, daer die vruchten ende Peper corenen rontsomme aen hanghen, in alder manieren gelijck die Aelbesien voort coemen, ghelijck men dat hier te lande sien mach, want wt Indien worden die steelkens met den Pepercorenen daer aen hanghende in pekel bewaert, nu ter tijt tot Antwerpen ghebrocht. Ende dese besien als sy onrijp afghepluckt, blijven witachtich, ende dat es Tpeper datmen wit heet, ende als sy heel rijp sijn zoo worden sy swert ende crijghen veel rimpelen, ende dat es tghemeyn swert Peper. Dese selve nieuwe authuers scrijven oock dat het lanck Peper gheen vrucht en es van desen ghewasse, maer dattet aen sommighe andere boomkens voortcoemt, daert aen groeyet ghelijck die cattekens aen die Haselaers oft Berckenboomen, die welcke lanck Peper ghenaemt worden, om dat sy den Peper van smaecke ende crachten ghelijck sijn.

Plaetse.

Het Peper groeyet in die Eylanden van die Indiaensche zee, als in Tapobrana diemen Sumatra heet, ende in sommige andere Eylandekens daer ontrent, van waeren dattet ghebrocht wordt tot Calekouten dat die machtichste coopstadt van Indien es, daert niet by ghewichte, maer by der maten vercocht, ghelijck men hier te lande dat Coren vercoopt.

Naem.

Peper wordt gheheeten in Griecx Peperi. In Latijn Piper. In Hoochduytsch Pfeffer. In Franchois du Poyvre.

1 Dat lanck gheslacht wordt gheheeten in Griecx Macron peperi. In Latijn Piper longum. (CCCCCCLXXXX) In die Apoteke Macropiper.

2 Dat wit es genaemt Leucon peperi, dat es in Latijn Piper album, in die Apoteke Leucopiper.

3 Dat swert heet in Griecx Melan peperi. In Latijn Piper nigrum. In die Apoteken Melanopiper.

Natuere.

Peper es werm ende drooghe tot in den derden graedt, sonderlinghe dat wit ende swert, want dat lanck en es alzoo drooghe niet, aenghesien dattet veel vochticheyts in heeft.

Cracht en Werckinghe.

A. Peper in die sausen vermenght gheeft der spijsen goeden smaeck, ende doet appetijt hebben ende die spijsen wel verteeren.

B. Peper inghenomen doet oock water lossen, ende tverdrijft die winden ende weedom van den buyck, alsmen daer toe Laurus bladeren oft Comijn neempt. Item het es oock goet steghe alle vergiftheyt ende tseghen alle beten ende steken van fenijnnige ende ghiftighe ghedierten, ende daer om worddet oock in die Teriakele compositien vermenght.

C. Peper voor daencomen van der cortsen ghedroncken, oft met olie vermenght ende op tlichaem ghestreken beneemt die huyveringhen ende die coude van den cortsen.

D. Peper met huenich oft syrope gheleckt es goet tseghen den verouderden couden hoest ende tot alle coude sieckten van der borste ende longhene.

E. Peper met Rosijnen gheknout treckt veele vochticheyt wt den hoofde ende suyvert die herssenen.

F. Peper met huenich vermenght es oock goet op die squinantie ghestreken, want het doet dat gheswil sceyden ende vergaen.

G. Peper met peck vermenght verdrijft die croppen ende clieren, ende alle coude herde gheswillen, ende treckt wt die splinters ende dorenen.

H. Peper ende sonderlinghe dat lanck es oock goet vermenght in die collyrien die dat ghesichte verclaren ende sterck maken.

Van Peper, kap. LXVI

Het geslacht.

(Piper longum en nigrum, zonder schil wordt het de witte)

De oude meesters schrijven dat er van peper drie soorten zijn, lang, wit en zwart die je tegenwoordig ook nog in de huizen van drogisten en in de apotheken te koop vindt.

Vorm.

Van de vorm van de boom waar de peper op groeit kunnen wij niets anders schrijven dan dat wij bij de ouders of bij diegene die in de landen rond Indië en Calcutta verkeerd hebben beschreven vinden omdat het een vreemd zaad is dat in deze landen niet groeit. En daarom zullen wij hiervan niet anders schrijven dan zoals het bij de ouders of die pas in die landen geweest zijn gevonden wordt die nochtans niet hetzelfde zeggen. Plinius schrijft dat de peperboom op de jeneverboom lijkt. Philostratus vergelijkt de peperboom en de vruchten daarvan met de boom en vruchten van Agnus castus. Dioscorides en sommige anderen schrijven dat de peper op een klein boompje in Indië groeit en dat de lange peper (die op de katjes lijkt die aan de berkenbomen groeien voor de bladeren uitkomen) de eerste uitwassing is dat terstond na de bloemen voortkomt. Die mettertijd groot, lang en wijd worden en veel bessen voortbrengen die samen aan een steeltje hangen en dat deze bessen als ze nog onrijp zijn de witte peper is en als ze rijp en zwart worden de gewone zwarte peper is. Die tegenwoordig in Indië, Calcutta en landen daar omheen verblijven schrijven dat de peper niet op bomen groeit maar op een vorm van een winde die op de witte wijngaard lijkt, dat is de Bryonia, die zich om de bomen en hagen windt waaraan lange en dunne steeltjes komen waar de vruchten en peperkorrels rondom aan hangen in alle manieren als de aalbes zoals je dat hier te lande zien kan want uit Indië worden de steeltjes met de peperkorrels die daaraan hangen in pekel bewaard en tegenwoordig naar Antwerpen gebracht. En als deze bessen onrijp afgeplukt zijn dan blijven ze witachtig en dat is het peper dat men wit noemt en als ze heel rijp zijn dan worden ze zwart en krijgen veel rimpels en dat is de gewone zwarte peper. Deze nieuwe auteurs schrijven ook dat de lange peper geen vrucht is van deze gewassen, maar dat het aan sommige andere boompjes voortkomt waar het aan groeit zoals de katjes aan de hazelaars of berkenbomen en dat die lange peper genoemd worden omdat ze de peper van smaak en krachten gelijk zijn.

Plaats.

De peper groeit in de eilanden van de Indiaanse zee als in Tapobrana die men Sumatra noemt en in sommige andere eilanden daar bij vanwaar dat het naar Calcutta gebracht wordt dat de machtigste koopstad van Indië is waar het niet bij gewicht maar bij de maat verkocht wordt, net als men hier te lande het koren verkoopt.

Naam.

Peper wordt in Grieks Peperi genoemd. In Latijn Piper. In Hoogduits Pfeffer. In Frans du poyvre.

1 Het lange geslacht wordt in Grieks Macron peperi genoemd. In Latijn Piper longum. In de apotheken macropiper.

2 De witte wordt Leuco peperi genoemd, dat is in Latijn Piper album en in de apotheken Leucopiper.

3 De zwarte heet in Grieks Melan peperi. In Latijn Piper nigrum. In de apotheken melanopiper.

Natuur.

Peper is warm en droog tot in de derde graad, vooral de witte en zwarte want de lange is zo droog niet omdat het veel vochtigheid in zich heeft.

Kracht en werking.

Peper die in de sausen vermengd wordt geeft het eten een goede smaak en laat eetlust hebben en het eten goed verteren.

Peper die ingenomen wordt laat ook water lossen en verdrijft de winden en weedom van de buik als men daar bij Laurusbladeren of komijn neemt.

Item, het is ook goed tegen alle vergiftigingen en tegen alle beten en steken van venijnige en giftige dieren en daarom wordt het ook in de teriakel composities vermengd.

Peper die voor het aankomen van de koortsen gedronken of met olie vermengd en op het lichaam gestreken wordt beneemt de huivering en de koude van de koortsen.

Peper die met honing of siroop gelikt wordt is goed tegen de verouderde, koude hoest en tegen alle koude ziekten van de borst en longen.

Peper die met rozijnen gekauwd wordt trekt vele vochtigheid uit het hoofd en zuivert de hersens.

Peper die met honing vermengd wordt is ook goed om op de keelblaren te strijken want het laat dat gezwel scheiden en vergaan.

Peper met pek vermengd verdrijft de kroppen en klieren en alle koude, harde gezwellen en trekt de splinters en dorens uit.

Peper en vooral de lange is ook goed om te mengen in de oplossingen die het gezicht verhelderen en sterk maken.

Van Cardamomum. Cap. LXVII.

Tgheslacht.

Cardamomum es tweederleye van gheslachte, groot ende cleyne.

Tfatsoen

Cardamomum maius. Cardamomum minus. Groot Cardamomum. Cleyn Cardamomum.

1 Dat groot Cardamomum es een langhe herde houtachtighe vrucht, oft not, ghelijck een okernot maer langher ende smalder, daer in wassen ende voortcomen veel ghehoeckte saden oft keernen, die hert sijn ende van ruecke goet ende liefelijck.

2 Dat cleyn Cardamomum es een cleyne herde ronde vrucht ghelijck een hasenot, oft mindere, daer oock in wassen ende voortcomen cleyne ghehoeckte keerenen, die veel minder sijn dan die keerenen van den voorghescreven.

Plaetse.

Cardamomum wast als Dioscorides seyt in Comagene ende Armenien. Item in Arabien ende Indien, ende van daer wordet hier te lande ghebrocht, dat in dese landen ghevonden wordt. (CCCCCCLXXXI)

Naem.

Cardomomum wordt in Griecx ende in Latijn Cardamomum geheeten, ende met dyen naem eest oock in die Apoteken bekent, hoe wel nochtans dat het groot gheslacht daer seer selden ghevonden wordt, want in plaetse van dat groot Cardamomum zoo worden in die Apoteken veel ghebruyckt, die greynen, diemen Paradijsche greyenen nuempt

In Hoochduytsch Neerduytsch oft Franchois en heeft Cardamomum gheenen sonderlinghe naem.

Natuere.

Cardamomum es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Cardamomum met water inghenomen es goet den ghenen die eenighe vallende sieckte hebben, ende den ghenen die dat sciatica hebben. Item tseghen den hoest, lammicheyt, verreckinghe, ende ghequetstheyt van binnen.

B. Cardamomum in der selver manieren ghebruyckt verdrijft oock dat crimpsel van den buyck, ende iaecht af die breede wormen.

C. Cardamomum met wijn ghedroncken doet water maken, ende es goet tseghen die droppelpisse ende tseghen die pijne van den nieren. Ende alst gedroncken wordt met die scorssen van de wortelen van den Laurus boom zoo breket den steen ende doet den selven rijsen.

D. Cardamomum met wijn inghenomen, wederstaet alle beten van den scorpioenen, ende van alle fenijnnighe ghedierten.

E. Cardamomum met azijn vermenght geneest die quade crauwagien, daer op gestreken.

Van Cardamomum, kap. LXVII

Het geslacht.

Van Cardamomum zijn er twee soorten van een geslacht, groot en klein.

Vorm.

Cardamomum maius of grote cardamomum, Cardamomum minus of kleine cardamomum. (Elettaria cardamomum, Amomum granum-paradisii)

1 De grote Cardamomum is een lange, harde en houtachtige vrucht of noot die veel op een walnoot lijkt, maar langer en smaller. Daarin groeien of komen veel hoekige zaden of kernen die hard en van reuk goed en aangenaam zijn.

2 De kleine Cardamomum is een kleine, harde, ronde vrucht als een hazelnoot of kleiner waarin ook groeien en komen kleine, hoekige kernen die veel kleiner zijn dan de kernen van de voor vermelde.

Plaats.

Cardamomum groeit, als Dioscorides zegt in Comagene en Armenië. Item in Arabië en Indië en vandaar wordt het hier te lande gebracht dat in die landen gevonden wordt.

Naam.

Cardamomum wordt in Grieks en in Latijn Cardamomum genoemd en met die naam is het ook in de apotheken bekend hoewel nochtans dat het grote geslacht daar zeer zelden gevonden wordt want in plaats van de grote Cardamomum worden in de apotheken veelal de korrels gebruikt die men Paradijs greinen noemt. In Hoogduits, Nederduits of Frans heeft Cardamomum geen bijzondere naam.

Natuur.

Cardamomum is warm en droog tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

Cardamomum die met water ingenomen wordt is goed voor diegene die enige vallende ziekte hebben en diegene die het reuma hebben. Item, tegen de hoest, lamheid, verrekking en gekwetstheid van binnen.

Cardamomum die op dezelfde manier gebruikt wordt verdrijft ook de krampen van de buik en jaagt de brede wormen af.

Cardamomum die met wijn gedronken wordt maakt water en is goed tegen de druppelplas en tegen de pijn van de nieren. En als het gedronken wordt met de schors van de wortels van de Laurusboom dan breekt het de steen en laat die rijzen.

Cardamomum die met wijn ingenomen wordt weerstaat alle beten van de schorpioenen en van alle venijnige gedierten.

Cardamomum die met azijn vermengd wordt geneest de kwade jeuk als het daarop gestreken wordt.

Van Loock. Cap. LXVIII.

Tgheslacht.

Loock es dryerhande van gheslachte, Tam, wildt ende breet Loock, datmen Das Loock hier te lande nuempt.

Tfatsoen

Allium sativum. Allium sylvestre.

Tam Loock Wildt Loock.

Tgroot. Tcleyn.

(CCCCCCLXXXI) 1 Tam Loock heeft bladeren ghelijck Gras oft Aijeuijn, tusschen den welcken in tweede iaer voortcomen ronde hole stelen, daer die bloemen ende saet op wassen, den bloemen ende sade van Aijeuijn ghelijck. Sijn wortel es ront ghelijck een bulbus oft Aijeuijn bol van veel clysteren aen een hanghende vergaert, daer onder aen hanghen cleyne dunne hayrachtighe faselinghen.

2 Dwildt en heeft gheen bladeren, maer heeft in plaetse van bladeren langhe, dunne ronde hole pijpkens, tusschen den welcken eenen ronden herden steel, twee oft drye voeten hooch wast, daer op die bloemen ende saet voortcomen. Die wortel es oock ront, maer es sonder clijsteren, ende heeft somtijts aenhanghende cleyne ronde bollekens, daer nieuwe planten ende spruyten af voortcomen.

B. Van desen gheslachte vindtmen oock noch een dat minder es, anders den voorghescreven van bladeren stelen sade ende wortelen ghelijck, ende dit groeyet ghemeynlick in die beempden.

Allium ursinum. Das Loock.

3 Dat derde Loock datmen Das loock nuempt, heeft ghemeynlick twee groote breede bladeren, den bladeren van Meyebloemkens schier ghelijck, tusschen den welcken een oft twee dunne steelkens voortcomen, daer op cleijne witte bloemkens wassen. Die wortel es van fatsoene eenen ionghen Loock bol ghelijck ende seer sterck van ruecke ende van smaecke.

Plaetse.

1 Tam Loock wordt in die hoven gheplant.

2 Dwildt Loock wast van selfs op die corenvelden, aen die haghen, ende in sommighe beempden, sonderlinghe dat cleyn, want dat groot wast meest op die velden.

3 Das loock wordt ghevonden in vochtighe donckere bosschen. (CCCCCCLXXXIII)

Tijt.

2 Dwilt Loock bloeyet ende levert sijn saet in Braeckmaent ende Hoymaent.

3 Das Loock bloeyet in Aprill ende in Meye.

Naem.

Loock wordt gheheeten in Griecx Scorodon. In Latijn Allium. In Hoochduytsch Knobloch oder Knoblauch. In Neerduytsch Loock. In Franchois Ail ou Auy.

1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Allium sativum, ende tam Loock oft Loock.

2 Tweede gheslacht wordt gheheeten in Griecx Ophioscorodon ende Elaphoscorodon. In Latijn Allium anguineum ende Allium sylvestre. In Hoochduytsch Wilder knobloch und Feld knobloch. In Neerduytsch Wildt loock. In Franchois Aux saulvage.

3 Dat derde gheslacht wordt gheheten nu ter tijt in Latijn Allium ursinum. In Hoochduytsch Walt knobloch oder Knoblauch. In Neerduytsch Das Loock. In Franchois Aux d’ours, ou Ail d’ours. Dit Loock schijnt wel te wesene dat loock dat Dioscorides Scorodoprassum heet, oft als sommighe meynen dat Ampeloprasum.

Natuere.

Loock es werm ende drooghe tot schier in den vierden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Loock voor spijse inghenomen en gheeft den lichaeme gheen voetsel maer ingenereert quaet bloet om dattet seer heet es, maer alst ghesoden oft ghecoeckt wordt tot dattet sijn scerpheyt verliest dan en maket alzoo quaden bloet niet, ende hoe wel dattet seer luttel voetsels by brenght, zoo voedet nochtans meer dan alst rouw inghenomen wordt.

B. Loock dient den ghenen die grove taeye coude humoeren ende vochticheden over huer hebben, want het doet die coude humoeren sceyden ende verteeren.

C. Loock doet oock sceyden die winden, opent alle verstoptheyt, doodet ende iaecht af alle breede wormen, ende het doet water maken ende die urine lossen.

D. Loock es oock goet tseghen alle fenijn ende vergiftheyt, in die spijse ghenut, oft in wijn ghesoden ende daer af ghedroncken, want wt sijn eyghen natuere zoo wederstaet het alle fenijn, alzoo dat alle fenijnnighen ghedierten daer af wech vlien. Ende daer om worddet van Galenus prince der medecynen der boeren ende der lantluyden Teriakel ghenaempt.

E. Item Loock es seer goet gheleyt op die beten van den verwoeden honden, ende op alle beten ende steken van alle fenijnnighe ghedierten, als spinnen, scorpioenen, aderen ende dyerghelijcke. Tot den selven eest oock goet, alsmen tloock in wijn ziedt ende den wijn drinckt.

F. Loock inghenomen bewaert ende bescermt die ghene die veelderhande wateren, quade ende vuyle drincken moeten, dat sy daer af niet sieck en worden.

G. Loock rouw oft ghesoden gegheten, maeckt die stemme claer, ende gheneest den verouderden hoest, ende es seer goet den ghenen die watersuchtich sijn, want het verdroocht die maghe ende verteert dat water, ende daer en boven zoo en maket ghenen sonderlinghen dorst.

H. Tselve Loock met grove Marioleye in wijn ghesoden ende ghedroncken, doodet die luysen ende neten die een mensch over sijn lichaem heeft.

I. Tot die pijne van den tanden es Loock oock seer goet, want het doet die vergaen, alsment met azijn wrijft ende tseghen die tanden leyt, oft alsment alleen oft met wat wieroocks in water ziedt, ende den mont daer mede spoelt, oft alsmen tselve in die gaten van den quaden tanden steeckt. Tselve doetet oock alsmen met gansen smout vermenght ende in die ooren doet.

K. Loock ghewreven ende op die slapen van den hoofde gheleyt, doet die verouderde pijne van den hoofde vergaen.

Loock tot asschen ghebrant ende met huenich vermenght gheneest die quade crauwagien ende ruydicheden van den hoofde ende dat wtvallen des hayrs daer op ghestreken. (CCCCCCLXXXIIII) M. In der selver manieren ghebruyckt zoo gheneest ende doet vergaen dat Loock die blauwe ghestooten oft gheslaghen plecken.

N. Item Loock es oock goet ghebruyckt tot die quade witte seericheden, loopende gaten van den hoofde, ende tot alle quade vremde crauwagien, met sout ende olie vermenght ende daer op ghestreken. Dijsghelijcx oock op dat wilt vier.

O. Loock met verckens liese vermenght doet sceyden herde quade verouderde geswillen

Ende met solfer ende herst vermenght trecket wt die quaetheyt van den fistilen, als Plinius scrijft.

P. Loock verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende iaeght af die secondine, als die vrouwen in dwater sitten daer Loock in ghesoden es, oft Loock op gloeyende kolen branden ende den roock van onder ontfanghen.

Q. Die hoenderen ende hinnen als sy die sprouwe hebben worden met Loock ghenesen.

Hindernisse.

Loock es scadelick ende quaet den cholericken menschen, ende allen den ghene die heet van natueren sijn. Ende doet quaet, sonderlinghe den ooghen, ende letsel den ghenen, dijsghelijck oock den hoofde ende den nieren.

Van Look, kap. LXVIII

Het geslacht.

Look is drie soorten van geslacht, tam, wild en brede look dat men hier te lande daslook noemt.

Vorm.

Allium sativum of tamme look, de grote.

Allium sylvestre of wilde look, de kleine.

(Allium sativum, Allium vineale)

1 Tamme look heeft bladeren als gras of ui en hiertussen komen in het tweede jaar ronde en holle stelen waar de bloemen en zaad op groeien die op de bloemen en zaden van ui lijken. Zijn wortel is rond als een bulbus of uienbol die van veel klysma’s die aan elkaar hangen verzameld zijn waar onderaan kleine, dunne en haarachtige worteltjes hangen.

2 De wilde heeft geen bladeren, maar heeft in plaats van bladeren lange, dunne, ronde en holle pijpjes waartussen een ronde en harde steel komt die zestig of negentig cm hoog groeit waar op de bloemen en zaad komen. De wortel is ook rond, maar zonder klysma en heeft soms aanhangende, kleine, ronde bolletjes waar nieuwe planten en spruiten uit voortkomen.

Van dit geslacht vind je ook noch een die kleiner is en anders de voor vermelde van bladeren, stelen, zaden en wortels gelijk en dit groeit gewoonlijk in de beemden.

Allium ursinum of daslook.

(Allium ursinum)

3 De derde look die men daslook noemt heeft gewoonlijk twee grote en brede bladeren die veel op de bladeren van meibloempjes lijken waartussen een of twee dunne steeltjes komen waarop kleine, witte bloempjes groeien. De wortel is van vorm een jonge lookbol gelijk en zeer sterk van reuk en van smaak.

Plaats.

1 Tam look wordt in de hoven geplant.

2 De wilde look groeit vanzelf op de korenvelden, bij de hagen en in sommige beemden, vooral de kleine want de grote groeit meestal op de velden.

3 Daslook wordt in vochtige, donkere bossen gevonden.

Tijd.

2 Het wilde look bloeit en levert zijn zaad in juni en augustus.

3 Daslook bloeit in april en in mei.

Naam.

Look wordt in Grieks Scorodon genoemd. In Latijn Allium. In Hoogduits Knobloch of Knoblauch. In Nederduits Look. In Frans ail of auy.

1 Het eerste geslacht wordt Allium sativum en tamme look of look genoemd.

2 Het tweede geslacht wordt in Grieks Ophioscorodon en Elaphoscorodon genoemd. In Latijn Allium anguineum en Allium sylvestre. In Hoogduits Wilder knobloch en Feld knobloch. In Nederduits wilde look. In Frans aux saulvage.

3 Het derde geslacht wordt tegenwoordig in Latijn Allium ursinum genoemd. In Hoogduits Walt knobloch of Knoblauch. In Nederduits daslook. In Frans aux d’ours, of ail d’ours. Dit look schijnt het look te zijn dat Dioscorides Scorodoprassum noemt of als sommige menen het Ampeloprasum.

Natuur.

Look is warm en droog tot vrijwel in de vierde graad.

Kracht en werking.

Look dat voor het eten ingenomen wordt geeft het lichaam geen voedsel maar maakt kwaad bloed omdat het zeer heet is, maar als het gekookt of tot koeken gemaakt wordt totdat het zijn scherpheid verliest dan maakt het zulk kwaad bloed niet en hoewel het zeer weinig voedsel geeft dan voedt het toch meer dan als het rouw ingenomen wordt.

Look dient diegene die grove, taaie en koude humeuren en die vocht bij zich hebben want het laat de koude humeuren scheiden en verteren.

Look laat ook de winden scheiden en opent alle verstoppingen, doodt en jaagt alle brede wormen af, maakt water en laat de urine lozen.

Look is ook goed tegen alle venijn en vergiftigingen als het in het eten genuttigd of in wijn gekookt en daarvan gedronken wordt want uit zijn eigen natuur weerstaat het alle venijn zo dat alle venijnige gedierten daar van weg vlieden. En daarom wordt het door Galenus, prins der medicijnen, de boeren- en de landslui teriakel genoemd.

Item, look is zeer goed om op de beten van de dolle honden te leggen en op alle beten en steken van alle venijnige gedierten als spinnen, schorpioenen, adders en dergelijke.

Tegen hetzelfde is het ook goed als je het look in wijn kookt en de wijn drinkt.

Look die ingenomen wordt bewaart en beschermt diegene die veel wateren, kwaad en vuil drinken moeten zodat ze daarvan niet ziek worden.

Look die rouw of gekookt gegeten wordt maakt de stem helder en geneest de verouderde hoest en is zeer goed voor diegene die waterzuchtig zijn want het verdroogt de maag en verzacht het water en daarboven maakt het geen bijzondere dorst.

Hetzelfde look dat met grove marjolein in wijn gekookt en gedronken wordt doodt de luizen en neten die een mens op zijn lichaam heeft.

Tegen de pijn van de tanden is look ook zeer goed want het laat die vergaan als je het met azijn wrijft en tegen de tanden legt of als je het alleen of met wat wierook in water kookt en de mond daarmee spoelt of als je hetzelfde in de gaten van de kwade tanden steekt. Hetzelfde doet het ook als je het met ganzenvet vermengd en in de oren doet.

Look gewreven en op de slapen van het hoofd gelegd laat de verouderde pijn van het hoofd vergaan.

Look die tot as gebrand en met honing vermengd wordt geneest de kwade kriebels en ruwheden van het hoofd en het uitvallen van het haar als het daarop gestreken wordt.

Op dezelfde manier gebruikt dan geneest het en laat de look de blauw gestampt of geslagen plekken vergaan.

Item, look is ook goed om te gebruiken tegen de kwade, witte zeerheden, lopende gaten van het hoofd en tegen alle kwade vreemde kriebels als het met zout en olie vermengd is en daarop gestreken wordt. Zo ook op het wild vuur. Look dat met varkensvet vermengd wordt scheidt de harde, kwade en verouderde zwellen. En met zwavel en hars vermengd trekt het de kwaadheid van het lopend gat uit als Plinius schrijft.

Look verwekt ook de menstruatie van de vrouwen en jaagt de moederkoek af als de vrouwen in het water zitten waar look in gekookt is. Of look op gloeiende kolen branden en de rook van onderen ontvangen.

De hoenderen en hennen, als ze de spruw hebben, worden met look genezen.

Hindernis.

Look is schadelijk en kwaad voor de galachtige mensen en voor allen die heet van naturen zijn. En doet kwaad en letsel vooral de ogen en zo ook het hoofd en de nieren.

Van Loock sonder loock. Cap. LXIX.

Tfatsoen.

Alliaria. Loock sonder loock.

Dit cruyt heeft ierst rondachtighe bladeren, schier gelijck Violetten cruyt maer breeder grooter ende bleecker van verwen. Tusschen dese coemt die steel voort, ontrent twee voeten hooch, daer aen wassen bladeren die langer ende smalder sijn dan die ierste, ende rontsomme ghekerft, den bladeren van (CCCCCCLXXXV) Netelen niet seer onghelijck, maer meerder. Die als sy in stucken ghewreven worden, ghelijck Loock riecken ende smaecken. Aen dopperste van den stelen wassen vele cleyne witte bloemkens, ende daer naer cleyne langhe hauwkens, daer in swert saet leyt. Die wortel es lanckachtich dun ende houtachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast gheerne in neere ongheboude plaetsen, gelijck aen die canten van den beempden ende van vochtige velden, somtijts oock aen die tuynen ende mueren.

Tijt.

Loock sonder loock bloeyet meest in Meye ende in Braeckmaent, ende daer naer zoo leveret sijn saet.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Alliaria, van sommighen oock Scordotis, maer en es die oprechte Scordotis niet, want die wordt oock Scordium ghenaempt, daer af hiervoor ghescreven es, Pandectarius heet dit cruyt, Pes asininus. In Hoochduytsch wordt ghenaempt Knoblochkraut, Leuchel, oder Saszkraut. In Neerduytsch Loock sonder loock. In Franchois Alliayre.

Natuere.

Dit cruyt es heet ende drooghe van natueren tot schier in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. In die medecyne en heeft dit cruyt gheen sonderlinghe ghebruyck, maer in die spijse wordet van sommighen in plaetse van Loock gebruyckt. Die ongeleerde Apotekers gebruycken dit cruyt voor Scordium, niet sonder dwalinge, als schier al om kennelick es.

Van Look zonder look, kap. LXIX

Vorm.

Alliaria of look zonder look.

(Alliaria petiolata)

Dit kruid heeft eerst rondachtige bladeren die vrijwel hetzelfde zijn als violen, maar breder, groter en bleker van kleur. Hiertussen komt de steel die ongeveer zestig cm hoog is en daaraan groeien bladeren die langer en smaller zijn dan de eerste en rondom gekerfd en veel op de bladeren van netelen lijken, maar groter. Die als ze in stukken gewreven worden als look ruiken en smaken. Aan de top van de stelen groeien vele kleine, witte bloempjes en daarna kleine, lange hauwtjes waarin zwart zaad ligt. De wortel is langachtig, dun en houtachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit graag in lage, ongebouwde plaatsen als bij de kanten van de beemden en van vochtige velden, soms ook aan de tuinen en muren.

Tijd.

Look zonder look bloeit meestal in mei en in juni en daarna levert het zijn zaad.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Alliaria genoemd en door sommige ook Scordotis, maar is de echte Scordotis niet want die wordt ook Scordium genoemd waarvan hiervoor geschreven is, Padestarius noemt dit kruid Pes asininus. In Hoogduits wordt het Knoblochkraut, Leuchel, of Saszkraut genoemd. In Nederduits look zonder look. In Frans alliayre.

Natuur.

Dit kruid is heet en droog van naturen tot vrijwel in de derde graad.

Kracht en werking.

In de medicijn heeft dit kruid geen bijzonder gebruik, maar in het eten wordt het door sommigen in plaats van look gebruikt. De ongeleerde apothekers gebruiken dit kruid foutief voor Scordium als vrijwel overal bekend is.

Van Loock. Cap. LXVIII.

Tgheslacht.

Loock es dryerhande van gheslachte, Tam, wildt ende breet Loock, datmen Das Loock hier te lande nuempt.

Tfatsoen

Allium sativum. Allium sylvestre.

Tam Loock Wildt Loock.

Tgroot. Tcleyn.

(CCCCCCLXXXI) 1 Tam Loock heeft bladeren ghelijck Gras oft Aijeuijn, tusschen den welcken in tweede iaer voortcomen ronde hole stelen, daer die bloemen ende saet op wassen, den bloemen ende sade van Aijeuijn ghelijck. Sijn wortel es ront ghelijck een bulbus oft Aijeuijn bol van veel clysteren aen een hanghende vergaert, daer onder aen hanghen cleyne dunne hayrachtighe faselinghen.

2 Dwildt en heeft gheen bladeren, maer heeft in plaetse van bladeren langhe, dunne ronde hole pijpkens, tusschen den welcken eenen ronden herden steel, twee oft drye voeten hooch wast, daer op die bloemen ende saet voortcomen. Die wortel es oock ront, maer es sonder clijsteren, ende heeft somtijts aenhanghende cleyne ronde bollekens, daer nieuwe planten ende spruyten af voortcomen.

B. Van desen gheslachte vindtmen oock noch een dat minder es, anders den voorghescreven van bladeren stelen sade ende wortelen ghelijck, ende dit groeyet ghemeynlick in die beempden.

Allium ursinum. Das Loock.

3 Dat derde Loock datmen Das loock nuempt, heeft ghemeynlick twee groote breede bladeren, den bladeren van Meyebloemkens schier ghelijck, tusschen den welcken een oft twee dunne steelkens voortcomen, daer op cleijne witte bloemkens wassen. Die wortel es van fatsoene eenen ionghen Loock bol ghelijck ende seer sterck van ruecke ende van smaecke.

Plaetse.

1 Tam Loock wordt in die hoven gheplant.

2 Dwildt Loock wast van selfs op die corenvelden, aen die haghen, ende in sommighe beempden, sonderlinghe dat cleyn, want dat groot wast meest op die velden.

3 Das loock wordt ghevonden in vochtighe donckere bosschen. (CCCCCCLXXXIII)

Tijt.

2 Dwilt Loock bloeyet ende levert sijn saet in Braeckmaent ende Hoymaent.

3 Das Loock bloeyet in Aprill ende in Meye.

Naem.

Loock wordt gheheeten in Griecx Scorodon. In Latijn Allium. In Hoochduytsch Knobloch oder Knoblauch. In Neerduytsch Loock. In Franchois Ail ou Auy.

1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Allium sativum, ende tam Loock oft Loock.

2 Tweede gheslacht wordt gheheeten in Griecx Ophioscorodon ende Elaphoscorodon. In Latijn Allium anguineum ende Allium sylvestre. In Hoochduytsch Wilder knobloch und Feld knobloch. In Neerduytsch Wildt loock. In Franchois Aux saulvage.

3 Dat derde gheslacht wordt gheheten nu ter tijt in Latijn Allium ursinum. In Hoochduytsch Walt knobloch oder Knoblauch. In Neerduytsch Das Loock. In Franchois Aux d’ours, ou Ail d’ours. Dit Loock schijnt wel te wesene dat loock dat Dioscorides Scorodoprassum heet, oft als sommighe meynen dat Ampeloprasum.

Natuere.

Loock es werm ende drooghe tot schier in den vierden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Loock voor spijse inghenomen en gheeft den lichaeme gheen voetsel maer ingenereert quaet bloet om dattet seer heet es, maer alst ghesoden oft ghecoeckt wordt tot dattet sijn scerpheyt verliest dan en maket alzoo quaden bloet niet, ende hoe wel dattet seer luttel voetsels by brenght, zoo voedet nochtans meer dan alst rouw inghenomen wordt.

B. Loock dient den ghenen die grove taeye coude humoeren ende vochticheden over huer hebben, want het doet die coude humoeren sceyden ende verteeren.

C. Loock doet oock sceyden die winden, opent alle verstoptheyt, doodet ende iaecht af alle breede wormen, ende het doet water maken ende die urine lossen.

D. Loock es oock goet tseghen alle fenijn ende vergiftheyt, in die spijse ghenut, oft in wijn ghesoden ende daer af ghedroncken, want wt sijn eyghen natuere zoo wederstaet het alle fenijn, alzoo dat alle fenijnnighen ghedierten daer af wech vlien. Ende daer om worddet van Galenus prince der medecynen der boeren ende der lantluyden Teriakel ghenaempt.

E. Item Loock es seer goet gheleyt op die beten van den verwoeden honden, ende op alle beten ende steken van alle fenijnnighe ghedierten, als spinnen, scorpioenen, aderen ende dyerghelijcke. Tot den selven eest oock goet, alsmen tloock in wijn ziedt ende den wijn drinckt.

F. Loock inghenomen bewaert ende bescermt die ghene die veelderhande wateren, quade ende vuyle drincken moeten, dat sy daer af niet sieck en worden.

G. Loock rouw oft ghesoden gegheten, maeckt die stemme claer, ende gheneest den verouderden hoest, ende es seer goet den ghenen die watersuchtich sijn, want het verdroocht die maghe ende verteert dat water, ende daer en boven zoo en maket ghenen sonderlinghen dorst.

H. Tselve Loock met grove Marioleye in wijn ghesoden ende ghedroncken, doodet die luysen ende neten die een mensch over sijn lichaem heeft.

I. Tot die pijne van den tanden es Loock oock seer goet, want het doet die vergaen, alsment met azijn wrijft ende tseghen die tanden leyt, oft alsment alleen oft met wat wieroocks in water ziedt, ende den mont daer mede spoelt, oft alsmen tselve in die gaten van den quaden tanden steeckt. Tselve doetet oock alsmen met gansen smout vermenght ende in die ooren doet.

K. Loock ghewreven ende op die slapen van den hoofde gheleyt, doet die verouderde pijne van den hoofde vergaen.

Loock tot asschen ghebrant ende met huenich vermenght gheneest die quade crauwagien ende ruydicheden van den hoofde ende dat wtvallen des hayrs daer op ghestreken. (CCCCCCLXXXIIII) M. In der selver manieren ghebruyckt zoo gheneest ende doet vergaen dat Loock die blauwe ghestooten oft gheslaghen plecken.

N. Item Loock es oock goet ghebruyckt tot die quade witte seericheden, loopende gaten van den hoofde, ende tot alle quade vremde crauwagien, met sout ende olie vermenght ende daer op ghestreken. Dijsghelijcx oock op dat wilt vier.

O. Loock met verckens liese vermenght doet sceyden herde quade verouderde geswillen

Ende met solfer ende herst vermenght trecket wt die quaetheyt van den fistilen, als Plinius scrijft.

P. Loock verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende iaeght af die secondine, als die vrouwen in dwater sitten daer Loock in ghesoden es, oft Loock op gloeyende kolen branden ende den roock van onder ontfanghen.

Q. Die hoenderen ende hinnen als sy die sprouwe hebben worden met Loock ghenesen.

Hindernisse.

Loock es scadelick ende quaet den cholericken menschen, ende allen den ghene die heet van natueren sijn. Ende doet quaet, sonderlinghe den ooghen, ende letsel den ghenen, dijsghelijck oock den hoofde ende den nieren.

Van Look, kap. LXVIII

Het geslacht.

Look is drie soorten van geslacht, tam, wild en brede look dat men hier te lande daslook noemt.

Vorm.

Allium sativum of tamme look, de grote.

Allium sylvestre of wilde look, de kleine.

(Allium sativum, Allium vineale)

1 Tamme look heeft bladeren als gras of ui en hiertussen komen in het tweede jaar ronde en holle stelen waar de bloemen en zaad op groeien die op de bloemen en zaden van ui lijken. Zijn wortel is rond als een bulbus of uienbol die van veel klysma’s die aan elkaar hangen verzameld zijn waar onderaan kleine, dunne en haarachtige worteltjes hangen.

2 De wilde heeft geen bladeren, maar heeft in plaats van bladeren lange, dunne, ronde en holle pijpjes waartussen een ronde en harde steel komt die zestig of negentig cm hoog groeit waar op de bloemen en zaad komen. De wortel is ook rond, maar zonder klysma en heeft soms aanhangende, kleine, ronde bolletjes waar nieuwe planten en spruiten uit voortkomen.

Van dit geslacht vind je ook noch een die kleiner is en anders de voor vermelde van bladeren, stelen, zaden en wortels gelijk en dit groeit gewoonlijk in de beemden.

Allium ursinum of daslook.

(Allium ursinum)

3 De derde look die men daslook noemt heeft gewoonlijk twee grote en brede bladeren die veel op de bladeren van meibloempjes lijken waartussen een of twee dunne steeltjes komen waarop kleine, witte bloempjes groeien. De wortel is van vorm een jonge lookbol gelijk en zeer sterk van reuk en van smaak.

Plaats.

1 Tam look wordt in de hoven geplant.

2 De wilde look groeit vanzelf op de korenvelden, bij de hagen en in sommige beemden, vooral de kleine want de grote groeit meestal op de velden.

3 Daslook wordt in vochtige, donkere bossen gevonden.

Tijd.

2 Het wilde look bloeit en levert zijn zaad in juni en augustus.

3 Daslook bloeit in april en in mei.

Naam.

Look wordt in Grieks Scorodon genoemd. In Latijn Allium. In Hoogduits Knobloch of Knoblauch. In Nederduits Look. In Frans ail of auy.

1 Het eerste geslacht wordt Allium sativum en tamme look of look genoemd.

2 Het tweede geslacht wordt in Grieks Ophioscorodon en Elaphoscorodon genoemd. In Latijn Allium anguineum en Allium sylvestre. In Hoogduits Wilder knobloch en Feld knobloch. In Nederduits wilde look. In Frans aux saulvage.

3 Het derde geslacht wordt tegenwoordig in Latijn Allium ursinum genoemd. In Hoogduits Walt knobloch of Knoblauch. In Nederduits daslook. In Frans aux d’ours, of ail d’ours. Dit look schijnt het look te zijn dat Dioscorides Scorodoprassum noemt of als sommige menen het Ampeloprasum.

Natuur.

Look is warm en droog tot vrijwel in de vierde graad.

Kracht en werking.

Look dat voor het eten ingenomen wordt geeft het lichaam geen voedsel maar maakt kwaad bloed omdat het zeer heet is, maar als het gekookt of tot koeken gemaakt wordt totdat het zijn scherpheid verliest dan maakt het zulk kwaad bloed niet en hoewel het zeer weinig voedsel geeft dan voedt het toch meer dan als het rouw ingenomen wordt.

Look dient diegene die grove, taaie en koude humeuren en die vocht bij zich hebben want het laat de koude humeuren scheiden en verteren.

Look laat ook de winden scheiden en opent alle verstoppingen, doodt en jaagt alle brede wormen af, maakt water en laat de urine lozen.

Look is ook goed tegen alle venijn en vergiftigingen als het in het eten genuttigd of in wijn gekookt en daarvan gedronken wordt want uit zijn eigen natuur weerstaat het alle venijn zo dat alle venijnige gedierten daar van weg vlieden. En daarom wordt het door Galenus, prins der medicijnen, de boeren- en de landslui teriakel genoemd.

Item, look is zeer goed om op de beten van de dolle honden te leggen en op alle beten en steken van alle venijnige gedierten als spinnen, schorpioenen, adders en dergelijke.

Tegen hetzelfde is het ook goed als je het look in wijn kookt en de wijn drinkt.

Look die ingenomen wordt bewaart en beschermt diegene die veel wateren, kwaad en vuil drinken moeten zodat ze daarvan niet ziek worden.

Look die rouw of gekookt gegeten wordt maakt de stem helder en geneest de verouderde hoest en is zeer goed voor diegene die waterzuchtig zijn want het verdroogt de maag en verzacht het water en daarboven maakt het geen bijzondere dorst.

Hetzelfde look dat met grove marjolein in wijn gekookt en gedronken wordt doodt de luizen en neten die een mens op zijn lichaam heeft.

Tegen de pijn van de tanden is look ook zeer goed want het laat die vergaan als je het met azijn wrijft en tegen de tanden legt of als je het alleen of met wat wierook in water kookt en de mond daarmee spoelt of als je hetzelfde in de gaten van de kwade tanden steekt. Hetzelfde doet het ook als je het met ganzenvet vermengd en in de oren doet.

Look gewreven en op de slapen van het hoofd gelegd laat de verouderde pijn van het hoofd vergaan.

Look die tot as gebrand en met honing vermengd wordt geneest de kwade kriebels en ruwheden van het hoofd en het uitvallen van het haar als het daarop gestreken wordt.

Op dezelfde manier gebruikt dan geneest het en laat de look de blauw gestampt of geslagen plekken vergaan.

Item, look is ook goed om te gebruiken tegen de kwade, witte zeerheden, lopende gaten van het hoofd en tegen alle kwade vreemde kriebels als het met zout en olie vermengd is en daarop gestreken wordt. Zo ook op het wild vuur. Look dat met varkensvet vermengd wordt scheidt de harde, kwade en verouderde zwellen. En met zwavel en hars vermengd trekt het de kwaadheid van het lopend gat uit als Plinius schrijft.

Look verwekt ook de menstruatie van de vrouwen en jaagt de moederkoek af als de vrouwen in het water zitten waar look in gekookt is. Of look op gloeiende kolen branden en de rook van onderen ontvangen.

De hoenderen en hennen, als ze de spruw hebben, worden met look genezen.

Hindernis.

Look is schadelijk en kwaad voor de galachtige mensen en voor allen die heet van naturen zijn. En doet kwaad en letsel vooral de ogen en zo ook het hoofd en de nieren.

Van Aijeuijn. Cap. LXX.

Tgheslacht.

Van Aijeuijn vindtmen veelderhande gheslachten, die eenighe sijn wit, die andere root, som lanck, som ront, som groot, som cleyn, maer al van eender cracht ende smaeck, behalven dattet den eenen wat stercker es dan den anderen, ende van bladeren bloemen ende sade malcanderen niet onghelijck

Tfatsoen

Crommyon Cepa. Aijeuijn.(CCCCCCLXXXVI) Aijeuijn heeft bladeren schier ghelijck Loock, die binnen hol sijn. Sijn stelen sijn ront, ende daer op wassen ronde bollekens met witte dunne vellekens overtrocken, daer wt sluypen veel witte ghesterrede bloemkens, die in cleyne knoppekens oft bollekens vergaen, daer in twee oft drye swerte cantighe sadekens ligghen. Die wortel es ront, oft lanckworpich, van vele scelferinghen vergaert, waer af die buytenste die dunste sijn.

Plaetse.

Aijeuijn wordt hier te lande al om in die hoven ghesaeyet, ende wast gheerne in morwe aerde.

Tijt.

Aijeuijn wordt ghemeynlick ghesaeyet in Meerte, in Oostmaent es hy volwassen, ende wordt hy wt der aerden ghenomen ende bewaert. Ende eest datmen hem dan wederom in Meerte in die eerde plant, zoo brenghet hy bloemen in Braeckmaent, ende levert sijn saet in Hoymaent ende Oostmaent.

Naem.

Aijeuijn wordt gheheeten in Griecx Crommyon. In Latijn Cepa ende Cepe. In Hoochduytsch Zwibel. In Franchois Oignon.

Natuere.

Aijeuijn es werm tot schier in den vierden graedt, ende grof van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Aijeuijn es een windachtighe spijse, nochtans appetijt makende, ende grove taeye humoeren sceydende ende verteerende, maer en gheeft den lichaeme gheen voetsel, sonderlinghe als hy rouw inghenomen wordt. Maer als hy twee oft drye reysen ghesoden es ghewest, dan en es hy niet zoo scerp, ende brenght wat voetsels by, nochtans seer weynich.

B. Item Aijeuijn in spijse ghebruyckt maeckt saechten camerganck, ende doet die urine lossen ende veel waters maken.

C. Aijeuijn opent oock die speen aderen in Latijn gheheeten Haemorrhoides, met olie oft azijn vermenght ende aen tfondament ghestreken. Dijsghelijcx oock dat sap met cattoen in tfondament ghestelt.

D. Aijeuijn met Rosynen ende vijghen vermenght, doet die coude gheswillen rijp worden ende wtbreken daer op gheleyt.

E. Tsap van Aijeuijn in die ooghen ghedruypt verclaert dat doncker ghesichte, ende neempt af die vlecken ende beghinnende scellen van den ooghen.

F. Dit selve sap in die ooren ghedaen, es goet tseghen dat qualick hooren ende dat tuyten van den ooren. Item tot den ooren daer etter ende vuylicheyt wt loopt, om die te suyveren.

G. Tsap van Aijeuijn in die nuese ghedaen doet niesen ende suyvert die herssenen.

H. Tselve sap met een pessus van onder gheset, verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen ende treckt af die secondine.

I. Item op die beten van den quaden honden es tsap van aijeuijn seer goet gheleyt, met huenich Ruyte ende sout vermenght.

K. Tot die witte vlecken ende die leelicke scorftheyt des lichaems, ende dijsghelijcx tot die scorftheyt van den hoofde ende dat wtvallen des hayrs es tsap van Aijeuijn oock seer goet, daer op in die sonne ghestreken.

L. Tsap van Aijeuijn met smout van capoenen vermenght, es goet tot die blynen van den voeten, ende gheneest die plaetsen daer tvel af ghewreven es daer op ghestreken.

Hindernisse.

Aijeuijn veel ghebruyckt maeckt hooft sweer, ende doet veel slapen, ende es quaet den ooghen.

Van Uien, kap. LXX

Het geslacht.

Van ui vind je veel soorten van geslachten, sommige zijn wit, het andere rood, sommige lang en soms rond, soms groot en soms klein maar allen van dezelfde kracht en smaak, behalve dan dat de een wat sterker is dan de andere en van bladeren, bloemen en zaden elkaar vrij gelijk zijn.

Vorm.

Crommyon Cepa of ui.

(Allium cepa)

Ui heeft bladeren die vrijwel hetzelfde zijn als de look en van binnen hol. Zijn stelen zijn rond en daarop groeien ronde bolletjes die met witte, dunne velletjes overtrokken zijn en daaruit komen veel witte sterachtige bloempjes die in kleine knopjes of bolletjes vergaan en waarin twee of drie zwarte, kantige zaadjes liggen. De wortel is rond of langwerpig en van vele schillen tezamen gesteld waarvan de buitenste de dunste zijn.

Plaats.

Ui wordt hier te lande overal in de hoven gezaaid en groeit graag in murwe aarde.

Tijd.

Ui wordt gewoonlijk gezaaid in maart en in september is het volgroeid en wordt uit de aarde genomen en bewaard. En is het dat je het dan weer in maart in de aarde plant dan brengt het bloemen in juni en levert zijn zaad in augustus en september.

Naam.

Ui wordt in Grieks Krommyon genoemd. In Latijn Cepa en Cepe. In Hoogduits Zwibel. In Frans oignon.

Natuur.

Ui is warm tot vrijwel in de vierde graad en grof van substantie.

Kracht en werking.

Ui is een windachtig eten, nochtans maakt het eetlust en scheidt en verteert grove, taaie humeuren maar geeft het lichaam geen voedsel vooral als het rouw ingenomen wordt. Maar als het twee of drie uren gekookt is geweest dan is het niet zo scherp en brengt wat voedsel bij, nochtans zeer weinig.

Item, ui dat in eten gebruikt wordt maakt zachte toiletgang en laat de urine lossen en maakt veel water.

Ui opent ook de aambeien aderen die in Latijn Hemorroïde genoemd worden als het met olie of azijn vermengd en aan het fondament gestreken wordt. Zo ook het sap dat met katoen in het fondament gezet wordt.

Ui die met rozijnen en vijgen vermengd wordt laat de koude zwellen rijp worden en uitbreken als het daarop gelegd wordt.

Het sap van ui dat in de ogen gedruppeld wordt verheldert de blindheid en neemt de vlekken en beginnende schellen van de ogen weg.

Hetzelfde sap dat in de oren gedaan wordt is goed tegen het slechte horen en het tuiten van de oren. Item, tegen de oren waar etter en vuiligheid uit loopt om die te zuiveren.

Het sap van ui dat in de neus gedaan wordt, laat niezen en zuivert de hersens.

Hetzelfde sap dat met een pessarium van onder gezet wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen en trekt de moederkoek af.

Item, op de beten van de kwade honden is het sap van ui zeer goed om te leggen als het met honing, ruit en zout vermengd wordt.

Tegen de witte vlekken en de lelijke schurft van het lichaam en zo tegen de schurft van het hoofd en het uitvallen van het haar is het sap van ui ook zeer goed als het daarop in de zon gestreken wordt.

Het sap van ui dat met het vet van kapoenen vermengd wordt is goed tegen de blaren van de voeten en geneest de plaatsen waar het vel af gewreven is als het daarop gestreken wordt.

Hindernis.

Ui die veel gebruikt wordt maakt hoofdpijn en laat veel slapen en is slecht voor de ogen.

(CCCCCCLXXXVII) Van Parey. Cap. LXXI.

Tfatsoen

Porrum. Parey.

Pareye heeft langhe breedachtighe tsamen ghevouwen bladeren, van ruecke ende smaecke den bladeren van Aijeuijn niet seer onghelijck, ende daer en tusschen wast in tweede iaer eenen ronden steel, voortbringhende eenen ronden bol met bloemen ghelijck aen Aijeuijn, ende daer naer saet den Aijeuijn sade van fatsoene oock ghelijck maer van verwen grauw. Die wortel es wit ende minder dan een cleynen Aijeuijn.

Plaetse.

Pareye wordt hier te lande schier al om in die hoven gheplant, ende en wordt niet veel tot sade ghelaten, maer wordt meest daghelijcx in moes ende andere spijsen ghebruyckt, daer toe datmen die bladeren af snijdt, schier tot der eerden toe, ende daer om en kan die Pareye niet lichtelicken op ghescieten.

Tijt.

Pareye bloeyet in Meye ende in Braeckmaent, een iaer naer dat sy ghesaeyet es, eest sake dat sy niet afghesneden en es gheweest, want alsmense dickwils af snijdt, zoo (CCCCCCLXXXVIII) brenght sy seer selden saet ende bloemen. Ende daerom scrijven sommighe dat Pareye gheen bloemen oft saet levert, dat niet waer en es, want Pareye die niet afghesneden en wordt, brenght bloemen ende saet voort.

Naem.

Pareye wordt gheeten in Griecx Prason. In Latijn Porrum. In Hoochduytsch Lauch. In Franchois Poureau.

Die Pareye die niet afghesneden en wordt, es ghenaempt In Griecx Prason cephaloton. In Latijn Porrum capitatum.

Die andere Pareye die af ghesneden wordt, heet in Latijn van Columnella ende Palladius Porrum sectivum.

Natuere.

Pareye es werm ende drooge tot in den derden graedt van natueren den Aijeuijn niet seer onghelijck, maer niet zoo sterck.

Cracht en Werckinghe.

A. Pareye in die spijse ghebruyckt, maeckt quaet bloet, winden ende swaren droomen, sonderlinghe als sy rouw ghebruyckt wordt, maer als sy twee oft dryemael gesoden es gheweest, dan es sy beter ende bequaemer om eten.

B. Item Pareye doet water lossen, ende die grove vochticheden scheyden ende maeckt saechten camerganck.

C. Tsap van Pareye met huenich ghedroncken es goet tseghen die beten ende steken van alle fenijnnighen ghedierten.

D. Parey oft dat sap daer af met huenich oft eenighe syrope vermenght, ende dicwils gheleckt, suyvert die borste, doet die fluymen rijsen, ende gheneest den verouderden hoest ende heeschicheyt.

E. Pareye inghenomen verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende alsmense in zee water ziedt, ende daer in sidt, zoo opent zy die moedere ende vermorwet alle herdicheyt van der selver.

F. Die bladeren van Pareye stelpen den bloetganck, sonderlinghe wt den nuese. Tselve doet oock tsap met azijn ende fijn poeder van wieroock vermenght, in die nuese ghesteken.

G. Tsaet van Pareye es goet vermenght met die medecijnen die den steen breken.

H. Tselve saet stelpt oock alle overvloedighe bloetganck met alzoo veel vruchten van Myrthus inghenomen.

Hindernisse.

Pareye maeckt quaet bloet ende winden, zy doet swaer droomen hebben ende verdonckert dat ghesichte. Ende es seer quaet den ghenen die eenighe sweeringhe in die nieren ofte blase hebben.

Van Prei, kap. LXXI

Vorm.

Porrum of prei.

(Allium porrum)

Prei heeft lange, breedachtige en tezamen gevouwen bladeren die van reuk en smaak veel op de bladeren van ui lijken. Daartussen groeit in het tweede jaar een ronde steel die een ronde bol voortbrengt met bloemen net als bij ui en daarna zaad die ook op de uienzaden van vorm lijken, maar van kleur grauw zijn. De wortel is wit en kleiner dan een kleine ui.

Plaats.

Prei wordt hier te lande vrijwel overal in de hoven geplant en wordt niet veel tot zaad gelaten maar wordt meestal dagelijks in moes en andere eten gebruikt waartoe men de bladeren vrijwel tot de aarde toe afsnijdt en daarom kan de prei niet gemakkelijk opschieten

Tijd.

Prei bloeit in mei en in juni, een jaar nadat het gezaaid is als ze niet afgesneden is geweest, want als je ze dikwijls afsnijdt dan brengt het zeer zelden zaad en bloemen. En daarom schrijven sommige dat prei geen bloemen of zaad levert wat niet waar is, want prei die niet afgesneden wordt brengt bloemen en zaad voort.

Naam.

Prei wordt in Grieks Prason genoemd. In Latijn Porrum. In Hoogduits Lauch. In Frans poureau.

De prei die niet afgesneden wordt heet in Grieks Prason cephaloton. In Latijn Porrum capitatum. De andere prei die afgesneden wordt heet in Latijn bij Columnella en Palladius Porrum sectivum.

Natuur.

Prei is warm en droog tot in de derde graad, van natuur de ui vrij gelijk, maar niet zo sterk.

Kracht en werking.

Prei die in het eten gebruikt wordt maakt kwaad bloed, winden en zware dromen, vooral als het rouw gebruikt wordt, maar als ze twee of driemaal gekookt wordt dan is het beter en bekwamer om te eten.

Item, prei lost water en laat de grove vochtigheden scheiden en maakt zachte toiletgang.

Het sap van prei dat met honing wordt gedronken is goed tegen de beten en steken van alle venijnige gedierten.

Prei of het dat sap daarvan dat met honing of enige siroop vermengd en vaak gelikt wordt zuivert de borst, laat de fluimen rijzen en geneest de verouderde hoest en heesheid.

Prei ingenomen verwekt ook de menstruatie van de vrouwen en als je het in zeewater kookt en daarin zit dan opent het de baarmoeder en vermurwt alle hardheid ervan. De bladeren van prei stelpen de bloedgang en vooral die uit de neus.

Hetzelfde doet ook het sap dat met azijn en fijn poeder van wierook vermengd is en in de neus gestoken wordt.

Het zaad van prei is goed om te mengen met de medicijnen die de steen breken.

Hetzelfde zaad stelpt ook alle overvloedige bloedgang als het met net zo veel vruchten van Myrtus ingenomen wordt.

Hindernis.

Prei maakt kwaad bloed en winden, het laat zware dromen hebben en verblindt het gezicht. En is zeer slecht voor diegene die enige zweren in de nieren of blaas hebben.

Van velt Aijeuijn. Cap. LXXIII.

Tfatsoen.

Bulbus sylvestris. Velt Aijeuijn.

Dit cruyt heeft langhe bladeren ghelijck dat loock, maer selden meer dan twee, ende tusschen desen wast eenen ronden holen steel ontrent een spanne lanck, daer op wassen veel geele ghesterrede bloemkens, die in cleyn dryecantighe bollekens vergaen, daer in dat saet leyt, die wortel is ront ghelijck eenen Aijeuijn.

Plaetse.

Desen Aijeuijn wast tot veel plaetsen van hoochduytschlant, in sandighe plaetsen, ontrent den dalen ende waterloopen, somtijts oock onder die haghen.

Tijt.

Desen Bulbus bloeyet in meerte, ende in Aprill zoo leveret hy sijn saet, ende corts daer naer zoo verdwynt hy, alzoo datmen in den Meye ende daer naer, noch bladeren noch stelen meer en vint (CCCCCCXCI)

Naem.

VVat naem dat desen Bulbus by den ouders ghehadt heeft, en es nu ter tijt noch niet sekerlijck bekent. Eenighe meynen, dat hy es Bulbina ghenaempt, die andere willen daer af maken een bolbos edodimos, dat es esculentus Bulbus, naer onse ende van sommighen gheleerden meyninghe, zoo en es desen Bulbus gheen van beyden. Ende daer om wordt hy van ons in Latijn ghenaemt Bulbus sylvestris. In Hoochduytschlant wordt hy gheheeten Feldzwibel, oder ackerzwibel, ende daer naer in Neerduytsch velt Aijeuijn.

Natuere.

Desen velt Aijeuijn es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt dat aen sijnen bitterachtich ende wat tsamen treckende smaeck ghemerckt can worden.

Cracht en Werckinghe.

A. Die experientie van desen Bulbus hebben, scrijven dat desen velt Aijeuijn die herde gheswillen vermorwet ende sceyden doet daer op gheleyt.

B. Item dat hy onder die asschen ghebraden ende daer naer met huenich wel vermengt seer goet gheleyt es, op quade vuyle vochtige voorts etende sweeringen ende ulceratien.

Van veld ui, kap. LXXIII

Vorm.

Bulbus sylvestris of veldui.

(Gagea lutea)

Dit kruid heeft lange bladeren net als de look, maar zelden meer dan twee bladeren. Hiertussen groeit een ronde en holle steel die ongeveer een zeventien cm lang is en daarop groeien veel gele, sterachtige bloempjes die in kleine driekantige bolletjes vergaan waarin het zaad ligt. De wortel is rond als een ui.

Plaats.

Deze ui groeit op veel plaatsen van Hoogduitsland, in zandige plaatsen en bij de dalen en waterlopen, soms ook onder de hagen.

Tijd.

Deze Bulbus bloeit in maart en in april levert het zijn zaad en kort daarna verdwijnt het zodat je in mei en daarna noch bladeren noch stelen meer vindt.

Naam.

Welke naam dat deze Bulbus bij de ouders gehad heeft is tegenwoordig niet zeker meer bekend. Enigen menen dat het Bulbia genoemd wordt en anderen willen daar een bolbos edodimos van maken, dat is esculentus Bulbus, naar onze en van sommige geleerden hun mening is dat deze Bulbus geen van beide is. En daarom wordt het door ons in Latijn Bulbus sylvestris genoemd. In Hoogduitsland wordt het Feldzwibel of ackerzwibel genoemd en daarnaar in Nederduits veld ui.

Natuur.

Deze veldui is warm en droog tot in de tweede graad wat aan zijn bitterachtige en wat tezamen trekkende smaak opgemerkt kan worden.

Kracht en werking.

Die ervaring van deze Bulbus hebben schrijven dat deze veldui de harde zwellen vermurwt en scheidt als het daarop gelegd wordt.

Item, dat het onder de as gebraden en daarna goed met honing vermengd wordt zeer goed is om is op kwade, vuile, vochtige, voort etende zweren en blaren te leggen.

Van wilt velt Aijeuijn.Cap. LXXIIII.

Tfatsoen

Ornithogalum. wit velt Aijeuijn.

Dit gheslacht van Bulbus heeft ierst langhe smalle grasachtighe bladerkens, ontrent een palme lanck, ende daer en tusschen wast eenen gruenen ronden steel, ontrent een spanne lanck, voortbringhende vier oft vijf cleyne bloemkens, die van buyten gruen sijn ende van binnen wit, van fatsoene eender Lelien niet seer onghelijck, sonderlinghe eer sy open gegaen sijn, maer veel minder. Die wortel es ront ghelijck een Aijeuijn oft Bulbus, van buyten ende van binnen wit, seer lijmachtich ghelijck die Waelwortele, alsmense in stucken wrijft, van smaecke wat scerpachtich.(CCCCCCXCII)

Plaetse.

Dit cruyt wast in sandachtighe plaetsen die ghebout ende gheoeffent worden, ende wordt tot veel plaetsen van Brabant, sonderlinghe ontrent Mechelen schier in alle corevelden ghevonden.

Tijt.

In Meerte ende Aprill comen die bladeren van desen Bulbus ierst wt, ende in Meye die bloemen. Ende achter dat Braeckmaent voorby es, zoo en wordt van desen cruyde niet meer ghesien.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Ornithogalum. In die Apoteken eest onbekent. In Neerduytsch hebben wy tselve ghenaemt wit velt Aijeuijn, om dat gheenen anderen naem ons bekent es.

Natuere.

Desen Bulbus es middelmatich werm ende drooch van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Dioscorides scrijft datmen desen Bulbus rouw ende ghesoden innemen mach ende voor spijse ghebruycken.

B. Desen Bulbus es oock seer heylsaem ende gheneest die versche wonden daer op gheleyt ghelijck die Waelwortel.

Van wilde veld ui, kap. LXXIIII

Vorm.

Ornithogalum of witte veldui.

(Ornithogalum umbellatum)

Dit geslacht van Bulbus heeft eerst lange en smalle, grasachtige blaadjes die ongeveer een tien cm lang worden en daartussen groeit een groene, ronde steel die ongeveer een zeventien cm lang is en vier of vijf kleine bloempjes geeft die van buiten groen en van binnen wit zijn en van vorm veel op een lelie lijken voor ze opengaan, maar veel kleiner. De wortel is rond als een ui of Bulbus en van buiten en van binnen wit en zeer lijmachtig net als de waalwortel als je ze in stukken wrijft en van smaak wat scherpachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit in zandachtige plaatsen die gebouwd en bewerkt worden en wordt in veel plaatsen van Brabant en vooral bij Mechelen vrijwel in alle korenvelden gevonden.

Tijd.

In maart en april komen de bladeren van deze Bulbus eerst uit en in mei de bloemen. En als juni voorbij is dan wordt dit kruid niet meer gezien.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Ornithogalum genoemd. In de Apotheken is het onbekend. In Nederduits hebben wij het witte veldui genoemd omdat geen anderen naam ons bekend is.

Natuur.

Deze Bulbus is middelmatig warm en droog van naturen.

Kracht en werking.

Dioscorides schrijft dat je deze Bulbus ruw en gekookt innemen en voor eten gebruiken mag. Deze Bulbus is ook zeer heilzaam en geneest de verse wonden als het daarop gelegd wordt net als de waalwortel

Van zee Aijeuijn. Cap. LXXV.

Tfatsoen.

Scylla. Zee Aijeuijn.

Die wortel van Zee aijeuijn es groot ende dick, ende heeft veel scelferen eenen Aijeuijn ghelijck, maer onghelijck meerder, daer wt ierst spruyten twee oft drye stelen, die voortbringhen vele cleyne geele bloemkens rontsomme lancx den steel gheset (CCCCCCXCIII) van onder opwaerts alleyskens bloeyende. Naer dat die bloemen ghebloeyet hebben zoo comen die bladeren voort die groot ende breet zijn, den bladeren van breet cullekens cruyt niet seer onghelijck.

Plaetse.

Zee Aijeuijn en wast hier te lande niet van selfs, maer wordt wt Spaengien hier ghebracht tot den ghebruyck der medecinen, ende van den selven worden sommighe in der cruytliefhebbers hoven gheplant.

Naem.

Dit cruyt ende desen vrembden Aijeuijn wordt gheheeten, In Griecx ende in Latijn Scilla. In die Apoteke Squilla. In Hoochduytsch Meerzwibel, ende daer naer In Nederduytsch zee Aijeuijn. In Franchois Stipoulle, ou Squille. Van Cerapio Cepe muris, dat es in onse tale, muysen Aijeuijn.

Natuere.

Squilla es werm tot in den tweeden graedt ende drooghe tot in den derden, seer subtijl van substantien, sceydende ende verdeylende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Zee Aijeuijn in deech ghesloten ende dan in eenen hoven, oft in heet vier wel morwe ghebraden, ende met een achtste deel souts vermenght, ontrent eenen lepel oft twee ingenomen doet camerganck hebben, ende iaecht daer duer af taye slijmachtige vochticheden.

B. Zee Aijeuijn in der selver manieren ghebraden es oock goet vermenght in die medecijnen, die water doen maken ende die urine rijsen ende in alle medecijnen die dienen tseghen waterladen, geel vrouwe, opworpinge van der magen, ende crimpsel inden buyck.

C. Item zee Aijeuijn ghebraden met huenich ende olie inghenomen, doodet ende iaecht af die langhe ende breede wormen.

D. In die medecijnen die goet sijn tot den verouderden hoest, ende corticheyt van den adem ende die de taye fluymen van der borsten doen lossen ende rijsen, is zee Aijeuijn bereyt als voor, seer goet gemenght, want in sulcker manieren ghebruyck doet hy die taye fluymen scheyden ende lossen.

E. Zee Aijeuijn met huenich bereyt ende inghenomen, maeckt lichten ende saechten camerganck, tselve doet oock tsaet met vyghen oft huenich inghenomen.

F. Een scelferken oft twee vander wortel van zee Aijeuijn rouw onder die tongh gheleyt beneemt den watersuchtighen hueren dorst als Plinius scrijft.

G. Zee Aijeuijn in azijn morwe ghesoden ende cleyn ghestampt is seer goet gheleyt op die beten ende steken van den aderen, slanghen ende dyerghelijcken fenijnnigen gedierten.

H. Tbinnenste van den zee Aijeuijnen in olie oft terbenthijn ghesoden, es seer goet geleyt ende ghestreken op die cloven van den voeten, diesghelijck oock op die cackhielen ende wratten, sonderlinghe onder die asschen ghebraden.

I. Zee Aijeuijn in der selver manieren ghebruyckt gheneest oock die loopende gaten van den hoofde ende die scellen daer op ghestreken.

K. Die bladeren van zee Aijeuijn, verdrijven ende doen sceyden die croppen ende clieren, vier daghen daer op gheleyt.

L. Pythagoras scrijft dat zee Aijeuijn aen den post oft opperste van der dueren ghehanghen, alle tooverye ende guygelrye veriaecht ende wederstaet.

M. Berytius seyt dat wanneer die bloemen van zee Aijeuijn bruynachtich sijn, ende niet lichtelijcken oft volken en vergaen, dat dan een vruchtbaer iaer zal wesen ende dattet veel corens wassen zal.

Hindernisse.

Zee Aijeuijn es een scerpe seer verdeylende ende subtijl makende medecine der natueren van den mensche scadelick ende ghewelt doende, eest dat sy rouw inghenomen oft ghebruyckt wordt. Ende daer om als Galenus seyt, en salmen desen Aijeuijn niet ghebruycken dan ierst ghesoden oft ghebraden.

Van zee ui, kap. LXXV

Vorm.

Scylla of zeeui.

(Urginea maritima)

De wortel van zeeui is groot en dik en heeft veel schillen net als een ui, maar veel groter. Daaruit spruiten eerst twee of drie stelen die vele, kleine en gele bloempjes geven die rondom langs de steel zijn gezet en van onderaf naar boven toe bloeien. Nadat de bloemen gebloeid hebben dan komen de bladeren voort die groot en breed zijn en veel op de bladeren van breed kullekens kruid lijken.

Plaats.

Zeeui groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt uit Spanje hier gebracht voor het gebruik in de medicijnen en hiervan worden er sommige in de kruidliefhebbers hoven geplant.

Naam.

Dit kruid en deze vreemde ui wordt in Grieks en in Latijn Scilla genoemd. In de apotheken Squilla. In Hoogduits Meerzwibel en daarnaar in Nederduits zeeui. In Frans stipoulle of squille. Door Cerapio Cepe muris en dat is in onze taal muizenui.

Natuur.

Squilla is warm tot in de tweede graad en droog tot in de derde, zeer fijn van substantie en scheidend en verdelend van naturen.

Kracht en werking.

Zeeui die in deeg gesloten en dan in een oven of in heet vuur goed murw is gebraden en met een achtste deel zout vermengd waarvan ongeveer een lepel of twee ingenomen wordt laat naar toilet gaan en jaagt daardoor taaie, slijmachtige vochtigheden af.

Zeeui die op dezelfde manieren gebraden wordt is ook goed om te mengen in de medicijnen die water maken en de urine laten rijzen en in alle medicijnen die dienen tegen water laden, geelzucht, oprispingen van de maag en krampen in de buik.

Item, zee ui gebraden en met honing en olie ingenomen doodt en jaagt de lange en brede wormen af.

In de medicijnen die goed zijn tegen de verouderde hoest en kortheid van de adem en die de taaie fluimen van de borst laten lossen en rijzen is zeeui die als voor klaar gemaakt is zeer goed om te mengen want als het op zo’n manier gebruikt wordt laat het de taaie fluimen scheiden en lossen.

Zeeui die met honing klaar gemaakt en ingenomen wordt maakt lichte en zachte toiletgang, hetzelfde doet ook het zaad dat met vijgen of honing ingenomen wordt.

Een schil of twee van de wortel van zeeui die ruw onder de tong gelegd wordt beneemt de waterzuchtige hun dorst als Plinius schrijft.

Zeeui in die in azijn murw gekookt en klein gestampt wordt is zeer goed om op de beten en steken van de adders, slangen en dergelijke venijnige gedierten te leggen.

Het binnenste van de zeeui die in olie of terpentijn gekookt wordt is zeer goed om op de kloven van de voeten te leggen en te strijken en zo ook op de kakhielen en wratten vooral als het onder de as gebraden is.

Zeeui die op dezelfde manier gebruikt wordt geneest ook de lopende gaten van het hoofd en de schellen als het daarop gestreken wordt.

De bladeren van zeeui verdrijven en laten de kroppen en klieren scheiden als het vier dagen daarop gelegd wordt.

Pythagoras schrijft dat zeeui die aan een post of de top van de deur gehangen wordt alle toverijen en goochelarij verjaagt en weerstaat.

Berytius zegt dat wanneer de bloemen van zeeui bruinachtig zijn en niet snel uitvallen en vergaan dat het dan een vruchtbaar jaar zal worden en dat er veel koren groeien zal.

Hindernis.

Zeeui is een scherpe, zeer verdelend en fijn makend medicijn en is de natuur van de mensen zeer schadelijk en maakt die geweld als het rouw ingenomen of gebruikt wordt. En daarom, als Galenus zegt, zal je deze ui niet gebruiken dan eerst gekookt of gebraden.

(CCCCCCXCIIII) Van Honds loock. Cap. LXXVI.

Tgheslacht.

Van desen Hondsloock vindtmen nu ter tijt twee gheslachten, een groot, ende een cleyn, anders malcanderen ghelijck.

Tfatsoen

Pancratium maius. Pancratium minus.

Groot Hondsloock. Cleyn Hondsloock.

1 Dat grootste Hondsloock heeft langhe breedachtighe bladeren, ende daer en tusschen wast eenen rechten ronden steel, voortbringhende veel peersachtighe blauwe bloemkens deen boven dandere rontsomme den steel gheset, die van onder opwaert bloeyen. Die wortel es ront ghelijck eenen Aijeuijn.

2 Dat cleyn Hondsloock es den voorghescreven van bladeren bloemen ende wortelen ghelijck, maer mindere.

Plaetse.

Hondsloock wast tot sommighe plaetsen in die bosschen, maer hier te lande en worddet niet ghevonden, dan in der cruytliefhebbers hoven, daer tselve gheplant wordt.

Tijt.

Hondsloock bloeyet in tlaetste van Aprill ende in Meye.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Pancratium, van sommighen oock Scilla, om dat den squillen van natueren gelijck es. In die Apoteke eest met sijnen rechten naem onbekent. In Hoochduytsch worddet ghenaemt Hundsknoblauch, ende daer naer in onse tale Hondsloock.

Natuere.

Hondsloock es werm ende drooghe van natueren den zee Aijeuijn ghelijck. (CCCCCCXCV)

Cracht en Werckinghe.

A. Honds loock es van crachten ende werckinghe den Zee aijeuijn ghelijck, alleen niet zoo sterck oft crachtich. Ende mach daer voor in alle saken als Galenus seyt ghebruyckt worden. Ende wordt oock ghelijck die Zee aijeuijnen bereyt als Dioscorides scrijft.

Van Hondslook, kap. LXXVI

Het geslacht.

Van deze hondslook vind je tegenwoordig twee geslachten, een grote en een kleine die verder aan elkaar gelijk zijn.

Vorm.

Pancratium majus of grote hondslook.

Pancratium minus of kleine hondslook.

(Muscari comosum, Muscaria botroides?)

1 Het grootste hondslook heeft lange en breedachtige bladeren en daartussen groeit een rechte en ronde steel die veel paarsachtige blauwe bloempjes voort brengt waar de ene boven de andere rondom de steel gezet is en van onder naar boven toe bloeien. De wortel is rond, gelijk een ui.

2 De kleine hondslook is de voor vermelde van bladeren, bloemen en wortels gelijk, maar kleiner.

Plaats.

Hondslook groeit op sommige plaatsen in de bossen maar hier te lande wordt het alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden waar het geplant wordt.

Tijd.

Hondslook bloeit in het laatste van april en in mei.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Pancratium genoemd en door sommige ook Scilla omdat het de squil van naturen gelijk is. In de apotheken is het met zijn echte naam onbekend. In Hoogduits wordt het Hundsknoblauch genoemd en daarnaar in onze taal hondslook.

Natuur.

Hondslook is warm en droog van naturen, de zee ui gelijk.

Kracht en werking.

Hondslook is van krachten en werking de zeeui gelijk, alleen niet zo sterk of krachtig. En mag daarvoor in alle zaken als Galenus zegt gebruikt worden. En het wordt ook gelijk als de zeeui klaar gemaakt als Dioscorides schrijft.

Van Affodillen. Cap. LXXVII.

Tgheslacht.

Niet teghenstaende dat wy in tweede deel Cap. xliiii van een gheslacht van Affodillen gescreven hebben, daer sonderlinghe Dioscorides af scrijft, zoo hebben wy nochtans van den selven wederom anderwerf hier te plaetsen willen scrijven, om dat nu in tlaetste tot onser kennisse ierst ghecomen es, dat ander van Affodillen, daer Galenus sonderlinghe af ghescreven heeft, te weten tghene dat ronde wortelen heeft ghelijck die cleyne squillen diemen Hondsloock nuempt. Ende hier wt blijckt dat Plinius wel ghescreven heeft, dat Affodillen tweederleye sijn, te weten Manneken ende wijfken.

Tfatsoen

Asphodelus mas. Asphodelus foemina.

Affodille manneken. Affodillen wijfken.

1 Dierste gheslacht van Affodillen draeght langhe smalle bladeren ghelijck die Pareye, ende tusschen dyen coemt voort eenen ronden steel, onderhalven voet oft twee voeten hooch, daer aen van boven den middele, tot aen dopperste toe, schoone witte oft seer bleecke lijfveruwighe bloemen wassen, die van onder beghinnen te bloeyen ende boven eynde nemen. Ende als die bloemen vergaen zoo volghen daer cleyne ronde gheployde hauwkens, die in dryen haer ontpluycken als sy rijp sijn, daer in leyt dat saet dat bruyn es. (CCCCCCXCVI) Die wortelen wassen veel by een als aen Pioene wijfken, van fatsoene elck ghelijck een groot langhe eeckele, oft wat langher, van binnen wat voosachtich, van smaecke ierst wat tsamentreckende, ende naermaels bitterachtich, nochtans niet seer vremt oft wonderlijck van smaecke alzoo dattet gheen wonder en es datmen dese wortelen hier voertijts gegheeten heeft als Hesiodus en sommighe anderen scrijven.

2 Dat ander gheslacht van Affodillen heeft oock smalle bladeren ghelijck dat voorgescreven, maer mindere ende cortere, ende tusschen dyen coemt oock eenen rechten effene steel voort, ontrent twee voeten hooch, van den middele, tot den oppersten toe becleet, met bleeck geele bloemkens in sessen ghesneden, den bloemkens van den anderen Affodillen niet seer onghelijck. Ende als die vergaen zoo volghen daer cleyne in dryen ghedeylde hauwkens naer, daer tsaet in leyt. Die wortel van desen es ront ghelijck eenen Aijeuijn bol den wortelen van cleynen squillen diemen hontsloock heet schier ghelijck, maer wat meerder. In somma dese Affodille es den voorghescreven niet seer onghelijck, dan alleen van der wortele, dat het meeste onderscheet es, dat tusschen dese twee es, want met den bladeren stelen bloemen ende saet en sijn sy malcanderen niet seer onghelijck, behalven dat die bladeren van desen corter sijn, ende die bloemen veerder van een staen ende niet zoo dicht ende vast in malcanderen en groeyen.

Plaetse.

Affodillen en worden hier te lande niet ghevonden, dan in die hoven van cruytliefhebbers, daer sy ghesaeyet ende gheplant worden.

Tijt.

1 Dierste gheslacht van Affodillen bloeyet in Meye ende in Braeckmaent wordt dat saet rijp.

2 Dander levert sijn bloemen ende saet oock in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Asphodelos. In Latijn Albucus ende Hastula regia. In die Apoteke Affodillus, ende daer naer hier te lande onder die cruytliefhebbers Affodillen. Die bloemen met den steel wordt gheheeten in Griecx Anthericos, ende In Latijn als Plinius seyt Albucum.

1 Dierste gheslacht wordt ghenaemt Asphodelus mas, ende Hastula regia mas, ende es dat gheslacht daer Dioscorides af ghescreven heeft.

2 Tweede wordt ghenaempt Asphodelus foemina, ende Hastula regia foemina, ende dit es tghene daer Galenus af scrijft.

Natuere.

1 Affodillen ende sonderlinghe die wortelen van dat ierste gheslacht sijn werm ende drooch van natueren tot in den tweeden graedt.

2 Die wortelen van dat ander gheslacht, sijn werm ende drooch, tot schier in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

1. A. Die wortelen sonderlinghe van dat ierste gheslacht van Affodillen ghesoden ende gedroncken, doen water maken ende die urine lossen, ende verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen.

B. Die selve wortel een vierendeel loots, met wijn inghenomen, es goet tseghen die pijne van der sijden, hoest, crimpinghe van den senuwen, ende spanninghe ende treckende van den leden, ende tseghen die ghescuertheyt.

(CCCCCCXCVII) C. Die selve wortel es oock seer goet tseghen die beet van den fenijnnighen ghedierten alsmen drye vierendeel loots swaer daer af met wijn drinckt, ende die bladeren, bloemen ende wortelen met wijn ghestooten op die wonde ende beet leyt.

D. Tsaet van Affodillen ende die bloemen met wijn ghedroncken, sijn oock goet tseghen tfenijn van den scorpioenen, ende andere fenijnnighe ghedierten ende verwecken tot camerganck.

E. Die wortelen van Affodillen in droesem van wijn ghesoden sijn goet op die vuyle voortsetende sweeringhen gheleyt, ende op die verouderde sweeringhen ende apostumatien van der vrouwen borsten ende van der manlickheyt. Zy es oock goet tot die versche apostumatien met meel van Gersten mout vermenght, ende daer op ghelijck een plaester gheleyt.

F. Tsap van den wortelen met ouden goeden wijn, wat Myrrha ende Sofferaen tsamen ghesoden es een goede medecyne voor die ooghen, die dat ghesichte claer ende scerp maeckt.

G. Tselve sap alleene oft met wieroock, huenich, wijn ende myrrha tsamen ghemenght, gheneest die draghende ende die loopende ooren daer in ghedruypt.

H. Tselve sap in der selver manieren vermenght es oock goet tseghen den tantsweer, in die oore ghedruypt van der sijden daer die pijne niet en es.

2 I. Die asschen van der verbrande wortel, sonderlinghe van dat tweede gheslacht, gheneest die quade sweeringhen van den hoofde daert hayr wtvalt. Ende doet dat hayr wederom groeyen, alsmense daer op strijckt.

K. Olie die in die wortele, oft daer die wortele in ghesoden es, es seer goet tseghen die verbrantheyt van den viere, zy gheneest die Cackhielen, ende versuet die pijne van den ooren.

Van Affodillen, kap. LXXVII

Het geslacht.

Niettegenstaande dat wij in het tweede deel kapittel XLIIII van een geslacht van Affodillen geschreven hebben waar vooral Dioscorides van schrijft, toch hebben wij nochtans hiervan weer andermaal op deze plaats van willen schrijven omdat nu net tot onze kennis een andere soort van affodillen gekomen is waar Galenus vooral van geschreven heeft, te weten hetgeen dat ronde wortels heeft net als de kleine squil die men hondslook noemt. En hieruit blijkt dat Plinius goed geschreven heeft dat er van affodillen twee soorten zijn, te weten mannetje en wijfje.

Vorm.

Asphodelus mas of affodil mannetje. Asphodelus foemina of affodil wijfje.

(Asphodelus alba, Asphodeline lutea)

1 Het eerste geslacht van affodillen draagt lange en smalle bladeren net als de prei. Daartussen komt een ronde steel die vijfenveertig of zestig cm hoog wordt waaraan van boven het middelste tot aan de top toe mooie witte of zeer bleke vleeskleurige bloemen groeien die van onder af aan beginnen te bloeien en boven een einde nemen. En als de bloemen vergaan dan volgen daar kleine, ronde en geplooide hauwtjes die zich in drieën ontplooien als ze rijp zijn en daarin ligt het zaad dat bruin is. De wortels groeien veel bijeen als bij pioen wijfje en zijn van vorm elk als een grote, lange eikel of wat langer, van binnen wat voosachtig en van smaak eerst wat tezamen trekkend en daarna bitterachtig, nochtans niet zeer vreemd of verwonderlijk van smaak zodat het geen wonder is dat men deze wortels hier vroeger gegeten heeft als Hesiodus en sommige anderen schrijven.

2 Het andere geslacht van affodillen heeft ook smalle bladeren als de voorgeschrevene, maar kleiner en korter en daartussen komt ook een rechte en effen steel voort die ongeveer zestig cm hoog wordt en van het midden tot de top toe bekleed is met bleekgele bloempjes die in zessen zijn gesneden en veel op de bloempjes van de anderen affodillen lijken. En als die vergaan dan volgen daar kleine en in drieën gedeelde hauwtjes na waarin het zaad ligt. De wortel hiervan is rond als een uien bol en veel lijken op de wortels van de kleine squil die men hondslook noemt, maar wat groter. In somma, deze affodil is de voor vermelde vrijwel gelijk en alleen in de wortel is het grootste verschil tussen deze twee want met de bladeren, stelen, bloemen en zaad zijn ze elkaar vrij gelijk, behalve dat de bladeren van deze korter zijn en de bloemen verder vaneen staan en niet zo dicht en vast in elkaar groeien.

Plaats.

Affodillen worden hier te lande alleen gevonden in de hoven van kruidliefhebbers waar ze gezaaid en geplant worden.

Tijd.

1 Het eerste geslacht van affodillen bloeit in mei en in juni wordt het zaad rijp.

2 De andere levert zijn bloemen en zaad ook in juni.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Asphodelos genoemd. In Latijn Albucus en Hastula regia. In de apotheken Affodillus en daarnaar hier te lande onder de kruidliefhebbers affodillen. De bloemen met de stelen worden in Grieks Anthericos en in Latijn als Plinius zegt Albucum genoemd.

1 Het eerste geslacht wordt Asphodelus mas en Hastula regia mas genoemd en is het geslacht waar Dioscorides van geschreven heeft.

2 Het tweede wordt Asphodelus foemina en Hastula regia foemina genoemd en dit is degene waar Galenus van schrijft.

Natuur.

1 Affodillen en vooral de wortels van het eerste geslacht zijn warm en droog van naturen tot in de tweede graad.

2 De wortels van het andere geslacht zijn warm en droog tot vrijwel in de derde graad.

Kracht en werking.

1 De wortels en vooral van het eerste geslacht van affodillen die gekookt en gedronken worden maken water en laten de urine lossen en verwekken de menstruatie van de vrouwen.

Diezelfde wortel die een vierendeel lood met wijn ingenomen wordt is goed tegen de pijn van de zijde, hoest, krampen van de zenuwen en spanning en trekken van de leden en tegen de breuken.

Diezelfde wortel is ook zeer goed tegen de beet van de venijnige gedierten als je drie vierendeel lood zwaar daarvan met wijn drinkt en de bladeren, bloemen en wortels met wijn stampt en op de wond en beet legt.

Het zaad van affodillen en de bloemen die met wijn gedronken wordt zijn ook goed tegen het venijn van de schorpioenen en andere venijnige gedierten en verwekken tot toiletgang.

De wortels van affodillen die in droesem van wijn gekookt worden zijn goed om op de vuile, voort etende zweren te leggen en op de verouderde zweren en blaren van de vrouwenborsten en van de manlijkheid.

Het is ook goed tegen de verse blaren als het met meel van gersn mout vermengd is en daar als een pleister opgelegd wordt.

Het sap van de wortels die met oude, goede wijn en wat mirre en saffraan tezamen gekookt wordt is een goede medicijn voor de ogen die het gezicht helder en scherp maakt.

Hetzelfde sap dat alleen of met wierook, honing, wijn en mirre tezamen gemengd wordt geneest de dragende en de lopende oren als het daarin gedruppeld wordt.

Hetzelfde sap dat op dezelfde manier vermengd wordt is ook goed tegen de tandpijn als het in de oren gedruppeld wordt aan de kant waar de pijn niet is.

2 De as van de verbrande wortel en vooral van het tweede geslacht geneest de kwade zweren van het hoofd waar het haar uitvalt. En laat het haar wederom groeien als je het daar op strijkt.

Olie die in de wortel of waar de wortel in gekookt wordt is zeer goed tegen de verbranding van vuur, het geneest de kakhielen en verzacht de pijn van de oren.

Van wijngaert. Cap. LXXVIII.

Tgheslacht.

Wijngaert es veelderleye van gheslachte, maer ierst ende voor al, zoo es hy tweederleye, Tam ende Wildt, als Dioscorides ende die ouders scrijven. Die tamme Wijngaert es menicherleye zoo van fatsoene als van coluere, alzoo dattet niet wel moghelijck en es, alle die gheslachten te vertellene oft by scrifte te stellene, daer om sal ons ghenoch wesen dat wy den selven tammen Wijngaert in drye gheslachten deylen selen, waer af dat het ierste gheslachte schoon root es, daer bruyn root sap wtcoemt dat tinctuere ghenaemt wordt. Tweede blauw, daer wit sap wtcoemt, dat nochtans oock root wordt eest datment op sijn fluymen laet staen. Tderde wit, waer af dat witten wijn coemt, die wit blijft. Ende alle dese tamme Wijngaerden sijn van bladeren ende houte malcanderen ghelijck. (CCCCCCXCVIII)

Tfatsoen.

Vitis. Wijngaert.

WIjngaert heeft vele dunne houtachtighe rancken, met ghecloven scorssen bedect, daer wt nieuwe gheknoopte rancxkens wtcomen, voortbringhende wt elck ledt breede ghekerfde ende ghemeynlick in vijf deelen ghesneden bladeren, ende langhe clauwierkens ende draeykens, daer mede dat hy hem selven vast maeckt aen latten boomen staken, ende al dat hy ghenaken can. Ende die selve nieuwe ranckens bringhen oock voort ghemeynlick aen tweede, tderde ende vierde ledt ierst cleyne troskens, met cleyne witte bloemkens, ende daer naer schoone druyven, van veel besien tsamen vergaert, daer in cleyne keernen ghevonden worden, dwelck het saet van den wijngaert es.

Plaetse.

Wijngaert wast gheerne op gheberchten daer die middaechse sonne schijnt, ende in heete landen, als in Canarien ende eylanden daer ontrent Barbarien, Spaengien, Grecien, Candien, Cicilien, Italien ende meer andere heete landen, hy wast oock in Vranckrijck ende in Duytschlant ontrent den Rhijn, ende oock tot sommighe plaetsen van Nederlant, als in Brabant, Henegouwe ende in tlandt van Luyck. Maer die hier te lande wast brenght seer slechten wijn voort. Ende dat om die sonne hier niet stercke en es ende die nachten cort. Want als Constantinus die Keyser scrijft. Die sonne moet den wijn sijn cracht ende sterckheyt geven, die nacht sijn sueticheyt, ende dat schijnsel van der manen sijn rijpicheyt. Ende daer om sijn die wijnen van Canarien, Candien ende andere dyer ghelijcke landen suet ende sterck, want die sonne schijnt daer seer sterck ende die nachten sijn tsomers daer langher dan hier te lande. Ende daer om oock zijn die wijnen van den Rhijn ende van den landen noordtwaerts gheleghen niet sterck oft zoo suet, om dat die nachten corter sijn ende die sonne minder macht heeft. Ende om die (CCCCCCXCIX) selve redene en wast in Norwegen, Sweden, Denemarcken, Westvalen, Pruyssen, ende andere coude landen oock gheenen wijn, want die nachten sijn daer tzoomers seer cort, ende die cracht van der sonnen es seer cleyn.

Tijt.

Die wijngaert bloeyet in Neerlant ende in Duytschlant ontrent dat beghinsel van Braeckmaent. Ende in Herfstmaent worden die druyven volcomelijck rijp. In die maent daer naer, dat es in October, wordt die wijn gheperst ende in die vaten ghedaen, ende daer naer wordt die maent in Duytsch Wijnmaent ghenaempt.

Naem.

Die tamme Wijngaert wordt gheheeten in Griecx Ampelos oenopheros, en Ampelos hemeros. In Latijn Vitis vinifera. In Hoochduytsch Weinreb. In Neerduytsch Wijngaert. In Franchois vng Vigne.

Natuere.

Die bladeren ende rancxkens met den clauwierkens sijn cout ende drooghe van natueren tsamen treckende. Diesghelijcx oock die onrijpe druyven. Maer die rijpe druyven sijn werm ende vochtich tot in den iersten graedt. Ende als die selve gedroocht sijn, ende daer af rosijn ghemaeckt es, zoo sijnse drooch ende werm als Galenus scrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van den gruenen bladeren rancxkens ende clauwierkens, van den Wijngaert ghedroncken, es goet den ghenen die bloetspouwen, ende den rooden lichaem hebben, ende den bevruchten vrouwen tseghen dat walghen ende braken. Tselve doet oock die rancxkens ende clauwierkens alleen inghenomen. Item oock die keernen ende steenen van den vruchten in water ghesoden ende ghedroncken.

B. Die selve clauwierkens ende bladeren van den Wijngaert gestooten ende met meel van ghersten mout vermenght sijn goet gheleyt op die pijne ende weedom van den hoofde van hitte comende, ende op die heete sweeringhen van der maghen.

C. Die asschen van den drooghen Wijngaert rancxkens gebrant, met azijn vermengt gheneest die vijghen ende aenwassingen van dat fondament, naer dat sy afgesneden zijn.

D. Die selve asschen met olie van roosen ende azijn vermengt es goet ghestreken op die beten van den slanghen, op die leden die wt huer ioncturen sijn, ende op die verhitte milten.

E. Die gruenen druyven maecken winden inden buyck ende in die maghe, ende doen camerganck hebben.

F. Rosinen, dat sijn die ghedroochde wijndruyven, sijn seer goet tseghen den hoest, ende tseghen alle ghebreken van der longhene, nieren ende blase.

G. Item die selve rosijnen sijn oock goet als Galenus seyt, tot die verstoptheyt ende weecheyt van der lever, want sy openen ende verstercken die selve.

H. Die steenen van den besien ende vruchten in water ghesoden, sijn seer goet tseghen den rooden lichaem ende tseghen den loop in den buyck alsmen dat water van onder met een clysterie sedt.

I. Item die selve water daer die rosijn in ghesoden sijn stelpt oock die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, als sy daer in baden ende sitten.

K. Die selve steenen cleyn ghestooten ende met sout vermenght doen vergaen die herde gheswillen, ende ghenesen die gheswollen vrouwen borsten.

Van wijngaard, kap. LXXVIIII

Het geslacht.

Wijngaard is veelvormig van geslacht maar eerst en vooral zijn er twee soorten, tam en wild als Dioscorides en de ouders schrijven. De tamme wijngaard is er in vele soorten van vorm als van kleur zodat het niet goed mogelijk is om alle geslachten te vertellen of op schrift te stellen en daarom zal het ons genoeg zijn dat wij de tamme wijngaard in drie geslachten verdelen zullen waarvan het eerste geslacht mooi rood is waar bruinrood sap uitkomt dat tinctuur genoemd wordt. Het tweede is een blauw waar wit sap uitkomt dat nochtans ook rood wordt als je het op zijn schillen laat staan. Het derde is een witte waarvan de witte wijn komt die wit blijft. En al deze tamme wijngaarden zijn van bladeren en hout elkaar gelijk.

Vorm.

Vitis of wijngaard.

(Vitis vinifera)

Wijngaard heeft vele dunne en houtachtige ranken die met een gekloven schors bedekt zijn waaruit nieuwe geknoopte rankjes uitkomen die uit elk lid een brede, gekerfde en gewoonlijk in vijf delen gesneden bladeren geven en lange klauwieren en draadjes waarmee het zichzelf vastmaakt aan latten, bomen, staken en alles dat het pakken kan. En die nieuwe rankjes brengen ook gewoonlijk aan het tweede, het derde en vierde lid kleine trosjes voort die met kleine witte bloempjes bezet zijn en daarna mooie druiven geven die van veel bessen tezamen gezet zijn waarin kleine kernen gevonden worden wat het zaad van de wijngaard is.

Plaats.

Wijngaard groeit graag op bergen waar de middagzon schijnt en in hete landen als in Canarische eilanden daar bij Barbarij, Spanje, Griekenland, Kreta, Sicilië, Italië en meer andere hete landen. Het groeit ook in Frankrijk en in Duitsland bij de Rijn en ook op sommige plaatsen van Nederland als in Brabant, Henegouwen en in het land van Luik. Maar wat hier te lande groeit brengt zeer slechte wijn voort. En dat komt omdat de zon hier niet sterk is en de nachten te kort zijn. Want als Constantinus de Keizer schrijft: De zon moet de wijn zijn kracht en sterkte geven, de nacht zijn zoetheid en het schijnsel van de maan zijn rijpheid. En daarom zijn de wijnen van Canarische eilanden Kreta en andere dergelijke landen zoet en sterk omdat de zon daar zeer sterk schijnt en de nachten in de zomer daar langer zijn dan hier te lande. En daarom zijn ook de wijnen van de Rijn en van de landen die noordwaarts gelegen zijn niet sterk of zo zoet omdat de nachten korter zijn en de zon minder macht heeft. En om diezelfde reden groeit in Noorwegen, Zweden, Denemarken, Westfalen, Pruisen en andere koude landen ook geen wijn want de nachten zijn daar in de zomer zeer kort en de kracht van de zon is zeer klein.

Tijd.

De wijngaard bloeit in Nederland en in Duitsland ongeveer in het begin van juni. En in de herfstmaand worden de druiven volkomen rijp. In de maand daar na, dat is in oktober, wordt de wijn geperst en in de vaten gedaan en daarnaar wordt die maand in Dietse wijnmaand genoemd.

Naam.

De tamme wijngaard wordt in Grieks Ampelos oenopheros en Ampelos hemeros genoemd. In Latijn Vitis vinifera. In Hoogduits Weinreb. In Nederduits wijngaard. In Frans vng vigne.

Natuur.

De bladeren en rankjes met de klauwieren zijn koud en droog en van naturen tezamen trekkend. Zo ook de onrijpe druiven. Maar de rijpe druiven zijn warm en vochtig tot in de eerste graad. En als die gedroogd zijn en daarvan rozijnen gemaakt zijn dan zijn ze droog en warm als Galenus schrijft.

Kracht en werking.

Het sap dat van de groene bladeren, rankjes en klauwieren van de wijngaard gedronken wordt is goed voor diegene die bloedspouwen en rodeloop hebben en de bevruchte vrouwen tegen het walgen en braken.

Hetzelfde doen ook de rankjes en klauwieren als ze alleen worden ingenomen. Item, ook de kernen en steen van de vruchten die in water gekookt en gedronken worden.

Dezelfde klauwieren en bladeren van de wijngaard die gestampt en met meel van gerst mout vermengd worden zijn goed om op de pijn en weedom van het hoofd te leggen die van hitte komt en op de hete zweren van de maag.

De as die van de droge wijngaardrankjes gebrand en met azijn vermengd wordt geneest de aambeien en aanwassing van het fondament nadat ze afgesneden zijn.

Diezelfde as die met olie van rozen en azijn vermengd wordt is goed om op de beten van de slangen te strijken, op de leden die uit hun gewricht zijn en op de verhitte milt.

De groene druiven maken winden in de buik en in de maag en laten naar toilet gaan.

Rozijnen, dat zijn de gedroogde wijndruiven, die zijn zeer goed tegen de hoest en tegen alle gebreken van de longen, blaas en nieren

Item, diezelfde rozijnen zijn ook goed als Galenus zegt tegen de verstopping en weekheid van de lever want ze openen en versterken die.

De steen van de bessen en vruchten die in water gekookt worden zijn zeer goed tegen rodeloop en tegen de loop in de buik als je het water van onder met een klysma zet.

Item, hetzelfde water waar de rozijnen in gekookt worden stelpt ook de overvloedige menstruatie van de vrouwen als ze daarin baden en zitten.

Dezelfde steen die klein gestampt en met zout vermengd wordt laat de harde zwellen vergaan en geneest de gezwollen vrouwenborsten.

(CCCCCCC) Van wilden wijngaert. Cap. LXXIX.

Tgheslacht.

WIlden wijngaert es tweederleye als Dioscorides scrijft, die eene brenght bloeysel ende druyven voort, maer die druyven en worden nemmermeer rijp. Die andere draeghen cleyne besiekens die tot rijpheyt comen.

Tfatsoen

ilden wijngaert es van racken bladeren ende clauwieren den tammen Wijngaerde seer ghelijck. Dat een ende ierste gheslacht, brenght bloeysel, ende daer naer vruchten ghelijck oock den tammen Wijngaert, maer die vruchten blijven onrijp, ende en kunnen tot gheen rijpicheyt gheraken. Dat ander ende tweede gheslacht, draecht cleyne druyfkens, met cleyne besiekens. Ende dese druyfkens worden rijp, ende worden ghedroocht ghelijck die groote Druyven. Ende daer af worden ghemaeckt cleyne rosijnkes diemen hier te lande Corinthen naempt.

Naem.

Die Wilden wijngaert wordt gheheeten in Griecx Ampelos agria. In Latijn Vitis sylvestris ende Labrusca.

1 Dat speensel dat terstont naer die bloemen voortcoemt aen dat ierste gheslacht van Wilden wijngaert, ende dijsghelijck oock dat bloeysel wordt ghenaempt in Griecx Oinanthe, ende in Latijn Oenanthe.

Tsap dat wt den onrijpen besien van desen Wijngaert ende dysghelijcx van alle onrijpe druyven zoo wel van den Tammen als van den Wilden gheperst wordt, heet in Griecx ende in Latijn Omphacium. In die Apoteke Agresta. In Neerduytsch Veryus.

Die vrucht van dat tweede gheslacht wordt hier te lande in die Apoteken ghenaemt Passulae de Corintho, ende in Duytsch Corinthen.

Natuere.

Die bladeren rancxkens ende clauwierkens van den Wilden wijngaert sijn cout drooghe ende tsamen treckende van natueren, ende dijsghelijck oock dat speensel van dat ierste gheslacht, ende dat Veryus. Die Corinthhen sijn werm ende vochtich, van natueren ende crachten den Rosynen niet seer onghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren rancxkens ende dijsghelijck oock die clauwierkens van den Wilden wijngaert, sijn van crachten ende werckinghe ghelijck den bladeren tacxkens ende clauwierkens van den Tammen wijngaert, ende sijn dienstelijck in alle saken daer die Tamme toe goet sijn.

B. Die bloemen ende dat speensel van dat ierste gheslacht inghenomen stelpen den loop des buycx ende alle bloetganck.

C. Dat selve speensel van buyten op die maghe gheleyt, beneempt die walginge, ende dat opworpen van der selver. Tselve doet het oock alst inghenomen wordt.

D. Item dit speensel met azijn ende olie van Roosen vermenght versuet die pijne van den hoofde daer op ghegoten oft gheleyt, ende es oock seer goet gheleyt op die quade (CCCCCCCI) voortsetende sweringhen van den mannelijcken leden.

E. Het Veryus is van crachten ende werckinghe den speensel ende onrijpen wijndruyven niet onghelijck, sonderlinghe alst ghedroocht ende ghepoedert wordt, ende alzoo ghebruyckt, ende es een seer goede medecijne voor die weecke ende verhitte maghen, want het sterckt ende vercoelt die selve, hoe ende in wat manieren dattet wordt inghenomen, tzy in spijse oft andersins.

F. Van Veryus met suycker oft huenich wordt een syrope ghemaeckt, die seer goet es tseghen den dorst in die heete cortsen ende tseghen alle walgingen, brakinghen, berueringhen van der maghen, van heete geele cholerijcke vochticheden oorspronck nemende.

G. Die selve syrope es oock seer goet den bevruchten vrouwen ghebruyckt, want sy maeckt huer goeden appetijt ende beneemt alle quade lusten, ende diesghelijck oock dat walghen ende braken.

H. Die Corinthen sijn van crachten den Rosijnen niet seer onghelijck.

Eynde des vijfste deels.

Van wilde wijngaard kap. LXXIX

Het geslacht.

Van wilde wijngaard zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft, de ene brengt bloemen en druiven voort, maar die druiven worden nooit rijp. De andere dragen kleine bessen die tot rijpheid komen.

Vorm.

Wilde wijngaard is van ranken, bladeren en klauwieren de tamme wijngaard zeer gelijk. Het ene en eerste geslacht brengt bloemen en daarna vruchten voort net als de tamme wijngaard, maar de vruchten blijven onrijp en kunnen niet tot rijpheid komen. Het andere en tweede geslacht draagt kleine druifjes met kleine besjes. En deze druifjes worden rijp en worden gedroogd als de grote druiven. En daarvan worden kleine rozijntjes gemaakt die men hier te lande krenten noemt.

Naam.

De wilde wijngaard wordt in Grieks Ampelos agria genoemd. (Parthenocissus?) In Latijn Vitis sylvestris en Labrusca (= nu verwilderde soorten, Vitis vinifera var. sylvestris)

1 De kleine vruchtjes die terstond na de bloemen voortkomen aan het eerste geslacht van wilde wijngaard en zo ook de bloemen wordt in Grieks Oinanthe genoemd en in Latijn Oenanthe.

Het sap dat uit de onrijpe bessen van deze wijngaard en zo van alle onrijpe druiven, zowel van de tamme als van de wilde geperst wordt heet in Grieks en in Latijn Omphacium. In de apotheken Agresta. In Nederduits versus.

2 De vrucht van het tweede geslacht wordt hier te lande in de apotheken Passule de Corintho genoemd en in Dietse krenten (=cultuurvorm uit de stad Corinthië).

Natuur.

De bladeren, ranken en klauwieren van de wilde wijngaard zijn koud, droog en tezamen trekkend van naturen en zo ook het speensel van het eerste geslacht en het versus. De krenten zijn warm en vochtig, van naturen en krachten de rozijnen vrij gelijk.

Kracht en werking.

De bladeren, ranken en zo ook de klauwieren van de wilde wijngaard zijn van krachten en werking als de bladeren, takjes en klauwieren van de tamme wijngaard en zijn nuttig in alle zaken waar de tamme goed tegen is.

De bloemen en het jonge takjes van het eerste geslacht die ingenomen worden stelpen de loop van de buik en alle bloedgang.

Hetzelfde jonge groen dat van buiten op de maag gelegd wordt beneemt de walging en het opwerpen ervan.

Hetzelfde doet het ook als het ingenomen wordt. Item, dit groen dat met azijn en olie van rozen vermengd wordt verzacht de pijn van het hoofd als het daarop gegoten of gelegd wordt en is ook zeer goed om op de kwade, voort etende zweren van de mannelijke leden te leggen.

Het versus is van krachten en werking het groenheid en onrijpe wijndruiven vrij gelijk, vooral als het gedroogd en verpoederd wordt en als het zo gebruikt wordt is het een zeer goede medicijn voor de weke en verhitte magen want het versterkt en verkoelt die, hoe en op welke manier dat het wordt ingenomen, hetzij in eten of anderszins.

Van versus met suiker of honing wordt een siroop gemaakt die zeer goed is tegen de dorst in de hete koortsen en tegen alle walgingen, braken, beroeringen van de magen die van hete gele galachtige vochtigheden hun oorsprong hebben.

Diezelfde siroop is ook zeer goed om door de bevruchte vrouwen gebruikt te worden want het geeft hen goede eetlust en beneemt alle kwade lusten en zo ook het walgen en braken.

De krenten zijn van krachten de rozijnen vrij gelijk.

Einde van het vijfde deel.

m

(CCCCCCCV) Van Roosen. Cap. I.

Tgheslacht.

Roosen sijn veelderleye van gheslachte, van den welcken die sommige tamme ende welrieckende Roosen sijn diemen in die hoven plant, ende sommighe wilde Roosen aen die canten van den velden van selfs wassende. Van den tammen Roosen vindtmen sonderlinghe drye gheslachten die in tbeghinsel van den Zoomer bloeyen, ende een dat spade in den Herfst bloeyet.

Tfatsoen.

Rosa. Roosen.

DIerste 1. gheslacht van tammen Roosen dat sijn die witte Roosen, die hebben langhe houtachtighe roeden ende tacken x, xii, oft xx voeten, somtijts oock hoogher, als sy wel gheleyt worden, wassende, die tot veel plaetsen met vele scerpe hakende doornen beset sijn. Die bladeren sijn lanck van vijf oft seven tseghen een wassende bladeren vergaert, van den welcken elck besondere, rontsomme ghelijck een saghe ghekerft ende rouw es. Tusschen die (CCCCCCCVI) bladeren op corte steelkens comen die knoppekens voort, met vijf bladerkens beset, daer af die twee over beyde sijden ghebaert sijn, die twee niet ghebaert, ende dat vijfste maer op een sijde ghebaert. Als die knoppekens open ghegaen sijn, zoo vertoonen huer die schoone welrieckende lieflijcke Roosen, van verwen wit, in dmiddel veel geel hayrkens hebbende. Als die bloemen gheresen sijn, zoo wassen daer rondachtighe knoppekens, die als sy rijpen root worden, ende daer in leyt hert saet, tusschen wollachtich hayrkens besloten. Die wortelen van den Rooselaers sijn houtachtich met vele tacken ghelijck die wortelen van cleyne boomkens.

2 Dat tweede gheslacht van tammen roosen, dat sijn die roode roosen, ende dese sijn van bladeren, rancken, ende tacxkens, den witten roosen ghelijck, maer sy en wassen nemmermeer zoo hoogh, ende die rancken en worden oock zoo dick niet. Die bloemen sijn root, welrieckende den witten van fatsoene ghelijck.

3 Tderde gheslacht van Roosen dat sijn die ghene diemen provinsche Roosen nuempt, dese sijn den rooden van rancken ghelijck, maer wassen hoogher, maer niet zoo hoogh als die witte, alzoo dat sy een middel gheslacht scijnen tusschen die roode ende witte roosen, dat oock die bloemen wtwijsen, want die en sijn niet root, noch oock niet wit, maer hebben een middel verwe tusschen dat root ende wit bleeck root, ende schier incarnaet van verwen wesende, ende anders zoo sijnse den anderen Roosen ghelijck.

4 Tvierde gheslacht van Roosen dat in den Herfst bloeyet, es van rancxkens dunder, van bladeren ende bloemen veel minder dan die andere Roosen, maer wast schier zoo hoogh als die provinsche Roosen. Die bloemen van desen gheslachte sijn cleyn ende enkel van verwen wit, van ruecke oock lieflijck, van fatsoene den wilden Roosen niet seer onghelijck.

5 Die wilde Roosen sijn van rouwen stekende bladeren, tacken, ende rancken met dorenen beset, den tammen Roosen ghelijck, nochtans van rancken dunder, ende van bladeren veel mindere. Die bloemen sijn oock enkel, van coluere wit, oft naer dat incarnaet treckende, ende en hebben gheenen sonderlinghen rueck. Ende als die bloemen gheresen sijn, zoo comen daer ronde knoppekens, ghelijck aen die tamme roosen ende daer in leyt dat saet oock in wollachtighe hayrkens besloten. Op desen wilden Rooselaer wast dicwils een ront ghehayrt ghewas, dat van coluere wt den gruenen roodachtich es, ende dit wordt daer op ghevonden ontrent die Braeckmaent

6 By den gheslachten van den Roosen mach oock wel ghestelt worden die welrieckende Eglantier, die van rancken ende rouwen tacken met dorenen beset, den wilden Rooselaer ghelijck es. Sijn bladeren sijn oock den selven niet seer onghelijck, maer gruender, ende van ruecke seer liefelijck. Die bloemen sijn enkel, minder dan die wilde roosen, ende daer naer wassen oock knoppekens ghelijck aen die andere Roosen, daer dat saet in leyt.

Plaetse.

Die tamme Roosen ende die Eglantier worden in die hoven gheplant. Die wilde roosen wassen tot veel plaetsen van Brabant ende oock in andere landen, aen die canten van den velden, by den grachten, ende op andere ongheboude plaetsen, tusschen die dorenen ende breemen.

Tijt.

Die drye ierste gheslachten van tammen Roosen, bloeyen meest in Braeckmaent, dijsghelijcx oock die wilde Roosen ende die Eglantier. Maer die spade rooskens bloeyen in Herfstmaent, ende daer ontrent.

Naem.

Die Roose wordt gheheeten in Griecx Rhodon. In Latijn Rosa. In Hoochduytsch Rose. In Franchois Roses. Die bladeren van die bloemen worden gheheeten in (CCCCCCCVII) Latijn Folia rosarum, dat es bladeren van Roosen.

Die witte endekens van den selven bladeren, daer mede dat sy aen die knoppen vast houwen, ende diemen af snijdt alsmen van den Roosen conserve oft syrope maeckt, heeten in Latijn Ungues rosarum, ende in Griecx Onyches ton Rhodon.

Die geele hayrkens die in dmiddel van den Roosen wassen, heeten in Griecx Anthos tou Rhodou. In Latijn Flos Rosae. In die Apoteken en van den Arabeuschen Meesters Anthera, dat es die bloeme van den Roosen

Dat knoppeken van den Roosen eer sy open gaen, wordt ghenaemt Calix.

Die vijf bladerkens daer dat knoppeken ende beghinsel van den Roosen in besloten leyt, heeten Cortices Rosarum, dat es scellen van den Roosen.

Die ronde knoppekens daer die bloemen op wassen ende daer dat saet in besloten leyt sijn ghenaemt in Griecx Cephalae, ton Rhodon. In Latijn Capita Rosarum.

1 Dat ierste gheslacht van tammen Roosen, wordt ghenaemt in Italien Rosa damascena. Hier te lande Rosa alba. In Hoochduytsch Weisz Rosen. In Neerduytsch Witte Roosen. In Franchois Blance Roses. Ende dit gheslacht schijnt te wesene dat Plinius in Latijn Alabandicam Rosam nuempt.

2 Tweede gheslacht van Roosen es ghenaemt Rosa purpurea, ende Rosa rubra. In Hoochduytsch Roter Rosen. In Neerduytsch Roode Roosen. Ende onder dit gheslacht worden begrepen die Plinius Campanas, Milesias & Spineolas naempt, onder die welcke Milesiae Rosae die alder bruynste Roode Roosen sijn.

3 Tderde gheslacht wordt gheheeten hier te landen Provinsche Roosen. In Hoochduytsch Liebfarbighe Rosen, ende dese sijn by aventueren die van Plinius Prenestinae Rosae gheheeten sijn.

4 Tvierde gheslacht wordt gheheeten van Plinius Rosa coroneola, nu ter tijt Rosa autumnalis & Sera rosa.

5 Tvijfste gheslacht es ghenaept in Griecx Cynorhodon. In Latijn Rosa canina, en Rosa sylvestris. In Hoochduytsch Wilder Rosen en Heydrosen. In Neerduytsch Wilde Roosen. In Franchois Roses saulvages. Dat ront hayrich ghewas dat aen desen wilden Roselaer dicwils wast, wordt in sommighe Apoteken Bedegar ghenaempt, maer niet sonder dwalinghe, want Bedegar es die distele diemen ghemeynlick Carlina heet.

6 Tseste gheslacht van Plinius in Griecx Lychius. In Latijn Rosa graeca. In Neerduytsch ende diesghelijcx oock in Franchois Eglantier.

Oirsake sijns naems ende die Historie.

Die Roose wordt in Griecx Rhodon gheheeten, om dat sy eenen goeden seer liefelijcken rueck overvloedich wtghevende es, als Plutarchus scrijft.

Van den Roosen wordt oock ghescreven dat sy ierstmael niet dan wit gheweest en hebben, ende dat sy root gheworden sijn van den bloede van die goddinne Venus, dat in deser naervolghende manieren gheschiet es

Venus hadde lief eenen Jonghelinck Adonis, ende Mars hadde sijn liefde aen Venus gheleyt, ende siende dat Venus meer liefde droech aen Adonis, zoo heeft hy Adonis ghedoot, hopende dat Venus alzoo Adonidem vergheten soude, ende huer liefde tot hem wenden. Dit wetende Venus es met grooter haesten gheloopen om Adonis te helpen, alzoo dat sy onversienlick ghevallen es in eenen Roselaer, daer sy huer voeten in ghequetst heeft, die seer sijn wordende bloeyende, alzoo dat die Roosen heel root van den bloede sijn gheworden, welck coluer sy noch ter ghedenckenisse van Venus behouwende sijn. Ander scrijven, dat Venus wetende, in den Rooselaer ghespronghen es, van gramschap, om dat Mars huer lief Adonis ghedoot hadde. (CCCCCCCVIII)

Sommighe segghen dat die Roosen root sijn gheworden van den hemelschen dranck Nectar, die daer ghestort is van Cupido, doen hy aen der goden tafel spelende, den croes daer dat Nectar in was met sijnen vlueghelen om gheworpen heeft. Ende daer om seyt Philostratus, dat die Roose die bloeme van Cupido es.

Natuere.

Die bladeren van den Roosen dat es van die bloeme, sijn van natueren werm ende een weynich vochtich, nochtans eensdeels tsamen treckende. Die bloemen, dat es dat geel dat in dmiddel van die Roosen wast, es drooghe ende merckelijck tsamen treckende, van dyerghelijcke natuere sijn oock die bottekens, knoppekens dat es die vruchten, ende dat ront hayrachtich ghewas dat op den wilden Rooselaer groeyet.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van den Roosen sonderlinghe van den alder rootsten, oft het water daer sy in gheweyckt oft ghesoden sijn, es een van den ghebenedijden medecijnen, die camerganc maken ende sonder sorghe mach inghenomen worden. Dit sap oft water iaecht af met den camerganck die geele cholerijcke vochticheyt, ende opent die verstoptheyt van der levere, die selve sterckende ende suyverende, ende es mits dyen goet in alle heete cortsen ende in die gheelsucht ghebruyckt.

B. Dat selve sap es oock goet ghebruyckt tseghen die cloppinghe ende bevinge van der herten, want het doet alle quade vochticheden, die in die aderen sijn ende aen therte, sceyden ende afgaen.

C. Tselve sap es oock goet ghestreken op die heete ende verhitte ooghen, ende op alle heete ghebreken, sonderlinghe op dat wildt vier

D. Item die Roosen cleyn ghestooten sijn goet gheleyt op die verhittingen van der borsten, knaghinge ende verhitheyt van der magen, ende diesghelijcks ooc op dat wildt vier.

E. Die wijn daer drooghe Roosen in ghesoden zijn es goet tot die pijnen van den hoofde, ooghen, tantvleesch, blase, ersderm, ende van den vrouwelijcken leden daer aen ghestreken.

F. Dat geel dat in die Roosen wast dat die bloeme van die Roosen gheheeten wordt, stelpt die vloet van den vrouwen, sonderlinghe die witte ende alle bloetganck.

G. Die vruchten inghenomen stoppen den loop des buycx ende diesghelijcx oock alle bloetganck.

H. Die wilde Roosen seyt Plinius met beeren smout vermenght ghenesen dat wtvallen des hayrs van den hoofde daer op ghestreken.

I. Dat hayrachtich ghewas van den wilden Rooselaer es goet ghebruyckt tsegen den steen ende droppelpisse, want het doet den steen ende dat graveel rijsen, ende dat water lossen.

Van Rozen, kap. I

Het geslacht.

Rozen zijn veelvormig van geslacht waarvan sommige tam en welriekende rozen zijn die je in de hoven plant en sommige wilde rozen die aan de kanten van de velden vanzelf groeien. Van de tamme rozen vind je vooral drie geslachten die in het begin van de zomer bloeien en een die laat in de herfst bloeit.

Vorm.

Rosa. Rozen.

(Rosa x alba, tweede is Rosa centifolia, derde Rosa gallica, vierde Rosa damascena, vijfde Rosa canina, zesde Rosa rubiginosa).

1 Het eerste geslacht van tamme rozen zijn de witte rozen en die hebben lange en houtachtige twijgen en takken die 3m, 3, 60m of 6m en soms ook hoger worden als zij goed gelegd worden en die op veel plaatsen met vele scherpe en hakende dorens bezet zijn. De bladeren zijn lang en van vijf of zeven tegenoverstaande bladeren gemaakt waarvan elk apart rondom als een zaag gekerfd en ruw is. Tussen de bladeren komen op korte steeltjes de knopjes voort die met vijf bladertjes bezet zijn waarvan de twee tegenover staande behaard zijn, de twee niet behaarde en de vijfde zijn maar aan een kant op een zijde behaard. Als de knopjes opengegaan zijn dan vertonen zich de mooie, welriekende liefelijke rozen die van kleur wit zijn met in het midden vele gele haartjes. Als de bloemen gevallen zijn dan groeien daar rondachtige knopjes na die als ze rijpen rood worden en daarin ligt hard zaad dat tussen wolachtig haartjes besloten is. De wortels van de rozelaar zijn houtachtig met vele takken net als de wortels van kleine boompjes.

2 Het tweede geslacht van tamme rozen zijn de rode rozen en die zijn van bladeren, ranken en takjes de witte rozen gelijk, maar zij groeien nooit zo hoog en de ranken worden ook niet zo dik. De bloemen zijn rood en geurend en de witte van vorm gelijk.

3 Het derde geslacht van rozen zijn diegene die men provincierozen noemt, die zijn de rode van ranken gelijk maar groeien hoger, maar niet zo hoog als de witte zodat ze een tussen geslacht lijken te zijn tussen de rode en witte rozen wat ook de bloemen bewijzen want die zijn niet rood en ook niet wit maar hebben een tussenkleur tussen de rode en witte en zijn bleek rood en vrijwel inkarnaat van kleur en anders zijn ze de andere rozen gelijk.

4 Het vierde geslacht van rozen dat in de herfst bloeit is van ranken dunner, van bladeren en bloemen veel kleiner dan de andere rozen maar groeit vrijwel zo hoog als de provincierozen. De bloemen van dit geslacht zijn klein en enkel van kleur, wit en van reuk ook aangenaam en van vorm de wilde rozen vrij gelijk.

5 De wilde rozen lijken van ruwe, stekende bladeren, takken en ranken die met dorens bezet zijn op de tamme rozen, nochtans zijn ze dunner van ranken en van bladeren veel kleiner. De bloemen zijn ook enkel en van kleur wit of trekken naar het inkarnaat en hebben geen bijzondere reuk. En als de bloemen gevallen zijn dan komen daar ronde knopjes net als aan de tamme rozen en daarin ligt het zaad dat ook in wolachtige haartjes is besloten. Op deze wilde rozelaar groeit vaak een rond behaard gewas dat van kleur uit het groene roodachtig is en dit wordt daarop gevonden rond juni.

6 Bij de geslachten van de rozen mag ook wel gesteld worden de welriekende egelantier die van ranken en ruwe takken, die met dorens bezet zijn, de wilde rozelaar gelijk is. Zijn bladeren zijn ook hieraan vrij gelijk, maar groener en van reuk zeer aangenaam. De bloemen zijn enkel en kleiner dan de wilde rozen en daarna groeien ook knopjes als aan de andere rozen waar het zaad in ligt.

Plaats.

De tamme rozen en de egelantier worden in de hoven geplant. De wilde rozen groeien op veel plaatsen van Brabant en ook in andere landen aan de kanten van de velden, bij de grachten en op andere ongebouwde plaatsen, tussen de dorens en bramen.

Tijd

De drie eerste geslachten van tamme rozen bloeien meestal in juni en zo ook de wilde rozen en de egelantier. Maar de late roosjes bloeien in september en daar omtrent.

Naam.

De roos wordt in Grieks Rhodon genoemd. In Latijn Rosa. In Hoogduits Rose. In Frans roses. De bladeren van de bloemen worden in Latijn Folia rosarum genoemd, dat is bladeren van rozen.

De witte eindjes van diezelfde bladeren waarmee ze zich aan de knoppen vast houden en die je afsnijdt als je van de rozen een konserf of siroop maakt noemt men in Latijn Ungues rosarum en in Grieks Onyches ton Rhodon.

De gele meeldraadjes die in het midden van de rozen groeien noemt men in Grieks Anthos tou Rhodou. In Latijn Flos Rosae. In de apotheken en door de Arabische meesters Anthera, dat is de bloem van de rozen.

Dat knopje van de rozen, voor ze opengaan, wordt Calix genoemd.

De vijf bladertjes waar de knopje en het begin van de rozen in besloten ligt noemt men Cortices Rosarum, dat is schillen van de rozen.

De ronde knopjes waar de bloemen op groeien en waar het zaad in ligt worden in Grieks Cephalae ton Rhodon genoemd. In Latijn Capita Rosarum.

1 Het eerste geslacht van tamme rozen wordt in Italië Rosa damascena genoemd. Hier te lande Rosa alba. In Hoogduits Weisz Rosen. In Nederduits witte rozen. In Frans blange roses. En dit geslacht schijnt dat te zijn dat Plinius in Latijn Alabandican Rosam noemt.

2 Het tweede geslacht van rozen wordt Rosa purperea en Rosa rubra genoemd. In Hoogduits Roter Rosen. In Nederduits rode rozen. En onder dit geslacht worden begrepen die Plinius Campanas, Milesias & Spineolas noemt waaronder Milesiae Rosae de aller bruinste rode rozen zijn.

3 Het derde geslacht wordt hier te lande Provinse rozen genoemd. In Hoogduits Liebfarbifghe Rosen en deze zijn het die bij avonturen die van Plinius Prenestinae Rosae genoemd worden.

4 Het vierde geslacht wordt door Plinius Rosa coroneola genoemd en tegenwoordig Rosa autumnalis & Sera rosa.

5 Het vijfde geslacht wordt in Grieks Cynorhodon genoemd. In Latijn Rosa canina en Rosa sylvestris. In Hoogduits Wilder Rosen en Heydrosen. In Nederduits wilde rozen. In Frans roses saulvages.

Het ronde, harige gewas dat vaak aan deze wilde rozelaar groeit wordt in sommige apotheken Bedegar genaamd, maar foutief, want Bedegar is de distel die men gewoonlijk Carlina noemt.

6 Het zesde geslacht van Plinius heet in Grieks Lychius. In Latijn Rosa graeca. In Nederduits en zo ook in Frans eglantier.

Oorzaak van zijn naam en Historie.

De roos wordt in Grieks Rhodon genoemd omdat zij een goede en zeer aangename geur overvloedig uitgeven als Plutarchos schrijft. Van de rozen wordt ook geschreven dat ze eerst alleen wit waren en dat ze rood geworden zijn door het bloed van de godin Venus dat op deze navolgende manieren gebeurd is.

Venus had een jongeling Adonis lief en Mars had zijn liefde aan Venus gewijd en die zag dat Venus meer liefde gaf aan Adonis en zo heeft hij Adonis gedood en hoopte dat Venus zo Adonis vergeten zou en haar liefde tot hem zou wenden. Toen Venus dit wist is ze met grote haast naar Adonis gegaan om te helpen zodat ze onvoorzien gevallen is in een rozelaar waar ze haar voeten aan gekwetst heeft die erg begonnen te bloeden dat de rozen heel rood van het bloed zijn geworden welke kleur ze noch ter nagedachtenis van Venus behouden hebben. Andere schrijven toen Venus het wist in de rozelaar gesprongen is van kwaadheid omdat Mars haar geliefde Adonis gedood had.

Sommige zeggen dat de rozen rood zijn geworden door de hemelse drank nectar die daar op gestort is door Cupido toen hij bij de goden aan de tafel speelde en de kroes waar nectar in was met zijn vleugels omver geworpen heeft. En daarom, zegt Philostratus, is de roos de bloem van Cupido.

Natuur.

De bladeren van de rozen, dat is van de bloemen, zijn van naturen warm en wat vochtig, nochtans eensdeels tezamen trekkend. De bloemen, dat is het gele dat in het midden van de rozen groeit, is droog en opmerkelijk tezamen trekkend en van dergelijke natuur zijn ook de botten en knopjes, dat zijn de vruchten en het ronde, haarachtig gewas dat op de wilde rozelaar groeit.

Kracht en werking.

Het sap van de rozen en vooral van de aller roodste of het water waar ze in geweekt of gekookt worden is een van de gebenedijde medicijnen die toiletgang maken en zonder zorgen ingenomen mogen worden. Dit sap of het water jaagt met de toiletgang de gele, galachtige vochtigheid af en opent de verstopping van de lever, versterkt en zuivert die en is van zichzelf goed om in alle hete koortsen en in de geelzucht te gebruiken.

Hetzelfde sap is ook goed om te gebruiken tegen de kloppingen en bevingen van het hart want het laat alle kwade vochtigheden die in die aderen en aan het hart zijn scheiden en afgaan.

Hetzelfde sap is ook goed om op de hete en verhitte ogen te strijken en op alle hete gebreken, vooral op het wild vuur.

Item, de rozen die klein gestampt worden zijn goed om op de verhitting van de borsten, knaging en verhitting van de maag te leggen en zo ook op het wild vuur.

De wijn waar droge rozen in gekookt worden is goed tegen de pijn van het hoofd, ogen, tandvlees, blaas, aarsdarm en van de vrouwelijke leden als het daar op gestreken wordt.

Het gele dat in de rozen groeit dat de bloem van de rozen genoemd wordt stelpt de vloed van de vrouwen, vooral de witte en alle bloedgang.

De vruchten die ingenomen worden, stoppen de loop van de buik en zo ook alle bloedgang.

De wilde rozen zegt Plinius dat met berenvet vermengd wordt geneest het uitvallen van het haar van het hoofd als het daarop gestreken wordt.

Het haarachtig gewas van de wilde rozelaar is goed om te gebruiken tegen de steen en druppelplas want het laat de steen en de nierstenen rijzen en het water lossen.

Van Cistus. Cap. II.

Tgheslacht.

Cistus es tweederleye als Dioscorides ende die ouders scrijven.

1 Dat eenes es een maniere van een cruyt daer af die figuere hier ghestelt es.

2 Dander es een houtachtich ghewas, ende daer op wordt ghevonden die vette vochticheyt die Ladanum ghenaempt wordt, daer af in tweede deel Cap. Cii ghescreven es, en van desen en kunnen wij die figuere nu ter tijt niet ghestellen.

Dat ierste gheslacht een maniere van cruyt wesende, dat gheen Ladanum voort en brenght, es oock tweederleye, te weten Manneken ende Wijfken.

Tmanneken heeft roode bloemen, ende het wijfken witte, anders soo sijn sy malcanderen ghelijck. (CCCCCCCIX)

Tfatsoen.

Cistus non ladanifera.

1 Dat ierste gheslacht van Cistus daer gheen Ladanum op ghevonden en wordt, heeft ronde hayrachtighe gheknoopte stelen, in veel andere cleyne sijde steelkens verdeylt, daer aen wassen rondachtighe hayrachtighe saechte bladeren, den bladeren van savie niet seer onghelijck, maer corter ende meer naer het ront treckende. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen, van fatsoene eenen enckelen roosken seer ghelijck, van verwen aen dat manneken root, ende van dat wijfken wit. Ende daer naer zoo comen daer knoppekens voort, ende daer in groeyet dat saet.

B. By de wortelen van desen Cistus, wordt in die landen daer hy van selfs groeyet gevonden sekere aenwassinghe, van verwen som geel, som wit, som groen, ende daer wt wordt sap ghedruckt, dat in die Apoteke ghebruyckt wordt.

2 Dat ander gheslacht van Cistus dat oock Ledon gheheeten wordt, es een houtachtich ghewas, in maniere van een boomken groeyende, ende heeft saechte bladeren, den anderen van fatsoene niet seer onghelijck, maer langher ende bruynder gruen.

B. Ende op dit ghewas wordt ghevonden sekere vetticheyt, daer af datmen Ladanum maeckt, de welcke in dmiddel van den zoomer, ende int heetste vanden daghe, op die ionghe bladerkens van desen Cistus groeyet, die (naer dat die bloemen saet ende oude bladerkens geresen sijn) in den zoomer voortcomen ende wtspruyten. Dwelcke vetticheyt niet alleen aen die baerden van den gheyten blijft hanghen (ghelijck Dioscorides ende die ouders ghescreven hebben) maer oock by sekere diligentie ende neersticheyt van den menschen, met instrumenten daer toe dienen vergaert wordt, als nu ter tijt sommighe gheleerde scrijven die in Creta ghewandelt ende verkeert hebben. (CCCCCCCX)

Plaetse.

1 Dierste gheslacht van Cistus, daer af die figuere hier ghestelt es, wast tot veel plaetsen van Italien, Cicilien, Candien, Cypers, ende in meer andere heete landen, op steenachtighe rouwe ongheboude plaetsen.

2 Dat ander gheslacht wordt sonderlinghe in Candien ende in Cypers ghevonden.

Tijt.

1 Dat ierst Cistus hebben wy hier te lande met bloemen ghesien in Hoymaent.

2 Tweede Cistus bloeyet ende levert sijn saet in die Lente, ende corts daer naer zoo rijsen sijn bladeren. Tseghen den Zoomer zoo crijght hy wederom nieuwe bladerkens, op die welcke in dmiddel van den Zoomer ende in dat heetste van den daghe, ghevonden wordt een vetticheyt, die met nersticheyt vergaert ende ghedroocht wordt.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van desen ghewassen, wordt gheheeten in Griecx Cistos ende Cisthos, van sommighen Cissaron ende Citharon. In Latijn Cistus, ende Cistus non ladanifera.

Dat by de wortelen van desen Cistus groeyet wordt gheheeten in Griecx Hypocisthis, van sommighen Erythranon ende Cytinus. Ende daer wt wordt sap vergaert dat oock ghenaemt wordt Hypocisthis, ende dit wordt gheheeten in die Apoteken Hypoquistidos.

2 Dat ander gheslacht van Cistus, wordt oock ghenaemt in Griecx Ledon ende Ladon. In Latijn Ledum, Ladum, ende nu ter tijt Cistus ladanifera.

Die vetticheyt die van desen bladeren ghenomen ende vergaert wordt, es ghenaempt in Griecx Ladanon. In Latijn Ladanum, ende in die Apoteken Lapdanum.

Natuere.

1 Die bladeren ende bloemen van Cistus sijn drooch tot in den tweeden graedt, ende wat tsamen treckende.

1. Dat by den wortelen ghevonden wordt, es van ghelijcker natueren, maer meer ende stercker tsamen treckende.

2 Die vetticheyt van den anderen Cisthus die Ladanum ghenaemt wordt, es werm tot volnaer in den tweeden graedt, ende wat drooch ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bloemen van Cistus in wijn ghesoden ende ghedroncken, stelpen alle loop des buycx, ende alle bloetganck, ende verdrooghen alle overvloedighe vochticheyt van der maghen ende van den anderen leden des buycx.

B. Die bladeren van Cistus heylen ende ghenesen die cleyne wonden daer op gheleyt.

2 C. Hypocisthis stelpt oock alle loop ende vloet des buycx, ende es veel stercker van crachten dan die bloemen oft bladeren van Cisthus, ende daerom zoo stelpt hy oock dat root melizoen, ende die overvloedighe vloet van den vrouwen, ende alle bloetganck.

D. Die cracht van Ladanum es in tlaeste capit.van dat tweede deel bescreven.

Van Cistus, kap. II

Het geslacht.

Van Cistus zijn er twee soorten als Dioscorides en de ouders schrijven.

1 De ene is een soort van een kruid waarvan de figuur hier getekend is.

2 De andere is een houtachtig gewas en daarop wordt de vette vochtigheid gevonden die Ladanum genoemd wordt waarvan in het tweede deel kapittel CII geschreven is en hiervan kunnen wij de figuur tegenwoordig niet geven.

Het eerste geslacht dat een soort van kruid is en is dat geen Ladanum voortbrengt is er ook in twee soorten, te weten mannetje en wijfje. Het mannetje heeft rode bloemen en het wijfje witte, anders zijn ze elkaar gelijk.

Vorm.

Cistus non ladanifera.

(Helianthemum nummularium in twee kleuren, van Cistus ladanifera en andere verwante soorten komt ladanum)

1 Het eerste geslacht van Cistus, waar geen Ladanum op gevonden wordt, heeft ronde en haarachtige, geknoopte stelen die in veel andere kleine zijsteeltjes verdeeld zijn en daaraan groeien rondachtige, haarachtige en zachte bladeren die veel op de bladeren van salie lijktn, maar korter en meer naar het ronde trekken. De bloemen groeien op de top van de stelen en zijn van vorm een enkele roos zeer gelijk, van kleur bij het mannetje rood en bij het wijfje wit. En daarna komen daar knopjes voort en daarin groeit het zaad.

Bij de wortels van deze Cistus wordt in die landen waar het vanzelf groeit een zekere aanwassing gevonden die van kleur soms geel, soms wit en soms groen is en daaruit wordt sap gedrukt dat in de apotheken gebruikt wordt. (Een parasiet als Rafflesia)

2 Het andere geslacht van Cistus dat ook Ledon genoemd wordt is een houtachtig gewas die als een boompje groeit. Het heeft zachte bladeren die veel op de andere van vorm lijken, maar langer en bruiner groen. En op dit gewas wordt een zekere vettigheid gevonden waarvan men Laudanum maakt wat in het midden van de zomer en in het heetste van de dagen op de jonge bladertjes van deze Cistus groeit die (nadat de bloemen, zaad en oude blaadjes gevallen zijn) in de zomer voortkomen en uitspruiten. Deze vettigheid blijft niet alleen aan de baarden van de geiten hangen (als Dioscorides en de ouders geschreven hebben) maar worden ook met zekere arbeid en moeite door de mensen met instrumenten die daartoe dienen verzameld als tegenwoordig sommige geleerde schrijven die in Kreta gewandeld en geweest zijn.

Plaats.

1 Het eerste geslacht van Cistus waarvan de figuur hier gezet is groeit op veel plaatsen van Italië, Sicilië, Kreta, Cyprus en in meer andere hete landen, op steenachtige, ruwe en ongebouwde plaatsen.

2 Het andere geslacht wordt vooral in Kreta en in Cyprus gevonden.

Tijd.

1 De eerste Cistus hebben wij hier te lande met bloemen gezien in augustus.

2 De tweede Cistus bloeit en levert zijn zaad in de lente en kort daarna komen zijn bladeren. Tegen de zomer krijgt het weer nieuwe blaadjes waarop in het midden van de zomer en in het heetste van de dag een vettigheid gevonden wordt die met moeite vergaard en gedroogd wordt.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze gewassen wordt in Grieks Cistos en Cisthos genoemd en door sommigen Cissaron en Citharon. In Latijn Cistus en Cistus non ladanifera.

Datgene dat bij de wortels van deze Cistus groeit wordt in Grieks Hypocisthis genoemd en door sommige Erythranon en Cytinus. En daaruit wordt sap verzameld dat ook Hypocisthis genoemd wordt en dit wordt in de apotheken Hypoquistidos genoemd.

2 Het andere geslacht van Cistus wordt ook in Grieks Ledon en Ladon genoemd. In Latijn Ledum, Ladum en tegenwoordig Cistus ladanifera. De vetheid die van deze bladeren genomen en verzameld wordt heet in Grieks Ladanon. In Latijn Ladanum en in de apotheken Lapdanum.

Natuur.

1 De bladeren en bloemen van Cistus zijn droog tot in de tweede graad en wat tezamen trekkend. Datgene dat bij de wortels gevonden wordt is van gelijke naturen, maar meer en sterker tezamen trekkend.

2 De vettigheid van de andere Cistus die Laudanum genoemd wordt is warm tot volledig in de tweede graad en wat droog en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

De bloemen van Cistus die in wijn gekookt en gedronken worden stelpen alle loop van de buik en alle bloedgang en verdrogen alle overvloedige vochtigheid van de maag en van de andere leden van de buik.

De bladeren van Cistus helen en genezen de kleine wonden als het daarop gelegd wordt.

2 Hypocistus stelpt ook alle loop en vloed van de buik en is veel sterker van krachten dan de bloemen of bladeren van Cistus en daarom stelpt het ook rodeloop en de overvloedige vloed van de vrouwen en alle bloedgang.

De kracht van Ladanum is in het laatste kapittel van het tweede deel beschreven.

Van Braembesien. Cap. III.

Tgheslacht.

Braembesien sijn tweederleye van gheslachte als Ruellius scrijft, Groot ende cleyne. (CCCCCCCXI)

Tfatsoen.

Rubus. Braembesien.

Die groote Braembesien hebben veel langhe dunne rancken, met stekende dorenen al om seer beset, daer mede dat sy aen die cleederen blijven hanghen van den ghenen die daer voorbij gaen. Aen dese rancken wassen die bladeren die oneffen rouw ende rontsomme diep ghekerft sijn, van verwen onder wittachtich, boven bruijn groen. Die bloemen sijn wit, den bloemen van Eerdtbesien niet seer onghelijck. Ende daer naer wassen die bruijn roode vruchten, die van vele cleyne besiekens vergaert sijn, eender Moerbesien niet onghelijck, maer veel minder, ende vol roots ende wijnachtichs saps sijn.

2 Die cleyne Braemen sijn den grooten in veel manieren ghelijc, maer dese cruypen meest met hueren rancken lancx der eerden, die daer aen tot veel plaetsen lichtelijck haken ende huer selve vast maken, nieuwe wortelen crijghende. Die rancken van desen sijn oick met dorenen beset, maer die dorenen en sijn niet zoo scerp, die vrucht es oick ghelijck een cleyn Moerbesie, maer es mindere dan die vruchten van den anderen, anders van veruwen, sape ende smake den anderen ghelijck. Die wortelen van beyde hebben veel dunne rancxkens daer mede dat sij lancx der eerden cruypen.

Plaetse.

Die Braemen wassen al om hier te lande aen die canten van den velden ende in die bosschen ende andere dijerghelijcke ongheoeffende plaetsen. (CCCCCCCXII)

Tijt.

Die Braemen bloeyen van in Meye tot in Hoymaent, ende in Oostmaent worden die Braembesien rijp.

Naem.

1 Die Braeme sonderlinghe die groote, wordt gheheeten in Griecx Batos. In Latijn Rubus et Sentis. In Hoochduytsch Bremen. In Nederduytsch Breemen ende Braemen

Die vrucht van den selven heet in Griecx Moron bati. In Latijn Morum rubi et Vacinia. In die Apoteke Mora bati, ende van sommighen ongheleerden Mora bassi. In Hoochduytsch Brombeer. In Nederduytsch Braembesien ende Haghebesien. In Franchois Rouces.

2 Die cleyne Breeme wordt van Theophrastus gheheeten in Griecx Chamebatus, dat es in Latijn Humirubus. Die vrucht van desen wordt in Franchois ghenaemt Catherine.

Natuere.

Die ionghe scuetkens met den ionghen bladeren van den Braemen sijn cout en drooghe tot schier in den derden graedt, ende tsamen treckende van natueren, ende diesghelijcx oock die onrijpe vruchten. Die rijpe vruchten zijn wermachtich ende tsamen treckende, maer niet zoo seer als die onrijpe.

Cracht en Werckinghe.

A. Die ionghe scuetkens van den Braemen ghenesen die quade heete sweeringhen van den mont ende van der keelen, ende diesghelijck oock die gheswillen van den amandelen ende den huych, als sy in den mont dicwils gheknout worden.

B. Die selve ionghe scuetkens doen oock die tanden vast staen, alsmen met hueren sape oft met den water daer sy in ghesoden sijn dat tantvleesch wascht. Tot den selven dienen oock die onrijpe vruchten in der selver manieren ghebruyckt.

C. Tselve sap van den ionghen scuetkens oft dat water daer sy in ghesoden sijn ghedroncken, stelpt den loop des buycx, der vrouwen natuerlijcke cranckheyt ende alle bloetganck.

D. Die bladeren ghestooten sijn goet gheleyt op die crop van der maghen tseghen die bevinghe van der herte, ende pijne ende weecheyt vander maghen

E. Die selve bladeren ghenesen die speenen, ende bedwinghen die voorts etende sweeringhen dat sy niet voorts en gaen, daer op gheleyt.

F. Die onrijpe vruchten eers sy rijp worden afghepluckt, stoppen den loop des buycx, den rooden lichaem ende alle bloetganck

G. Tsap van den selven vruchten met huenich ghesoden, es een seer goede medecijne, tseghen alle heete sweeringhen ende swillinghen van den monde, tonghe ende keele.

H. Die wortelen van den Braemen zijn goet tot den steen ende doen die urine rijsen, ende dat water lossen.

Van Braambessen, bramen, kap. III

Het geslacht.

Van braambessen zijn er twee soorten van een geslacht als Ruellius schrijft, groot en klein.

Vorm.

Rubus of bramen.

(Rubus fruticosus en Rubus caesius)

1 De grote braambessen hebben veel lange en dunne ranken die overal zeer met stekende dorens bezet zijn en waarmee ze aan de klederen blijven hangen van diegene die daar voorbijgaan. Aan deze ranken groeien de bladeren die oneffen, ruw en rondom diep gekerfd zijn, van kleur onder witachtig en boven bruingroen. De bloemen zijn wit en lijken veel op de bloemen van aardbeien. En daarna groeien de bruinrode vruchten die van vele kleine besjes tezamen gesteld zijn en veel op een moerbei lijken, maar veel kleiner en vol rood en wijnachtig sap.

2 De kleine bramen zijn de grote in veel manieren gelijk, maar deze kruipen meestal met hun ranken langs de aarde en haken zich daaraan op veel plaatsen gemakkelijk vast en krijgen nieuwe wortels. De ranken hiervan zijn ook met dorens bezet maar de dorens zijn niet zo scherp en de vrucht is ook als een kleine moerbei, maar is kleiner dan de vruchten van de andere, anders van kleur, sap en smaak het andere gelijk. De wortels van beide hebben veel dunne, rankjes waarmee ze langs de aarde kruipen.

Plaats.

De bramen groeien overal hier te lande aan de kanten van de velden en in de bossen en andere dergelijke onbewerkte plaatsen.

Tijd.

De bramen bloeien van in mei tot in augustus en in september worden de braambessen rijp.

Naam.

1 De bramen en vooral de grote worden in Grieks Batos genoemd. In Latijn Rubus en Sentis. In Hoogduits Bremen. In Nederduits bramen en braemen. De vrucht hiervan heten in Grieks Moron bati. In Latijn Morum rubi en Vacinia. In de apotheken Mora bati en door sommige ongeleerde Mora bassi. In Hoogduits Brombeer. In Nederduits braambessen en hagenbessen. In Frans rouces.

2 De kleine braam wordt door Theophrastus in het Grieks Chamebatus genoemd dat is in Latijn Humirubus. De vrucht ervan wordt in Frans Catherine genoemd.

Natuur.

De jonge scheuten met de jongen bladeren van de bramen zijn koud en droog tot vrijwel in de derde graad en tezamen trekkend van naturen en zo ook de onrijpe vruchten. De rijpe vruchten zijn warmachtig en tezamen trekkend, maar niet zo erg als de onrijpe.

Kracht en werking.

De jonge scheuten van de bramen genezen de kwade, hete zweren van de mond en van de keel en zo ook de zwellen van de amandelen en de huig als ze in de mond vaak gekauwd worden.

Dezelfde jonge scheuten laten ook de tanden vast staan als je met haar sap of met het water waar ze in gekookt zijn het tandvlees wast.

Tegen hetzelfde dienen ook de onrijpe vruchten die op dezelfde manier gebruikt worden.

Hetzelfde sap van de jongen scheuten of het water waar ze in gekookt zijn dat gedronken wordt stelpt de loop van de buik, bij de vrouwen de menstruatie en alle bloedgang.

De gestampte bladeren zijn goed om op de krop van de maag te leggen tegen de bevingen van het hart en pijn en weekheid van de maag.

Diezelfde bladeren genezen de aambeien en bedwingen de voort etende zweren dat ze niet veder gaan als het daarop gelegd wordt.

De onrijpe vruchten die voor ze rijp worden afgeplukt worden stoppen de loop van de buik, rodeloop en alle bloedgang.

Het sap van deze vruchten die met honing gekookt worden is een zeer goede medicijn tegen alle hete zweren en zwelling van de mond, tong en keel.

De wortels van de bramen zijn goed tegen de steen en laten de urine rijzen en het water lossen.

(CCCCCCCXIII) Van Hinnebesien. Cap. IIIII.

Tfatsoen.

Rubus Idaeus. Hinnebesien.

Hinnebesien sijn een ander gheslacht van Breemen, sy hebben rancken ende bladeren den anderen niet seer onghelijck, maer niet zoo rouw oft stekende, noch met zoo veele oft zoo scerpe dorenen niet beset, dicwils oock sonder eenighe dorenen, sonderlinghe die ionghe rancken die niet veriaert en sijn. Die vruchten sijn root, den anderen anders van fatsoene ghelijck. Die wortel es lanck cruypende ende brenght alle iaren nieuwe scueten voort, die ten tweede iare bloemen ende vruchten draghen.

Plaetse.

Hinnebesien worden tot sommighe plaetsen van Duytschlant in donckere bosschen ghevonden, hier te lande worden sy in die hoven gheplant, ende wasschen gheerne in lomberachtighe plaetsen, daer die sonne niet veel en schijnt.

Tijt.

Hinnebesien bloeyen in Meye ende in Braeckmaent, die vruchten worden in Hoymaent rijp.

Naem.

Dese Breeme wordt gheheeten in Griecx Batos Idaea. In Latijn Rubus Idaeus, naer den berch Ida die in cleyn Asia leyt, niet verde van Troia, daer dese breemen overvloedich wassen ende ierst ghevonden sijn gheweest. In Duytschlant Hinnebraemen. In Franchois Framboisier.

Die vrucht van deser Braemen woordt gheheeten in Griecx Moron tes baton idae es. In Latijn Morum rubi idaei. In Hoochduytsch Hymbeeren ende Horbeeren. In Neerduytsch Hinnebesien ende Frambesien. In Franchois Framboises. (CCCCCCCXIIII)

Natuere.

Hinnebesien sijn van natueren den Braembesien wat ghelijck, maer nochtans niet zoo seer tsamen treckende, noch oock niet zoo seer verdrooghende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren, ionghe scuetkens, vruchten ende wortelen van desen Braemen sijn van crachten ende werckinghe, den bladeren, ionghe scuetkens, vruchten ende wortelen van den anderen Braemen niet seer onghelijck als Dioscorides scrijft.

B. Die bloemen van desen Braemen met huenich vermenght, sijn goet ghestreken op die swillinghe van den ooghen, ende op dat wildt vier, want sy doen dat wildt vier sterven ende vergaen.

C. Die selve bloemen sijn oock goet gedroncken den ghenen die een crancke ende weecke maghe hebben.

Van Hinnebessen, frambozen, kap. IIII

Vorm.

Rubus idaeus of hinnebessen.

(Rubus idaeus)

Hinnebessen zijn een ander geslacht van bramen. Ze hebben ranken en bladeren die veel op de andere lijken, maar niet zo ruw of stekend en ook met niet zo veel of zulke scherpe dorens bezet, vaak ook zonder enige dorens en vooral de jonge ranken die niet verjaard zijn. De vruchten zijn rood en de anderen van vorm gelijk. De wortel is lang, kruipt en brengt alle jaren nieuwe scheuten voort die het tweede jaar bloemen en vruchten dragen.

Plaats.

Hinnebessen worden op sommige plaatsen van Duitsland in donkere bossen gevonden, hier te lande worden ze in de hoven geplant en groeien graag in schaduwachtige plaatsen waar de zon niet veel schijnt.

Tijd.

Hinnebessen bloeien in mei en in juni, de vruchten worden in augustus rijp.

Naam.

Deze braam wordt in Grieks Batos Idaea genoemd. In Latijn Rubus Idaeus naar de berg Ida die in kleine Azië ligt niet ver van Troje waar deze bramen overvloedig groeien en het eerst zijn gevonden. In Duitsland Hinnebraemen. In Frans framboisier. De vrucht van deze bramen wordt in Grieks Moron tes baton idae es genoemd. In Latijn Morum rubi idaei. In Hoogduits Hymbeeren en Horbeeren. In Nederduits hinnebessen en framboos. In Frans framboises.

Natuur.

Hinnebessen zijn van naturen de braambessen wat gelijk maar toch niet zo erg tezamen trekkend en ook niet zo erg verdrogend.

Kracht en werking.

De bladeren, jonge scheuten, vruchten en wortels van deze bramen zijn van krachten en werking de bladeren, jonge scheuten, vruchten en wortels van de andere bramen vrij gelijk als Dioscorides schrijft.

De bloemen van deze bramen die met honing vermengd worden zijn goed om op de zwelling van de ogen te strijken en op het wild vuur want ze laten het wild vuur sterven en vergaan.

Diezelfde bloemen zijn ook goed om te drinken door diegene die een zieke en weke maag hebben.

Van Veyl. Cap. V.

Tgheslacht.

Veyl es dryerhande van gheslachte als Dioscorides scrijft. Die ierste heeft witte vruchten, ende die es ons hier te lande onbekent. Die tweede heeft swerte vruchten, ende dese wast hier te lande al om seer overvloedich. Die derde Veyl es cleyn ende cruypt lancx der aerden ende es onvruchtbaer.

Tfatsoen.

Hedera nigra. Hedera helix.

Swerte Veyl. Cleyne Veyl.

2 Die swerte Veyl heeft herde houten rancken, met een grauwe dicke schorsse bedeckt daer mede dat hy hem vast maeckt, aen die mueren, wanden, daken, boomen, haghen, (CCCCCCCXV) ende al om daer hy aen wast. Die bladeren sijn hert effe, bruyngruen van verwen, van fatsoene ierst met drye hoecken, maer naermaels als zy oudt gheworden sijn rondachtich. Die bloemen wassen op hooghe langhe steelkens veel by een ghelijck een cleyn croonkens, ende sijn van verwen bleeckgeel, ende daer naer comen die besiekens voort, ontrent een Erwte groot, veel by een, van verwen ierst gruen, ende naermaels als sy rijp sijn gheworden, swert.

3 Tderde gheslacht van Veyl es den anderen niet seer onghelijck, maer sijn rancken sijn dunder ende teerder, ende en climmen niet op maer cruypen lancx der aerden. Die bladeren sijn meest dryecantich, van verwen bruyn gruen, ende in deynde van den zoomer tseghen den Herfst op die eene sijde bruyn roodachtich. Ende dese Veyl en heeft gheen bloemen noch saet.

Plaetse.

2 Die swerte Veyl wast al om hier te lande aen oude muren, huysen, wanden, daken ende aen die boomen ende haghen daer hy hem om wint ende vast aen maeckt.

3 Die cleyne Veyl wast in die bosschen, ende cruypt lancx der aerden tusschen dat mos.

Tijt.

Die swerte Veyl bloeyet in den zoomer, ende in den winter worden die vruchten rijp.

Naem.

Veyl wordt gheheeten in Griecx Cissos, en van sommighen Cissaros. In Latijn Hedera. In Hoochduytsch Epheuw oder Eppich. In Franchois Lyarre.

1 Dierste gheslacht dat onbekent es wordt gheheeten Hedera alba, ende van Plinius Hedera foemina.

2 Tweede gheslacht heet Hedera nigra en Dionysia, van Plinio Hedera mas, nu ter tijt die aen die boomen wast Hedera arborea, ende die aen die mueren ende wanden wast Hedera muralis. In Hoochduytsch Schwartzer eppich, und Maur ephew, oder Baum ephew. Hier te lande Veyl, ende Boomveyl oft Muerveyl. In Franchois Lyarre noire

3 Tderde gheslacht wordt ghenaempt in Griecx Helix. In Latijn Clavicula ende Hederula. In Hoochduytsch Kleyn ephew. In Neerduytsch Cleyen veyl. In Franchois Lyarre petite.

Oirsake sijns naems.

Veyl wordt gheheeten in Griecx Cissos naer eenen ionghelinck Cissus ghenaemt, die in die maeltijden daer die Goden vergaert waren, voor Bacchum danste ende hem dicwils custe ende omhelsde. Die welcke op een tijt doen hy was dansende, ter aerden neerghevallen es ende ghestorven. Dwelcke die aerde merckende heeft terstont voort ghebrocht ende doen groeyen den Veyl den naem hebbende van den ionghelinck Cissus, die welcke op wassende heeft hem selven om den Wijngaert ghewonnen ter ghedenckenisse dat die ionghelinck Cissus, Bacchum, dat es den God van den wijne, plach aen den hals te hanghende.

Natuere.

Veyl es eens deels cout drooghe ende tsamen treckende van natueren, ende eens deels werm ende scerp. Ende daer en boven heeft sy noch een waterachtighe vochticheyt als sy gruen es, maer die ontgaet huer als sy ghedroocht wordt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Veyl in wijn ghesoden, ghenesen groote wonden ende sweeringhen, ende op die voorts etende sweeringhen gheleyt, benemen dat voorts gaen van der selver.

B. Die selve bladeren in der selver manieren ghebruyckt ghenesen oock tghene dat van den viere verbrant es oft van heeten water verscout, cleyn ghestooten, ende daer op gheleyt.

C. Die selve bladeren met azijn ghesoden, ghenesen die verherde ende verstopte milte daer op gheleyt.

D. Tsap van den bladeren ende dijsghelijcx oock van den vruchten, duer die nuese opghehaelt, suyvert die herssenen, ende treckt daer wt, duer den nuese, die taeye fluymen ende andere couwe vochticheden daer die herssenen mede verladen sijn. (CCCCCCCXVI) E. Tselve sap in die ooren ghedaen stelpt dat vloeyen van die vochticheden wt den ooren, ende gheneest alle sweeringhen ende scorftheden van der selver, ende dijsghelijck oock van den nuese gaten.

F. Tsap van Veyl es oock goet tseghen die verouderde pijne van den hoofde, daer op alleen oft met olie van Roosen ghestreken.

G. Die bloemen van Veyl met olie ende was vermenght ghenesen alle verbrantheyt, daer op ghelijck een plaesterken ghestreken.

H. Die selve bloemen met wijn ghesoden ghenesen den rooden lichaem alsmen tweemael tsdaechs van dien wijn drinckt.

I. Vijf besiekens van Veyl met olie van Roosen in die scorsse van een Granaetappel ghesoden, doen vergaen die pijne ende weedom van den tanden, als die olie daer af, in die contrarie oore ghegoten wordt.

K. Die gumme van Veyl doodet die luysen ende die neten, ende waer dat sy ghestreken wordt daer doet sy dat hayr wtvallen.

Hindernisse

Die besien van Veyl te veel inghenomen maecken weeckheyt van der herten, ende berueren die sinnen ende dat verstant, oock zoo sijnse seer sorghelijck gebruyckt alle vrouwen, ende sonderlinghe den bevruchten, ende den ghenen die corts van kinde verleeght sijn.

Van Klimop, kap. V

Het geslacht.

Van klimop zijn er drie soorten van een geslacht als Dioscorides schrijft. De eerste heeft witte vruchten en die is hier te lande onbekend. (var. poeticum).

De tweede heeft zwarte vruchten en deze groeit hier te lande overal zeer overvloedig (de Arborescens). De derde klimop is klein en kruipt langs de aarde en is onvruchtbaar.

Vorm.

Hedera nigra of zwarte klimop.

Hedera helix of kleine klimop.

(Hedera helix ‘Arborea”, Hedera helix)

2 De zwarte klimop heeft harde en houtige ranken die met een grauwe en dikke schors bedekt zijn waarmee het zich aan de muren, wanden, daken, bomen, hagen en overal waar het aan groeit vast maakt. De bladeren zijn hard, effen en bruingroen van kleur, van vorm eerst met drie hoeken, maar daarna als ze oud geworden zijn rondachtig. De bloemen groeien op hoge, lange steeltjes veel bijeen als een klein scherm en zijn van kleur bleekgeel en daarna komen de bessen die ongeveer een erwt groot zijn en veel bijeen groeien, van kleur zijn ze eerst groen en daarna als ze rijp zijn geworden zwart.

3 Het derde geslacht van klimop is de andere vrij gelijk, maar zijn ranken zijn dunner en teerder en klimmen niet op maar kruipen langs de aarde. De bladeren zijn meestal driekantig en van kleur bruingroen en op het einde van de zomer, tegen de herfst aan de ene kant bruin roodachtig. En deze klimop heeft geen bloemen of zaad.

Plaats.

2 De zwarte klimop groeit overal hier te lande aan oude muren, huizen, wanden, daken en aan de bomen en hagen waar het zich om windt en vast maakt.

3 De kleine klimop groeit in de bossen en kruipt langs de aarde tussen het mos.

Tijd.

De zwarte klimop bloeit in de zomer en in de winter worden de vruchten rijp.

Naam.

Klimop wordt in Grieks Cissos genoemd en door sommige Cissaros. In Latijn Hedera. In Hoogduits Epheuw of Eppich. In Frans lyarre.

1 Het eerste geslacht dat onbekend is wordt Hedera alba genoemd en door Plinius Hedera foemina.

2 Het tweede geslacht heet Hedera nigra en Dionysia en door Plinius Hedera mas, tegenwoordig die aan de bomen groeit Hedera arborea en die aan die muren en wanden groeit Hedera muralis. In Hoogduits Schwartzer eppich en Maur ephew of Baum ephew. Hier te lande klimop en boomklimop of muurklimop. In Frans lyarre noire.

3 Het derde geslacht wordt in Grieks Helix genoemd. In Latijn Clavicula en Hederula. In Hoogduits Kleyn ephew. In Nederduits kleine klimop. In Frans lyarre petite.

Oorzaak van zijn naam.

Klimop wordt in Grieks Cissos genoemd naar een jongeling Cissus genoemd die in de maaltijden waar de Goden verzameld waren voor Bacchus danste en hem vaak kuste en omhelsde. Die op een keer toen hij aan het dansen was ter aarde neergevallen is en gestorven. En de aarde die dit merkte heeft terstond de klimop voortgebracht en laten groeien die de naam heeft van de jongeling Cissus heeft die al opgroeiend zichzelf om de wijngaard gewonnen heeft ter nagedachtenis aan de jongeling Cissus die Bacchus, dat is de God van de wijn, om de hals plag te hangen.

Natuur.

Klimop is eensdeels koud, droog en tezamen trekkend van natuur en eensdeels warm en scherp. En daarboven heeft het noch een waterachtige vochtigheid als ze groen is, maar die ontgaat haar als ze gedroogd wordt.

Kracht en werking.

De bladeren van klimop die in wijn gekookt worden genezen grote wonden en zweren en als het op de voort etende zweren gelegd beneemt het verder gaan ervan.

Dezelfde bladeren die op dezelfde manieren gebruikt worden genezen ook hetgeen dat door het vuur verbrand is of door heet water, het verkoelt als het klein gestampt is en daarop gelegd wordt.

Dezelfde bladeren die met azijn gekookt worden genezen de verharde en verstopte milt als het daarop gelegd wordt.

Het sap van de bladeren en zo ook van de vruchten dat door de neus opgehaald wordt zuivert de hersens en trekt daar door de neus de taaie fluimen en andere koude vochtigheden uit waar de hersens mee verladen zijn.

Hetzelfde sap dat in de oren wordt gedaan stelpt het vloeien van de vochtigheid uit de oren en geneest alle zweren en schurft ervan en zo ook van de neusgaten.

Het sap van klimop is ook goed tegen de verouderde pijn van het hoofd als het daarop alleen of met olie van rozen gestreken wordt.

De bloemen van klimop die met olie en was vermengd worden genezen alle verbranding als het daarop als een pleistertje gestreken wordt. Diezelfde bloemen die met wijn gekookt zijn genezen rodeloop als je tweemaal daags van die wijn drinkt.

Vijf bessen van klimop met olie van rozen die in de schors van een granaatappel gekookt is laten de pijn en weedom van de tanden vergaan als die olie daarvan in het tegengestelde oor gegoten wordt.

De gom van klimop doodt de luizen en de neten en waar het gestreken wordt, daar laat ze het haar uitvallen.

Hindernis

De bessen van klimop te veel ingenomen maken een zwak hart en beroeren de zinnen en het verstand. Ook worden zeer zorgelijk gebruikt door alle vrouwen en vooral die in verwachting zijn en die net een kind gebaard hebben.

Van Onderhave. Cap. VI.

Tfatsoen.

Chamaecissus. Onderhave.

Onderhave heeft vele viercantighe teere steelkens, van eender faselachtighe wortel voortcomende, ende aen dese steelkens wassen rondachtighe oneffene rontsomme (CCCCCCCXVII) ghekerfde bladerkens, die van ruecke sterck, van smaecke bitterachtich ende cleynder, ronder ende teerder sijn, dan die bladeren van Veyl. Die bloemkens wassen tusschen die bladeren, ende sijn van smaecke bitter, ende van verwen purpurachtich.

Plaetse.

Onderhave es hier te lande seer ghemeyn ende wast in vele hoven, in lomberachtige ende vochtighe plaetsen.

Tijt.

Onderhave bloeyet van in Aprill tot in deynde van den zoomer, ende blijft meest alle het iaer duer gruen.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Chamaecissos. In Latijn Hedera terrestris ende Corona terrae, ende met die namen eest in die Apoteken bekent. In Hoochduytsch Gundelreb ende Grundreb. In Neerduytsch Onderhave. In Franchois Lyarre terrestre.

Natuere.

Onderhave es werm ende drooghe van natueren tot schier in den derden graedt, sonderlinghe die bloemen.

Cracht en Werckinghe.

A. Onderhave in water ghesoden ende ghedroncken opent die verstoptheyt van der lever ende van der milten, ende es seer goet seven daghen achter een ghebruyckt, den ghenen die de geelsucht hebben.

B. Onderhave in der selver manieren dertich oft veertich daghen ghebruyckt es goet den ghenen die dat sciatica dat es pijne in die hope hebben.

C. Dit self cruyt ghewreven ende in die ooren ghesteken, beneempt dat tuyten ende gheneest dat qualick hooren.

Van Onderhave, hondsdraf, kap. VI

Vorm.

Chamaecissus of onderhave.

(Glechoma hederacea)

Onderhave heeft vele, vierkantige en tere steeltjes die van eenzelfde vezelachtige wortel komen en aan deze steeltjes groeien rondachtige, oneffen en rondom gekerfde bladertjes die van reuk sterk en van smaak bitterachtig zijn en kleiner, ronder en teerder dan de bladeren van klimop. De bloempjes groeien tussen de bladeren en zijn van smaak bitter en van kleur purperachtig.

Plaats.

Onderhave is hier te lande zeer gewoon en groeit in vele hoven, in schaduwachtige en vochtige plaatsen.

Tijd.

Onderhave bloeit van in april tot in het einde van de zomer en blijft meestal het hele jaar door groen.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Chamaecissos genoemd. In Latijn Hedera terrestris en Corona terrae en met die namen is het in de apotheken bekend. In Hoogduits Gundelreb en Grundreb. In Nederduits onderhave. In Frans lyarre terrestre.

Natuur.

Onderhave is warm en droog van naturen tot vrijwel in de derde graad en vooral de bloemen.

Kracht en werking.

Onderhave die in water gekookt en gedronken wordt opent de verstopping van de lever en van de milt en is zeer goed om zeven dagen achtereen gebruikt te worden door diegene die geelzucht hebben.

Onderhave die op dezelfde manier en dertig of veertig dagen gebruikt wordt is goed voor diegene die het reuma, dat is pijn in de heup hebben.

Hetzelfde kruid gewreven en in de oren gestoken beneemt het tuiten en geneest het slechte horen.

(CCCCCCCXIX) Van Clematis altera. Cap. VIII.

Tfatsoen.

Cematis altera.

Dit cruyt oft maniere van Winde, dat tot ondersceet van den Vincoorde die in Latijn Clematis ghenaemt es, Clematis altera gheheeten wordt, heeft dunne teere steelkens, daer mede dattet hem hout ende vast maeckt al om daert aen ghenaken kan. Sijn bladeren sijn langachtich, den bladeren van Veyl volnaer ghelijck maer mindere ende wassen drye oft vier by een, ende sijn van smaecke scerp ende bytende op die tonghe. Die bloemkens sijn cleyn, in dmiddel veel witte hayrkens draghende. Die wortel es dun ende faselachtich, ende niet seer groot.

2. Noch vindtmen een ander gheslacht van Winde, dat oock van sommighen voor een Clematis altera ghehouden wordt, ende dit es van stelen ende wasse den anderen ghelijck. Die bladeren sijn den bladeren van Veyl oock niet seer onghelijck, maer en sijn niet heet oft brandende in die mont. Die bloemen sijn groot, in vieren ghesneden, van verwen blauw, den bloemen van den anderen niet ghelijck.

Plaetse.

1 Clematis altera es een vremt ghewas, dat hier te lande niet ghevonden wordt, dan alleen in sommighe cruytliefhebbers hoven, ende sonderlinghe in den schoonen hof van Jacues van Champaignien, dat wy tselve ierst ghesien hebben.

2 Dat ander cruyt es hier te lande oock vremt, ende wordt niet dan by sommighe ghevonden, maer in Engelant daer wasset overvloedich in die haghen aen die canten van den velden ende by den weghen.

Tijt.

Beyde dese cruyden bloeyen hier te lande in Oostmaent ende Herfstmaent, ende daer om zoo en kunnen zy oock hier te lande gheen saet oft vruchten gheleveren. (CCCCCCCXX)

Naem.

1 Dierste van desen twee cruyden wordt gheheeten in Griecx Clematis hetera, van sommighen Epigetis. In Latijn Clematis altera ende Ambuxum.

2 Dat ander wordt oock van sommighen nu ter tijt Clematis altera ghenaempt, maer dattet gheen en es blijckt aen sijn bladt dat op die tonghe niet heet en es, want Clematis altera es brandende in die mont als Dioscorides scrijft. Ende wat naem dat dit cruyt behoort te hebbene es my onbekent, ten sy dattet es een gheslachte van Jasminum, dwelck oock blauw bloemen draeght als Serapio scrijft.

Natuere.

Die bladeren van die Clematis altera sijn heet tot in tbeghinsel van den vierde graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Clematis met water oft met Meede inghenomen, iaecht af duer den camerganck die geele cholerijcke vochticheden, ende die taeye fluymachtighe couwe humueren, als Dioscorides scrijft

B. Die bladeren ghenesen ende doen vergaen die quade witte scorftheden daer op gestreken.

Van Clematis altera, kap. VIII

Vorm.

Clematis altera.

(Clematis flammula en Clematis viticella)

1 Dit kruid of soort van winde die, tot onderscheid van de maagdenpalm die in Latijn Clematis genoemd wordt, Clematis altera genoemd wordt heeft dunne en tere steeltjes waarmee het zich vast houdt en vastmaakt overal wat het kan raken. Zijn bladeren zijn langachtig en lijken volledig op de bladeren van klimop, maar kleiner en groeien met drie of vier bijeen en zijn van smaak scherp en bijtend op de tong. De bloempjes zijn klein en dragen in het midden veel witte haartjes. De wortel is dun en vezelachtig en niet zo groot.

2 Ook vind je nog een ander geslacht van winde dat ook door sommige voor een Clematis altera gehouden wordt en die is van stelen en groei het andere gelijk. De bladeren zijn de bladeren van klimop ook vrij gelijk, maar zijn niet heet of brandend in de mond. De bloemen zijn groot en in vieren gesneden, van kleur blauw en de bloemen van de andere vrij gelijk.

Plaats.

1 Clematis altera is een vreemd gewas dat hier te lande alleen gevonden wordt in sommige kruidliefhebbers hoven en vooral in de mooie hof van Jacues van Champaignien waar wij het voor het eerst gezien hebben.

2 Het andere kruid is hier te lande ook vreemd en wordt bij sommigen gevonden, maar in Engeland daar groeit het overvloedig in de hagen, aan de kanten van de velden en bij de wegen.

Tijd.

Beide deze kruiden bloeien hier te lande in september en herfstmaand en daarom kunnen ze ook hier te lande geen zaad of vruchten leveren.

Naam.

1 De eerste van deze twee kruiden wordt in Grieks Clematis hetera genoemd en door sommige Epigetis. In Latijn Clematis altera en Ambuxum.

2 De andere wordt ook door sommigen tegenwoordig Clematis altera genoemd, maar dat het er geen is blijkt aan zijn blad dat op de tong niet heet is want Clematis altera is brandend in de mond als Dioscorides schrijft. En welke naam dat dit kruid behoort te hebben is mij onbekend, tenzij dat het een geslacht van Jasminum is die ook blauwe bloemen draagt als Serapio schrijft.

Natuur.

De bladeren van de Clematis altera zijn heet tot in het begin van de vierde graad.

Kracht en werking.

Het zaad van Clematis dat met water of met mede ingenomen wordt jaagt door de toiletgang de gele galachtige vochtigheden en de taaie, fluimachtige, koude humeuren af als Dioscorides schrijft.

De bladeren genezen en laten de kwade, witte schurft vergaan als het daarop gestreken wordt.

Van Brem. Cap. IX.

Tgheslacht.

Die ghemeyne Brem es tweederleye van gheslachte, die een es groot ende hooch opwassende. Die ander es cleyn ende die blijft altijt neer, ende daer aen wast die Brem rape.

Tfatsoen.

Genista. Rapum genistae.

Brem. Brem Rape.

1 Die groote Brem brenght ierst van den wortelen herde stercke houtachtighe stelen voort, ende daer aen wassen vele dunne langhe taeye cantighe rijskens met veel tacxkens, die huer wel laten buyghen, ende niet lichtelijcken en breken. Ende aen dese taeye rijskens wassen cleyne donckergruene bladerkens, ende daer tusschen groeyen schoone welrieckende geele bloemkens den bloemen van Erwten van fatsoene niet onghelijck. (CCCCCCCXXI) Als die bloemen vergaen sijn, zoo comen daer voort platte hauwkens, ende daer in leyt plat hert bruyn saet. Die wortel es hert ende houtachtich. Dese Brem wast dickwils hoogher dan eens lancx mans lengde.

2 Die cleyne Brem es den voorgheschreven, van houten stelen, dunnen rijskens, cleyne bladerkens, hauwen ende geelen bloemen seer gelijck, anders dan dat hy veel minder es, ende dat hy niet hoogh op en wast, maer altijt neer blijft, niet over dry voeten hoogh wassende.

3 Aen die wortel van desen cleynen Brem wordt dicwils ghevonden die wonderlijcke Brem rape, die welcke aen eenen langhen houtachtighen draet, wt die wortele spruytende, wast somtijts eenen twee drye oft meer voeten veerde van die principale wortele groeyende. Ende dese Brem rape, es van fatsoene eenen cleynen raepken oft peerken schier ghelijck, beneden breet ende boven smal, met cleyne bruyne scelferkens bedeckt, ende wast somtijts enckel, ende somtijts wassen aen die selve noch andere ionghe cleyne raepkens. Van dese Rape groeyet eenen bruynen holen steel ontrent eenen voet oft meer hooch ende die draeght vele langhe, bruynwitte bloemen, rontsomme den steel by een ghedronghen, eenen openen oft gapende helm wat ghelijckende, ende daer in wassen vijf oft ses draeykens, die ten eynde van der bloemen wtkycken. Als die bloeme vergaet zoo volghen daer langhachtighe ronde cleyne hauwkens, ende daer in leyt sadeken, dat seer cleyn es ghelijck sandeken, ende wittachtich, maer onnut ende onvruchtbaer.

4 Deser Brem rape wordt oock een seer ghelijck ghewas ghevonden, dat van bruynen houtveruwighe stelen, ontrent eenen voet hoogh wassende, ende van bloemen ende sade in alder manieren van fatsoene ende veruwe der Brem rape ghelijck es, maer dit ghewas en heeft in der aerden gheen rape, maer heeft alleen faselachtighe wortelen duer malcanderen verwerret ende ghevlochten. Ende daer om en es dit ghewas oock gheen Brem rape (hoe wel dattet der selver alzoo ghelijck es van stelen bloemen ende sade, dat men deen wt den andere nauwelijck ghekennen en kan) maer es een ander ghewas, wt sijn eyghen natuere voortcomende.

Plaetse.

1,2 Die grooten ende cleynen Brem, wassen op dorre heyden, aen die canten van den velden, by den weghen, ende oock in sommighe bosschen.

3 Die Brem rape wordt ghevonden op maghere dorre heyden, ende andere sandachtige plaetsen, aen corten en neeren brem, die qualicken groeyen ende niet oft luttel en bloeyet.

4 Dat ander gheslacht dat der Brem rape ghelijck es wordt ghevonden op sommighe dorre drooghe duynen ontrent der zee, ende nergherincx elders, ende daer ontrent, daert groeyet, en wordt gheenen Brem ghevonden.

Tijt.

1,2 Brem bloeyet in Meye ende in Braeckmaent. In Hoymaent worden die hauwkens ende dat saet rijp.

3 Die Brem rape wordt ghevonden in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

1,2 Brem wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Genista, Genesta ende Genestra. In Hoochduytsch Ginst ende Pfrimmen. In Franchois Genest. Ende es sonder twijfel een gheslacht van Spartium.

3 Dat aenwas van den Brem en heeft gheenen sonderlinghen naem ghecreghen, dan alleen om dattet eene raepken ghelijck es, ende aen den Brem wast, zoo worddet van den cruytliefhebbers en sommighe anderen, in Duytsch Brem rape, ende in Latijn Rapum genistae, ende Rapa genestre ghenaemt, ende by dien naem willen wy dat laten blyven, want ten es gheen Vinghum Theophrasti als sommighe souden moghen meynen.

Natuere.

Brem es werm ende drooghe tot schier in den derden graedt, afvaghende van natueren ende subtijl van substantien. Ende van ghelijcken natueren es oock die Brem rape.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren rijskens ende soppekens van den Brem in wijn oft water ghesoden, sijn goet ghebruyckt den watersuchtighen, ende allen den ghenen die eenighe verstoptheyt (CCCCCCCXXII) in die levere, milte, nieren oft blase hebben, wat sy iaghen af eendeels duer den camerganck ende eensdeels duer die urine alle waterachtighe subtijle overvloedighe vochticheden. Tselve doet oock dat saet ontrent een vierendeel loots inghenomen.

B. Tsaet es oock goet ghebruyckt ende vermenght in alle medecynen die water lossen, ende den steen breken ende doen rijsen, want duer sijn subtijl cracht zoo voorderet dwerck van den anderen daer doe dienende medecynen.

C. Die bloemen van Brem met verckens liese vermenght versueten die pijne van dat fledercijn daer op ghestreken.

D. Oock zoo heeft desen Brem alle die crachten ende werckinghe van den Spaenschen brem, ende mach daer voor in alle sieckten daer die Spaensche toe dient, gebruyckt worden.

3 E. Die rape van desen Brem es een seer sonderlinghe medecyne tseghen den steen, ende om water te doen lossen, ghesoden in wijn ende gedroncken, want sy opent alle verstoptheyt van den nieren ende van der blasen, sy doet die urine lossen ende rijsen, sy breeckt den steen, ende iaecht af dat graveel.

F. Tsap van die versche rape heylt ende gheneest alle versche wonden, ende suyvert die veroudert ende vervuylt sijn, het mach oock ghebruyckt worden in andere quade sweeringhen, want het suyvert die selve ende brengse tot ghesontheyt.

G. Ende om dat sap beter te bewaerene, zoo salmen tsap wt den verschen wortelen ghedouwt in die sonne stellen tot dattet dick ende vet worde, oft men sal daer toe menghelen wat huenichs, ende alzoo in die sonne stellen, ende dan salt beter ende bequaemer sijn, om die vervuylde wonden ende sweeringhen mede te suyveren. Oock zoo machmen van die wortelen als sy bycans drooghe sijn olie laten slaen, die tot alle saken dient, daer dat sap goet toe es.

H. Die olie van die Brem rape suyvert ende verdrijft alle vlecken, plecken, sproet ende masen, van den aensichte ende van den lichaem daer op dickwils ghestreken.

Van Brem, kap. IX

Het geslacht.

Van de gewone brem zijn er twee soorten van een geslacht, de ene is groot en groeit hoog op. De ander is klein en die blijft altijd laag en daaraan groeit de bremraap.

Vorm.

Genista of Brem.

Rapum genista of bremraap.

(Cytisus scoparius en kleine Genista pilosus met Orobanche rapum-genistae)

1 De grote brem brengt eerst van de wortels harde, sterke en houtachtige stelen voort. Daaraan groeien vele dunne, lange, taaie en kantige twijgjes die met veel takjes bezet zijn en zich goed laten buigen en niet gemakkelijk breken. En aan deze taaie twijgjes groeien kleine en donkergroene bladertjes en daartussen groeien mooie, welriekende gele bloempjes die de bloemen van erwten van vorm vrij gelijk zijn. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar platte hauwtjes voort en daarin ligt plat, hard en bruin zaad. De wortel is hard en houtachtig. Deze brem groeit dikwijls hoger dan een lange manslengte.

2 De kleine brem is de voorgeschreven van houten stelen, dunne twijgjes, kleine bladertjes, hauwen en gele bloemen zeer gelijk, anders dan dat het veel kleiner is en dat het niet hoog op groeit maar altijd laag blijft en niet meer dan negentig cm hoog groeit.

3 Aan de wortel van deze kleine brem wordt vaak de wonderlijke bremraap gevonden die aan een lange en houtachtige draad die uit de wortel spruit groeit en soms dertig, zestig, negentig of meer ver van de hoofdwortel groeit. En deze bremraap is van vorm een kleine raap of peertje vrij gelijk, beneden breed en boven smal en met kleine, bruine schilfertjes bedekt. Het groeit soms enkel en soms groeien er nog meer andere jonge, kleine raapjes. Van deze raap groeit een bruine, holle steel die ongeveer een dertig cm of meer hoog wordt en die draagt vele lange, bruin witte bloemen die rondom de steel bijeen gedrongen staan en wat op een open of gapende helm lijken en daarin groeien vijf of zes draadjes die op het einde van de bloemen uitkijken. Als de bloem vergaat dan volgen daar langachtige, ronde en kleine hauwtjes na en daarin liggen zaadjes die zeer klein zijn als zand en witachtig, maar niet nuttig en onvruchtbaar.

4 Van deze bremraap wordt ook nog een zeer gelijk gewas gevonden dat een bruine houtkleurige steel en ongeveer een dertig cm groeit en van bloemen en zaden in alle manieren van vorm en kleur op de bremraap lijkt, maar dit gewas heeft in de aarde geen raap maar alleen vezelachtige wortels die door elkaar zijn verward en gevlochten. En daarom is dit gewas ook geen bremraap (hoewel dat het op die lijkt van stelen, bloemen en zaden, zodat men de een uit de ander nauwelijks kan herkennen) maar het is een ander gewas die uit zijn eigen natuur voort komt. (Orobanche minor?)

Plaats.

1, 2 De grote en kleine brem groeien op dorre heide, aan de kanten van de velden en bij de wegen en ook in sommige bossen.

3 De bremraap wordt op magere en dorre heide gevonden en andere zandachtige plaatsen aan korte en lage bremmen die moeilijk groeien en niet of weinig bloeien.

4 Het ander geslacht dat op de bremraap lijkt wordt op sommige dorre en droge duinen bij de zee gevonden en nergens elders en daar, waar het groeit, wordt geen brem gevonden.

Tijd.

1, 2 Brem bloeit in mei en in juni. In augustus worden de hauwtjes en het zaad rijp.

3 De bremraap wordt gevonden in juni en in augustus.

Naam.

1,2 Brem wordt tegenwoordig in Latijn Genista, Genesta en Genestra genoemd. In Hoogduits Ginst en Pfrimmen. In Frans genest. En is zonder twijfel een geslacht van Spartium.

3 De aanwas van de brem heeft geen bijzondere naam gekregen dan alleen omdat het op een raapje lijkt en aan de brem groeit. Het wordt door de kruidliefhebbers en sommige anderen in Dietsche bremraap en in Latijn Rapum genistae en Rapa genestre genoemd en die naam willen wij het laten houden want het is geen Vinghum Theophrasti als sommigen menen.

Natuur.

Brem is warm en droog tot vrijwel in de derde graad, afjagend van naturen en subtiel van substantie. En van gelijke natuur is ook de bremraap.

Kracht en werking.

De bladeren, twijgen en topjes van de brem die in wijn of water gekookt worden zijn goed om door de waterzuchtige gebruikt te worden en door alle diegene die enige verstopping in de lever, milt, nieren of blaas hebben want het jaagt eensdeels door de toilet gang en eensdeels door de urine alle waterachtige subtiele overvloedige vochtigheden af.

Hetzelfde doet ook het zaad dat ongeveer een vierendeel lood zwaar wordt ingenomen.

Het zaad is ook goed om te gebruiken en te mengen in alle medicijnen die water lossen en de steen breken en laten rijzen want door zijn fijne kracht bevordert ze het werk van andere daar doe dienende medicijnen.

De bloemen van brem die met varkensvet vermengd zijn verzachten de pijn van de jicht als het daar op gestreken wordt.

Ook heeft deze brem alle krachten en werking van de Spaanse brem en mag daarvoor in alle ziekten waar de Spaanse tegen dient gebruikt worden.

3 De raap van deze brem is een zeer bijzondere medicijn tegen de steen en om water te laten lossen als het gekookt in wijn en gedronken wordt want ze opent alle verstopping van de nieren en van de blaas, ze laat de urine lossen en rijzen, ze breekt de steen en jaagt de nierstenen af.

Het sap van de verse raap heelt en geneest alle verse wonden en zuivert diegene die verouderd en vervuild zijn, het mag ook gebruikt worden in andere kwade zweren want het zuivert die en brengt ze tot gezondheid.

En om het sap beter te bewaren zal je het sap uit de verse wortels duwen en in de zon zetten totdat het dik en vet wordt. Of je zal daar wat honing bij mengen en zo in de zon zetten en dan zal het beter en bekwamer zijn om de vervuilde wonden en zweren mee te zuiveren.

Ook mag je van de wortels als ze bijna droog zijn een olie laten slaan die tegen alle zaken dient waar het sap goed tegen is.

De olie van de bremraap zuivert en verdrijft alle vlekken, plekken, sproeten en mazelen van het aanzicht en van het lichaam als het daar dikwijls op gestreken wordt.

Van Acker brem. Cap. XI.

Tfatsoen.

Genista humilis. Acker Brem. (CCCCCCCXXIIII)

Desen Brem es den ghemeynen Brem niet seer onghelijck, maer hy en wast zoo hoogh, noch oock niet zoo recht op, schier op der aerden ligghende, hy heeft veel dunne rijskens van eenen houten steel voortcomende, daer aen wassen vele smalle langachtighe bladerkens, ende aen dopperste vele schoone geele bloemkens, den bloemkens van den ghemeynen Brem niet seer onghelijck maer mindere, ende daer naer volghen smalle hauwkens, ende daer in leyt plat bruyn saet. Die wortel es hert ghelijck van den anderen.

Plaetse.

Dese Brem wordt ghevonden op leeghe onghebouwde plaetsen, ende somtijts in vochtighe leemachtighen gront. Ende wordt ontrent Antwerpen ghevonden.

Tijt.

Desen Brem bloeyet in Hoymaent ende Oostmaent, oft oock noch spaeder, ende corts daer naer wordt sijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt es sonder twijfel een gheslacht van Brem, ende daer om mach wel in Latijn gheheeten worden Genista humilis. In Neerduytsch worddet ghenaempt Ackerbrem. Die Hoochduytschen make daer af een Flos tinctorius, ende heetent in huer spraecke Ferb blumen, Geelsterbblumen ende Heyden smuck.

Natuere.

Dit cruyt es werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Ackerbrem es van crachten ende werckinghe den ghemeynen Brem ghelijck, maer niet heel zoo sterck.

Van Akkerbrem, kap. XI

Vorm.

Genista humilis of akker brem.

(Genista tinctoria)

Deze brem lijkt veel op de gewone brem, maar het groeit niet zo hoog en ook niet zo rechtop en ligt vrijwel op de aarde. Het heeft veel dunne twijgjes die van een houten steel komen en daaraan groeien vele smalle, langachtige bladertjes en aan de top vele mooie, gele bloempjes die veel op de bloempjes van de gewone brem lijken, maar kleiner en daarna volgen smalle hauwtjes en daarin ligt plat, bruin zaad. De wortel is hard, gelijk de anderen.

Plaats.

Deze brem wordt gevonden op lage, ongebouwde plaatsen en soms in vochtige, leemachtige grond. En het wordt rond Antwerpen gevonden.

Tijd.

Deze brem bloeit in augustus en september of ook nog later en kort daarna wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid is zonder twijfel een geslacht van brem en daarom mag het wel in Latijn Genista humilis genoemd worden. In Nederduits wordt het akkerbrem genoemd. De Hoogduitse maken daar een Flos tinctorius van en noemen het in hun spraak Ferb blumen, Geelsterbblumen en Heide smuck.

Natuur.

Dit kruid is warm en droog van naturen.

Kracht en werking.

Akkerbrem is van krachten en werking de gewone brem gelijk, maar niet zo erg sterk.



Van Spaenschen Brem. Cap. X.

Tfatsoen.

Spartium. Spaensche brem. (CCCCCCCXXIII)

Die Spaensche brem heeft oock houten stelen, ende daer wt wassen langhe dunne taeye rijskens, die oft naeckt ende sonder bladeren sijn, oft met seer cleynen bladerkens hier ende daer veerde van een beset. Die bloemen sijn geel den bloemen van den anderen Brem niet onghelijck, ende den dien volghen oock hauwkens, daer bruyn plat saet in leyt, ghelijck aen den anderen Brem.

Plaetse.

Dese Brem wast in Spaengien op dorre ende drooghe plaetsen, hier te lande en wordt hy niet ghevonden, dan alleen in der cruytliefhebbers hoven.

Tijt.

Dese Brem bloeyet hier te lande in Braeckmaent ende oock spader, in Oostmaent wordt sijn saet rijp.

Naem.

Dese Brem wordt gheheeten in Griecx Sparton ende Spartion. In Latijn Spartum, ende somtijts oock wel Genista, van den cruytliefhebbers nu ter tijt Genestra Hispanica. In Neerduytsch Spaensche Brem.

Natuere.

Spaensche Brem es werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bloemen ende saet van den Spaenschen brem ontrent een vierendeel loots swaer inghenomen, met huenich water, doen overgheven ende braken met ghewelt ghelijck wit Niescruyt, maer sonder perikel ende sonder sorghe.

B. Tsaet alleen inghenomen doet camerganck hebben, ende iaecht daer duer af veel waterachtighe ende slijmachtighe vochticheden.

C. Die rijskens in water gheweyckt ende dat tsap daer wt ghedouwt oft gheperst, een cleyn crooskens ghedroncken, es goet den ghenen die de squinantie, dat es swillinghe met hitte ende pijne in die keele hebben, ende den ghenen die van dat sciatica sieck sijn.

Van Spaanse Brem, kap. X

Vorm.

Spartium of Spaanse brem.

(Spartium junceum)

De Spaanse brem heeft ook houtige stelen en daaruit groeien lange en dunne, taaie twijgjes die of naakt en zonder bladeren zijn of met zeer kleine bladertjes die hier en daar ver uiteen staan. De bloemen zijn geel en lijken veel op de bloemen van de andere brem. Daarna volgen ook hauwtjes waarin bruin, plat zaad ligt, gelijk aan de andere brem.

Plaats.

Deze brem groeit in Spanje op dorre en droge plaatsen, hier te lande wordt het alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden.

Tijd.

Deze brem bloeit hier te lande in juni en ook later, in september wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Deze brem wordt in Grieks Sparton en Spartion genoemd. In Latijn Spartum en soms ook wel Genista, door de kruidliefhebbers tegenwoordig Genestra Hispanica. In Nederduits Spaanse brem.

Natuur.

Spaanse brem is warm en droog van natuur.

Kracht en werking.

De bloemen en zaad van de Spaanse brem waarvan ongeveer een vierdeel lood zwaar ingenomen wordt met honing water laat overgeven en braken met geweld als wit nieskruid maar zonder moeilijkheid en zonder zorgen.

Het zaad dat alleen ingenomen wordt laat ter toilet gaan en jaagt daardoor af veel waterachtige en slijmachtige vochtigheden.

De twijgjes die in water geweekt en waar het sap uit geduwd of geperst en een klein kroesje van gedronken wordt is goed voor diegene die de squinatie, dat is zwelling met hitte en pijn in de keel hebben en diegene die van het reuma ziek zijn.

Van stekende Brem. Cap. XII.

Tfatsoen.

Genistella. Stekende Brem.(CCCCCCCXXV)

Stekende Brem heeft vele dunne houten roeykens oft rijskens, die ierst ende als sy noch ionck sijn, vol van cleynen gruenen bladerkens sijn, tusschen den welcken cleyne dorenkens wassen, die teere en weeck sijn ende niet seer en steken. Maer als dese rijskens verouderen ende overiarich worden, dan zoo worden sy naeckt en sonder bladeren meest ghevonden, ende dan worden die dorenen hert ende steken seer. Tusschen die cleyne bladerkens wassen die bloemen die bleeckgeel sijn van fatsoene den Brem bloemen ghelijck maer mindere, ende daer naer volghen cleyne hauwkens daer ront roodachtich saet in leyt. Die wortel es lanck ende taye.

Plaetse.

Stekende Brem wast op dorre onghebouwde plaetsen ende ontrent den weghen, hy wordt in Brabant tot veel plaetsen ghevonden.

Tijt.

Desen Brem bloeyet in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dese Brem wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Genistella ende Genestella, dat es cleynen Brem. In Hoochduytsch wordt hy van sommighen ghenaemt Erdtpfrymmen van anderen Klein streichblumen, van sommighen Stechend pfrymmen. In Neerduytsch heet hy stekende Brem. In Franchois Petit genest. Ende hy schijnt wel te wesene een gheslacht oft maniere van Tragachanta daer Dioscorides af scrijft.

Natuere.

Stekende Brem ende sonderlinghe sijn bladeren sijn drooghe ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van stekende Brem in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken stelpen die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende den loop des buycx.

B. Tsaet met wijn ghedroncken es goet tseghen den beet ende steeck van den slanghen ende allen fenijnnighe ghedierten.

Van stekende Brem kap. XII

Vorm.

Genistella of stekende brem.

(Genista germanica)

Stekende brem heeft vele dunne, houten roeden of twijgjes die eerst en als ze noch jong zijn, vol van kleine, groene bladertjes zijn waartussen kleine dorentjes groeien die zacht en week zijn en niet zo steken. Maar als deze twijgjes verouderen en overjarig worden dan worden ze naakt en meestal zonder bladeren gevonden en dan worden de dorens hard en steken zeer. Tussen de kleine bladertjes groeien de bloemen die bleekgeel zijn en van vorm op de brembloemen lijken, maar kleiner en daarna volgen kleine hauwtjes waarin rond, roodachtig zaad ligt. De lange wortel is taai.

Plaats.

Stekende brem groeit op dorre, ongebouwde plaatsen en bij de wegen, het wordt in Brabant op veel plaatsen gevonden.

Tijd.

Deze brem bloeit in mei en in juni.

Naam.

Deze brem wordt tegenwoordig in Latijn Genistella en Genestella genoemd, dat is kleine brem. In Hoogduits wordt het door sommige Erdtpfrymmen genoemd en door anderen Klein streichblumen, door sommigen Stechend pfrymmen. In Nederduits heet het stekende brem. In Frans petit genest. En het schijnt wel een geslacht of soort van Tragachanta te zijn waar Dioscorides van schrijft.

Natuur.

Stekende brem en vooral zijn bladeren zijn droog en tezamen trekkende van naturen.

Kracht en werking.

De bladeren van stekende brem die in water of wijn gekookt en gedronken worden stelpen de overvloedige menstruatie van de vrouwen en de loop van de buik.

Het zaad dat met wijn gedronken wordt is goed tegen de beet en steek van de slangen en alle venijnige gedierten.

Van Prangwortel. Cap. XIII.

Tfatsoen.

Anonis. Prangwortel. (CCCCCCCXXVI)

Prangwortel heeft vele dunne taye rijskens, die met swert gruenen rondachtighen bladerkens ende scerpe herde stekende dorenen beset sijn. Tusschen den welcken voortcomen welrieckende bloemkens van fatsoene den Erwten bloemkens ghelijckende, van verwen meeste peersachtich oft lijfverwich root, altemet heel wit, somtijts oock geel ghelijck die Brem bloeme maer seer selden, want die Prangwortel met den geelen bloemen, en wordt niet veel ghevonden. Als die bloemen vergaen sijn zoo volghen daer cleyne hauwkens ghevult met breeden sade. Die wortel es lanck, seer taye, met hueren tacken veerde ende wijt in die eerde ghespraeyet, doende somtijts beletsel den ploech yser alsmen tlant bouwet, want dat ploech yser en kan dese wortel niet voorby noch niet ghebreken, om dat sy seer taeye es.

Plaetse.

Prangwortel wordt tot sommighe plaetsen van Brabant ghevonden aen die canten van goeden ende vetten corenvelden.

Tijt.

Prangwortel bloeyet meest in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Anonis ende Ononis. Nu ter tijt Arresta bovis en Remora aratri, van sommighen oock Acutella. In Hoochduytsch Hawhechel, Ochsenbrech ende Stalkraut. In Neerduytsch Prangwortel ende Stalcruyt. In Franchois Arreste beuf.

Natuere.

Die wortel van Prangwortel es drooghe tot in den derden graedt, ende wat wermachtich.

Cracht en Werckinghe.

A. Die scorssen van die wortelen van Prangwortele, met huenich vermenght ende inghenomen doet water lossen, ende breeckt den steen. Tselve doet sy oock met wijn ghesoden ende ghedroncken.

B. Die selve scorsse met huenich ende azijn ghesoden, sijn goet ghedroncken tseghen die vallende sieckte als Plinius scrijft.

C. Alsmen oock die selve scorssen in water ende azijn tsamen ziedt ende dat al werm in den mont houwet, zoo ghenesen sy ende doen vergaen den tantsweer.

Die ionghe scuetkens, eer die bladeren wel voortcomen, afghepluckt ende ghesouten sijn een bequaeme ende ghesonde spijse voor salaet gegheten, sy doen die urine lossen ende dat graveel rijsen dickwils ghebruyckt.

Van Prangwortel, kap. XIII

Vorm.

Anonis of prangwortel.

(Ononis repens subsp. spinosa)

Prangwortel heeft vele dunne en taaie twijgen die met zwartgroene, rondachtige bladertjes en scherpe, harde, stekende dorens bezet zijn. Daartussen komen welriekende bloempjes die van vorm op de erwtenbloempjes lijken en van kleur meestal paarsachtig of vleeskleurig rood, soms heel wit, soms ook geel zijn als de brem bloemen, maar zeer zelden want de prangwortel met de gele bloemen wordt niet veel gevonden. Als de bloemen vergaan zijn dan volgen daar kleine hauwtjes na met brede zaden gevuld zijn. De wortel is lang en zeer taai die zich met haar wortels ver en wijd in de aarde uitspreidt en houdt de ploegijzers soms tegen als je het land bewerkt want het ploegijzer kan deze wortel niet voorbij of niet breken omdat het zeer taai is.

Plaats.

Prangwortel wordt op sommige plaatsen van Brabant gevonden aan de kanten van goede en vette korenvelden.

Tijd.

Prangwortel bloeit meestal in juni.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Anonis en Ononis genoemd. Tegenwoordig Arresta bovis en Remora aratri en door sommigen ook Acutella. In Hoogduits Hawhechel, Ochsenbrech en Stalkraut. In Nederduits prangwortel en stalkruid. In Frans aris hete beuf.

Natuur.

De wortel van prangwortel is droog tot in de derde graad en wat warmachtig.

Kracht en werking.

De schors van de wortels van prangwortel die met honing vermengd en ingenomen wordt lost water en breekt de steen.

Hetzelfde doet het ook als het met wijn gekookt en gedronken wordt.

Diezelfde schors die met honing en azijn gekookt wordt zijn goed om te drinken tegen de vallende ziekte als Plinius schrijft.

Als je ook diezelfde schors in water en azijn tezamen kookt en dat warm in de mond houdt dan genezen ze en laten de tandpijn vergaan.

De jonge scheuten, voor de bladeren goed uitkomen, afgeplukt en gezouten zijn een goed en gezond eten die als salade gegeten worden, het laat de urine lossen en de nierstenen rijzen als het dikwijls gebruikt wordt.

Van Crakebesien. Cap. XIIII.

Tgheslacht.

Crakebesien sijn tweederleye, die ghemeynste sijn swert. Die andere sijn root. (CCCCCCCXXVII)

Tfatsoen.

Swerte Crakebesien. Roode Crakebesien.

1 Der swerte Crakebesien boomkens oft struycxkens, sijn neere houtachtighe ghewassen draghende veel tacxkens ontrent eenen voet oft wat meer lanck, daer aen wassen doncker gruene rondachtighe bladerkens, den bladeren van cleynen Bucxboom oft van Myrthus ghelijckende, die tswinters met den bladeren van anderen boomen afvallen ende in die Lente wederom wt den selven tacxkens voortcomen. Die bloemen sijn ront, hol, voor open, ende wassen lancx die tacxkens tusschen die bladeren. Die vrucht es ront, ierst gruen dan root, ende ten laesten als sy rijp es swert, goet ende liefelijck van smaecke. Die wortele es houtachtich dun taye ende lanck.

2 Der Rooder crakebesien boomkens sijn den Swerten van wasse ende tacxkens ghelijck, maer die bladeren sijn wat grooter schier ghelijckende den bladeren van den grooten Bucxboom, ende blijven tswinters over sonder afvallen oft vergaen. Die bloemkens sijn lijfverwich root langachtich ront, ende wassen veel by een aen die soppekens van den tacxkens. Die vrucht es root, langachtich, anders den anderen niet onghelijck. Die wortel es oock houtachtich ende lanck.

Plaetse.

Beyde dese struycxkens wassen in Brabant in die bosschen. Ende die Swerte sijn seer ghemeyn ende wordden tot veel plaetsen ghevonden. Maer die Roode en sijn niet ghemeyn, ende worden seer selden ende op luttel plaetsen ghevonden.

Tijt.

Zy bloeyen in Meye, ende in Braeckmaent worden huerder beyden vruchten ende besien rijp.

Naem.

Die vruchten van desen struycxkens, worden hier te lande gheheeten Crakebesien, en van sommighe Postelbesien ende Haverbesien. In Hoochduytsch Heydelbeeren, Standelbeeren, Rosbeeren, Drumpelbeeren ende Bruchbeeren. In Latijn worden sy van sommighen ghenaemt Vacinia. Den ouders sijn sy onbekent.

Natuere.

Die Crakebesien sonderlinghe die swerte sijn vercoelende tot in den tweeden graedt ende wat verdrooghende. (CCCCCCCXXVIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Crakebesien cruyt gemaeckt van den sape, gesoden met suycker, datmen in die Apoteke Rob nuempt, es goet in den mont ghehouwen tseghen den dorst in die heete cortsen.

B. Tselve Crakebesien cruyt met water inghenomen van vercoelende cruyden, es seer goet tseghen alle heete berrende cortsen, verhittinghen van der levere, ende tseghen alle overvloedighe hitte van allen den inwendighen leden.

C. Tselve doet oock die vrucht rouw met suycker ghegheten, sonderlinghe die swerte.

Van Kraakbessen, kap. XIIII

Het geslacht.

Van kraakbessen zijn er twee soorten, de gewoonste zijn zwart. De andere zijn rood.

Vorm.

Zwarte kraakbessen en rode kraakbessen. (Vaccinium myrtillus, Vaccinium vitis-idaea)

1 De zwarte kraakbessen boompjes of struikjes zijn lage, houtachtige gewassen die veel takjes dragen en ongeveer een dertig cm of wat meer lang worden. Daaraan groeien donkergroene, rondachtige bladertjes die op de bladeren van kleine buksboom of van Myrtus lijken en ‘s winters met de bladeren van andere bomen afvallen en in de lente wederom uit dezelfde takjes voortkomen. De bloemen zijn rond, hol en voor open en groeien langs de takjes tussen de bladeren. De vrucht is rond, eerst groen dan rood en tenslotte als ze rijp zijn zwart, goed en aangenaam van smaak. De wortel is houtachtig, dun, taai en lang.

2 De rode kraakbessen boompjes zijn de zwarte van groei en takjes gelijk maar de bladeren zijn wat groter, en lijken veel op de bladeren van de grote buksboom en blijven ‘s winters over zonder af te vallen of te vergaan. De bloempjes zijn vleeskleurig rood, langachtig rond en groeien veel bijeen aan de topjes van de takjes. De vrucht is rood, langachtig en anders de andere vrij gelijk. De wortel is ook houtachtig en lang.

Plaats.

Beide deze struikjes groeien in Brabant in de bossen. En de zwarte zijn zeer gewoon en worden op veel plaatsen gevonden. Maar de rode zijn niet gewoon en worden zeer zelden en op weinig plaatsen gevonden.

Tijd.

Ze bloeien in mei en in juni worden hun beide vruchten en bessen rijp.

Naam.

De vruchten van deze struikjes worden hier te lande krakebessen genoemd en door sommige postelbessen en haverbessen. In Hoogduits Heydelbeeren, Standelbeeren, Rosbeeren, Drumpelbeeren en Bruchbeeren. In Latijn worden ze door sommigen Vacinia genoemd. Bij de ouders waren ze onbekend.

Natuur.

De krakebessen en vooral de zwarte zijn verkoelend tot in de tweede graad en wat verdrogend.

Kracht en werking.

Krakebessenkruid dat van het sap gemaakt is en gekookt met suiker dat men in de apotheken Rob noemt is goed om in de mond te houden tegen de dorst in de hete koortsen.

Hetzelfde kraakbessen kruid dat met water ingenomen wordt van verkoelende kruiden is zeer goed tegen alle hete, brandende koortsen, verhitting van de lever en tegen alle overvloedige hitte van alle de inwendige leden.

Hetzelfde doet ook de vrucht die rouw met suiker gegeten wordt, vooral de zwarte.

Van Gagel. Cap. XV.

Tfatsoen.

Gagel.

Gagel es oock een neer houtachtich struycxken met veel bruyne herde tacxkens daer aen wassen langachtighe bladeren, den bladeren van den grooten Bucxboom wat ghelijckende, maer langher. Tusschen die tacxkens daer die bladeren aen wassen comen ander steelkens voort, daer aen wassen veel ghelijck corte arekens ierst van vele cleyne bloemkens, ende daer naer van veel cantighe sadekens in een ghedronghen vergaert. Ende dit saet es sterck van ruecke, bitter van smaecke, ende heeft vet olieachtich geel sap inne. Die wortel es hert ghelijck van den Crakebesien.

Plaetse.

Gagel wast in Brabant op dorre Heyden, ende wordt tot veel plaetsen in die Kempen ghevonden.

Tijt.

Gagel bloeyet in Meye ende in Braeckmaent. In Hoymaent ende Oostmaent wordt sijn saet rijp.

Naem.

Dit ghewas wordt ghenaempt in Brabant Gagel, van sommighen Apotekers worddet gheheeten Myrtus, ende die saden daer af Myrtilli, hoe wel nochtans dattet gheen Myrtus en es. Ende daer om worddet oock nu van sommighen gheheeten Pseudomyrsine (CCCCCCCXXIX) ende Myrtus Brabantica, ende schijnt wel te wesene dat gheslacht van Rhus daer Plinius af scrijft, dat van hem gheheeten wordt Rhus sylvestris.

Natuere.

Gagel ende sonderlinghe dat saet es werm ende drooghe tot schier in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit ghewas en heeft gheen waerachtich ghebruyck in die medecijnen, maer dient wel om gheleyt te wordene in die cleerscapprayen, want het bewaert die cleederen daert by leyt van motten ende scieters.

Van Gagel, kap. XV

Vorm.

Gagel.

(Myrica gale)

Gagel is ook een laag en houtachtig struikje die met veel bruine en harde takjes bezet is. Daaraan groeien langachtige bladeren die wat op de bladeren van de grote buksboom lijken, maar langer zijn. Tussen de takjes, waar de bladeren aan groeien, komen andere steeltjes voort en daaraan groeien veel gelijke, korte aartjes die eerst van vele kleine bloempjes en daarna van veel kantige zaadjes ineen gedrongen tezamen gezet zijn. En dit zaad is sterk van reuk, bitter van smaak en heeft vet olieachtig, geel sap. De wortel is hard net als de kraakbessen.

Plaats.

Gagel groeit in Brabant op dorre heide en wordt op veel plaatsen in de Kempen gevonden.

Tijd.

Gagel bloeit in mei en in juni. In augustus en oktober wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Dit gewas wordt in Brabant gagel genoemd en door sommige apothekers wordt het Myrtus genoemd en de zaden daarvan Myrtilli hoewel nochtans dat het geen Myrtus is. En daarom wordt het nu ook door sommigen Pseudomyrsine en Myrtus Brabantica genoemd en schijnt het geslacht van Rhus te zijn waarvan Plinius schrijft dat het door hem Rhus sylvestris genoemd wordt.

Natuur.

Gagel en vooral het zaad is warm en droog tot vrijwel in de derde graad.

Kracht en werking.

Dit gewas heeft geen echt gebruik in de medicijnen maar dient wel om in de kleerkasten gelegd te worden want het beschermt de kleren waar het bij ligt tegen motten en neten.

Van stekende Palmen. Cap. XVI.

Tfatsoen.

Ruscum. Stekende Palmen.

Dit gewas dat men hier te lande Stekende palmen heet, es oock een neer houtachtich ghewas ghelijck die Gagel, ende heeft ronde stelen met veel aenwassende tacxkens die met donckergruene ende dicke scorssen becleet sijn, daer aen wassen vele bruyn gruene dickachtighe stekende bladerkens, den bladeren van Myrtus oft van cleynen Bucxboom anders niet onghelijck, dan dat sy elk, voor een scerp stekende dorenken hebben. Op die bladeren wassen die besiekens die schoon root sijn, ende daer in leyt hert saet. Die wortel es wit ende slecht.

Plaetse.

Stekende palmen wassen in Italien ende Bourgoigien op die straten by den weghen ende op ander ongeboude plaetsen, hier te lande wordt hy in die hoven gheplant.

Tijt.

Dit cruyt behouwt sijn bladeren winter ende zoomer, ende in Italien, ende daert van selfs wast leveret sijn vruchten ontrent Oostmaent, hier te lande eest onvruchtbaer.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Myrsine agria, Oxymirsine en Myrtacantha. In Latijn Ruscum, Ruscus ende Myrtus sylvestris. In die Apoteken Bruscus. In Hoochduytsch (CCCCCCCXXX) Meuszdorn ende Keerbesien. In Neerduytsch stekende Palm, om dattet den Bucxboom, die hier te lande Palmboom veel gheheeten wordt wat gelijck es, van sommighen oock Muysdorene.

Natuere.

Die wortelen ende dyesghelijcx oock die bladeren sijn werm in den tweeden graedt, ende drooghe tot in den iersten.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Stekende palme in wijn ghesoden ende ghedroncken doet water maken, lost die urine, breeckt den steen ende doet dat graveel rijsen ende afgaen, ende mits dyen goet den ghenen die de droppelpisse hebben.

B. Die selve wortelen in der selver manieren gebruyckt, sijn goet tseghen die geelsucht ende pijne, ende weedom in thooft, ende sy verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen.

C. Die bladeren ende die besiekens sijn van crachten den wortelen ghelijck, nochtans niet zoo sterck oft crachtich, ende daer om en worden sy oock niet veel ghebruyckt.

Van stekende Palmen, kap. XVI

Vorm.

Ruscum of stekende palmen.

(Ruscus aculeatus)

Dit gewas dat men hier te lande stekende palm noemt is ook een laag houtachtig gewas, gelijk de gagel, en heeft ronde stelen met veel aangroeiende takjes die met een donkergroene en dikke schors bekleed zijn. Daaraan groeien vele bruingroene, dikachtige en stekende blaadjes die veel op de bladeren van Myrtus of van kleine buksboom lijken, dan dat ze elk een scherp stekende doren van voren hebben. Op de bladeren groeien de bessen die mooi rood zijn en daarin ligt hard zaad. De wortel is wit en slecht.

Plaats.

Stekende palmen groeien in Italië en Bourgogne op de straten bij de wegen en op andere ongebouwde plaatsen, hier te lande wordt het in de hoven geplant.

Tijd.

Dit kruid houdt zijn bladeren winter en zomer en in Italië en waar het vanzelf groeit levert het zijn vruchten rond oktober, hier te lande is het onvruchtbaar.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Myrsine agria, Oxy mirsine en Myrtacantha genoemd. In Latijn Ruscum, Ruscus en Myrtus sylvestris. In de apotheken Bruscus. In Hoogduits Meuszdorn en Keerbesien. In Nederduits stekende palm, omdat het de buksboom die hier te lande veel palmboom genoemd wordt wat gelijk is, door sommige ook muizendoren.

Natuur.

De wortels en zo ook die bladeren zijn warm in de tweede graad en droog tot in de eerste.

Kracht en werking.

De wortel van stekende palm die in wijn gekookt en gedronken wordt maakt water en lost de urine, breekt de steen en laat de nierstenen rijzen en afgaan en is van zichzelf goed voor diegene die de druppelplas hebben.

Diezelfde wortel die op dezelfde manieren gebruikt wordt zijn goed tegen de geelzucht en pijn en weedom in het hoofd en verwekken de menstruatie van de vrouwen.

De bladeren en de besjes zijn van krachten de wortels gelijk, nochtans niet zo sterk of krachtig en daarom worden ze ook niet veel gebruikt.

Van tonghenbladt. Cap. XVII.

Tfatsoen.

Laurus Alexandrina. Tonghenbladt.

Tonghenbladt heeft ronde stelen ghelijck die Witwortele, ontrent onderhalven voet hoogh, ende daer aen wassen over beyde sijden swertgruene dicke bladeren, den bladeren van Laurusboom niet seer onghelijck, op die welcke in dmiddel, een cleyn bladeken wtwast in maniere van een tonghesken. Ende tusschen dese cleyne bladerkens, ende die groote wassen ronde roodachtighe besiekens ende vruchten schier ghelijck een Erwte groot. Die wortel es teer wit, lanck, ende heeft eenen goeden rueck.

2 Van desen Tonghenbladt vindtmen noch een ander gheslacht, als sommighe gheleerden scrijven, dat den voorghescreven van stelen, bladeren vruchten ende wortelen ghelijck es, anders dan dat op sijne bladeren gheen andere cleyne bladerkens en wassen. (CCCCCCCXXXI)

Plaetse.

Tonghenbladt wast in Hungarien ende Oostenrijck, ende oock in Italien in donckere bosschen. Hier te lande wordet in der cruytliefhebbers hoven geplant.

Tijt.

Tonghenbladt levert sijn vruchten ontrent den Herfst.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten in Griecx Daphne Alexandria, ende Hippoglosson, oft Hypoglosson, ende als sommighe scrijven Epiphyllocarpon. In Latijn Laurus Alexandrina, nu ter tijt Uvularia, Bonifacia, Lingua pagana, ende Bislingua. In Hoochduytsch Zapfflinkraut, Hauckbladt, Auffenbladt, Beerblat, en Zungenblat, ende naer sommighen van dyen namen in Neerduytsch Keelcruyt, Tapkenscruyt, ende Tonghenbladt. In Franchois Laurier Alexandrin. Die twee gheslachten van desen cruyde stelle, noemen dat ierste Tongenbladt manneken. Ende dat tweede Tongenbladt wijfken.

Natuere.

Tonghenbladt es werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Tonghenbladt in wijn ghesoden ende ghedroncken doen water maken, sijn goet tseghen die droppelpisse, sy verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, doen lichten arbeyt hebben, ende iaegen af die secondine ende alls onsuyverhz.

B. Die bladeren ende wortelen ghepoedert ende met gorgelwateren vermenght, ghenesen alle coude gheswillen van der keelen, huych ende van den amandelen, ende die sweericheden van der selver.

C. In Italien als Marcellus scrijft hanghtmen dit cruyt aen den hals van den kinderen als sy den huych hebben.

Van tongenblad, kap. XVII

Vorm.

Laurus Alexandrina of tongenblad.

(Ruscus hypoglossum)

Tongenblad heeft ronde stelen net als de witwortel die ongeveer vijfenveertig cm hoog worden en daaraan groeien aan beide kanten zwartgroene, dikke bladeren die veel op de bladeren van Laurusboom lijken waarop in het midden een klein blaadje uit groeit in de vorm van een tongetje. En tussen deze kleine bladertjes en de grote groeien ronde, roodachtige besjes en vruchten die vrijwel een erwt groot zijn. De wortel is zacht, wit en lang en heeft een goede geur. Van dit tongenblad vind je noch een ander geslacht als sommige geleerde schrijven dat de voor vermelde van stelen, bladeren, vruchten en wortels gelijk is, anders dan dat op zijn bladeren geen andere kleine bladertjes groeien. (Ruscus hypophyllum)

Plaats.

Tongenblad groeit in Hongarije en Oostenrijk en ook in Italië in donkere bossen. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant.

Tijd.

Tongenblad levert zijn vruchten omtrent de herfst.

Naam.

Dit gewas wordt in Grieks Daphne Alexandria genoemd en Hippoglosson of Hypoglosson en als sommigen schrijven Epiphyllocarpon. In Latijn Laurus Alexandrina en tegenwoordig Uvularia, Bonifacia, Lingua pagana en Bislingua. In Hoogduits Zapfflinkraut, Hauckbladt, Auffenbladt, Beerblat en Zungenblat en naar sommige van die namen in Nederduits keelkruid, tapkenskruid en tongenblad. In Frans Laurier Alaxandrin. Die twee geslachten van dit kruid maken noemen de eerste tongenblad mannetje en de tweede tongenblad wijfje.

Natuur.

Tongenblad is warm en droog van naturen.

Kracht en werking.

De wortels van tongenblad die in wijn gekookt en gedronken worden maken water en zijn goed tegen de druppelplas, ze verwekken de menstruatie van de vrouwen, laten gemakkelijk baren en jagen de moederkoek en alle onzuiverheid af. De bladeren en wortels die verpoederd en met gorgelwateren vermengd worden genezen alle koude zwellen van de keel, huig en van de amandelen en de zweren ervan.

In Italië, als Marcellus schrijft, hangt men dit kruid aan de hals van de kinderen als ze de huig hebben.

Van tamarischboomken. Cap. XVIII.

Tgheslacht

Tamarischboom es tweederleye als Dioscorides scrijft, Cleyn ende groot.

Tfatsoen.

Myrica humilis. Cleyn Tamarischboomken. (CCCCCCCXXXII)

TAmarischboomken 1. es een cleyn boomken ontrent eens manslengde hoogh wassende, ende heeft vele tacxkens, van verwen som geel gruenachtich, ende aen sommighe andere bruyn, daer aen groeyen cleyne aschveruwige bladerkens, den bladeren van Heyde oft van Savelboom schier gelijckende. Die bloemen sijn bruyn wollachtich, ende als sy vergaen zoo stuyven sy wech.

2 Die groote Tamarischboom es den cleynen van bladeren ghelijck, maer hy wast veel hoogher, ende wordt zoo hoogh als andere groote bomen, ende dese brenght vruchten ghelijck eyken appelen oft Galnoten groot.

Plaetse.

1. Die cleyne Tamarischboom wast aen die canten van den loopende ende staende wateren. Ende hy wordt tot sommighe plaetsen by den Rhijnstroom ghevonden.

2. Die groote Tamarischboom wast in Syrien ende in Egypten. Ende desen es noch ter tijt onbekent.

Tijt.

Die cleyne Tamarischboom bloeyet in die Lente, ende sonderlinghe in den Meye.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten in Griecx Myrice. In Latijn Myrica ende Tamarix, in sommighe goede Apoteken Tamariscus, ende daer naer in Hoochduytsch Tamariscen holtz, nochtans oock van sommighen Portz ende Birtzenbertz. In Neerduytsch Tamarischboom. In Franchois Bruyere saulvage τ Tamaris.

Natuere.

Die bladeren ende ionghe scuetkens van Tamarischboom sijn wat werm afvaghende ende reynighende van natueren, sonder merckelijcke droocheyt. Die vruchten ende scorssen van den Tamarischboom sijn drooghende tsamen treckende ende van natueren den Galnoten ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Tamarischboom es een crachtighe ende sonderlinghe medecijne tseghen die verherde ende verstopte milt, ende heeft alzoo sonderlinghe cracht ende macht dat bevonden es, dat die verckenen die ghegheten hebben wt trocchen van Tamarischboom hout ghemaeckt gheen milte en hadden. Ende daer om eest seer goet den miltsuchtighen dat sy drincken wt coppen ende croesen van Tamarischhout ghemaeckt.

B. Die bladeren ende ionghe scuetkens van Tamarischboom in wijn met wat azijns ghesoden ende ghedroncken, ghenesen oock die verherde ende openen die verstopte milte. Tselve doet oock het sap van den selven met wijn ghedroncken als Plinius seyt.

C. Item tot den tantsweer dient oock seer wel die wijn daer die bladeren ende ionghe scuetkens in ghesoden sijn, al werm in die mont ghehouwen.

D. Die bladeren van Tamarischboom in water ghesoden stelpen die vloet van den vrouwen, als die vrouwen in dat werm water sitten ende huer baden.

E. Dit selve water daer die bladeren of ionghe scuetkens in ghesoden sijn, verdrijft oock ende doodet die neten ende luysen, alsmen tlichaem ende die plaetsen daer die neten ende luysen sijn daer mede wasschet

F. Die vrucht van den grooten .Tamarischboom es goet ghebruyckt den ghenen die bloetspouwen ende den vrouwen die huer natuerlijcke cranckheyt te overvloedich hebben. Item den ghenen die den loop des buycx hebben, ende die van eenich fenijnnich ghedierte ghebeten sijn.

G. Tot den ghebreken van den ooghen en van den mont, daer die Galnoten toe goet sijn, sijn dese vruchten oock goet ghebruyckt.

H. Die scorsse van den Tamarischboom es van crachten den vruchten ghelijck, ende dient om alle bloetganck, ende loop des buycx te stelpene.

Van tamarisk boompje, kap. XVIII

Het geslacht

Van tamarisk boompje zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft, klein en groot.

Vorm.

Myrica humilis of kleine tamariskboompje. (Myricaria germanica)

1 Tamarisk boompje is een klein boompje die ongeveer een manslengte hoog groeit. Het heeft vele takjes die van kleur soms geelgroenachtig en aan sommige andere bruin zijn. Daaraan groeien kleine askleurige bladertjes die veel op de bladeren van heide of van savelboom lijken. De bloemen zijn bruin, wolachtig en als ze vergaan dan stuiven ze weg.

2 De grote tamarisk boom is de kleine van bladeren gelijk, maar hij groeit veel hoger en wordt zo hoog als andere grote bomen en deze brengt vruchten als eikels of galnoten groot (Tamarindus indica)

Plaats.

1 De kleine tamarisk boom groeit aan de kanten van de lopende en staande wateren. En het wordt op sommige plaatsen bij de Rijnstroom gevonden.

2 De grote tamarisk boom groeit in Syrië en in Egypte. En deze is tegenwoordig nog onbekend.

Tijd.

De kleine tamarisk boom bloeit in de lente en vooral in mei.

Naam.

Dit gewas wordt in Grieks Myrice genoemd. In Latijn Myrica en Tamarix en in sommige goede apotheken Tamariscus en daarnaar in Hoogduits Tamariscen holtz, nochtans ook door sommige Portz en Birtzenbertz. In Nederduits tamarisk boom. In Frans bruyere saulvage & tamaris.

Natuur.

De bladeren en jonge scheuten van de tamariskboom zijn wat warm, afjagend en reinigend van naturen zonder opmerkelijke droogheid. De vruchten en schors van de tamarisk boom zijn drogend, tezamen trekkend en van naturen de galnoten gelijk.

Kracht en werking.

Tamariskboom is een krachtige en bijzondere medicijn tegen de verharde en verstopte milt en heeft zo vooral kracht en macht dat ondervonden is dat de varkens die gegeten hebben uit troggen die van tamariskboomhout zijn gemaakt geen milt hadden. En daarom is het zeer goed voor de miltzuchtige dat ze drinken uit koppen en kroezen die van tamariskhout gemaakt zijn.

De bladeren en jonge scheuten van tamariskboom die in wijn met wat azijn gekookt en gedronken worden genezen ook de verharde en openen de verstopte milt.

Hetzelfde doet ook het sap ervan met wijn gedronken als Plinius zegt.

Item, tegen de tandpijn dient ook zeer goed de wijn waar de bladeren en jonge scheuten in gekookt zijn als het warm in de mond gehouden wordt.

De bladeren van tamariskboom die in water gekookt worden stelpen de vloed van de vrouwen als de vrouwen in het warme water zitten en zich baden.

Hetzelfde water waar de bladeren of jonge scheuten in gekookt worden verdrijven ook en doodt de neten en luizen als je het lichaam en de plaatsen waar de neten en luizen zijn daarmee wast.

De vrucht van de grote tamariskboom (Tamarindus) is goed om te gebruiken door diegene die bloedspuwen en de vrouwen die hun menstruatie te overvloedig hebben.

Item, diegene die de loop van de buik hebben en die door enig venijnig gedierte gebeten zijn.

Tegen de gebreken van de ogen en van de mond, waar de galnoten toe goed zijn, zijn deze vruchten ook goed om te gebruiken.

De schors van de tamariskboom is van krachten de vruchten gelijk en dient om alle bloedgang en loop van de buik te stelpen.

(CCCCCCCXXXIII)Van Heyde. Cap. XIX.

Tgheslacht

Heyde es hier te lande tweederleye. Die eene draecht huer bloemen lancx die stelen, die wordt groote Heyde genaemt. Die ander bringht huer bloemen op dopperste van den stelen by een in een trosken, ende dese wordt cleyne Heyde gheheeten.

Tfatsoen.

Erica. Erica altera.

Heyde. Cleyn Heyde.

1 Heyde es een houtachtich ghewas met vele rijskens, den cleynen Tamarischboomken niet seer onghelijck, maer veel minder, teerder, ende veel neerder, het heeft cleyne seer ghesneden bladerkens, den bladeren van Cypresse cruyt niet seer onghelijck, maer bruynder ende herder. Sijn bloemkens sijn ghelijck cleyne knoppekens in vieren ghesneden, van verwen schoon lijfverwich, somtijts oock maer seer selden wit, ende wassen lancx die rijskens van den middele tot aen dat opperste toe. Die wortel es lanck houtachtich ende doncker root.

2 Dat ander ende tweede gheslacht van Heyde es oock een neer houtachtich struycxken, hebbende vele dunne teere rijskens van der wortele spruytende, van verwen roodachtich oft bruyn, daer aen wassen seer cleyne bladerkens, den bladeren van den ghemeynen Thymus van fatsoene niet onghelijck, maer veel minder ende teerder. Die bloemen wassen boven aen dopperste van den rijskens vijf oft ses by een neerderwaerts hanghende van verwen lijfverwich root, van fatsoene lanckachtich ront binnen hol, voor open, ghelijckende eenen cleynen holen tonneken, minder dan een Carnoelie. Die wortel es teer cruypende, tot veel plaetsen nieuwe rijskens wtworpende. (CCCCCCCXXXIIII)

Plaetse.

Heyden wassen op dorre maghere onvruchtbarighe onghebouwde berghen ende velden ende in die bosschen ende andere wildernissen.

Tijt.

1 Dierste gheslacht van Heyde bloeyet in tbeghinsel ende in tlaetste van den zoomer tot in den Herfst.

2 Dat ander gheslacht bloeyet in dmiddel van den zoomer.

Naem.

1 Heyden wordt gheheeten in Hoochduytsch Heyden. In Franchois Bruyere τ Briere, ende wordt nu ter tijt ghehouden voor dat boomachtich ghewas dat van Dioscorides gheheeten wordt in Griecx Ereice. Ende in Latijn Erice ende Erica.

2 Die cleyne Heyde es oock sonder twijfel een geslacht van Heyde, ende daer om mach sy wel ghenaemt worden in Latijn Erica altera, ende in Griecx Ereice hetera.

Natuere.

Beyde die gheslachten van Heyde sijn merckelijck drooch van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van den bladeren van Heyde in die ooghen ghedruypt gheneest die pijnelende roodicheyt van den ooghen ende sterckt dat ghesichte.

B. Es oock die Heyde die oprechte Erica zoo sijn huer bloemen ende bladeren seer goet gheleyt op die beten ende steken van den slanghen ende dyerghelijcke fenijnnighe gedierten.

Van Heide, kap. XIX

Het geslacht

Van heide zijn er hier te lande twee soorten. De ene draagt zijn bloemen langs de stelen en die wordt grote heide genoemd. De ander brengt zijn bloemen op de top van de stelen bijeen in een trosje en deze wordt kleine heide genoemd.

Vorm.

Erica of heide.

Erica altera of kleine heide.

(Calluna vulgaris, Erica tetralix)

1 Heide is een houtachtig gewas met vele twijgen die veel op het kleine tamarisk boompje lijken, maar veel kleiner, zachter en veel lager. Het heeft kleine en zeer ingesneden blaadjes die veel op de bladeren van cipreskruid lijken, maar bruiner en harder. Zijn bloempjes zijn als kleine knopjes en in vieren gesneden, van kleur mooi vleeskleurig en soms ook, maar zeer zelden, wit en ze groeien langs de twijgen van het midden tot aan de top toe. De wortel is lang, houtachtig en donkerrood.

2 Het andere en tweede geslacht van heide is ook een laag houtachtig struikje en heeft vele dunne en tere twijgen die van de wortel komen die van kleur roodachtig of bruin zijn. Daaraan groeien zeer kleine blaadjes die de bladeren van de gewone Thymus van vorm vrij gelijk zijn, maar veel kleiner en zachter. De bloemen groeien boven aan de top van de twijgen met vijf of zes bijeen en hangen naar beneden, van kleur zijn ze vleeskleurig rood en van vorm langachtig, rond en van binnen hol en voor open als een klein, hol tonnetje, kleiner dan een kornoelje. De wortel is zacht en kruipt en werpt op veel plaatsen nieuwe twijgen uit.

Plaats.

Heide groeit op dorre, magere onvruchtbare, ongebouwde bergen en velden en in de bossen en andere wildernissen.

Tijd.

1 Het eerste geslacht van heide bloeit in het begin en in het laatste van de zomer tot in de herfst.

2 Het andere geslacht bloeit in het midden van de zomer.

Naam.

1 Heide wordt in Hoogduits Heide genoemd. In Frans bruyere & briere en wordt tegenwoordig gehouden voor het boomachtig gewas dat door Dioscorides in Grieks Ereice genoemd wordt. En in Latijn Erice en Erica.

2 De kleine heide is ook zonder twijfel een geslacht van heide en daarom mag het wel in Latijn Erica altera en in Grieks Ereice hetera genoemd worden.

Natuur.

Beide geslachten van heide zijn opmerkelijk droog van naturen.

Kracht en werking.

Het sap van de bladeren van heide dat in de ogen gedruppeld wordt geneest de pijnlijke roodheid van de ogen en versterkt het gezicht.

Is ook de heide de echt Erica dan zijn haar bloemen en bladeren zeer goed om op de beten en steken van de slangen en dergelijke venijnige gedierte te leggen.

Van Cottoen. Cap. XX.

Tfatsoen.

Xylon. Cottoen.

Dit ghewas groeyet in maniere van cleyne struycxkens oft boomkens, ende en wordt niet seer groot, sijn bladeren sijn breet ende diep ghesneden, minder dan die Wijngaerts bladeren, anders huer wat ghelijck. Die bloemkens sijn geel, in (CCCCCCCXXXV) dmiddel purpurbruyn, rontsomme ghekertelt. Die vruchten sijn schier ghelijck breede platte ghebaerde noten, die vol sijn van schoonen witten Cottoen, in den welcken dat saet verborghen leyt.

Plaetse.

Cottoen wast in Egypten ende in Indien, ende wordt oock gheplant in Candien, Malthen, ende andere dyerghelijcke landen.

Naem.

Cottoen wordt ghenaemt in Griecx Xylon ende Gossipion, ende dijsghelijck in Latijn Xylum ende Gossipium. In die Apoteke Cotum, Bombax, ende Bombasum. In Hoochduytsch Baumwol, dat es in onse tale Boomwolle.

Natuere.

Tsaet van Cottoen es werm ende vochtich als Serapio scrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Cottoen versuet den hoest, ende es goet tot alle coude ghebreken van der borsten, het sterckt die cracht, ende vermeerdert dat manlick saet.

Van Katoen, kap. XX

Vorm.

Xylon. Katoen.

(Gossypium herbaceum.)

Dit gewas groeit in de vorm van een klein struikje of boompje en wordt niet zo groot. Zijn bladeren zijn breed en diep ingesneden, kleiner dan de wijngaardbladeren en lijken er verder wat op. De bloempjes zijn geel en in het midden purperbruin en rondom gekarteld. De vruchten zijn vrijwel gelijk brede, platte en gebaarde noten die vol zijn van mooi wit katoen waarin het zaad verborgen ligt.

Plaats.

Katoen groeit in Egypte en in Indië en wordt ook geplant in Kreta, Malta en andere dergelijke landen.

Naam.

Katoen wordt in Grieks Xylon en Gossipion genoemd en zo in Latijn Xylum en Gossipium. In de apotheken Cotum, Bombax en Bombasum. In Hoogduits Baumwol, dat is in onze taal boomwol.

Natuur.

Het zaad van katoen is warm en vochtig als Serapio schrijft.

Kracht en werking.

Het zaad van katoen verzacht de hoest en is goed tegen alle koude gebreken van de borst, het versterkt de kracht en vermeerdert het mannelijk zaad.

Van Cappers. Cap. XXI.

Tfatsoen.

Capparis. Cappers.

Cappers es een stekende ghewas schier ghelijck die Braembesien ende heeft vele rancxkens op der aerden ghesprayet, daer aen wassen rouwe scerpe hakende dorenen, ende donckergruene rondachtighe bladeren twee tseghen een, den bladeren van Haselwortele niet seer onghelijck, oft van Queappelboom, als Dioscorides seyt, maer ronder. Tusschen die bladeren comen cleyne knoppekens voort, die voortbringhen schoone welrieckende ghesterrede bloemkens, ende daer naer wassen ronde langhe vruchten minder dan een olive ende (CCCCCCCXXXVI) daer in leyt dat saet dat cleyn es. Die wortel es lanck houtachtich met een dicke wittachtighe scorsse bedeckt, die in der medecijnen ghebruyckt wordt.

Plaetse.

Cappers wassen op rouwe ongheboude steenachtighe ende sandtachtighe plaetsen, ende in die haghen, ende groeyen overvloedich in Spaengien, Italien, Arabien ende andere heete landen, hier te lande worden zy niet ghevonden. Maer die bloemen ende vruchten sijn hier bekent, die in peeckel oft in sout wt Spaengien in dese Neerlanden overvloedich ghebrocht worden.

Naem.

Cappers wordt gheheeten in Griecx ende Latijn Capparis, van sommighen oock Cinosbatos, dat es in Latijn Rubus canis en Sentis canis. In Hoochduytsch Capperen. In Franchois Cappres.

Natuere.

Die Cappers die in Africa, Arabia, Lybia, ende andere heete landen wassen sijn seer heet, tot schier in den vierden graedt, puysten ende sweeringhen in den mont makende ende dat vleesch tot den been toe af etende. Maer die in Italien ende Spaengien groeyen en sijn zoo sterck niet, ende sijn die bequamste om te ghebruycken, matelijck werm wesende, drooch ende tsamen treckende van natueren, sonderlinghe die scorssen van den wortelen die best tot den ghebruyck der medecijnen dienen, want die bloemen ende ionghe bladerkens en sijn zoo crachtich van wercke niet, ende daer om dienen sy best tot der spijsen.

Cracht en Werckinghe.

A. Die scorssen van den wortelen van Cappers, sijn seer goet tot die verherde ende verstopte milte, met syrope van azijn inghenomen, oft met daer toe dienende olien ende salven vermenght, ende van buyten op die milte ghestreken.

B. Dese wortelen sijn oock goet ghedroncken, den ghenen die pijne ende weedom in die hope hebben, die lammicheyt hebben, ende die verreckt gheborsten oft van hooghe ghevallen sijn.

C. Zy verwecken oock die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende doen sterckelijck die urine ende dat water lossen, alzoo dat sy dat water bloedich doen worden alsmen se te langhe oft te veel ghebruyckt.

D. Die selve wortelen suyveren ende reynighen oock alle oude vervuylde wederspannighe sweeringhen, ende met azijn vermenght verdrijven alle witte lelijcke vlecken ende plecken daer op ghestreken.

E, Die vrucht van Cappers ende bladeren sijn van crachten ende werckinghe den wortelen ghelijck, maer niet zoo sterck als Galenus seyt.

F. Tsaet van den Cappers met azijn ghesoden ende al werm in den mont ghehouden versuet die pijne van den tanden.

G. Tsap van den bladeren bloemen ende ionghen vruchten, doodet die wormkens van den ooren daer in ghedruypt.

H. Die Cappers dat sijn die bloemen ende ionghe vruchten, die in sout bewaert sijn, ghelijck mense hier te lande overbrenght, ghewasschen ghesoden ende met azijn gegheten, sijn een medicinale spijse, dienende om appetijt te maken, ende om die verstopte levere ende milte te openen, zy doen oock die coude fluymen die in die maghe sijn sceyden ende verteeren, maer selve en gheven sy den lichaem gheen voetsel oft seer luttel, als Galenus seyt.

Van Kappers, kap. XXI

Vorm.

Capparis of kappers.

(Capparis spinosa)

Kappers is een stekend gewas net als de bramen en heeft vele ranken die op de aarde uitgespreid liggen en daaraan groeien ruwe, scherpe en hakende dorens en donkergroene, rondachtige bladeren die twee tegenover en veel op de bladeren van hazelwortel lijken of van kweeappelboom als Dioscorides zegt, maar ronder. Tussen de bladeren komen kleine knopjes voort die mooie, welriekende, sterachtige bloempjes voortbrengen en daarna groeien ronde, lange vruchten die kleiner zijn dan een olijf en daarin ligt het zaad dat klein is. De wortel is lang en houtachtig en met een dikke witachtige schors bedekt die in de medicijnen gebruikt wordt.

Plaats.

Kappers groeien op ruwe, ongebouwde, steenachtige en zandachtige plaatsen en in de hagen, ze groeien overvloedig in Spanje, Italië, Arabië en andere hete landen, hier te lande worden ze niet gevonden. Maar de bloemen en vruchten zijn hier bekend die in pekel of in zout uit Spanje in deze Nederlanden overvloedig gebracht worden.

Naam.

Kappers wordt in Grieks en Latijn Capparis genoemd en door sommige ook Cinosbatos, dat is in Latijn Rubus canis en Sentis canis. In Hoogduits Capperen. In Frans cappres.

Natuur.

De kappers die in Afrika, Arabië, Libië en andere hete landen groeien zijn zeer heet tot vrijwel in de vierde graad die puisten en zweren in de mond maken en het vlees tot het been toe af eten. Maar die in Italië en Spanje groeien zijn zo sterk niet en zijn de beste om te gebruiken, die zijn matig warm, droog en tezamen trekkend van naturen en vooral de schors van de wortels die het beste tot het gebruik van de medicijnen dienen want de bloemen en jonge bladertjes zijn zo krachtig van werk niet en daarom dienen zij het beste voor het eten.

Kracht en werking.

De schors van de wortels van kappers zijn zeer goed tegen de verharde en verstopte milt als ze met siroop van azijn ingenomen worden of met daar toe dienende oliën en zalven vermengd en van buiten op de milt gestreken worden.

Deze wortels zijn ook goed om te drinken door diegene die pijn en weedom in de heup hebben, die lamheid hebben en die verrekt, geborsten of van hoog gevallen zijn.

Ze verwekken ook de menstruatie van de vrouwen en laten sterk de urine en het water lossen zodat ze het water bloedig laten worden als je ze te lang of te veel gebruikt.

Diezelfde wortels zuiveren en reinigen ook alle oude vervuilde weerspannige zweren en als ze met azijn vermengd worden verdrijven ze alle witte, lelijke vlekken en plekken als het daar op gestreken wordt.

De vrucht van kappers en bladeren zijn van krachten en werking de wortels gelijk, maar niet zo sterk als Galenus zegt.

Het zaad van kappers die met azijn gekookt en al warm in de mond gehouden worden verzachten de pijn van de tanden.

Het sap van de bladeren, bloemen en jonge vruchten doodt de wormpjes van de oren als het daar in gedruppeld wordt.

De kappers zijn de bloemen en jonge vruchten die in zout bewaard worden zoals men ze hier te lande brengt die gewassen, gekookt en met azijn gegeten worden zijn een medicinaal eten en dienen om eetlust te maken en om de verstopte lever en milt te openen, ze laten ook de koude fluimen die in die maag zijn scheiden en verteren, maar zelf geven ze het lichaam geen voedsel of zeer weinig als Galenus zegt.

(CCCCCCCXXXXVVII) Van Stekelbesien. Cap. XXII.

Tfatsoen.

Uva crispa. Stekelebesien.

Stekelbesien es een houtachtich stekende ghewas, ontrent drye oft vier voeten hoogh wassende, ende heeft veele wittachtighe tacxkens ende rijskens met vele seer scerpe stekende dorekens besedt, daer aen wassen licht gruene, saechte, breedachtighe ende rondachtighe bladerkens, rontsomme schier ghelijck een Wijngaerts bladt ghesneden. Tusschen die bladeren wassen die cleyne bloemkens, ende daer naer ronde besiekens die als sy rijp gheworden sijn, claer doorschijnende ende geelachtich oft wat roodachtich van verwen, ende van smaecke wat suetachtich. Die wortel es dun hert ende houtachtich met vele aenwassende faselinghen.

Plaetse.

Stekelbesien haghe wordt hier te lande al om ende schier in alle hoven, aen die canten van den hoven, ende aen die tuynen ende haghen gheplant.

Tijt.

Die Stekelbesien haghe wordt seer vroech in Meerte, dicwils oock in Sporckelle gruen, in Aprill comen die bloemen voort, in Meye die besien, die dan in die spijse seer ghebruyckt worden. In deynde van Braeckmaent worden die vruchten rijp.

Naem.

Die Stekelbesien haghe wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Grossularia. In Franchois Groisselier.

Die vrucht wordt ghenaempt in Latijn Uva crispa, ende van sommighen Grossula. In Hoochduytsch Kruszbeere ende Kruselbeer. In Neerduytsch Stekelbesien, oft Kroesbesien, tot sommighe plaetsen oock Knoeselen. In Franchois Groisseletz. (CCCCCCCXXXVIII)

Natuere.

Die vrucht eer sy rijp es (alzoo zy meest ghebruyckt wordt) es cout ende drooghe tot in den tweeden graedt, ende tsamen treckende, van natueren den onrijpen Wijnbesien volnaer ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Die onrijpe Stekelbesien inghenomen stelpen den loop des buycx, ende alle bloetganck ende sonderlinghe dat sap daer af ghedroocht.

B. Die selve besien sijn oock goet gheleyt op alle heete vierighe sweeringhen ende gheswillen ende op dwilt vier. Tot den selven dienen oock die bladeren maer niet zoo wel.

C. Die onrijpe besien in die spijse ghebruyckt maken lust ende appetijt om eten, sy vercoelen die heete maghe ende levere, ende doen vergaen die overvloedighe inwendighe hitte, ende sijn seer goet ghebruyckt den ghenen die cortsachtich sijn.

D. Die ionghe bladerkens als zy ierst wtcomen rouw gegheten doen water maken, ende sijn goet inghenomen den ghenen die met den graveel oft steen ghequelt sijn.

Van Stekelbessen, kap. XXII

Vorm.

Uva crispa of stekelbessen.

(Ribes uva-crispa)

Stekelbes is een houtachtig en stekend gewas die ongeveer negentig of honderd twintig cm hoog groeit. Het heeft vele witachtige takjes en twijgen die met vele, zeer scherpe en stekende dorens bezet zijn en daaraan groeien licht groene, zachte, breedachtige en rondachtige bladertjes die rondom vrijwel als een wijngaardblad gesneden zijn. Tussen die bladeren groeien de kleine bloempjes en daarna ronde besjes die als ze rijp geworden zijn helder, doorschijnend en geelachtig of wat roodachtig van kleur zijn en van smaak wat zoetachtig. De wortel is dun en hard en houtachtig met vele aangroeiende worteltjes.

Plaats.

Stekelbessen hagen worden hier te lande overal en vrijwel in alle hoven, aan de kanten van de hoven en aan de tuinen en hagen geplant.

Tijd.

De stekelbessen hagen worden zeer vroeg in maart en vaak ook al in februari groen en in april komen de bloemen, in mei de bessen die dan in het eten veel gebruikt worden. Op het einde van juni worden de vruchten rijp.

Naam.

De stekelbessen hagen worden tegenwoordig in Latijn Grossularia genoemd. In Frans groisselier. De vrucht wordt in Latijn Uva crispa genoemd en door sommige Grossula. In Hoogduits Kruselbeere en Kruselbeer. In Nederduits stekelbes of kruisbes, op sommige plaatsen ook knoeselen. In Frans groisseletz.

Natuur.

De vrucht voor ze rijp is (zo ze het meest gebruikt wordt) is koud en droog tot in de tweede graad en tezamen trekkend, van naturen de onrijpe wijnbes volledig gelijk.

Kracht en werking.

De onrijpe stekelbes die ingenomen wordt stelpt de loop van de buik en alle bloedgang en vooral het sap daarvan dat gedroogd is.

Diezelfde bessen zijn ook goed om op alle hete vurige zweren en gezwellen te leggen en op het wild vuur. Tegen hetzelfde dienen ook de bladeren, maar niet zo goed.

De onrijpe bessen die in het eten gebruikt worden maken lust en eetlust om eten, ze verkoelen de hete maag en lever en laten de overvloedige inwendige hitte vergaan en zijn zeer goed om te gebruiken door diegene die koortsachtig zijn.

De jonge bladertjes die pas uitgekomen zijn en rouw gegeten worden maken water en zijn goed om in te nemen door diegene die met de nierstenen of steen gekweld zijn.

Van Aelbesien. Cap. XXIII.

Tgheslacht.

Die Aelbesien sijn hier te lande tweederleye. Die eene sijn root ende liefelijck van smaecke. Die ander swert ende van smaecke onliefelijck.

Tfatsoen.

Ribes. Aelbesien. (CCCCCCCXXXIX)

Die roode Aelbesien hebben houten taeye tacken die met een bruyne scorsse bedeckt sijn, ende daer aen wassen breedachtighe donckergruene bladeren, den bladeren van Wijngaert van fatsoene niet onghelijck maer mindere. Die bloemen wassen tusschen die bladeren aen die ionghe tacxkens, ende wassen veel tsamen, aen een dun draeyken dat neerderwaerts hanght. Ende als die bloemen vergaen sijn, zoo comen aen dat selve draeyken veel besiekens aen alle sijden voort, die ierst gruen ende naermaels root sijn, van smaecke wat suerachtich, seer ververschende ende liefelijck.

2 Die swerte Aelbesien sijn van tacken bladeren bloemen ende vruchten den anderen ghelijck, anders dan dat sy van verwen swert sijn ende van smaecke onliefelijck, ende daer om en worden sy oock niet gheoeffent, noch oock niet ghebruyckt.

Plaetse.

1 Die roode Aelbesien worden in veel hoven gheplant, ende daer af worden tuynkens ghevlochten die neffens den weghen ende aen die canten van den hoven ghesedt worden.

2 Die swerte Aelbesien wassen van selfs op vochtighe ongheboude plaetsen, by den grachten ende waterloopen.

Tijt.

Aelbesien worden hier te lande rijp meest in Hoymaent.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten nu ter tijt in Latijn Grossularia rubra, Grossularia transmarina, Ribes ende Ribesum

Die vruchten worden ghenoemt Grossulae transmarinae, ende als sommighe gheleerde meynen zoo sijnt die vruchten die van Galenus septimo de medicamentis secundum loca ghenaempt worden Uvae ursi. In die Apoteken soo heeten sy oock Ribes. In Hoochduytsch Sant Johans Treubel, oder Treublin, ende Sant Johans beerlin. In Neerduytsch Besiekens over zee ende Aelbesiekens. In Franchois Groisseletz transmarins.

1 Teerste gheslacht wordt ghenaemt Grossulae rubrae & Ribes rubrum. In Neerduytsch Roode aelbesien. In Franchois Groisseletz rougez. Ende dese worden alleen in die Apoteke, ende in die spijsen ghebruyckt

2 Tweede gheslacht wordt gheheeten Ribes nigrum, ende in onse tale Swerte aelbesien.

Natuere.

Die Roode aelbesien sijn cout ende verdrooghende tot in den tweeden graedt ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Die Roode aelbesien vercoelen die heete maghe ende levere, ende sijn seer goet inghenomen tseghen alle inwendighe hitte des bloets, ende tot alle heete cortsen.

B. Aelbesien in den mont ghehouwen oft gheknout vercoelen alle verhittinghen, ende doen ontsincken alle heete swillinghen van den mont, ende sy verslaen den dorst in die heete cortsen.

C. Aelbesien stoppen oock den loop des buycx van heete cholerijcke geele vochticheden oorspronck hebbende, ende dat root melizoen, sonderlinghe dat sap daer af ghedroocht ende inghenomen.

D. Tcruyt van Aelbesien dat van den sape met suycker ghemaeckt wordt, es tot allen den voorghescreven oock seer goet, ende het beneempt die walghinghen ende opworpinghen van der maghen, ende dient seer wel in die heete cortsen ghebruyckt, met eenighe vercoelende wateren ghedroncken, oft in den mont tseghen den dorst ghenomen.

2 E. Die Swerte aelbesien en hebben in die medecijne gheen ghebruyck.

Van Aalbes, kap. XXIII

Het geslacht.

Van de aalbessen zijn hier te lande twee soorten. De ene zijn rood en liefelijk van smaak. De ander zwart en van smaak onliefelijk.

Vorm.

Ribes of aalbessen.

(Ribes rubrum en Ribes nigrum)

1 De rode aalbessen hebben houtige en taaie takken die met een bruine schors bedekt zijn en daaraan groeien breedachtige, donkergroene bladeren die op de bladeren van wijngaard van vorm vrij gelijk zijn, maar kleiner. De bloemen groeien tussen de bladeren aan de jonge takjes en groeien veel tezamen en hangen aan een dun draadje dat naar beneden hangt. En als de bloemen vergaan zijn dan komen aan datzelfde draadje veel besjes aan alle kanten voort die eerst groen en daarna rood zijn en van smaak wat zuurachtig, zeer verversend en liefelijk.

2 De zwarte aalbessen zijn van takken, bladeren, bloemen en vruchten de andere gelijk, anders dan dat zij van kleur zwart zijn en van smaak onaangenaam en daarom worden ze ook niet geteeld en niet gebruikt.

Plaats.

1 De rode aalbessen worden in veel hoven geplant en daarvan worden hagen gevlochten die naast de wegen en aan de kanten van de hoven gezet worden.

2 De zwarte aalbessen groeien vanzelf op vochtige, ongebouwde plaatsen, bij de grachten en waterlopen.

Tijd.

Aalbessen worden hier te lande meestal in augustus rijp.

Naam.

Dit gewas wordt tegenwoordig in Latijn Grossularia rubra, Grossularia transmarina, Ribes en Ribesum genoemd.

De vruchten worden Grossulae transmarinae genoemd en zoals sommige geleerden menen, zijn het de vruchten die door Galenus ‘septimo de medicamentis secundum loca’ Uvae ursi genoemd worden. In de apotheken noemen ze die ook Ribes. In Hoogduits Sant Johans Treubel of Treublin en Sant Johans beerlin. In Nederduits bessen over zee en aalbessen. In Frans groisseletz transmarins.

1 Het eerste geslacht wordt Grossulae rubrae & Ribes rubrum genoemd. In Nederduits rode aalbessen. In Frans Groisseletz rougez. En deze worden alleen in de apotheken en in het eten gebruikt.

2 Het tweede geslacht wordt Ribes nigrum genoemd en in onze taal zwarte aalbessen.

Natuur.

De rode aalbessen zijn koud en verdrogend tot in de tweede graad en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

1 De rode aalbessen verkoelen de hete maag en lever en zijn zeer goed om in te nemen tegen alle inwendige hitte van het bloed en tegen alle hete koortsen.

Aalbessen die in de mond gehouden of gekauwd worden verkoelen alle verhitting en laten ontzinken alle hete zwelling van de mond en ze verslaan de dorst in de hete koortsen.

Aalbessen stoppen ook de loop van de buik die van hete, galachtige, gele vochtigheden hun oorsprong hebben en rodeloop, vooral het sap daarvan dat gedroogd en ingenomen wordt.

Het kruid van aalbessen dat van het sap met suiker gemaakt wordt is tegen alle de voor vermelde ook zeer goed en het beneemt de walging en oprispingen van de maag en dient zeer goed om in de hete koortsen gebruikt te worden en met enige verkoelende wateren gedronken of in de mond tegen de dorst genomen worden.

2 De zwarte aalbessen hebben in de medicijn geen gebruik.

(CCCCCCCXL) Van Sauseboom. Cap. XXIIII.

Tfatsoen.

Oxyacantha. Sauseboom.

Sauseboom es een boomachtich ghewas, thien oft twaelf voeten oft meer hoogh wassende, veel herde houten tacken voortbringhende, die met scerpe stekende dorenen beset sijn. Daer aen witgruene teere bladerkens wassen die rontsomme ghekerft sijn ende suerachtich van smaecke, ende daer om, tot den sausen, in plaetse van Surckele dienende. Die bloemen sijn cleyn, bleeckgeel, ende wassen op corte steelkens tusschen die bladeren voortcomende, ende daer naer comen langhe ronde besiekens voort, van smaecke suerachtich ende tsamen treckende, in hebbende een hert greynken dat sijn saet es. Die wortel es hert lanck in veel tacken verdeylt, van binnen schoon geel van verwen, van smaecke oock wat amperachtich.

Plaetse.

Sauseboom wordt in Brabant aen die canten van sommighe bosschen, ende by sommighe haghen ghevonden. Hy wordt oock vele in die hoven sonderlinghe van den cruytliefhebbers gheplant.

Tijt.

Sauseboom crijght nieuwe bladeren in Aprill ghelijck andere boomen. Hy bloeyet in Meye, ende in Herfstmaent worden die besiekens rijp.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten in Griecx Oxyacantha, van sommighen Pityacanthes nde Pyrina. In Latijn Spina acuta ende Spina acetosa. In die Apoteke Berberis, sonderlinge die vrucht die daer best bekent es. In Hoochduytsch Paisselbeer Saurich Erbsel Versich. In Neerduytsch Sauseboom. In Franchois Espine vinette, ou du Berberis. (CCCCCCCXLI)

Natuere.

Die bladeren ende vruchten van Sauseboom sijn cout ende drooghe van natueren tot in den tweeden graedt, ende wat subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die groene bladeren van Sauseboom dienen om Sausen daer af te maken tot den spijsen ghelijck dat Surckele, ende die sause die daer af ghemaeckt wordt, es vercoelende ende maeckt appetijt, ende es seer goet den ghenen die verhit ende cortsachtich sijn.

B. Die besiekens van Sauseboom stoppen den loop des buycx, ende stelpen alle overvloedighe vloet van den vrouwen, ende alle onnatuerlijcke bloetganck.

C. Die wortelen van Sauseboom in looghe gheweyckt maken dat hayr geel, alsmen dat hayr daer mede dickwils wascht.

Van Sausenboom, kap. XXIIII

Vorm.

Oxyacantha of sausenboom.

(Berberis vulgaris)

Sausenboom is een boomachtig gewas die drie of drie meter zestig of meer hoog groeit en veel harde, houtige takken voortbrengt die met scherpe stekende dorens bezet zijn. Daaraan groeien witgroene, tere blaadjes die rondom gekerfd en zuurachtig van smaak zijn en daarom voor de sausen in plaats van zuring gebruikt worden. De bloemen zijn klein en bleekgeel en groeien op korte steeltjes die tussen de bladeren uit komen en daarna komen lange ronde besjes voort die van smaak zuurachtig en tezamen trekkend zijn en in zich een hard zaadje hebben dat zijn zaad is. De wortel is hard en lang en in veel takken verdeeld, van binnen mooi geel van kleur en van smaak ook wat zuurachtig.

Plaats.

Sausenboom wordt in Brabant aan de kanten van sommige bossen en bij sommige hagen gevonden. Het wordt ook veel in de hoven en vooral door de kruidliefhebbers geplant.

Tijd.

Sausenboom krijgt nieuwe bladeren in april net als andere bomen. Het bloeit in mei en in september worden de besjes rijp.

Naam.

Dit gewas wordt in Grieks Oxyacantha genoemd en door sommige Pityacanthes en Pyrina. In Latijn Spina acuta en Spina acetosa. In de apotheken Berberis en vooral de vrucht die daar het beste bekend is. In Hoogduits Paisselbeer, Saurich, Erbsel en Versich. In Nederduits sausenboom. In Frans espine vinette of du Berberis.

Natuur.

De bladeren en vruchten van sausenboom zijn koud en droog van naturen tot in de tweede graad en wat subtiel van substantie.

Kracht en werking.

De groene bladeren van sausenboom dienen om er sausen van te maken voor het eten net als van de zuring. De saus die daarvan gemaakt wordt verkoelt en maakt eetlust en is zeer goed voor diegene die verhit en koortsachtig zijn.

De besjes van sausenboom stoppen de loop van de buik en stelpen alle overvloedige vloed van de vrouwen en alle onnatuurlijke bloedgang.

De wortels van sausenboom die in logen geweekt zijn maken het haar geel als je het haar daarmee dikwijls wast.

Van Acacia. Cap. XXV.

Tfatsoen.

Acacia es een stekende ende boomachtich ghewas, maer niet recht op wassende, draghende veel tacken die met scerpe dorenen beset sijn. Sijn bloemkens sijn wit. Tsaet es breet ghelijck een Lupine, ende wast in langhe hauwen, ende daer wt perst men dat sap, dat swert es ende oock Acacia gheheeten wordt.

Plaetse.

Acacia wast in Egypten als Dioscorides scrijft.

Naem.

Dit stekende ghewas wordt gheeten in Griecx ende in Latijn Acacia, ende anders gheenen naem es ons bekent. In die Apoteken eest oock onbekent, hoe wel nochtans dat die naem daer ghebleven es, die in die Apoteke ghegheven wordt den sape van wilde pruymkens dat onrechtelijck Acacia gheheeten wordt.(CCCCCCCXLII)

Natuere.

Acacia ende sonderlinghe dat sap dat van den ouders ghebruyckt es gheweest, es drooghe in den derden graedt, ende cout tot in den iersten, als Galenus scrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van Acacia stelpt den loop des buycx, ende die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende het doet die moeder die ghesoncken es in huer plaetse comen, ende vast houwen, met rooden wijn ghedroncken.

B. Dit sap es goet ghestreken ende ghebruyckt op dat wilt vier ende op alle heete swillinghen ende sweeringhen, ende dijsghelijcx oock tot die heete puysten des monts.

C. Acacia es oock een goede medecijne voor die ooghen, ende geneest die roode gheswollen ende veerde wtstaende ooghen daer op ghestreken.

D. Acacia maeckt dat hayr van den hoofde swert, alsmen thayr wascht met dat water daer Acacia in gheweyckt es.

E. Die bladeren ende ionghe scuetkens van Acacia, maken die leden die wt huer ioncturen gheweest hebben vast ende sterck, alsmen die leden stooft met den watere daer sy in ghesoden sijn.

Van Acacia, kap. XXV

Vorm.

Acacia.

(Acacia arabica en vormen)

Acacia is een stekend en boomachtig gewas die niet rechtop groeit en veel takken draagt die met scherpe dorens bezet zijn. Zijn bloempjes zijn wit. Het zaad is breed net als een lupine en groeit in lange hauwen en daaruit perst men het sap dat zwart is en ook Acacia genoemd wordt.

Plaats.

Acacia groeit in Egypte als Dioscorides schrijft.

Naam.

Dit stekende gewas wordt in Grieks en in Latijn Acacia genoemd en anders is bij ons geen naam bekend. In de apotheken is het ook onbekend, hoewel nochtans dat de naam daar gebleven is die in de apotheken gegeven wordt aan het sap van wilde pruimpjes die valse Acacia genoemd wordt (Prunus spinosa)

Natuur.

Acacia en vooral het sap dat door de ouders gebruikt is, het is droog in de derde graad en koud tot in de eerste, als Galenus schrijft.

Kracht en werking.

Het sap van Acacia stelpt de loop van de buik en de overvloedige menstruatie van de vrouwen en het laat de baarmoeder die gezonken is in haar plaats komen en vasthouden als het met rode wijn wordt gedronken.

Dit sap is goed om te strijken en te gebruiken op het wild vuur en op alle hete zwelling en zweren en zo ook op de hete puisten van de mond.

Acacia is ook een goede medicijn voor de ogen en geneest de rode, gezwollen en ver uitstaande ogen als het daarop gestreken wordt.

Acacia maakt het haar van het hoofd zwart als je het haar wast met het water waarin Acacia geweekt is.

De bladeren en jonge scheuten van Acacia maken de leden die uit hun gewrichten geweest zijn vast en sterk als je de leden stooft met het water waar zij in gekookt zijn.

Van Myrtus. Cap. XXVI.

Tgheslacht.

Myrtus es nu ter tijt tweederlye. Die eene wordt gheheeten grooten oft groven Myrtus. Die andere cleynen oft edelen Myrtus.

Tfatsoen.

Myrtus. (CCCCCCCXLIII)

Die grooten oft groven Myrtus hier te lande genaemt, es een boomachtich ghewas, somtijts ontrent eens mans lengde hier te lande hooch wassende, hebbende vele tacxkens, daer aen wassen donckergruene bladeren, van fatsoene ende grootte den bladeren van Vincoorde schier ghelijck. Ende daer tusschen groeyen in sommighe werme zoomers hier te lande, schoone liefelijcke witte bloemkens, den Crieckbloemen niet onghelijck maer wat mindere.

2 Die cleyne oft edele Myrtus es een cleyn neer ghewas van wesen ende fatsoene, den anderen niet seer onghelijck, maer veel mindere. Sijn bladeren sijn cleyn ende smal minder ende smalder dan die bladeren van Bucxboom, van verwen niet zoo bruyn als die bladeren van den groven. Die bloemkens sijn oock wit, den anderen niet onghelijck dan alleen wat mindere ende somtijts dobbelder van bladeren.

Plaetse.

Myrtus wast in Spaengien ende in Italien ontrent Napels overvloedich, Hier te lande en groeyet hy niet dan in die hoven van sommighe cruytliefhebbers, die hem in mandekens planten, ende met groote neersticheyt tswinters bewaeren ende van die coude wachten, want hy en kan die coude van desen lande niet verdraghen. Die cleynen es oock hier te lande meer ghemeyn dan die groven.

Tijt.

Myrtus bloeyet hier te lande seer selden, dan alst heete zoomers sijn, ende dan zoo bloeyet hy in Hoymaent, vruchten oft saet kan hy hier niet gheleveren.

Naem.

Myrtus wordt gheheeten in Griecx Myrsine. In Latijn Myrtus, ende met dyen naem es hy hier te lande ende in die Apoteke bekent.

Die vruchten van Myrtus worden ghenaemt in die Apoteke Myrtilli.

Oirsake sijns naems

Myrtus wordt ghenaemt in Griecx Myrsine, naer een ionghe dochter van Athenen die Myrsine genaemt was. Dese was schoone ende sterck, ende ginck met huer schoonheyt alle dochteren te boven, ende met huerder sterckheyt alle ionghers, sy was van die Goddinne Pallas dat es Minerva seer bemint, die huer stelde ende dede verkeeren in die plaetsen daer die edele ionghers tornoyden, speelden, liepen ende huer in veel manieren exerceerden. Daer sy als een Juge croonde die ionghers die in dat tornoyen spelen oft loopen victorie verwerven hadden ende prijs verdient. Ende daer om zoo waeren soomighe ionghers, die verwonnen waeren, op huer verbolghen, ende hebben huer, duer haet ende nijdt dootgheslaghen. Dwelcke die Goddinne Minerve vernemende, heeft terstont doen groeyen den welrieckenden Myrtus, den welcken sy met den naem van die ionghe dochter Myrsine ter eeren ende ghedenckenisse van huer, Myrsine gheheeten heeft, ende seer bemint ghelijck sy die ionghe dochter te voren bemint hadde.

Natuere.

Myrtus es drooch tot in den derden graedt, ende cout tot in den iersten.

Cracht en Werckinghe.

A. Die besiekens oft vruchten van Myrtus sijn seer goet inghegheven den ghenen die bloet spouwen, braken, overgheven oft pissen, want sy stelpen alle bloetganck ende dijsghelijcx oock die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt ende vloet van den vrouwen.

B. Die selve besiekens sijn oock goet ghebruyckt tseghen den loop des buycx, ende tseghen die sweeringhen van der blasen.

C. Tsap van den besiekens ghedroocht es tot den voorghescreven oock seer goet, ende dient, daer en boven tot die weecke ende vochtighe maghe, ende tseghens die steken ende beten van den scorpioenen ende Phalangien.

D. Tsaet van Myrtus in water ghesoden maeckt dat hayr swert ende belet dat wtvallen des selfs, het gheneest die loopende gaten van den hoofde, ende doet die scellen vergaen alsmen thooft dicwils met desen water wasschet.

E. Tselve saet in wijn ghesoden gheneest die sweeringhen van den wtwendighen leden (CCCCCCCXLIIII) alsmen daer mede wascht. Dese wijn es oock goet tot die heete swillinghen van den ooghen met wat sijn bloeme vermenght ende daer op gheleyt, ende gheneest die draghende ende loopende ooren daer in ghedruypt.

F. Die selve wijn daer Myrtus saet in gesoden es belet oock dronckenscap te voren gedroncken.

G. Item water daer Myrtus saet oft bladeren in ghesoden sijn stelpt die vloet ende overvloedighe natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen als sy daer in sitten ende baden.

H. Tselve water maeckt die leden vast ende sterck die ghebroken oft wt huer ioncturen gheweest zijn, als zy daer mede ghewasschen worden.

I Die groene bladeren van Myrtus sijn goet gheleyt op vochtighe sweeringhen, ende op alle leden daer eenighe overvloedighe vochticheden in vloeyen.

K. Die selve versche bladeren met olie van Roosen, oft andere van crachten der selver ghelijck, vermenght, sijn oock goet ende bequaem tot die voortsetende sweeringen, wildt vier, omloop ende andere dyerghelijcke heet puystkens.

L. Die bladeren van Myrtus ghedroocht, met daer toe dienen salfkens vermenght ghenesen die sweerende naghelen van den handen ende voeten, ende bedwinghen dat sweet alsmen tlichaem daer mede bestrijckt.

Van Myrtus, kap. XXVI

Het geslacht.

Van Myrtus zijn er tegenwoordig twee soorten. De ene wordt grote of grove Myrtus genoemd. De andere kleine of edele Myrtus.

Vorm.

Myrtus.

(Myrtus communis met de grootbladige cultuurvorm.)

1 De grote of grove Myrtus zoals het hier te lande genoemd wordt is een boomachtig gewas die soms ongeveer een mannen lengte hier te lande hoog groeit. Het heeft vele takjes waaraan donkergroene bladeren groeien die van vorm en grootte veel op de bladeren van maagdenpalm lijken. En daartussen groeien in sommige warme zomers hier te lande mooie liefelijke, witte bloempjes die veel op de kriekbloemen lijken, maar wat kleiner.

2 De kleine of edele Myrtus is een klein en laag gewas die van wezen en vorm de andere vrij gelijk is, maar veel kleiner. Zijn bladeren zijn klein en smal, kleiner en smaller dan de bladeren van buksboom en van kleur niet zo bruin als de bladeren van de grove. De bloempjes zijn ook wit en lijken veel op de andere, dan alleen dat ze wat kleiner en soms dubbel zijn van bladeren.

Plaats.

Myrtus groeit in Spanje en in Italië bij Napels overvloedig. Hier te lande groeit het alleen in de hoven van sommige kruidliefhebbers die het in mandjes planten en met grote moeite ‘s winters bewaren en tegen de koude beschermen want het kan de koude van dit land niet verdragen. De kleine is ook hier te lande meer gewoon dan de grove.

Tijd.

Myrtus bloeit hier te lande zeer zelden, alleen als het hete zomers zijn en dan bloeit het in augustus, vruchten of zaad kan het hier niet leveren.

Naam.

Myrtus wordt in Grieks Myrsine genoemd. In Latijn Myrtus en met die naam is het hier te lande en in de apotheken bekend.

De vruchten van Myrtus worden in de apotheken Myrtilli genoemd

Oorzaak van zijn naam

Myrtus wordt in Grieks Myrsine genoemd naar een jonge dochter van Athene die Myrsine genoemd werd. Die was mooi en sterk en ging met haar schoonheid alle dochters te boven en met haar kracht alle jongens. Ze werd door de Godin Pallas, dat is Minerva, zeer bemind die haar zette en liet komen op de plaatsen waar de edele jongens toernooi hadden, speelden, liepen en zich op veel manieren oefenden. Daar kroonde ze als een rechter de jongens die in dat toernooi, in het spelen of lopen victorie verworven en prijs verdiend hadden. En daarom waren sommige jongens die overwonnen waren op haar verbolgen en hebben haar door haat en nijd doodgeslagen. Dat vernam de Godin Minerva en die heeft terstond de welriekende Myrtus laten groeien die ze met de naam van de jonge dochter Myrsine ter ere en gedachtenis aan haar Myrsine genoemd heeft en zeer beminde zoals ze de jonge dochter tevoren bemind had.

Natuur.

Myrtus is droog tot in de derde graad en koud tot in de eerste.

Kracht en werking.

De besjes of vruchten van Myrtus zijn zeer goed om in te geven aan diegene die bloed spouwen, braken, overgeven of plassen want ze stelpen alle bloedgang en zo ook de overvloedige menstruatie en vloed van de vrouwen.

Diezelfde besjes zijn ook goed om te gebruiken tegen de loop van de buik en tegen de zweren van de blaas.

Het sap van de gedroogde besjes is tegen het voor vermelde ook zeer goed en dient daarboven tegen de weke en vochtige maag en tegen de steken en beten van de schorpioenen en spinnen.

Het zaad van Myrtus dat in water gekookt wordt maakt het haar zwart en belet het uitvallen er van, het geneest de lopende gaten van het hoofd en laat de schilfers vergaan als je het hoofd vaak met dit water wast.

Hetzelfde zaad dat in wijn gekookt wordt geneest de zweren van de uitwendige leden als je ze daar mee wast.

Deze wijn is ook goed tegen de hete zwelling van de ogen als het met wat van zijn bloemen vermengd en daarop gelegd wordt, het geneest de dragende en lopende oren als het daarin gedruppeld wordt.

Diezelfde wijn waar Myrtuszaad in gekookt wordt belet ook dronkenschap als het tevoren gedronken wordt.

Item, het water waar Myrtuszaad of bladeren in gekookt zijn stelpt de vloed en overvloedige menstruatie van de vrouwen als zij daarin zitten en baden.

Hetzelfde water maakt de leden vast en sterk die gebroken of uit hun gewrichten geweest zijn als ze daarmee gewassen worden.

De groene bladeren van Myrtus zijn goed om op vochtige zweren te leggen en op alle leden waar enige overvloedige vochtigheid in vloeien. Diezelfde verse bladeren die met olie van rozen of andere die van krachten gelijk zijn vermengd zijn ook goed en geschikt tegen de voort etende zweren, wild vuur, omloop en andere dergelijke hete puistjes.

De bladeren van Myrtus die gedroogd en met daartoe dienende zalfjes vermengd worden genezen de zwerende nagels van de handen en voeten en bedwingen het zweten als je het lichaam daarmee bestrijkt.

Van Laurusboom. Cap. XXVII.

Tgheslacht.

Die Laurus boom es tweederleye. Die eene heeft gruene stelen ende tacxkens, ende herdachtighe dicke bladeren. Die andere heeft roodachtighe tacxkens, sonderlinghe als sy ionck sijn, ende bladeren die weecker ende dunder sijn dan die bladeren van den anderen.

Tfatsoen.

Laurus. Laurierboom. (CCCCCCCXLV)

1 Dat ierste gheslacht van Laurus boom wast somtijts seer hoogh ende crijght herde dicke struycken, daer aen wassen veel tacken die altsamen met een gruene scorsse becleedt sijn, ende daer groeyen breedachtighe langhe herde dickachtighe welrieckende bladeren, tusschen die welcke voortcomen cleyne knoppekens, voortbringhende witgruene bloemkens, ende daer naer ronde langachtighe vruchten, die van buyten hebben een bruyne vettachtighe scorsse, daer in die keerne leyt, die wittachtich oft grauw ende vet es, van smaecke scerpachtich ende bitterachtich.

2 Dat ander gheslacht van Laurus boom, es den voorghescreven niet seer onghelijck maer het en wast zoo hooghe niet, ende worpt dickwils vele scueten wt der wortelen, die alzoo hooghe somtijts wassen als den principaelen struyck, alzoo dat desen Laurus selden boomwijs opwast. Die ionghe scuetkens ende tacxkens van desen sijn roodachtich ende somtijts schoon root, ende als sy oudt worden bruynroodachtich. Die bladeren sijn den anderen van fatsoene ghelijck maer teerder ende dunder, oock welrieckende, ghelijck die andere.

Plaetse.

Die Laurus boomen groeyen overvloedich in Spaengien, ende in dyerghelijcke heete landen. In dese Neerlanden wordt hy in die hoven gheplant ende met neersticheyt tswinters van die coude bewaert, wtghenomen in Zeelant, ende ontrent den Zee cant daert souten gront es, want daer groeyet hy seer wel, ende en sterft tswinters niet, ghelijck hy doet daer den grondt suet es.

Tijt.

Die Laurus boom en verliest sijn bladeren niet, maer blijft tswinters ende tzoomers gruen. Ende in die Meerte oft Aprill zoo crijght hy nieuwe bladeren ende ionghe scueten. Die vruchten en comen hier te lande niet voort.

Naem.

Die Laurus boom wordt gheheeten in Griecx Daphne. In Latijn Laurus. In Hoochduytsch Lorbeerbaum. In Franchois Laurier. In Brabant Laurus boom.

Die vruchten worden genaemt in Latijn Lauri baccae. In Neerduytsch Bakelaers. In Hoochduytsch Lorbeeren.

Oirsake sijns naems

Die Laurus boom wordt geheeten in Griecx Daphne, naer een ionghe dochter Daphne genaemt, die was die dochtere van Ladon ende van der Aerden. Dese beminde die God Apollo, ende in huer liefde ontsteken, volghe huer al om naer, tot dat hy huer ten lasten ghegrepen ende vast ghehouwen heeft. Dwelck sy ghevoelende heeft terstont aen gheroepen huer moeder die aerde, die terstont huer inghenomen heeft, ende in plaetse van Daphne eenen schoonene Laurus boom voortghebrocht. Dwelck Apollo siende es seer verwondert geweest, ende heeft den boom, naer sijn beminde Daphne, oock Daphnen gheheeten, ende daer af ghetrocken een tacxken, dat hy in een ghevlochten heeft eene croone daer af makende die hy op sijn hooft ghestelt heeft. Ende van dyer tijt zoo es die Laurus boom altijt een teeken gheweest van vaticinatien, ende es den Gode Apollo dat es der Sonnen toeghescreven. Daer om zoo seyt die Heydenisse, dat die Laurus boom wederstaet den quaeden geesten ende alle tooveryene, alzoo dat daer een Laurus tacxkens in huys es, gheen quade geest en sal moghen letsel doen, noch gheene blixem eenich hinder, ende dat niemant in thuys wesende zal met die vallende sieckte ghequelt sijn. Oock zoo segghen sy dat die Laurus boom ghesontheyt in brenght. Ende om dese redene zoo werdt hier voortijts den Senatuers van Roome op den nieuwen iaers dach een Laurus tacxken ghegheven. Daer om zoo worden oock die Poeten met Laurus cranskens ghecroont, om dat die Poesie een maniere van vaticinatien es. Daer Apollo overste af es.

Natuere.

Die bladeren ende die vruchten van Laurus boom sijn werm ende drooghe tot in den tweeden graedt volcomelijck, principaelijck die vruchten die wermer sijn dan die bladeren. Die scorsse van den wortelen es werm ende drooghe tot in den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die vruchten van Laurus boom met wijn inghenomen sijn goet tseghen die beten ende steken van scorpioenen ende tseghen alle fenijn ende vergiffenisse. (CCCCCCCXLVI)

B. Die selve vruchten cleyn ghestooten, ende met huenich oft eenich syrope vermenght, sijn seer goet den ghenen die wtdrooghen, amborstich ende cort van adem sijn, ende die met coude fluymen op die borste verladen sijn, dicwils geleckt ende in die mont gehouden.

C. Die wijn daer die vruchten van Laurus boom in ghesoden sijn, oft dat sap van den selven in die ooren ghedruypt gheneest dat tuyten van der selver, ende es goet tseghen die doofheyt ende qualick hooren.

D. Die vruchten van Laurus boom, ghenesen oock die pijne ende weedom van den leden, treckinghen ende spanninghen van den senuwen, vochtighe ende drooghe scortfheden, met daer toe dienende salven oft olie vermenght, daer op ghestreken.

E. Tselve doet oock die olie van Laurus vruchten gheslaghen oft afghesoden, ende daer en boven gheneest sy oock alle blauw gheslaghen ghevallen oft ghestooten plecken.

F. Die scorssen van den wortelen van den Laurusboom met wijn ghedroncken doen water maken ende die urine lossen. Ende breken den steen ende doen den selven ende dat graveel rijsen.

G. Die selve scorssen in der selver manieren ghebruyckt openen die verstoptheyt van der levere ende van der milten, in summa alle verstoptheyt van den inwendighen leden, ende daer om zoo sijnse oock goet tot die oude geelsucht, herde milten, beghinsel van waterladen ende om te verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen.

Van Laurus boom, kap. XXVII

Het geslacht.

Van de laurierboom zijn er twee soorten. De ene heeft groene stelen en takjes en hardachtige, dikke bladeren. De andere heeft roodachtige takjes vooral als ze jong zijn en bladeren die weker en dunner zijn dan de bladeren van de andere.

Vorm.

Laurus of laurierboom.

(Laurus nobilis en een cultuurvorm of Viburnum tinus)

1 Het eerste geslacht van Laurus boom groeit soms zeer hoog en krijgt harde en dikke stammen en daaraan groeien veel takken die alle tezamen met een groene schors bekleed zijn en daar groeien breedachtige, lange, harde en dikachtige, welriekende bladeren waartussen kleine knopjes komen die witgroene bloempjes voort brengen en daarna ronde, langachtige vruchten die van buiten een bruine vettige schors hebben waarin de kern ligt die witachtig of grauw en vet is en van smaak scherpachtig en bitterachtig.

2 Het andere geslacht van Laurusboom is de voor vermelde vrij gelijk, maar het groeit niet zo hoog en werpt dikwijls vele scheuten uit de wortels die soms zo hoog groeien als de hoofdtak zodat deze Laurus zelden boomvormig opgroeit. De jonge scheuten en takjes hiervan zijn roodachtig en soms mooi rood en als ze oud worden bruinroodachtig. De bladeren zijn de andere van vorm gelijk, maar teerder en dunner, ook geurend als de andere.

Plaats.

De Laurusbomen groeien overvloedig in Spanje en in dergelijke hete landen. In deze Nederlanden wordt het in de hoven geplant en met moeite ‘s winters tegen de koude beschermd, uitgezonderd in Zeeland en bij de zeekant waar er zoute grond is want daar groeit hij zeer goed en sterft ‘s winters niet, gelijk hij doet waar de grond zoet is.

Tijd.

De Laurusboom verliest zijn bladeren niet maar blijft ‘s winters en zomers groen. En in maart of april krijgt het nieuwe bladeren en jonge scheuten. De vruchten komen hier te lande niet voort.

Naam.

De Laurusboom wordt in Grieks Daphne genoemd. In Latijn Laurus. In Hoogduits Lorbeerbaum. In Frans laurier. In Brabant laurus boom.

De vruchten worden in Latijn Lauri baccae genoemd. In Nederduits bakelaar. In Hoogduits Lorbeeren.

Oorzaak van zijn naam

De Laurusboom wordt in Grieks Daphne genoemd naar een jonge dochter die Daphne heette die de dochter van Ladon en van de Aarde was. Die werd bemind door de God Apollo en in haar liefde ontstoken volgde hij haar overal na totdat hij haar tenslotte greep en vasthield. Dat voelde ze en riep terstond haar moeder de Aarde aan die haar terstond ingenomen heeft en in plaats van Daphne een mooie Laurusboom liet verschijnen. Dat zag Apollo en was zeer verwonderd die de boom ook naar zijn beminde Daphne Daphnen genoemd heeft. Hij nam daarvan een takje dat hij ineenvlocht waar hij een kroon van maakte die hij op zijn hoofd gezet heeft. En van die tijd af aan is de Laurusboom altijd een teken geweest van voorspelling en is de God Apollo, dat is de Zon, toegeschreven. Daarom zeggen de heidenen dat de Laurusboom de kwade geesten en alle toverij weerstaat zodat waar een Laurustakje in huis is er geen kwade geesten letsel kunnen doen, ook de bliksem geen hinder en dat niemand die in het huis is met de vallende ziekte gekweld zal zijn. Ook zeggen zij dat de Laurusboom gezondheid geeft. En om deze redenen kregen vroeger de senators van Rome op nieuwjaarsdag een Laurustakje. Daarom worden ook de poëten met Lauruskransjes gekroond omdat de poëzie een manier van voorspellen is waar Apollo de baas van is.

Natuur.

De bladeren en de vruchten van Laurusboom zijn warm en droog tot in de tweede graad volkomen en voornamelijk de vruchten die warmer zijn dan de bladeren. De schors van de wortels is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en werking.

De vruchten van Laurusboom die met wijn ingenomen worden zijn goed tegen de beten en steken van schorpioenen en tegen alle venijn en vergif.

Dezelfde vruchten die klein gestampt zijn en met honing of enige siroop vermengd worden zijn zeer goed voor diegene die uitdrogen, benauwd en kort van adem zijn en die met koude fluimen op de borst verladen zijn als er vaak aan gelikt en in de mond gehouden wordt.

De wijn waar de vruchten van de Laurusboom in gekookt is of het dat sap ervan en dat in de oren gedruppeld wordt geneest het tuiten ervan en is goed tegen de doofheid en slecht horen.

De vruchten van Laurusboom genezen ook de pijn en weedom van de leden, trekking en spanningen van de zenuwen, vochtige en droge schurft met daartoe dienende zalven of olie vermengd en daarop gestreken.

Hetzelfde doet ook de olie van Laurusvruchten die geslagen of gekookt zijn en daarboven geneest het ook alle blauw geslagen, gevallen of gestoten plekken.

De schors van de wortels van de Laurusboom die met wijn gedronken wordt maakt water en laat de urine lossen. En breken de steen en laten die en de nierstenen rijzen.

Diezelfde schors die op dezelfde manier gebruikt wordt opent de verstopping van de lever en van de milt, in summa, alle verstopping van de inwendige leden en daarom zijn ze ook goed tegen de oude geelzucht, harde milt, begin van water laden en om te de menstruatie van de vrouwen te verwekken.

Van Rijnwilghe. Cap. XXVIII.

Tfatsoen.

Phillyrea. Rijnwilghe.

Rijnwilghe es neer ghewas selden opclimmende, meer in maniere van een haghe, dan van een boomken wassende, zy heeft vele dunne tacxkens ende rijskens, daer aen wassen lagachtighe donckergruene bladeren, den bladeren van Vincoorde ghelijckende, maer veel meerder ende langher. Aen (CCCCCCCXLVII) dopperste van den tacxkens wassen troskens met witte bloemkens ghelijck aen den Vlier, ende daer naer volghen cleyne besiekens, die ierst gruen ende naermaels swert sijn.

Plaetse.

Rijnwilghen wassen in Duytschlant tot veel plaetsen van selfs in die haghen ende hegghen, ende andere dyerghelijcke rouwe plaetsen. Hier te lande worden sy in die hoven gheplant.

Tijt.

Rijnwilghen bloeyen in Meye ende in Braeckmat, in Herfstmaent zoo worden die besiekens rijp.

Naem.

Dit ghewas wordt ghenaemt in Griecx Phillyrea. In Latijn van Plinius ende Vergilius Ligustrum. In Hoochduytsch Beinholtzlin, Mundtholtz, Reinweiden. In Neerduytsch Rijnwilghen, Mondthout ende Keelcruyt. In Franchois Troesne.

Natuere.

Die bladeren van Rijnwilghen sijn cout drooghe ende tsamen treckende van natueren. Die besiekens sijn wat werm, anders oock van natueren den bladeren ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Rijnwilghen ghenesen ende doen vergaen die swillinghen apostumatien, heete sweeringhen ende puysten van der keele en van den monde, alsmen die bladeren in water ziedt, oft sap daer wt douwt, ende daer mede gorgelt oft die mont spoelt.

B. Die selve bladeren cleyn gestooten sijn oock goet geleyt op alle heete quade voortsetende sweeringhen. Tot den selven dienen oock die vruchten in der selver manieren ghebruyckt.

Van Rijnwilg, liguster, kap. XVIII

Vorm.

Phillyrea of rijnwilg.

(Ligustrum vulgare)

Rijnwilg is laag gewas die zelden klimt en meer in de manier van een haag dan van een boompje groeit. Het heeft vele dunne takjes en twijgen en daaraan groeien langachtige, donkergroene bladeren die op de bladeren van maagdenpalm lijken, maar veel groter en langer. Aan de top van de takjes groeien trosjes met witte bloempjes net als die van de vlier en daarna volgen kleine besjes die eerst groen en daarna zwart zijn.

Plaats.

Rijnwilgen groeien in Duitsland op veel plaatsen vanzelf in de hagen en heggen en andere dergelijke ruwe plaatsen. Hier te lande worden ze in de hoven geplant.

Tijd.

Rijnwilgen bloeien in mei en in juni en in september worden de besjes rijp.

Naam.

Dit gewas wordt in Grieks Phillyrea genoemd. In Latijn bij Plinius en Vergilius Ligustrum. In Hoogduits Beinholtzlin, Mundtholtz en Reinweiden. In Nederduits Rijnwilgen, mondhout en keelkruid. In Frans troesne.

Natuur.

De bladeren van Rijnwilgen zijn koud, droog en tezamen trekkend van naturen. De besjes zijn wat warm, anders ook van naturen de bladeren gelijk.

Kracht en werking.

De bladeren van rijnwilgen genezen en laten de zwellingen, blaren, hete zweren en puisten van de keel en van de mond vergaan als je de bladeren in water kookt of het sap daaruit duwt en daarmee gorgelt of de mond spoelt.

Diezelfde bladeren die klein gestampt worden zijn ook goed om op alle hete, kwade voort etende zweren te leggen. Tegen hetzelfde dienen ook de vruchten die op dezelfde manier gebruikt worden.

Van Agnus castus. Cap. XXIX.

Tfatsoen.

Vitex. Agnus castus. (CCCCCCCXLVIII)

Agnus castus es een boomachtich ghewas, eenen cleynen boomken ghelijck, ende heeft vele tacxkens die taye sijn ende huer laten buyghen sonder lichtelijcken te breken. Die bladeren sijn meest in vijf somtijts oock in seven bladerkens ghesneden, ghelijck die bladeren van Kempe, van den welcken elck besondere lanck ende smal es, eenen Wilghen blade niet seer onghelijck, maer veel mindere. Die bloemen wassen op dopperste van den steelkens, in maniere van een are, veel by een rontsomme den steel, ende sijn van verwen som purpurachtich, ende som licht purpurachtich met wit vermenght. Die vruchten oft besiekens sijn ront ghelijck die Peper corenen.

Plaetse.

Agnus castus wast als Dioscorides scrijft aen die canten van den rivieren ende van den beken op ongheboude rouwe plaetsen. Ende dat in Italien ende andere werme landen, want hier te lande en wordt hy niet ghevonden dan alleen in sommighe nerstighe cruytliefhebbers hoven.

Tijt.

In Oostmaent es Agnus castus, hier te lande met bloemen ghesien gheweest.

Naem.

Dit ghewas heet in Griecx Agnos, en van sommighen Lygos, oft Agynos. In Latijn Vitex, Salix marina oft Salix amerina, ende van sommighen Piper agreste. In die Apoteken Agnus castus, ende met dyen naem eest hier te lande onder die cruytliefhebbers bekent. In Hoochduytsch worddet ghenaemt Schafmulle.

Natuere.

Agnus castus es werm ende drooghe tot in den derden graedt, ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Agnus castus es een seer sonderlinghe medecijne ende remedie voor den ghenen die in reynicheyt leven willen, want hy wederstaet alle oncuysche lusten ende begheerten, ende verdroocht die natuere in alder manieren ghebruyckt, tzy ghepoedert ende inghenomen, oft in water ghesoden ende ghedroncken, oft oock op dbedde gheleyt ende daer op gheslapen. Ende daer om zoo wordt hy Castus, dat es reyn ende suyver ghenaempt.

B. Tsaet van Agnus castus inghenomen verdrijft ende doet sceyden alle opblasinghen ende winden van der maghen dermen buyck ende moedere, in somma van alle plaetsen daer die winden vergaert sijn.

C. Tselve saet opent ende gheneest alle verhertheyt ende verstoptheyt van der lever ende van der milten, ende es goet tseghen dat beghinsel van dat waterladen, een vierendeel loots met wijn inghenomen.

D. Tsaet van Agnus castus verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, alleen oft met Polye inghenomen, oft van onder met een pessus ghesedt.

E. Tselve saet es oock goet vermenght in die salven ende olien die verwermen versueten ende die stramme verstijfde ende vermoede leden ghenesen, het heylt oock die cloven van den eersderm ende van dat fondament met water vermenght ende daer op ghestreken.

F.. Agnus castus es oock een sonderlinghe ghewas tseghen alle fenijnnighe ghedierten, hy veriaecht ende verdrijft alle slanghen ende andere quade ghedierten van daeren daer hy ghestroyet oft ghebrant wordt, hy gheneest alle steken ende beten van den selven daer op gheleyt, dijsghelijcx oock dat saet inghenomen.

G. Agnus castus gheneest die verhertheyt, verstoptheyt, apostumatien ende sweeringhen van der moedere, als die vrouwen in dwater sitten daer hy in ghesoden es.

H. Die bladeren van Agnus castus met booter vermenght, doen sceyden ende vergaen die swillinghen van den mannelijcken leden daer op gheleyt.

I. Men scrijft oock van Agnus castus dat reysende luyden, die daer af een tacxken over huer draghen, niet moede en worden noch gheen versmertheyt en crijghen.

Van Agnus castus, kap. XXIX

Vorm.

Vitex Agnus castus.

(Vitex agnus-castus)

Agnus castus is een boomachtig gewas vrijwel als een klein boompje en heeft vele takjes die taai zijn en zich laten buigen zonder gemakkelijk te breken. De bladeren zijn meestal in vijf en soms ook in zeven bladertjes gesneden net als de bladeren van hennep waarvan elk apart lang en smal is en veel op een wilgenblad lijkt, maar veel kleiner. De bloemen groeien op de top van de steeltjes in de vorm van een aar en staan met veel bijeen rondom de steel en zijn van kleur soms purperachtig en soms licht purperachtig en met wit vermengd. De vruchten of besjes zijn rond net als de peperkorrels.

Plaats.

Agnus castus groeit als Dioscorides schrijft aan de kanten van de rivieren en van de beken op ongebouwde, ruwe plaatsen. En dat in Italië en andere warme landen want hier te lande wordt het alleen in sommige naarstige kruidliefhebbers hoven gevonden.

Tijd.

In september is Agnus castus hier te lande met bloemen gezien.

Naam.

Dit gewas heet in Grieks Agnos en door sommige Lygos of Agynos. In Latijn Vitex, Salix marina of Salix amerina en door sommige Piper agreste. In de apotheken Agnus castus en met die naam is het hier te lande onder de kruidliefhebbers bekend. In Hoogduits wordt het Schafmulle genoemd.

Natuur.

Agnus castus is warm en droog tot in de derde graad en subtiel van substantie.

Kracht en werking.

Agnus castus is een zeer bijzondere medicijn en remedie voor diegene die in reinheid leven willen want het weerstaat alle onkuise lusten en begeerten en verdroogt de natuur in alle manieren gebruikt, hetzij gepoederd en ingenomen of in water gekookt en gedronken of ook op het bed gelegd en daarop geslapen. En daarom wordt het Castus, dat is rein en zuiver genoemd.

Het zaad van Agnus castus dat ingenomen wordt verdrijft en laat scheiden alle opblazingen en winden van de maag, darmen, buik en baarmoeder, in somma van alle plaatsen waar de winden verzameld zijn. Hetzelfde zaad opent en geneest alle verhardheid en verstopping van de lever en van de milt en is goed tegen het begin van het water laden als het een vierendeel lood met wijn ingenomen wordt.

Het zaad van Agnus castus verwekt ook de menstruatie van de vrouwen als het alleen of met polei ingenomen wordt of van onder met een pessarium gezet.

Hetzelfde zaad is ook goed om te mengen in de zalven en oliën die verwarmen, verzachten en de stramme, verstijfde en vermoede leden genezen, het heelt ook de kloven van de aarsdarm en van het fondament als het met water vermengd en daarop gestreken wordt.

Agnus castus is ook een bijzonder gewas tegen alle venijnige gedierten, het verjaagt en verdrijft alle slangen en andere kwade gedierten waar het gestrooid of gebrand wordt, het geneest alle steken en beten ervan als het daarop gelegd wordt, zo ook als je het zaad inneemt.

Agnus castus geneest de verharding, verstopping, blaren en zweren van de baarmoeder als de vrouwen in het water zitten waar het in gekookt is.

De bladeren van Agnus castus die met boter vermengd zijn laten de zwelling van de mannelijke leden scheiden en vergaan als het daarop gelegd wordt.

Men schrijft ook van Agnus castus dat reizende lieden die daar van een takje van bij zich dragen niet moe worden en geen pijnen krijgen.

(CCCCCCCXLIX)Van Smacke oft Sumach. Cap. XXX.

Tfatsoen.

Rhus coriarium. Sumach.

Smacke oft alsmen in die Apoteken seyt Sumach, groeyet in maniere van een boomken, ontrent eens mans lengde hoogh, ende heeft vele tacxkens, daer aen wassen langhe hayrachtighe saechte bladeren, in dmiddel een roodachtich steelken hebbende, ende over beyde sijden in ses oft seve deelen ghesneden, die tseghen een over staen, ende rontsomme ghekerft sijn, ghelijck die bladeren van Agrimonie, den welcken dese bladeren seer ghelijck sijn. Die bloemen wassen tusschen die bladeren, ende groeyen veel by een aen langhe steelkens, ghelijckende den bloeysele van den Okernoten, van verwen wit gruen. Tsaet es plat root ende wast in ronde besiekens.

Plaetse.

Smacke groeyet in Spaengien ende andere heete landen seer overvloedich. Hier te lande en wordet niet ghevonden, dan by sommighe neerstighe cruytliefhebbers.

Tijt.

Smacke bloeyet hier te lande in Hoymaent.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten in Griecx Rhous, ende van Hippocrates Rhoos. In Latijn Rhus, van sommighen Ros. In die Apoteke ende van den Arabeuschen meesters Sumach, ende daer naer hier te lande, van den Huyvetters, die daer mede het leer bereyden op die maniere van Spaengien, Smacke.

Tsaet van desen Rhus wordt gheheeten in Griecx Rhous epita opsa, ende Erythros. In Latijn Rhus obsomorum. (CCCCCCCL)

Die bladeren heeten in Griecx Rhous birsodepsicos, oft Scytodepsicos. In Latijn Rhus coriarium, ende daer mede wercken die van Spaengien ende Italien dat leer, ghelijck men hier te lande met die scorssen van den Eycken boomen.

Natuere.

Die bladeren sap ende saet van Sumach sijn cout in den tweeden graedt ende drooghe tot in den derden, van natueren seer tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Sumach sijn van crachten ende werckinghe, der Acacia ghelijck, ende daer om zoo stelpen sy oock den loop des buycx, die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen ende alle bloetganck, in water oft wijn gesoden ende gedroncken.

B. Dwaeter daer dese bladeren in ghesoden sijn stelpt oock den loop des buycx ende den rooden lichaem, vanonder met een clysterie ghesedt, oft alsmen daer in badet, het verdroocht oock die loopende ooren daer in ghedruypt, ende maeckt dat hayr swert alst daer mede ghewasschen wordt.

C. Tsaet van Sumach in die spijsen ghebruyckt stelpt oock dijsghelijcx alle loop des buycx, dat roode melizoen ende die vloet van den vrouwen sonderlinghe die witte.

D. Tselve saet op alle versche gheslaghen ghevallen ghestooten ghequetsten wonden ende buylen geleyt, bescermt die selve van alle verhittinghen apostumatien, ende sweeringen.

E. Tsaet van Sumach met eycken kolen ghestooten, gheneest ende verdroocht die speenen daer aen ghestreken. Tselve doet oock dat water daer die bladeren oft tsaet in ghesoden sijn, alsmense daer mede wasschet.

Van Smak of Sumach, kap. XXX

Vorm.

Rhus coriarium of sumach.

(Rhus coriaria ofwel Coriaria)

Smak, of als men in de apotheken zegt, Sumach groeit op de manier van een boompje en wordt ongeveer een mannen lengte hoog en heeft vele takjes en daaraan groeien lange, haarachtige en zachte bladeren die in het midden een roodachtig steeltje hebben en aan beide kanten in zes of zeven delen zijn gesneden die tegenover elkaar staan en rondom gekerfd zijn net als de bladeren van Agrimonia die veel op deze bladeren lijken. De bloemen groeien tussen die bladeren en groeien veel bijeen aan lange steeltjes en lijken op het bloeisel van de walnoten en zijn van kleur witgroen. Het zaad is plat, rood en groeit in ronde besjes.

Plaats.

Smak groeit in Spanje en andere hete landen zeer overvloedig. Hier te lande wordt het alleen bij sommige naarstige kruidliefhebbers gevonden.

Tijd.

Smak bloeit hier te lande in augustus.

Naam.

Dit gewas wordt in Grieks Rhous genoemd en door Hippocrates Rhoos. In Latijn Rhus en door sommigen Ros. In de apotheken en door de Arabische meesters Sumach en daarnaar hier te lande door de huidenvetters die daarmee het leer bereiden op de wijze van in Spanje smacke. Het zaad van deze Rhus wordt in Grieks Rhous epita opsa genoemd en Erythros. In Latijn Rhus obsomorum. De bladeren noemt men in Grieks Rhous birsodepsicos of Scytodepsicos. In Latijn Rhus coriarium en daarmee bewerken die mensen van Spanje en Italië het leer net als men hier te lande met de schors van de eikenbomen doet.

Natuur.

De bladeren, sap en zaad van Sumach zijn koud in de tweede graad en droog tot in de derde en van naturen zeer tezamen trekkend.

Kracht en werking.

De bladeren van Sumach zijn van krachten en werking de Acacia gelijk en daarom stelpen ze ook de loop van de buik, de overvloedige menstruatie van de vrouwen en alle bloedgang als het in water of wijn gekookt en gedronken wordt.

Het water waar deze bladeren in gekookt zijn stelpt ook de loop van de buik en rodeloop als het van onder met een klysma gezet wordt of als je daarin baadt, het verdroogt ook de lopende oren als het daarin gedruppeld wordt en maakt het haar zwart als het daarmee gewassen wordt.

Het zaad van Sumach dat in het eten wordt gebruikt stelpt ook zo alle loop van de buik, rodeloop en de vloed van de vrouwen, vooral de witte.

Hetzelfde zaad dat op alle verse geslagen, gevallen, gestoten en gekwetste wonden en builen gelegd wordt beschermt die tegen alle verhitting, blaren, en zweren.

Het zaad van Sumach dat met eikenkolen gestampt wordt geneest en verdroogt de aambeien als het daarop gestreken wordt. Hetzelfde doet ook het water waar de bladeren of het zaad in gekookt zijn als je het daar mee wast.

Van Galissihout. Cap. XXXI.

Tfatsoen.

Glycyrhiza. Callissiehout.(CCCCCCCLI)

Van der wortelen van Gallissihout groeyen ende spruyten veel scueten ende tacken, ontrent drye oft vier voeten hooch, daer aen wassen swertgruene dicke bladeren int aentasten vet ende aenclevende, van vele cleyne bladerkens aen een steelken tseghen malcanderen over staende vergaert, der bladeren van Pioene manneken ghelijckende. Die bloemen sijn bruyn root, van fatsoene den bloemen van Vitsen ghelijck, ende groeyen veel by een op corte steelkens, tusschen die bladeren ende tacxkens voortcomende, ende als die vergaen zoo volghen daer cleyne rouwe hauwkens, daer in tsaet besloten leyt dat plat ghelijck Linsen es. Die wortel heeft vele langhe tacken recht ende dweers over malcanderen wassende, die van buyten bruynachtich ende van binnen geelachtich sijn, van smaecke suet

Plaetse.

Gallissihout wast in Spaengien ende in Italien ende oock in Cappadocien, ende Ponto, dweclk dat beste es, als Dioscorides scrijft, het wordt oock tot sommighe plaetsen van Duytschlant ghevonden, maer hier te lande en groeyet niet dan alleen in der cruytliefhebbers hoven daert gheplant wordt.

Tijt.

Gallissihout bloeyet in Duytschlant in Hoymaent, ende in Herfstmaent zoo wordt sijn saet rijp.

Naem.

Gallissihout wordt gheheeten in Griecx Glycyrrhiza. In Latijn Dulcis radix, en Dulciradix. In die Apoteke Liquiritia. In Hoochduytsch Suszholtz, und Suszwurtzel. In Neerduytsch Suethout Gallissihout ende Callissihout. In Franchois Riglice, Rigoisse τ Esculisse.

Natuere.

Gallissihout es middelmatich werm ende vochtich van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Gallisihout versueten die rouwe borste ende keele, openen ende versueten die verstopte ende verladen longhene, brenghen den hoest tot rijpicheyt, ende doen die fluymen lossen, alsmense knout ende in den mont langhe tijt hout. Tselve doet oock tsap van den wortelen in der selver manieren ghebruyckt.

B. Tot den selven eynde, zoo maeckt men in sommighe cloosteren van Hollant, hoest coecken van den sape van Gallissihout, met Gengebeer ende andere specie daer toe vermenght, die alleen goet sijn tot den verouderden ende couden hoest, ende dyerghelijcke ghebreken van der longhene ende borste.

C. Die wortel van Gallissihout verslaet oock den dorst ende ververscht die drooghe ende verhitte maghe, ende es goet tot die heete ghebreken van der levere, in den mont ghehouden oft ghesoden ende ghedroncken.

D. Die selve wortel gheneest oock die sweeringhen van den nieren ende scorftheden van der blasen, ende versuet die scerpheyt ende dat smerten van der urine, in water ghesoden ende dickwils ghedroncken.

E. Die wortel van Gallissihout met huenich vermenght, kan oock ghenesen, als Plinius scrijft die wtwendighe ulceratien ende sweeringhen daer op gheleyt.

F. In somma die wortel van Gallissihout, ende dijsghelijcx oock dat sap daer af, es een versuetende versaechtende ende oock heylsame medecijne, sonderlinghe goet ende bequaem der borsten, longhene, lendenen, nieren ende blase.

Van Zoethout, kap. XXXI

Vorm.

Glycyrhiza of zoethout.

(Glycyrrhiza glabra)

Van de wortels van zoethout groeien en spruiten veel scheuten en takken die ongeveer negentig of honderd twintig cm hoog worden. Daaraan groeien zwartgroene, dikke bladeren die in het aan pakken vet zijn en aankleven en van vele kleine bladertjes aan een steeltje tegenover elkaar staande gemaakt zijn en op de bladeren van pioenmannetje lijken. De bloemen zijn bruinrood en lijken van vorm op de bloemen van vitsen en groeien veel bijeen op korte steeltjes die tussen de bladeren en takjes voortkomen. Als die vergaan dan volgen daar kleine, ruwe hauwtjes waarin het zaad besloten ligt dat plat als linzen is. De wortel heeft vele lange takken die recht en dwars over elkaar groeien en van buiten bruinachtig en van binnen geelachtig zijn, van smaak zoet.

Plaats.

Zoethout groeit in Spanje en in Italië en ook in Cappadocië en Pontus die de beste is als Dioscorides schrijft, het wordt ook op sommige plaatsen van Duitsland gevonden, maar hier te lande groeit het alleen in de kruidliefhebbers hoven waar het geplant wordt.

Tijd.

Zoethout bloeit in Duitsland in augustus en in september wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Callissihout wordt in Grieks Glycyrrhiza genoemd. In Latijn Dulcis radix en Dulciradix. In de apotheken Liquiritia. In Hoogduits Suszholtz en Suszwurtzel. In Nederduits zoethout, gallissihout en callissihout. In Frans riglice, rigoisse en esculisse.

Natuur.

Zoethout is middelmatig warm en vochtig van naturen.

Kracht en werking.

De wortels van zoethout verzachten de ruwe borst en keel, openen en verzachten de verstopte en verladen longen, brengen de hoest tot rijpheid en laten de fluimen lossen als je het kauwt en een lange tijd in de mond houdt.

Hetzelfde doet ook het sap van de wortels dat op dezelfde manier gebruikt wordt.

Tegen hetzelfde doel maakt men in sommige kloosters van Holland hoestkoeken van het sap van zoethout dat met gember en andere specerijen vermengd wordt die alleen goed zijn tegen de verouderde en koude hoest en dergelijke gebreken van de longen en borst.

De wortel van zoethout verslaat ook de dorst en ververst de droge en verhitte maag en is goed tegen de hete gebreken van de lever als het in de mond gehouden of gekookt en gedronken wordt.

Diezelfde wortel geneest ook de zweren van de nieren en schurft van de blaas en verzacht de scherpheid en de smart van de urine als het in water gekookt en dikwijls gedronken wordt.

De wortel van zoethout die met honing vermengd wordt kan ook genezen als Plinius schrijft de uitwendige blaren en zweren als het daarop gelegd wordt.

In somma, de wortel van zoethout en zo ook het sap ervan is een verzoetende, verzachtende en ook heilzame medicijn die vooral goed en geschikt is voor de borst, longen, lendenen, nieren en blazen.

(CCCCCCCLII) Van Rhamnus. Cap. XXXII.

Tgheslacht.

Rhamnus als Dioscorides scrijft es dryerleye, Een met langachtighe vette bladerkens, Twede met witten, ende Tderde met rondachtighe bladerkens, daer af die figuere hier ghestelt es.

Tfatsoen.

Alle die gheslachten van Rhamnus sijn houtachtighe gewassen, die als Dioscorides scrijft veel rechte tacken hebben, daer aen scerpe stekende dorenen wassen, ghelijck aen die tacken van Sausenboom.

1. Dat ierste gheslacht heeft cleyne langachtighe vettachtighe weecke bladerkens.

2 Tweede gheslacht heeft wittachtighe bladerkens.

Rhamnus.

3. Tderde heeft cleyne breedachtighe ende schier ronde bladerkens, van verwen bruyn ende wat naer dat root treckende. Die dorenen van desen gheslachte en sijn niet zoo groot oft zoo sterck als die dorenen van den anderen gheslachten. Die bloemen sijn geelachtich, ende als sy vergaen, zoo volght die vrucht die breet es, schier ghelijck een wordel, ende daer in leyt dat saet.

Plaetse.

Rhamnus groeyet in die haghen ende hegghen als Dioscorides scrijft. Tderde gheslacht wordt hier te lande ghevonden in sommighe cruytliefhebbers hoven.

Naem.

Dit gheslacht oft maniere van haghe, wordt gheheeten in Griecx Rhamnos. In Latijn Rhamnus. In die Apoteken eest onbekent.

Natuere.

Die bladeren van Rhamnus sijn drooghe tot in den tweeden graedt, ende cout tot in den iersten volcomelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Rhamnus ghenesen dat wildt vier, ende bedwinghen die voorts etende sweeringhen, cleyn ghestooten ende daer op gheleyt.

Van Rhamnus, kap. XXXII

Het geslacht

Van Rhamnus, als Dioscorides schrijft, zijn er drie soorten. Een met langachtige, vette blaadjes. De tweede met witte en het derde met rondachtige bladertjes waarvan de figuur hier gesteld is.

Vorm.

Alle geslachten van Rhamnus zijn houtachtige gewassen die als Dioscorides schrijft veel rechte takken hebben waaraan scherpe en stekende dorens groeien net als aan de takken van sausenboom.

1 Het eerste geslacht heeft kleine, langachtige en vettige, weke bladertjes.

2 Het tweede geslacht heeft witachtige bladertjes.

Rhamnus.

(Rhamnus cathartica is de gewone, de dorens mogelijk wel Rhanus infectorius of Zizyphus spina Christi of Poterium en de derde Rhamnus frangula)

3 Het derde heeft kleine, breedachtige en vrijwel ronde bladertjes die van kleur bruin zijn en wat naar het rood trekken. De dorens van dit geslacht zijn niet zo groot of zo sterk als de dorens van de andere geslachten. De bloemen zijn geelachtig en als die vergaan dan volgt de vrucht die breed is, vrijwel gelijk een wortel en daarin ligt het zaad.

Plaats.

Rhamnus groeit in de hagen en heggen als Dioscorides schrijft. Het derde geslacht wordt hier te lande gevonden in sommige kruidliefhebbers hoven.

Naam.

Dit geslacht of soort van haag wordt in Grieks Rhamnos genoemd. In Latijn Rhamnus. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

De bladeren van Rhamnus zijn droog tot in de tweede graad en koud tot in de eerste volkomen.

Kracht en werking.

De bladeren van Rhamnus genezen het wild vuur en bedwingen de voort etende zweren als het klein gestampt en daarop gelegd wordt.

(CCCCCCCLIII) Van Bucxboom. Cap. XXXIII.

Tgheslacht.

Bucxboom es tweederleye, Groot ende cleyne, die beyde hier te lande ghemeyn sijn

Tfatsoen.

Buxus. Bucxboom.

Die groote Bucxboom es een schoon grootachtighe boom, hebbende dicke herde struycken die tot veelderhande wercken ende instrumenten bequaem sijn, want dit hout es dicht, vast, hert, ende laet hem seer wel wercken, ende in alle manieren snijden ende vueghen, ende daer en boven zoo eest oock seer gheduerich, alzoo dattet niet lichtelijck en verrot oft en vergaet. Ende dese Bucxboom heeft vele herde dicke tacken ghelijck andere boomen die becleet sijn met vele doncker gruene breedachtighe bladerkens, die niet en verwelckeren oft af vallen, maer alzoo wel tswinters als tzoomers gruen blyven. Die bloemen groeyen tusschen die bladeren aen die dunne rijskens, ende daer naer volght dat saet, dwelck swert es ende besloten wast in een ront huysken, ghelijck een Coriander saet groot.

2 Die cleyne Bucxboom es een neer cleyn boomachtich ghewas niet veel over twee voeten hooch wassende, maer met seynen overvloedighen dunnen rijskens, die meest van der wortele, somtijts van een cleyn struycxken voortcomen, hem dickwils seer breet wtbreydende. Die bladeren van desen sijn licht gruender, ronder ende wat minder dan die bladeren van den grooten, anders oock den voorghescreven ghelijck.

Plaetse.

Bucxboom groeyet gheerne ontrent hooghe gheberchten op coude plaetsen, ghelijck ontrent die gheberchten ende wildernissen van Switserlant, daer hy veel ghevonden wordt. Hier te lande worden beyde die gheslachten in die hoven gheplant. (CCCCCCCLIIII)

Tijt.

Bucxboom bloeyet ontrent Sporckelle ende Meerte. Ende in den Herfst zoo wordt sijn saet in sommighe landen rijp. Hier te lande en brenght hy gheen saet voort.

Naem.

Bucxboom wordt gheheeten in Griecx Pyxos. In Latijn Buxus. In Hoochduytsch Buxbaum. In Franchois Bouys. Hier te lande Bucxboom, ende van den ghemeynen man Palm boom, ende dat om datmen die rijskens ende meykens van desen ghewasse, op den Palmsondach in die kercke draecht.

Natuere.

Die bladeren van Bucxboom sijn werm drooch ende tsamen treckende van natueren, dwelck hueren smaeck claerlijck bewijst.

Cracht en Werckinghe.

A. Bucxboom en heeft in der medecijnen gheen ghebruyck, ende van sijn werckinghe en wordt by den ouders oft andere experte meesters niet sonderlincx ghescreven bevonden, nochtans zoo willen sommighe vrouwen oft andere ongheleerde die huer onderwinden raet te gheven tot sieckten die sy niet en kennen, die soppekens van den Bucxboom ingheven den ghenen die van die popelsie gheslaghen sijn dat tseghen redene es, want Bucxboom en es niet alleen quaet voor die herssenen inghenomen, maer oock seer quaet voor die selve dickwils gheroken.

Sommighe gheleerden dees tijts scrijven dat die bladeren van Bucxboom in looghe gheweyckt het hayr geel maken, alsmen thooft daer mede wasschet.

Van Buksboom, kap. XXXIII

Het geslacht.

Van buksboom zijn er twee soorten, groot en klein die beiden hier te lande gewoon zijn.

Vorm.

Buxus of buksboom.

(Buxus sempervirens)

De grote buksboom is een mooie, grootachtige boom die dikke en harde struiken heeft die tot velerhande werken en instrumenten goed zijn want dit hout is dicht, vast en hard en laat zich zeer goed bewerken en in alle manieren snijden en voegen en daarboven is het ook zeer lang houdbaar zodat het niet snel verrot of vergaat. En deze buksboom heeft vele harde en dikke takken net als andere bomen die bekleed zijn met vele donkergroene, breedachtige blaadjes die niet verwelken of afvallen maar zowel ‘s winters als zomers groen blijven. De bloemen groeien tussen de bladeren aan de dunne twijgen en daarna volgt het zaad dat zwart is en besloten groeit in een rond huisje en als een korianderzaad groot is.

2 De kleine buksboom is een laag, klein boomachtig gewas die niet veel hoger wordt dan zestig cm maar met zijn overvloedige dunne twijgen die meestal uit de wortel en soms van een klein struikje komen zich dikwijls zeer breed uitbreiden. De bladeren hiervan zijn licht, groener en ronder en wat kleiner dan de bladeren van de grote, anders ook de voor vermelde gelijk.

Plaats.

Buksboom groeit graag bij hoge bergen op koude plaatsen als bij de bergen en wildernissen van Zwitserland waar het veel gevonden wordt. Hier te lande worden beide geslachten in de hoven geplant.

Tijd.

Buksboom bloeit omtrent februari en maart. En in de herfst wordt zijn zaad in sommige landen rijp. Hier te lande brengt het geen zaad voort.

Naam.

Buksboom wordt in Grieks Pyxos genoemd. In Latijn Buxus. In Hoogduits Buxbaum. In Frans bouys. Hier te lande buksboom en door de gewone man palmboom en dat omdat men de twijgen en het groen van dit gewas op de Palmzondag in de kerk draagt.

Natuur.

De bladeren van buksboom zijn warm, droog en tezamen trekkend van naturen wat haar smaak duidelijk bewijst.

Kracht en werking.

Buksboom heeft in de medicijnen geen gebruik en van zijn werking wordt door de ouders of andere deskundige meesters niets bijzonders geschreven gevonden, toch willen sommige vrouwen of andere ongeleerde die zich gevoegd voelen raad te geven tot ziekten die zij niet kennen de topjes van de buksboom ingeven aan diegene die door de bevingen geslagen zijn. Dat is tegen de reden want de buksboom is niet alleen slecht voor de hersens als het ingenomen wordt, maar er ook zeer slecht voor als er dikwijls aan geroken wordt.

Sommige geleerden van deze tijd schrijven dat de bladeren van buksboom die in loog geweekt worden het haar geel maken als je het hoofd daar mee wast.

Van Hulst. Cap. XXXIIII.

Tfatsoen.

Hulst wast dickwils in maniere van haghen onder ander dorenen, somtijts oock recht op, ende wordt groote hooghe boomen met dicke struycken ende tacken, van den welcken het hout seer hert ende swaer es, in dwater sinckende ghelijck dat hout van Indien, den welcken dat Hulsthout int aensien niet seer onghelijck en es. Die bladeren van Hulst sijn dick ende hert, ontrent een Laurus bladt groot maer met vele hoecken, die scerpe ende stekende dorenen draghen besedt, ende dese bladeren blijven oock tzoomers ende tswinters gruen gelijck die Bucxbooms ende Laurusbooms bladeren, ende en verwelckeren niet lichtelijcken. Die vruchten van Hulst sijn ronde besiekens, ontrent een Erwte groot, van verwen root, van smaecke onliefelijck.

Plaetse.

Hulst wast hier te lande op rouwe ongheboude plaetsen, by den weghen ende in die bosschen.

Tijt.

Die besiekens van Hulst sijn in den Herfst rijp, ende blijven noch langhe daer naer staen sonder afvallen.

Naem.

Wat naem dat Hulst in Griecx oft Latijn heeft, en kan men noch ter tijt niet wel sekerlijck weten. Die hoochgheleerde Ruellius meynt dattet een gheslacht es van gheheeten in Griecx Prinos. In Latijn Ilex ende Ilex aquifolia, maer niet aquifolium daer Plinius af scrijft, dat in Griecx Crataegos ghenaemt wordt. Andere maken daer af Oxymyrsinen agriam & sylvestrem Ruscum. In Franchois wordt hy ghenaemt Hous τ Housson. In Hoochduytsch Walddistel oder Stechpalmen. Hier te lande Hulst.

Natuere.

Die besiekens van Hulst sijn werm van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Sommighe die huer vermeten experientie te hebbene van den Hulst, segghen dat vijf besiekens van Hulst inghenomen, goet sijn tseghen dat colica, ende dat sy camerganck doen hebben.

B. Van der scorssen van Hulst wordt teer ghemaeckt, daer men die voghelen mede vanght, waer af dat die maniere van maken bekent ghenoch es. (CCCCCCCLV)

C. Die bladeren ende ionghe tacxkens worden ghebruyckt, om die scouwen mede te vaghene, ghelijckmen in Bourgoingnen ende sommighe andere plaetsen, die stekende palmen daer toe neempt. Ende anders en kunnen wy dan Hulst niet ghescrijven, aenghesien dat hy in der medecijnen niet ghebruyckt en wordt.

Van Hulst, kap. XXXIIII

Vorm.

(Ilex aquifolium)

Hulst groeit dikwijls als een haag onder andere dorens, soms ook rechtop en wordt een grote, hoge boom met dikke stammen en takken waarvan het hout zeer hard en zwaar is dat in het water zinkt net als het hout van Indië dat het hulsthout in het aanzien vrij gelijk is. De bladeren van hulst zijn dik en hard en ongeveer een Laurusblad groot, maar met vele hoeken bezet die scherpe en stekende dorens dragen en deze bladeren blijven ook zomers en ‘s winters groen als de buksboom en Laurusboombladeren en verwelken niet gemakkelijk. De vruchten van hulst zijn ronde bessen die ongeveer een erwt groot zijn en van kleur rood, van smaak onliefelijk.

Plaats.

Hulst groeit hier te lande op ruwe, ongebouwde plaatsen, bij de wegen en in de bossen.

Tijd.

De bessen van hulst zijn in de herfst rijp en blijven er nog lang aan staan zonder af te vallen.

Naam.

Welke naam dat de hulst in Grieks of Latijn heeft kan men tegenwoordig niet zeker weten. De hooggeleerde Ruellius meent dat het een geslacht is dat in Grieks Prinos genoemd wordt. In Latijn Ilex en Ilex aquifolia, maar is niet de aquifolium waar Plinius van schrijft die in Grieks Crataegos genoemd wordt. Andere maken daar een Oxymyrsinen agriam & sylvestrem Ruscum van. In Frans wordt het hous en housson genoemd. In Hoogduits Walddistel of Stechpalmen. Hier te lande hulst.

Natuur.

De bessen van hulst zijn warm van naturen.

Kracht en werking.

Sommige die denken dat ze ervaring hebben van de hulst zeggen dat vijf bessen die van hulst ingenomen worden goed zijn tegen het koliek en dat ze naar toilet laten gaan.

Van de schors van de hulst wordt een teer gemaakt waar men de vogels mee vangt waarvan de manier van maken genoeg bekend is.

De bladeren en jonge takjes worden gebruikt om er de schouw mee te vegen, gelijk men in Bourgogne en sommige andere plaatsen de stekende palmen daarvoor neemt.

En anders kunnen wij de hulst niet schrijven omdat het in de medicijnen niet gebruikt wordt.

Van Vlier. Cap. XXXV.

Tgheslacht.

Die nu ter tijt kennisse ende scientie van den cruyden arbeyden ende neersticheyt doen, bevinden tweederleye gheslachte van Vlier, van den welcken dat een seer ghemeyn es, ende wel bekent, dat ander vremt ende niet seer ghemeyn, dat daerom wilden Vlier gheheeten wordt.

Tfatsoen.

Sambucus. Vlier.

1 Die ghemeyne Vlier, wast dickwils hoogh op ghelijck een boom, dicke stercke houten struycken crijghende, daer wt voortcomen ende groeyen veel langhe rechte gheknoopte tacken, die van binnen hol sijn, ende met saecht merch ghevult, ende van buyten met een grauwe aschverwighe scorsse bedeckt, daer onder noch een ander naest den houte leyt, die gruen es, ende die middel scorsse gheheeten wordt. Wt den knoopen van den tacken groeyen die doncker gruene bladeren, die van ruecke sterck sijn, ende in veel andere bladerkens verdeylt, van den welcken elck besondere, rontsomme wat ghekerft es. Aen dopperste van den tacken comen die witte bloemkens, veel by een voort, in groote breede croonen, ghelijck die bloemen van Peen, wassende. Ende als dese bloemkens gheresen sijn, zoo volghen daer cleyne rondachtighe besiekens, die ierst gruen sijn, ende naermaels swert, daer wt dat (CCCCCCCLVI) sap ghedouwet wordt, dat root ende wijnachtich es. Ende in dese besiekens leyt dat saet dat plat ende cleyn es.

B. Van desen gheslachte van Vlier wordt noch een ander gheslacht ghevonden, dyens besiekens wit geel sijn, anders den voorghescreven in alder manieren ghelijck, ende dit gheslacht es vremt ende wordt seer selden ghevonden.

2 Dat ander ende wildt gheslacht van Vlier, es oock van gheknoopte stelen ende tacken die met wit merch ghevult sijn, ende van loofbladeren ende ruecke den voorghescreven Vlier ghelijck. Maer met den bloemen ende vruchten zoo es van den selven seer versceyden, want die bloemen van desen wilden Vlier en wassen niet in platte breede croonen ghelijck die bloemen van den ghemeynen, maer groeyen tsamen ghehoopt ghelijck die bloemen van Reynette, wilde Rhabarbare ende Rijnwilghen. Ende als die wit geele bloemkens gheresen sijn, zoo wassen die besiekens oock in der selver manieren, ende schier ghelijck een wijndruyve tsamen gehoopt. Ende dese besiekens sijn ront root, onlustich ende seltsame van smaecke.

Plaetse.

1 Die ghemeyne Vlier wordt hier te lande overvloedich in die haghen ende hegghen ghevonden, ende wast gheerne in lomberachtighe ende vochtighe plaetsen.

2 Die wilde Vlier wast oock in donckere vochtighe plaetsen, maer wordt seer selden ghevonden.

Tijt.

Die gemeyne Vlier bloeyet in Meye oft spaeder. Die wilde Vlier bloeyet in Aprill. Ende huer beyder vruchten worden in den Herfst rijp.

Naem.

1 Die ghemeyne Vlier wordt gheheeten in Griecx Acte. In Latijn ende in die Apoteken Sambucus. In Hoochduytsch Holder. In Neerduytsch Vlier. In Frachois du Hus ou du Suin.

2 Dat Wildt gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Sambucus sylvestris, ende Sambucus cervinus. In Hoochduytsch Waldt holder, dat es in Neerduytsch Wilde vlier, ende in Franchois du Hus saulvage.

Natuere.

1. Die ghemeyne Vlier es werm ende drooghe van natueren, tot in den derde graedt sonderlinghe die scorssen, bladeren ende ionghe scuetkens.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren ende ionghe scuetkens van den gemeynen Vlier met eenich moes oft pottagie gegheten, doen camerganck hebben, ende iaghen daer duer af taeye slijmachtighe fluymen ende waterachtighe vochticheden.

B. Die gruene midden scorsse van den tacxkens van Vlier, es den bladeren ende ionghe scuetkens niet onghelijck, anders dan dat sy van werckinghe veel stercker es, met ghewelt ende turbatie dwater afiaghende alsmense inneempt.

C. Die besiekens sonderlinghe die platte sadekens ghedroocht, sijn oock goet den watersuchtighe ghebruyckt, ende dijsghelijcx den ghenen die seer vet sijn ende gheerne magherder waren, ontrent een vierendeel loots swaer tsmorghens met wijn inghenomen ende langhe tijt ghebruyckt.

D. Die bladeren gruen ghestooten sijn goet gheleyt op die heete swillinghen ende vergaringhen, ende met bocken oft ossen ruet vermenght versueten sy die pijne van dat fledercijn daer op gheleyt.

2. E. Die natuere cracht ende werckinghe van den wilden Vlier es noch ter tijt onbekent

Hindernisse.

Die Vlier es van sijn eyghen natuere den menschelijcker natueren heel tseghen ende contrarie, hy maeckt groote walginghe ende beruerte in die maghe, dermen ende buyck hy onstelt dat heel lichaem, ende beneemt die cracht, macht ende ghesontheyt van der levere.

Van Vlier, kap. XXXV

Het geslacht.

Die nu tegenwoordig in kennis en wetenschap van de kruiden arbeiden en hun best doen vinden twee soorten van een geslacht van vlier waarvan de ene zeer gewoon en goed bekend is en de andere vreemd en niet zo gewoon dat daarom wilde vlier genoemd wordt.

Vorm.

Sambucus of vlier.

(Sambucus nigra en Sambucus racemosa)

1 De gewone vlier groeit dikwijls hoog op die als een boom dikke, sterke en houten stammen krijgt en waaruit veel lange, rechte en geknoopte takken groeien en voortkomen die van binnen hol en met zacht merg gevuld zijn en van buiten met een grauwe, askleurige schors bedekt zijn waaronder nog een andere ligt naast het hout die groen is en de middenschors genoemd wordt. Uit de knopen van de takken groeien de donkergroene bladeren die van reuk sterk zijn en zich in veel andere blaadjes verdelen waarvan elk apart rondom wat gekerfd is. Aan de top van de takken komen de witte bloempjes veel bijeen voort in grote, brede schermen net als de bloemen van peen. En als deze bloempjes gevallen zijn dan volgen daar kleine, rondachtige besjes na die eerst groen zijn en daarna zwart waaruit het sap geduwd wordt dat rood en wijnachtig is. En in deze bes ligt het zaad dat plat en klein is.

Van dit geslacht van vlier wordt noch een ander geslacht gevonden wiens bessen witgeel zijn, anders de voor vermelde in alle manieren gelijk en dit geslacht is vreemd en wordt zeer zelden gevonden.

2 Het andere en wilde geslacht van vlier is ook van geknoopte stelen en takken die met wit merg gevuld zijn en van loofbladeren en reuk de voor vermelde vlier gelijk. Maar met de bloemen en vruchten is het hiervan zeer verschillend want de bloemen van deze wilde vlier groeien niet in platte brede schermen als de bloemen van de gewone maar groeien tezamen gehoopt als de bloemen van reynette, wilde rabarber en rijnwilgen. En als de witgele bloempjes gevallen zijn dan groeien de bessen ook op dezelfde manier en vrijwel als een wijndruif tezamen gehoopt. En deze bessen zijn rond, rood, onsmakelijk en apart van smaak.

Plaats.

1 De gewone vlier wordt hier te lande overvloedig in de hagen en heggen gevonden en groeit graag in schaduwachtige en vochtige plaatsen.

2 De wilde vlier groeit ook in donkere vochtige plaatsen, maar wordt zeer zelden gevonden.

Tijd.

De gewone vlier bloeit in mei of later.

De wilde vlier bloeit in april. En hun vruchten worden in de herfst rijp.

Naam.

1 De gewone vlier wordt in Grieks Acte genoemd. In Latijn en in de apotheken Sambucus. In Hoogduits Holder. In Nederduits vlier. In Frans du hus of du suin.

2 Het wilde geslacht wordt tegenwoordig in Latijn Sambucus sylvestris en Sambucus cervinus genoemd. In Hoogduits Waldt holder, dat is in Nederduits wilde vlier en in Frans du hus saulvage.

Natuur.

De gewone vlier is warm en droog van naturen tot in de derde graad en vooral de schors, bladeren en jonge scheuten.

Kracht en werking.

De bladeren en jonge scheuten van de gewone vlier die met enig moes of stamppot gegeten worden laten naar toilet gaan en jagen daardoor af de taaie, slijmachtige fluimen en waterachtige vochtigheden.

De groene middenschors van de takjes van vlier is de bladeren en jonge scheuten vrij gelijk, anders dan dat ze van werking veel sterker is en met geweld en turbulentie het water afjagen als je het in neemt.

De besjes en vooral de gedroogde platte zaadjes zijn ook zeer goed om door de waterzuchtige gebruikt te worden en zo ook door diegene die zeer vet zijn en graag magerder waren als het ongeveer een vierendeel lood zwaar ’s morgens met wijn ingenomen en lange tijd gebruikt wordt.

De bladeren die groen gestampt worden zijn goed om op de hete zwellingen en verzamelingen te leggen en met bokken- of ossenvet vermengd verzachten ze de pijn van de jicht als het daarop gelegd wordt.

2 De natuur, kracht en werking van de wilde vlier is tegenwoordig nog onbekend.

Hindernis.

De vlier is van zijn eigen natuur de menselijke natuur heel tegen en tegengesteld, het maakt grote walging en beroerte in de maag, darmen en buik, het ontstelt het hele lichaam en beneemt de kracht, macht en gezondheid van de lever.

(CCCCCCCLVII) Van Hadick. Cap. XXXVI.

Tfatsoen.

Ebulus. Hadick.

Al eest dat Hadick gheen boomachtich oft houtachtich ghewas en es, maer een cruyt iaerlijcx van sijnder wortele van nieuws voortcomende, zoo hebbe ick nochtans tselve ter deser plaetsen willen bescrijven, niet alleen om dat hy den Vlier aensienlick es, maer oock om dat die ouders altijt van Hadick ende Vlier tsamen ghescreven hebben, die ick in desen heb willen volghen. Zoo en es dat Hadick gheen houtachtich ghewas, maer een cruyt draghende langhe rechte dicke cantighe stelen, met leden ende knoopen ghelijck die tacken van Vlier ondersceyden, daer aen wassen donckergruene bladeren in veel anderen verdeylt, den bladeren van Vlier van fatsoene ende van reucke seer ghelijck. Op dopperste van den stelen groeyen die bloemen in breede croonen, ende daer naer die besiekens ghelijck aen die Vlier. Die wortel es vinghers dick, redelijck lank, ende dient beter tot den ghebruyck der medecijnen dan die wortelen van Vlier, die houtachtich ende onbequaem daer toe sijn.

Plaetse.

Hadick wast op onghebouwde plaetsen, by den weghen, ende somtijts op die velden, sonderlinghe daert wat vochtich, ende goeden vetten grondt es.

Tijt.

Hadick bloeyet in Braeckmaent ende Hoymaent. Ende in Oostmaent zoo leveret hy sijn besiekens. (CCCCCCCLVIII)

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Chamae acte, dat es in Latijn Humilis Sambucus ende in Duytsch neeren Vlier. In Latijn worddet ghenaemt Ebulus ende Ebulum. In Hoochduytsch Attich. In Neerduytsch Hadick, Adick ende wilden Vlier. In Franchois Hyeble.

Natuere.

Adich es werm ende drooghe ghelijck die Vlier, ende daer en boven oock verdeylende ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren ende ionghe scuetkens van Hadick, sijn der bladeren ende ionghe scuetkens van Vlier van werckinghe ende crachten ghelijck in der selver manieren gebruyckt.

B. Die selve bladeren doen oock sceyden ende vergaen die swillinghen van den manlijcken leden ghesoden ende daerop gheleyt.

C. Die wortel van Hadick in wijn ghesoden ende ghedroncken es goet den watersuchtighen, want zy iaecht dat water af duer den camerganck.

D. Die selve wortel vermorwet die verherde ende opent die verstopte moeder, ende doet sceyden die swillinghen des buycx, als die vrouwen sitten in dwater daer sy in ghesoden es.

E. Tsap van den besiekens van Hadick maeckt dat hayr swert.

F. Die roock van Hadick als hy ghebrant wordt veriaeght die slanghen ende andere fenijnnighen ghedierten.

Hindernisse

Hadick es der maghen ende den inwendigen leden oock seer quaet ghelijck die Vlier.

Van Hadik, kap. XXXVI

Vorm.

Ebulus of hadik.

(Sambucus ebulus)

Al is het dat de hadik geen boomachtig of houtachtig gewas is maar een kruid die jaarlijks van zijn wortel opnieuw uitkomt, toch heb ik nochtans het op deze plaats willen beschrijven en niet alleen omdat het op de vlier lijkt, maar ook omdat de ouders altijd van hadik en vlier tezamen geschreven hebben die ik in deze heb willen volgen. Zo is hadik geen houtachtig gewas, maar een kruid die lange, rechte, dikke en kantige stelen draagt die met leden en knopen net als de takken van vlier verdeeld is. Daaraan groeien donkergroene bladeren die in veel andere bladeren verdeeld zijn en zeer veel op de bladeren van vlier van vorm en van reuk lijken. Op de top van de stelen groeien de bloemen in brede schermen en daarna de besjes die net zo zijn als aan de vlier. De wortel is vingers dik en redelijk lang en dient beter voor het gebruik van de medicijnen dan de wortels van vlier, die houtachtig en daar niet goed voor zijn.

Plaats.

Hadik groeit op ongebouwde plaatsen, bij de wegen en soms op de velden en vooral waar het wat vochtig en goede, vette grond is.

Tijd

Hadik bloeit in juni en augustus. En in september levert het zijn besjes.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Chamae acte genoemd, dat is in Latijn Humilis Sambucus en in Dietse lage vlier. In Latijn wordt het Ebulus en Ebulum genoemd. In Hoogduits Attich. In Nederduits hadik, adik en wilde vlier. In Frans hyeble.

Natuur.

Adik is warm en droog net als de vlier en daarboven ook verdelend en subtiel van substantie.

Kracht en werking.

De bladeren en jonge scheuten van hadik zijn de bladeren en jonge scheuten van vlier van werking en kracht gelijk als het op dezelfde manier gebruikt wordt.

Diezelfde bladeren laten ook scheiden en vergaan de zwelling van de manlijke leden als het gekookt en daarop gelegd wordt.

De wortel van hadik die in wijn gekookt en gedronken wordt is goed voor de waterzuchtige want het jaagt het water af door de toiletgang.

Diezelfde wortel vermurwt de verharde en opent de verstopte baarmoeder en laat de zwelling van de buik scheiden als de vrouwen zitten in het water waar zij in gekookt is.

Het sap van de besjes van hadik maakt het haar zwart.

De rook van hadik, als het gebrand wordt, verjaagt de slangen en andere venijnige gedierten.

Hindernis.

Hadik is voor de maag en inwendige leden ook zeer slecht net als de vlier.

Van Jasminum. Cap. XXXVII.

Tfatsoen.

Iasminum. (CCCCCCCLIX)

Jasminum wast in maniere van eender haghe, ende laet hem leyden ende wtbreyden ghelijck die Rooselaers ende Wijngaerden. Het heeft vele dunne tacxkens met knoopen, die met voosch merch, ghelijck die Vlier tacken ghevult sijn. Ende daer aen groyen doncker gruene bladeren, in vijf oft seven anderen verdeylt, van den welcken elck besonder effen ende langachtich es, ende rontsomme die canten niet ghekerft. Die bloemen sijn wit lanck suet ende wel rieckende, ende wassen vier oft vijf by een aen dopperste van den steelkens.

Plaetse.

Jasminum wast in sommighe landen als in Spaengien ende in Engelant in die haghen van selfs. Hier te lande worddet aen die canten van den hoven gheplant.

Tijt.

Jasminum bloeyet hier te lande in Hoymaent ende Oostmaent. Die vruchten en comen hier te lande niet voort.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten van den Arabeuschen Zambach ende Jesemin, ende daer naer hier te lande ende in Vranckrijck onder die cruytliefhebbers Jasminum ende Jeseminum, van sommighen oock Josme ende Josmenum. In Latijn nu ter tijt oock Apiaria, om dat die bieden gheerne ontrent den bloemen sijn.

Natuere.

Serapio scrijft dat Jasminum werm van natueren es, tot schier in den tweeden graedt, dwelck oock goet te mercken es aen sijnen smaeck die bitterachtich es.

Cracht en Werckinghe.

A. Jasminum gheneest die quade drooghe scorftheden, ende roode plecken, ende doet sceyden die coude gheswillen ende vergaderinghe daer op gheleyt.

B. Tselve doet die olie van den bloemen van jasminum gemaeckt, die oock in die nuese ghesteken oft dickwils gheroken, tbloet wt den nuese doet loopen.

C. Jasminum verdroocht oock die catarren ende die vochticheyt van den herssenen, ende es goet ghebruyckt tot die coude ghebreken van der selver.

Van Jasminum, kap. XXXVII

Vorm.

Iasminum.

(Jasminum officinale)

Jasminum groeit op de wijze van een haag en laat zich leiden en uitbreiden als de rozelaar en wijngaard. Het heeft vele dunne takjes met knopen die met voos merg net als de vliertakken gevuld zijn. En daaraan groeien donkergroene bladeren die in vijf of zeven andere verdeeld zijn waarvan elk apart effen en langachtig en rondom de kanten niet gekerfd is. De bloemen zijn wit, lang en zoet en zeer geurend en groeien met vier of vijf bijeen aan de top van de steeltjes.

Plaats.

Jasminum groeit in sommige landen als in Spanje en in Engeland in de hagen vanzelf. Hier te lande wordt het aan de kanten van de hoven geplant.

Tijd.

Jasminum bloeit hier te lande in augustus en september. De vruchten komen hier te lande niet voort.

Naam.

Dit gewas wordt door de Arabieren Zambach en Jesemin genoemd en daarnaar hier te lande en in Frankrijk onder de kruidliefhebbers Jasminum en Jeseminum, door sommigen ook Josme en Josmenum. In Latijn tegenwoordig ook Apiaria omdat de bijen graag bij de bloemen zijn.

Natuur.

Serapio schrijft dat Jasminum warm van naturen is tot vrijwel in de tweede graad wat ook goed te merken is aan zijn smaak die bitterachtig is.

Kracht en werking.

Jasminum geneest de kwade, droge schurft en rode plekken en laat de koude gezwellen en verzamelingen scheiden als het daarop gelegd wordt.

Hetzelfde doet de olie die van de bloemen van Jasminum gemaakt wordt die ook in de neus gestoken of er dikwijls aan geroken het bloed uit de neus laat lopen.

Jasminum verdroogt ook de catarre en de vochtigheid van de hersens en is goed om te gebruiken tegen de koude gebreken ervan.

Van Appelen. Cap. XXXVIII.

Tgheslacht.

Die gheslachten ende manieren van Appelen sijn seer veelderleye, niet alleen van fatsoene, maer oock van smaecke grootte ende verwen versceyden alzoo dattet niet licht en es, alle die gheslachten te vertellene, gelijckt oock van gheenen noode en es, aenghesien dat die boomen daer die Appelen op groeyen, schier malcanderen ghelijck sijn, ende datmen alle soorten ende manieren van Appelen kan bringhen ende vueghen tot dryerhande gheslachten, dienende tot verclaringhe van huerder natuere ende cracht, te weten in suete, suere, ende Appelen die tusschen suet ende suer oft van beyden ghemenghelt sijn.

Tfatsoen.

Die Appelboomen worden meest, metter tijt, al hooghe dicke boomen, draghende veel wtghespreyde ende duer een wassende tacken. Die bladeren sijn gruen rondachtich, ronder dan tloof van den Peerboomen, ende sy vergaen tswinters, ende comen in den Meye wederom van nieuws voort. Die bloemen sijn meest wit, aen sommighe Appelboomen oock lijfverwich root die vruchten sijn ront van menigerleye fatsoene coluer ende smaeck als voorseyt es. Ende in dmiddel van den selven ligghen bruyn saden in herde vellekens besloten.

Plaetse.

Appelboomen worden in die boomgaerden ende oock in die hoven gheplant, ende sy sen gheerne in goeden vetten grondt.

Tijt.

Die Appelboomen bloeyen meest al in tlaetste van Aprill, oft in tbeghinsel van Meye. Die vruchten worden som rijp in Hoymaent, som in Oostmaent, die alder spaedste in Herfstmaent.

Naem.

Die Appelboom wordt gheheeten in Griecx Melea. In Latijn Malus ende Pomus. In (CCCCCCCLX) Hoochduytsch Apffelbaum. In Franchois ung Pommier. Die vrucht wordt ghenaemt in Griecx Melon. In Latijn Ponum ende Malum. In Hoochduytsch Apffel. In Neerduytsch Appel. In Franchois ung Pomme.

Natuere.

Alle Appelen sijn cout ende vochtich van natueren, nochtans die eene meer dan die andere. Die suere sijn meer verdrooghende, sonderlinghe die wringhende ende tsamen treckende van smaecke sijn. Die suete sijn min cout ende schier middelmatich ende ghetempert. Die waterachtighe sijn die aldervochtichste, sonderlinge die niet suer oft suet, maer tusschen beyden van smaecke ghemenght sijn.

Cracht en Werckinghe.

A. Appelen vercoelen die heete maghe, sonderlinghe die suerachtich ende tsamen treckende van smaecke sijn, ende moghen ghebruyckt worden in heete cortsen ende andere verhittinghen van der maghen, ende tseghen den dorst, maer anders zoo sijn sy der maghen quaet makende winden ende opblasinghen in den buyck.

B. Suere Appelen ghebraden ende cout voor den eten inghenomen, doen lichten ende saechten camerganck hebben.

C. Appelen voor spijse inghenomen gheven cleyn voetsel, ende dat selve waterachtich ende niet goet, want sy verderven terstont in die maghe, ende veranderen in quade vochticheden, sonderlinghe die seer waterachtich sijn.

D. Die bladeren van Appelboomen moghen gheleyt worden op die ierst beghinnende heete swillinghen, ende op die versche wonden, om te beletten die verhittinghen ende apostumatien.

Van Appels, kap. XXXVIII

(Malus sylvestris vormen)

Het geslacht.

Van de geslachten en vormen van appelen zijn er zeer veel die niet alleen van vorm maar ook van smaak, grootte, en kleur verschillend zijn zodat het niet gemakkelijk is alle geslachten te vertellen wat ook niet nodig is omdat de bomen waar de appelen op groeien vrijwel aan elkaar gelijk zijn en dat je alle soorten en vormen van appelen kan brengen tot drie soorten die dienen tot verklaring van hun natuur en kracht, te weten in zoete, zure en appelen die tussen zoet en zuur of van beide gemengd zijn.

Vorm.

De appelbomen worden meestal op den duur hoge en dikke bomen die veel uitgespreide en dooreengroeiende takken dragen. De bladeren zijn groen, rondachtig en ronder dan het loof van de perenbomen en ze vergaan ‘s winters en komen in mei weer opnieuw voort. De bloemen zijn meestal wit en aan sommige appelbomen ook vleeskleurig rood, de vruchten zijn rond en van vele vorm, kleur en smaak als gezegd is. En in het midden hiervan liggen bruine zaden in harde velletjes besloten.

Plaats.

Appelbomen worden in de boomgaarden en ook in de hoven geplant en zij zijn graag in goede, vette grond.

Tijd.

De appelbomen bloeien meestal op het eind van april of het in het begin van mei. De vruchten worden soms rijp in augustus en soms in september, de allerlaatste in herfstmaand.

Naam.

De appelboom wordt in Grieks Melea genoemd. In Latijn Malus en Pomus. In Hoogduits Apffelbaum. In Frans ung pommier. De vrucht wordt in Grieks Melon genoemd. In Latijn Ponum en Malum. In Hoogduits Apffel. In Nederduits appel. In Frans ung pomme.

Natuur.

Alle appelen zijn koud en vochtig van natuur, nochtans de ene meer dan de andere. De zure zijn meer verdrogend, vooral die wringende die tezamen trekkend van smaak zijn. De zoete zijn minder koud en vrijwel middelmatig en getemperd. Die waterachtige zijn de aller vochtigste en vooral die niet zuur of zoet maar tussen beide van smaak gemengd zijn.

Kracht en werking.

Appelen verkoelen de hete maag, vooral die zuurachtig en tezamen trekkend van smaak zijn en mogen in hete koortsen en andere verhitting van de magen en tegen de dorst gebruikt worden, maar anders zijn ze de slecht voor de maag en maken winden en opblazingen in de buik.

Zure appelen die gebraden en koud voor het eten ingenomen worden laten lichte en zachte toiletgang hebben.

Appelen die voor het eten ingenomen worden geven weinig voedsel en dat waterachtig en niet goed want zij bederven terstond in de maag en veranderen in kwade vochtigheden en vooral die zeer waterachtig zijn.

De bladeren van appelbomen mogen op de eerstbeginnende hete zwellingen gelegd worden en op de verse wond om de verhitting en blaren te beletten.

Van Araengie appelen, Citroenen ende Limoenen. Cap. XXXIX .

Tgheslacht.

Die Appelen die onder den naem Citrium van den ouders verstaen worden sijn nu ter tijt dryerhande, van den welcken dat ierste gheslacht gheheeten wordt Araengie appel. Tweede Limoenen. Tderde Citroenen.

Tfatsoen.

Malus citria cum Melis trium generum, Araengie Appelenboom. (CCCCCCCLXI)

Van Araengie appelen, Citroenen ende Limoenen.

Ie boomen daer die Araengie appelen, Citroen ende Limoenen op groeyen, wassen recht op ghelijck andere boomen ende hebben veel gruene tacken, daer tot sommighe plaetsen aen wassen stercke stekende dorenen. Die bladeren sijn gruen ende dick, den Laurus booms bladeren niet seer onghelijck. Die vruchten hebben dicke scorssen ende sijn van binnen met claer duerschijnende merch, dat vol saps es ghevult, ende daer tusschen groeyet dat saet.

1 Die Araengie appelen sijn ront ghelijck ghemeyne appelen, ende hebben dicke schorsse, van buyten ierst gruen ende naermaels als sy rijp sijn, schoon bruyn geel ghelijck Sofferaen, van binnen wit ende voosachtich. Tmerch es claer ende vol saps dat in veel appelen suer es, ende in sommighen suet. Tsaet es schier ghelijck een Terwe coren groot, van smaecke bitter.

2 Die Limoenen sijn langher van fatsoene dan die Araengie appelen, anders huer niet seer onghelijck, huer scorssen sijn oock veel bleecker ende dunder, ende huer saet es seer cleyn.

3 Citroenen sijn lanck, schier ghelijck Concommeren oft langher, huer scorssen sijn dick van buyten geel van binnen wit. Tmerch es claer ghelijck tbinnenste van den Araengie appelen, ende daer in leyt dat saet, den sade van den selven Araengien niet seer onghelijck.

Plaetse.

Dese vruchten groeyen in Italien, Spaengien, ende tot sommighe plaetsen van Vranckrijck. Hier te lande worden Araengie appelen gheplant in der cruytliefhebbers hoven, maer sy en brenghen gheen vruchten voort, dan als sy wel bewaert worden van die coude, ende dan oock noch seer selden.

Naem.

Die boom daer dese vruchten op wassen wordt gheheeten in Griecx Melea medice. In Latijn Malus medica ende Malus citria

Die vruchten worden met eenen ghemeynen naem in Griecx Mela medica, ende in Latijn Mala citria van den ouders ghenaemt.

1 Dat ierste gheslacht wordt oock gheheeten van den ouders in Griecx Chrysomelon. In Latijn Aureum malum ende Malus hespericum, van sommighen oock Nerantzium, nu ter tijt Malum Anarantium ende Arantium. In Hoochduytsch Pomerantzen. In Neerduytsch Araengie Appelen. In Franchois Pome d’Orenges. In Spaensch Naranzas. Ende dese naemen schijnen wel ghecomen sijn van den naem Nerantzium, daer dese appelen voortijts mede ghenaemt sijn gheweest als Nicander scrijft.

2 Tweede gheslacht wordt hier te lande gheheeten in die Apoteke Limones ende Malum limonium. In Duytsch Limoenen. In Franchois Limons, ende dit gheslacht wordt gheheeten in Italien als Antonius Musa scrijft Citrium malum.

3 Tderde gheslacht wordt in Griecx gheheeten Cedromela, ende hier te lande ghenaemt Citrones ende Mala citria. In Hoochduytsch Citrinaten. In Neerduytsch Citroenen. In Franchois Citrons. Ende dese vruchten worden in Italien Limones gheheeten, als die selve Musa seyt.

Natuere.

Die scorsse van desen appelen es werm ende drooghe van natueren.

Dat binnenste merch ende sap es cout ende drooghe tot in den derden graedt.

Tsaet es werm ende drooghe tot in den tweeden, ende van ghelijcke natuere sijn schier oock die bladeren van den boomen.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van desen appelen ende dat binnenste daer dat sap in es, sonderlinghe van den Araengien appelen, es seer goet tseghen alle fenijnnighe corruptien, ende tseghen die pestilentiale ende andere heete cortsen, ende bewaert ende bescermt den mensche niet alleen daer af, maer gheneest oock die selve sieckten.

B. Tselve sap sterckt oock dat herte, ende boven al den crop van der maghe, ende daerom (CCCCCCCLCI) zoo gheneset oock alle flauwicheyt, benautheyt, walghinghe, braken ende hicken in die heete cortsen, oft andere dyerghelijcke sieckten, daer die maghe te lijden heeft.

C. Die selve vruchten ende huer sap, verslaen oock den dorst, ende maken appetijt ende lust om eten.

D. Syrope van den sape van desen vruchten ghemaeckt, es van crachten ende werckinghe den sapen schier ghelijck, maer bequaemer ende liefelijcker om nemen.

E. Die scorssen van dese Appelen, alleen oft met suycker gheconfijt gegheten, verwermen die maghe, ende doen die spijse verteeren, sy verdryven oock alle quade corruptien wt der maghen, ende sijn mits dyen goet ghebruyckt den ghenen die eenen stinckende adem hebben.

F. Tsaet es goet tseghen alle fenijn, vergiftheyt, steken ende beten van alle fenijnnighe ghedierten, het doodet oock ende iaecht af die wormen, ende es seer goet daer stegen den kinderen ingegheven.

G. Alsmen tsaet in die eerde stelt, zoo comen daer af ten ierste iaere cleyne boomkens, die welcke voor salaet gegheten, oft daer mede ghemenght smaeckelijck sijn, ende daer en boven seer goet om die maghe te sterckene, ende om appetijt ende lust tot eten te verweckene.

Van Oranjeappelen, Citroenen en Limoenen, kap. XXXIX

Het geslacht.

Van de appelen die onder de naam Citrium door de ouders begrepen worden zijn er tegenwoordig drie soorten waarvan het eerste geslacht oranjeappel genoemd wordt. De tweede limoenen en het derde citroenen.

Vorm.

Malus citria cum Melis trium generum of oranjeappelboom.

(Citrus aurantium, Citrus medica “Limonium’, Citrus medica “Cedria’)

Van oranjeappelen, citroenen en limoenen

De bomen waar de oranjeappelen, citroenen en limoenen op komen groeien rechtop net als andere bomen en hebben veel groene takken, waar op sommige plaatsen sterke en stekende dorens groeien. De bladeren zijn groen en dik en lijken veel op de Laurusboom bladeren. De vruchten hebben dikke schorsen en zijn van binnen met helder doorschijnend merg, dat vol sap is, gevuld en daartussen groeit het zaad.

1 De oranjeappelen zijn rond als gewone appelen en hebben een dikke schors die van buiten eerst groen en later als zij rijp zijn mooi bruingeel als saffraan worden en van binnen wit en voosachtig. Het merg is helder en vol sap dat in veel appelen zuur is en in sommige zoet. Het zaad is vrijwel als een tarwe korrelgroot en van smaak bitter.

2 De limoenen zijn langer van vorm dan de oranjeappelen en verder lijken ze erop, haar schors is ook veel bleker en dunner en haar zaad is zeer klein.

3 Citroenen zijn lang en vrijwel gelijk als komkommers of langer, haar schorsen zijn dik en van buiten geel, van binnen wit. Het merg is helder als het binnenste van de oranjeappelen en daarin ligt het zaad dat de zaden van de oranjeappelen vrij gelijk is.

Plaats.

Deze vruchten groeien in Italië, Spanje en op sommige plaatsen van Frankrijk. Hier te lande worden oranjeappelen in de kruidliefhebbers hoven geplant maar zij brengen geen vruchten voort alleen als ze goed beschermd worden tegen de kou en dan ook noch zeer zelden.

Naam.

De boom waar deze vruchten op groeien wordt in Grieks Melea medice genoemd. In Latijn Malus medica en Malus citria. De vruchten worden met een gewone naam in Grieks Mela medica en in Latijn Mala citria door de ouders genoemd.

1 Het eerste geslacht wordt ook door de ouders in Grieks Chrysomelon genoemd. In Latijn Aureum malum en Malus hespericum en door sommigen ook Nerantzium, tegenwoordig Malum Anarantium en Arantium. In Hoogduits Pomerantzen. In Nederduits araangie appelen. In Frans pome d’orenges. In Spaans naranzas. En deze namen schijnen wel gekomen te zijn van de naam Nerantzium zoals deze appelen vroeger genoemd zijn geweest als Nicander schrijft.

2 Het tweede geslacht wordt hier te lande in de apotheken Limones en Malum limonium genoemd. In Dietse limoenen. In Frans Limons en dit geslacht wordt in Italië als Antonius Musa schrijft Citrium malum genoemd.

3 Het derde geslacht wordt in Grieks Cedromela genoemd en hier te lande Citrones en Mala citria. In Hoogduits Citrinaten. In Nederduits citroenen. In Frans citrons. En deze vruchten worden in Italië limones genoemd als diezelfde Musa zegt.

Natuur.

De schors van deze appelen is warm en droog van naturen.

Het binnenste merg en sap is koud en droog tot in de derde graad.

Het zaad is warm en droog tot in de tweede en van gelijke natuur zijn vrijwel ook de bladeren van de bomen.

Kracht en werking.

Het sap van deze appelen en het binnenste waar het sap in is en vooral van de oranjeappelen is zeer goed tegen alle venijnige corruptie en tegen de pestachtige en andere hete koortsen en bewaart en beschermt de mensen niet alleen daarvan maar geneest ook diezelfde ziekten.

Hetzelfde sap versterkt ook het hart en vooral de krop van de maag en daarom geneest het ook alle slapheid, benauwdheid, walging, braken en hikken in de hete koortsen of andere dergelijke ziekten waar de maag te lijden heeft.

Diezelfde vruchten en hun sap verslaan ook de dorst en maken eetlust en lust om te eten.

Siroop dat van het sap van deze vruchten gemaakt wordt is van krachten en werking de sappen vrijwel gelijk maar beter en liefelijker om in te nemen.

De schorsen van deze appelen die alleen of met suiker gekonfijt gegeten worden verwarmen de maag en laten het eten verteren, zij verdrijven ook alle kwade verbasteringen uit de magen en zijn van zichzelf goed om te gebruiken door diegene die een stinkende adem hebben.

Het zaad is goed tegen alle venijn, vergiftigingen, steken en beten van alle venijnige gedierten, het doodt ook en jaagt de wormen af en is zeer goed daartegen als het bij de kinderen ingegeven wordt.

Als je het zaad in de aarde zet dan komen daar het eerste jaar kleine boompjes op die als salade gegeten of daarmee gemengd worden en smakelijk zijn en daarboven zeer goed om de maag te versterken en om eetlust en lust tot eten te verwekken.

Van Granaetappelen. Cap. XL.

Tgheslacht

Granaetappelen sijn dryerhande, die sommighe hebben suer sap, die andere suet, die derde wijnachtich. Ende boven desen zoo esser oock noch een wildt gheslacht, daer af die bloeme in der medecijnen ghebruyckt wordt.

Tfatsoen.

Die Granaetappelboom es een cleynachtich boom, draghende vele tacxkens daer aen wassen schoon gruene bladerkens. Die bloemen sijn hol, van verwen Castanie bruyn, ende daer naer verschijnen die vruchten die ront sijn, ende van binnen met schoone lijfverwiche keernkens gevult, daer wt dat sap coemt, dat oft suer oft suet oft wijnachtich van smaecke es. Die scorsse van desen appelen es dun hert ende houtachtich, van verwen Castanie bruyn van buyten.

Plaetse.

Granaetappelen wassen in heete landen, als in Italien, Spaengien ende meer andere.

Naem.

Die Granaetappel wordt gheheeten in Griecx Rhoia ende Rhoa. In Latijn Malum punicum, ende Malum granatum. In die Apoteke Pomum granatum. In Hoochduytsch Granatopffel. In Franchois Pommes granades.

Die bloemen van tammen Granaten worden gheheeten in Griecx ende in Latijn Cytini. Die bloemen van den wilden Granaten wordt ghenaemt in Griecx Balaustion, ende daer naer in Latijn oock Balaustium.

Die scorsse van den Granaetappelen heet in Griecx Sidion. In Latijn Malicorium, ende oock Sidium.

Natuere.

Die Granaetappelen sijn vercoelende ende wat tsamen treckende, maer alle gadere niet alleleens. Die suere sijn meest verdrooghende. ende tsamen treckende, die suete alderminst ende sijn meer vochtich dan die andere. Die wijnachtighe sijn middelmatich. Die scorssen ende bloemen sijn drooch ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die vochticheyt van den Granaetappelen es een bequaeme medecijne voor die maghe, want sy sterckt die weecke maghe, ende vercoelt die verhitte, sy es oock goet stegen alle flauwicheyt ende walginghe, ghelijck dat sap van Araengien ende Citroenen, ende es seer goet ghebruyckt in alle cortsen ende verhittinghe van der levere ende bloede, sonderlinghe die vochticheyt van den sueren appelen, ende daer naer van den wijnachtighen, want die suete en sijn in die cortsen niet seer bequaem. (CCCCCCCLXIII)

B. Die bloemen van den tammen ende wilden Granaeten ende dijsghelijcx oock die scorssen van den Appelen, stelpen alle bloetganck, ghepoedert ende inghegheven, oft in rooden wijn ghesoden ende ghedroncken, ende dienen den ghenen die den rooden lichaem hebben, ende den vrouwen die van der vloet sieck sijn, niet alleen in dyer manieren ghebruyckt, maer oock alsmen sidt, of badet in dwater daer sy in ghesoden sijn.

C. Die selve scorssen ende bloemen stelpen oock den bloetganck van den verschen wonden, in alder manieren daer toe ghebruyckt.

D. Die schorssen van den Granaetappelen dooden oock die wormen, ende sijn goet tseghen alle corruptien van der maghen ende van den dermen

E.. Die selve scorssen oft bloemen ghenesen die vochticheyt ende wackheyt van dat tantvleesch ende doen die tanden vast staen, alsmen den mont spoelt met den watere daer sy in ghesoden sijn.

F. Die scorssen van Granaeten ghenesen ende heylen oock die ghescuertheyt in een plaester vermenght ende daer op ghebonden.

G. Die keernen van den Granaetappelen in die sonne ghedroocht, sijn van crachten ende werckinghe den bloemen ghelijck, sy stoppen oock den loop des buycx ende alle bloetganck in der selver manieren ghebruyckt.

F. Die selve keernen met huenich vermenght sijn goet ghestreken op die sweeringhen ende ulceratien van den mont, manlijcke leden, ende van dat fondament.

G. Met seyt oock scrijft Dioscorides dat die ghene die drye bloemen van den tammen Granaten inneempt binnen een iare daer naer gheen leepe ooghen hebben en zal.

Van Granaatappels, kap. XL

Het geslacht

Van granaatappels zijn er drie soorten, sommige hebben zuur sap, andere zoet en de derde wijnachtig. En boven deze is er ook nog een wild geslacht waarvan de bloemen in de medicijnen gebruikt wordt.

Vorm.

(Punica granatum)

De granaatappelboom is een klein soort boom die vele takjes draagt en daaraan groeien mooie groene bladertjes. De bloemen zijn hol en van kleur kastanjebruin. Daarna verschijnen de vruchten die rond en van binnen met mooie vleeskleurige kerntjes gevuld zijn waaruit het sap komt dat of zuur of zoet of wijnachtig van smaak is. De schors van deze appelen is dun, hard en houtachtig en van kleur kastanjebruin van buiten.

Plaats.

Granaatappels groeien in hete landen als in Italië, Spanje en meer andere.

Naam.

Die granaatappel wordt in Grieks Rhoia en Rhoa genoemd. In Latijn Malum punicum en Malum granatum. In de apotheken Pomum granatum. In Hoogduits Granatapffel. In Frans pommes granades.

De bloemen van tamme granaten worden in Grieks en in Latijn Cytini genoemd. De bloem van de wilde granaten worden in Grieks Balaustion genoemd en daarnaar in Latijn ook Balaustium.

De schors van de granaatappels heet in Grieks Sidion. In Latijn Malicorium en ook Sidium.

Natuur.

De granaatappels zijn verkoelend en wat tezamen trekkend, maar alle tezamen niet alleen. De zure zijn het meest verdrogend en tezamen trekkend, de zoete het allerminst en zijn meer vochtig dan de andere. De wijnachtige zijn middelmatig. De schorsen en bloemen zijn droog en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

De vochtigheid van de granaatappels is een goed medicijn voor de maag want ze versterkt de weke maag en verkoelt de verhitte, zij is ook goed tegen alle flauwheid en walging als het sap van oranje en citroenen en is zeer goed om te gebruiken in alle koortsen en verhitting van de lever en bloed en vooral de vochtigheid van de zure appelen en daarna van de wijnachtige, want de zoete zijn in de koortsen niet zo goed.

De bloemen van de tamme en wilde granaten en zo ook de schorsen van de appelen stelpen alle bloedgang als het verpoederd en ingegeven wordt of in rode wijn gekookt en gedronken en dienen voor diegene die rodeloop hebben en de vrouwen die van de vloed ziek zijn en niet alleen als het op die manier gebruikt wordt maar ook als je zit of baadt in het water waar zij in gekookt zijn.

Diezelfde schorsen van de granaatappels doden ook de wormen en zijn goed tegen alle verbasteringen van de magen en van de darmen.

Diezelfde schors en bloemen stelpen ook de bloedvloed van de verse wonden en kan in alle manieren gebruikt worden

De schorsen van de granaatappels doden ook de wormen en zijn goed tegen alle verbastering van de maag en darmen

Diezelfde schorsen of bloemen genezen de vochtigheid en zwakheid van het tandvlees en laten de tanden vast staan als je de mond spoelt met het water waar zij in gekookt zijn.

De schorsen van granaten genezen en helen ook de verscheurdheid als het in een pleister vermengd en daarop gebonden wordt.

De kernen van de granaatappels die in de zon gedroogd worden zijn van krachten en werking de bloemen gelijk en stoppen ook de loop van de buik en alle bloedgang als het op dezelfde manieren gebruikt wordt.

Diezelfde kernen die met honing zijn vermengd zijn goed om op de zweren en blaren van de mond, manlijke leden en van het fondament te strijken.

Men zegt ook, schrijft Dioscorides, dat diegene die drie bloemen van de tamme granaten inneemt dat die jaar daarna geen lepe ogen zal hebben.

Van Queappelen. Cap. XLI.

Tgheslacht.

Queappelen sijn tweederleye. Die eene sijn ront ende worden gheheeten Queappelen. Die andere sijn meerder ende ghefatsoeneert ghelijck die Peeren, ende dese worden Queperen ghenaemt.

Tfatsoen.

Malus cotonea. Queappelboom. (CCCCCCCLXIIII) Die boomen van den Queappelen worden selden seer groot, sy hebben veel tacken ghelijck andere boomen, ende daer aen wassen rondachtighe bladeren, die op dopperste sijde gruen sijn, ende aen die andere wit ende saecht, anders van fatsoene den bladeren van den ghemeynen Appelboom gelijck. Tbloeysel es purpurachtich met wit vermenght ende daer naer volghen die vruchten die van ruecke liefelijck sijn, ende van fatsoene som ront ghelijcke een appel, som lanckworpich ghelijck een peere, van buyten met een geele scelle bedeckt die met dun wit wolleken ghelijck cattoen becleet es. In dmiddel van den vruchten ligghen die keernen ghelijck in die ghemeyne appelen.

Plaetse.

Queappelen worden in die hoven gheplant, ende wassen gheerne in lomberachtighe ende vochtighe plaetsen.

Tijt.

Die Queappelen worden in Herfstmaent oft Wedemaent rijp.

Naem.

Die Queappelboom wordt gheheeten in Griecx Melea Cydonia. In Latijn Malus cotonea. In Hoochduytsch Quittenbaum oder Kuttenbaum. In Franchois ung Coingnaciere. Die vrucht wordt gheheeten in Griecx Melon Cydonion. In Latijn Malum Cotoneum. In die Apoteke Citonium. In Hoochduytsch Quitten opffel und Kutten opfel. In Neerduytsch Queappel. In Franchois Pomme de coing.

1. Die ronde vruchten worden gheheeten van sommighen Poma citonia, ende in Neerduytsch Queeappelen.

2. Die ronde vruchten die ghelijck peeren ghefatsoeneert sijn worden van Galeno ghenaemt Struthea. Ende worden gheheeten hier te lande Queperen, van sommighen Pira citonia.

Natuere.

Die Queappelen sijn cout in den iersten graedt, drooghe in den tweeden, ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die Queappelen stelpen den loop des buycx, den rooden lichaem ende alle bloetganck, ende sijn goet gebruyckt den ghenen die bloetspouwen, sonderlinge rouw, want die ghesoden oft gebraden sijn en stoppen zoo seere niet, maer sijn liefelijcker ende veel bequaemer om eten.

B. Die bevruchte vrouwen als die dickwils Queappelen eten ende met huer spijse sieden, zoo crijghen sy wijse ende seer verstandighe kinderen als Simeon Sethi scrijft.

C. Queappelen met huenich (ghelijckmen hier voortijts plach te doene) oft met suycker (alzoo men nu doet) bereyt, ende daer af ghemaeckt Quecruyt, sijn een goede ende seer liefelijcke ende bequaeme medecijne voor die maghe, die de maghe sterck maeckt, ende die spijse daer in doet blyven tot dat sy verteert es.

D. Tselve Quecruyt voor den eten inghenomen stopt den loop des buycx, ende naer den eten ghenomen doet camerganck hebben, ende sluyt den crop der maghen vast toe, alzoo dat gheen dompen wt die maghe ende kunnen opgheclimmen, oft in thooft comen, ende gheneest mits dyen die pijne van den hoofde die van alsulcken dompen coemt.

E. Dwater daer Queappelen in ghesoden sijn, es van ghelijcke cracht, ende stelpt den camerganck, alle bloetganck, ende die vloet van den vrouwen ghedroncken.

F. Dat selve water doet dat fondament dat wtghegaen es, ende die moeder die ghesoncken es in huer plaetsen wederom comen alsmense daer mede stooft

G. Queappelen sijn oock goet vermenght in die plaesteren, die tot den loop des buycx ende tseghen dat braken ende walghen goet sijn. Item sijn goet gheleyt op die heete borsten ende andere heete gheswillen.

H. Dat wolleken dat op die Queappelen wast, gheneest die Carbunkel in wijn ghesoden ende daer op gheleyt als Plinius seyt.

I. Olie van Queappelen belet dat braken walghen ende hicken, op die maghe gestreken.

K. Dat bloeysel van den Queappelen stelpt oock den loop des buycx, dat bloetspouwen, ende die vloet van den vrouwen. In summa es van crachten den Appelen gelijck.

Van Kweeperen, appelen, kap. XLI

Het geslacht.

Van kweeappelen zijn er twee soorten. De ene is rond en wordt kweeappel genoemd. De ander is groter en gevormd als een peer en deze wordt kweepeer genoemd.

Vorm.

Malus cotonea of kweeappelboom.

(Cydonia vulgaris, de var. maliformis en var. pyriformis)

De bomen van de kweeappelen worden zelden zeer groot en hebben veel takken als aan andere bomen en daaraan groeien rondachtige bladeren die aan de bovenkant groen zijn en aan de andere wit en zacht, anders lijken ze van vorm op de bladeren van de gewone appelboom. De bloemen zijn purperachtig en met wit vermengd en daarna volgen de vruchten die van reuk liefelijk zijn en van vorm soms rond als een appel en soms langwerpig als een peer en van buiten met een gele schil bedekt die met dun wit wolletje als katoen bekleed is. In het midden van de vruchten liggen de kernen als in de gewone appelen.

Plaats.

Kweeappelen worden in de hoven geplant en groeien graag in schaduwachtige en vochtige plaatsen.

Tijd.

De kweeappelen worden in september of oktober rijp.

Naam.

De kweeappelboom wordt in Grieks Melea cydonia genoemd. In Latijn Malus cotonea. In Hoogduits Quittenbaum of Kuttenbaum. In Frans ung coingnaciere. De vrucht wordt in Grieks Melon Cydonion genoemd. In Latijn Malum Cotoneum. In de apotheken Citonium. In Hoogduits Quitten apffel en Kutten opfel. In Nederduits kweeappel. In Frans pomme de coing.

De ronde vruchten worden Poma citonia genoemd en in Nederduits queeappelen

De ronde vruchten die als peren gevormd zijn worden door Galenus Struthea genoemd. En worden hier te lande kweeperen genoemd en door sommigen Pira citonia.

Natuur.

De kweeappelen zijn koud in de eerste graad en droog in de tweede en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

De kweeappelen stelpen de loop van de buik, rodeloop en alle bloedgang en zijn goed om te gebruiken door diegene die bloedspuwen en vooral rouw want die gekookt of gebraden zijn stoppen niet zo erg maar zijn liefelijker en veel beter om te eten.

De bevruchte vrouwen die dikwijls kweeappelen eten en met hun eten mee koken krijgen wijze en zeer verstandige kinderen als Simeon Sethi schrijft.

Kweeappelen die met honing (zoals men hier vroeger plag te doen) of met suiker (zo men het nu doet) klaar gemaakt en als daarvan een marmelade van gemaakt wordt zijn een goede en zeer liefelijke en bekwame medicijn voor de maag die de maag sterk maakt en het eten daarin doet blijven totdat het verteerd is.

Dezelfde marmelade die voor het eten ingenomen wordt stopt de loop van de buik en na het eten genomen laat het naar toilet gaan en sluit de krop van de magen vast toe zodat er geen dampen uit de maag kunnen opklimmen of in het hoofd komen en geneest het van zichzelf de pijn van het hoofd die van al zulke dampen komt.

Het water waar kweeappelen in gekookt worden is van gelijke kracht en stelpt de toiletgang, alle bloedgang en de vloed van de vrouwen als het gedronken wordt.

Hetzelfde water laat het fondament die uitgegaan is en de baarmoeder die gezonken is in haar plaats weer komen als je het daar mee stooft.

Kweeappelen zijn ook goed om te mengen in de pleisters die tegen de loop van de buik en tegen het braken en walgen goed zijn.

Item, ze zijn goed om op de hete borsten en andere hete gezwellen te leggen.

Het wolletje dat op de kweeappelen groeit geneest de karbonkel als het in wijn gekookt en daarop gelegd wordt als Plinius zegt.

Olie van kweeappelen belet het braken, walgen en hikken als het op de maag wordt gestreken.

Het bloeisel van de kweeappelen stelpt ook de loop van de buik, het bloedspuwen en de vloed van de vrouwen. In summa, het is van krachten de appelen gelijk.

Van Amandelen. Cap. XLIII.

Tgheslacht.

Amandelen sijn tweederleye. Die eene sijn suet. Die andere sijn bitter van smaecke.

Tfatsoen.

Die Amandelboom es van wasse ende van bladeren den Perseboom ghelijck, maer hy wordt dicker ende stercker ende mach langher dueren. Die vruchten sijn herde steenen, ghelijck die Persesteenen, maer effen van buyten ende met een snoesterken ghelijck die Okernoten overdeckt, ende daer in ligghen die Amandelen die van smaecke som suet, som bitter sijn als voorseyt es.

Tijt.

Die Amandelboomen bloeyen vroech, met den Perseboomen. Die vruchten worden in Braeckmaent ende Hoymaent rijp.

Naem.

Die Amandelboom wordt gheheeten in Griecx Amygdale. In Latijn Amygdalus. In Hoochduytsch Mandelbaum. In Franchois ung Amandier.(CCCCCCCLXVII)

Die vrucht wordt ghenaemt in Griecx Amygdalon. In Latijn Amygdala ende Amygdalum. In Hoochduytsch Mandel. In Neerduytsch Amandele. In Franchois une Amande.

Natuere.

Die Amandelen sijn redelijcken werm van natueren, sonderlinghe die bittere, die niet alleen werm en sijn maer oock drooghe afvaghende ende verdeylende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Amandelen inghenome gheven luttel voetsels ende stoppen den buyck, sonderlinghe sonder die fluymen inghenomen.

B. Die bitter Amandelen openen alle verstoptheyt van der longhene, levere, milte, nieren ende van alle den inwendighen leden, ende daer om zoo sijn sy goet ghebruyckt tseghen dat hoesten, cortheyt van adem ende versweeringhen van der longhene met Terbenthijn vermenght, ende gheleckt als Dioscorides scrijft.

C. Amandelen sijn oock goet den ghenen die bloetspouwen met Ameldonck vermenght ende inghenomen.

D. Bitter Amandelen met sueten wijn oft bastaert inghenomen, doen water maken, ghenesen den droppelpisse, ende sijn goet den ghenen die van den steen ende graveel ghequelt sijn.

E. Die vijf oft ses bitter Amandelen nuchter inneempt, en sal dyen dach niet droncken worden.

F. Bitter Amandelen met azijn oft olie van Roosen vermenght genesen die pijne van den hoofde, opt voorhooft gheleyt.

G. Die selve bitter Amandelen met huenich vermenght sijn goet gheleyt op alle quade vuyle voortsetende sweeringhen, ende op die beten van den quaden ende verwoeden honden.

H. Bitter Amandelen suyveren oock die huyt, ende doen alle vlecken ende plecken van den aensichte vergaen.

Van Amandels, kap. XLIII

Het geslacht.

(Prunus amygdalus)

Van amandelen zijn er twee soorten. De ene is zoet. De andere is bitter van smaak.

Vorm.

De amandelboom is van groei en van bladeren de perzikboom gelijk maar het wordt dikker en sterker en blijft langer leven. De vruchten zijn harde stenen als de perziksteen, maar effen van buiten en met een schaal als de walnoot bedekt en daarin liggen de amandelen die van smaak soms zoet en soms bitter zijn als gezegd is.

Tijd.

De amandelbomen bloeien vroeg, met de perzikbomen. De vruchten worden in juni en augustus rijp.

Naam.

De amandelboom wordt in Grieks Amygdale genoemd. In Latijn Amygdalus. In Hoogduits Mandelbaum. In Frans ung amandier. De vrucht wordt in Grieks Amygdalon genoemd. In Latijn Amygdale en Amygdalum. In Hoogduits Mandel. In Nederduits amandel. In Frans une amande.

Natuur.

De amandelen zijn redelijk warm van naturen en vooral de bittere die niet alleen warm zijn maar ook droog, afjagend en verdelend van naturen.

Kracht en werking.

Amandelen die ingenomen worden geven weinig voedsel en stoppen de buik vooral als ze zonder de schil ingenomen worden.

De bittere amandelen openen alle verstopping van de longen, lever, milt, nieren en van alle inwendige leden en daarom zijn zij goed om te gebruiken tegen het hoesten, kortheid van adem en verzweringen van de longen als het met terpentijn vermengd en gelikt wordt als Dioscorides schrijft.

Amandelen zijn ook goed voor diegene die bloedspouwen als het met zetmeel vermengd en ingenomen wordt.

Bittere amandelen die met zoete wijn of bastaard ingenomen worden maken water en genezen de druppelplas en zijn goed voor diegene die door de steen en nierstenen gekweld zijn.

Die vijf of zes bittere amandelen nuchter inneemt zal die dag niet dronken worden.

Bittere amandelen die met azijn of olie van rozen vermengd worden genezen de pijn van het hoofd als het op het voorhoofd gelegd wordt.

Diezelfde bittere amandelen die met honing vermengd worden zijn goed om op alle kwade, vuile, voort etende zweren te leggen en op de beten van de kwade en dolle honden.

Bittere amandelen zuiveren ook de huid en laten alle vlekken en plekken van het aanzicht vergaan.

Van Peeren. Cap. XLIIII.

Tgheslacht.

Van den Peeren sijn oock veel gheslachten, ghelijck van den Appelen. Die eenen sijn vroeghe, die andere spade, die derde winter Peeren, sommighe vergaen oock ende bederven terstont, die ander moghen dueren ende langhe tijt bewaert worden, eenighe sijn suet oft sapachtich, sommighe vet ende smoutachtich, die derde hert ende drooghe τc alzoo dattet niet wel moghelijck en es alle die gheslachten wel by ordene te stellene, ende daer om zoo vermanen wy den Leser dat hy den smaeck van den Peeren meer wil aenmercken, dan dat fatsoen oft tijt van rijpen, want die smaeck bethoont ende bewijst die natuere alderbest, ende leert die cracht van den Peeren kennen.

Tfatsoen.

Die Peereboomen worden groot ghelijck die Appelboomen oft grooter ende hoogher ende crijghen groote dicke struycken, ende veel dicke tacken die meest recht om hooghe wassen, ende niet zoo duer oft over malcanderen groeyen, ghelijck die tacken van den Appelboomen. Die bladeren sijn rondachtich, van boven effen ende schoon gruen, van onder dickwils wat witachtich. Die vrucht es meest langachtich, beneden breet, ende boven aen den steel smal, van grootte, fatsoene, verwen, ende smaecke, seer veelderleye, als voorseyt es, in dmiddel van die vruchten ligghen die keernen, gelijck in die appelen. (CCCCCCCLXVIII)

Plaetse.

Die Peerboomen worden in die hoven ende boomgaerden gheplant, daer waster oock somtijts in die bosschen ende op ongheboude plaetsen, maer die selve worden voor wilde gheacht.

Tijt.

Die Peerboomen bloeyen in Aprill oft Meye ende in den zoomer ende Herfst, zoo worden die vruchten rijp.

Naem.

Die Peerboom wordt gheheeten in Griecx Apios. In Latijn Pirus. In Hoochduytsch Byrbaum. In Franchois ung Poirier

Die vruchten worden ghenaemt in Griecx Apia. In Latijn Pira, oft als sommighe scrijven Pyra. In Hoochduytsch Byren. In Neerduytsch Peere. In Franchois Poires.

Natuere.

Alle Peeren sijn cout van natueren, ende in tgenerael drooch ende tsamen treckende, nochtans alle gadere niet alleven veel, want die wilde ende andere suere ende wringhende Peeren die verdrooghen ende stoppen meest, ende sijn seer tsamen treckende. Die suete vette ende smoutachtighe, sijn meer vochtich ende sijn luttel oft niet tsamen treckende. Die andere die in tmiddel tusschen dese sijn, sijn van natueren ghelijck den ghenen die sy meest aengaen.

Die bladeren van den Peerboomen sijn oock van natueren cout, drooghe ende tsamen treckende als Galenus scrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Peeren voor spijse inghenomen gheven weynich ende luttel voetsels, nochtans meerder dan die Appelen, ende sonderlinghe die suetachtich ende smoutachtighe.

B. Die suere wringhende ende andere die niet waeterachtich en sijn, rouw oft ghebraden voor den eten inghenomen, stelpen den loop des buycx, ende stercken den crop van der maghen.

C. Die selve ende dyerghelijcke Peeren sijn oock goet gheleyt op die heete beghinnende gheswillen, ende op die versche wonden.

D. Tot den selven dienen oock die bladeren van den Peerboomen want sy heylen ende ghenesen oock die versche wonden als Galenus scrijft.

Van Peren, kap. XLIIII

Het geslacht.

Van de peren zijn er ook veel geslachten net als van de appelen. De ene zijn vroege, de andere laat en de derde winter peren, sommige vergaan ook en bederven terstond en andere blijven goed en kunnen een lange tijd bewaard worden, sommige zijn zoet of sapachtig, sommige vet en smoutachtig, de derde hard en droog etc. zodat het niet goed mogelijk is alle geslachten goed op orde te zetten en daarom vermanen wij de lezer dat hij meer op de smaak van de peren moet letten dan de vorm of tijd van rijping, want de smaak toont en bewijst de natuur het allerbest en leert de kracht van de peren kennen.

Vorm.

(Pyrus communis vormen)

De perenbomen worden groot als de appelbomen of groter en hoger en krijgen grote, dikke stammen en veel dikke takken die meestal recht omhoog groeien en niet zo door of over elkaar groeien als de takken van de appelbomen. De bladeren zijn rondachtig, van boven effen en mooi groen en van onder dikwijls wat witachtig. De vrucht is meestal langachtig en beneden breed en boven aan de steel smal, van grootte, vorm, kleur en smaak zeer verschillend als gezegd is. In het midden van de vruchten liggen de zaden net als bij de appelen.

Plaats.

De perenbomen worden in de hoven en boomgaarden geplant en groeien soms ook in de bossen en op ongebouwde plaatsen, maar die worden voor wilde geacht.

Tijd.

De perenbomen bloeien in april of mei en in de zomer en herfst worden de vruchten rijp.

Naam.

De perenboom wordt in Grieks Apios genoemd. In Latijn Pirus. In Hoogduits Byrbaum. In Frans ung poirier. De vruchten worden in Grieks Apia genoemd. In Latijn Pira of zoals sommigen schrijven Pyra. In Hoogduits Byren. In Nederduits peren. In Frans poires.

Natuur.

Alle peren zijn koud van naturen en in het algemeen droog en tezamen trekkend, nochtans alle tezamen niet alle evenveel want de wilde en andere zure en wringende peren die verdrogen en stoppen het meest en zijn zeer tezamen trekkend. De zoete, vette en smoutachtige zijn meer vochtig en zijn weinig of niet tezamen trekkend. De andere die in het midden tussen die zijn van naturen gelijk aan diegene die ze het meest bij liggen. De bladeren van de perenbomen zijn ook van naturen koud, droog en tezamen trekkend als Galenus schrijft.

Kracht en werking.

Peren die als eten gebruikt worden geven weinig en luttel voedsel, maar toch meer dan de appelen en vooral de zoetachtige en smoutachtige.

De zure, wringende en andere die niet waterachtig zijn en rouw of gebraden voor het eten ingenomen worden stelpen de loop van de buik en versterken de krop van de magen. Diezelfde en dergelijke peren zijn ook goed om op de hete, beginnende gezwellen te leggen en op de verse wonden.

Tegen hetzelfde dienen ook de bladeren van de perenbomen want zij helen en genezen ook de verse wonden als Galenus schrijft.

Van Mispelen. Cap. XLV.

Tgheslacht.

Mispelen sijn tweederleye als Dioscorides scrijft. Dierste gheslacht wast op dorenen, ende dat es noch ter tijt onbekent. Tweede gheslacht dat sijn die ghemeyne Mispelen, die oock tweederleye sijn, want sommighe Mispelen sijn cleyn, ende die sommighe sijn groot, maer van fatsoene malcanderen ghelijck, ende daer om soo worden sy oock voor een gheslacht van Dioscorides ghehouwen.

Tfatsoen.

1 Dierste gheslacht es een dorenachtighe boom, ende heeft bladeren ghelijck die Sauseboom. Die vrucht van desen es cleyn ende ront, ende heeft drye steenkens in als Dioscorides scrijft. (CCCCCCCLXIX)

Mespilus. Mispelboom.

2 Die ghemeyne Mispelboom, es een boom sonder dorenen schier ghelijck andere boomen wassende. Die bladeren sijn smalachtich ende langachtich, minder dan die bladeren van Appelboomen, rontsomme niet ghekerft. Die bloemen sijn wit ende in vijf bladerkens verdeylt. Naer die bloemen groeyen die vruchten, die van verwen grauw ende van fatsoene ront sijn, eenen ronden platachtighen appel niet seer onghelijck, sommighe cleyn, sommighe groot, maer altijt mindere dan een appele, op dopperste een groote breede cruyne draghende. Ende in dmiddel van desen vruchten ligghen vijf platte steenen, ende dat es tsaet van den selven.

Plaetse.

Die Mispelboom worden in die hoven ende boomgaerden gheplant, ende wassen oock gheerne op rouwe ongheboude plaetsen, by den haghen ende dorenen.

Tijt.

Die Mispelen bloeyen in Aprill oft Meye, ende in tlaetste van den Herfst zoo worden sy rijp.

Naem.

Die Mispelboom wordt gheheetem in Griecx Mespilos. In Latijn Mespilus. In Hoochduytsch Nespelbaum. In Neerduytsch Mispelboom. In Franchois ung Nesslier

Die vrucht wordt ghenaemt in Griecx Mespilon. In Latijn Mespilum. In Hoochduytsch Nespel. In Neerduytsch een Mispele. In Franchois ung Neffle.

1 Dierste gheslacht es ghenaemt in Griecx Aronia ende Tricoccos. In Latijn Aronia ende Trigrania.

2 Dat tweede ende ghemeyn gheslacht wordt oock gheheeten in Griecx Epimelios, ende van sommighen Secanium, oft als Theophrastus scrijft Satania. (CCCCCCCLXX)

Tgroot gheslacht van desen wordt hier te lande Pote mispelen gheheeten.

Natuere.

Mispelen sijn cout drooghe ende tsamen treckende van natueren. Ende van ghelijcke natuere sijn oock die bladeren van den Mispelboomen.

Cracht en Werckinghe.

A. Mispelen inghenomen maken den buyck hert ende stoppen den loop, sonderlinghe als sy noch gruen ende hert sijn, want als sy gheleghen hebben ende moruw gheworden sijn, zoo en stoppen sy soo seer niet, ende dan zoo sijn sy bequaemer om eten, nochtans zoo en gheven sy gheen voetsel oft seer luttel.

B. Die steenen van den Mispelen ghepoedert ende inghenomen breken den steen ende doen dat graveel rijsen als Antonius Musa scrijft.

Van Mispel, kap. XLV

Het geslacht.

Van mispelen zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft. Het eerste geslacht groeit op met dorens en is tegenwoordig nog onbekend. (Crataegus) Het tweede geslacht, dat zijn de gewone mispelen, waarvan er ook twee soorten zijn want sommige mispelen zijn klein en sommige zijn groot, maar van vorm elkaar gelijk en daarom worden ze ook voor een geslacht van Dioscorides gehouden.

Vorm.

1 Het eerste geslacht is een dorenachtige boom en heeft bladeren als de sausenboom. De vrucht hiervan is klein en rond en heeft drie steentjes als Dioscorides schrijft.

Mespilus of mispelboom.

(Mespilus germanicus)

2 De gewone mispelboom is een boom zonder dorens die vrijwel gelijk andere bomen groeit. De bladeren zijn smalachtig en langachtig en kleiner dan de bladeren van appelbomen en rondom niet gekerfd. De bloemen zijn wit en in vijf bladertjes verdeeld. Na de bloemen groeien de vruchten die van kleur grauw en van vorm rond zijn en op een ronde, platachtige appel lijken, sommige zijn klein en sommige groot, maar altijd kleiner dan een appel die op de top een grote, brede kruin dragen. En in het midden van deze vrucht liggen vijf platte steen en dat is het zaad ervan.

Plaats.

De mispelbomen worden in de hoven en boomgaarden geplant en groeien ook graag op ruwe, ongebouwde plaatsen bij de hagen en dorens.

Tijd.

De mispels bloeien in april of mei en op het eind van de herfst worden zij rijp.

Naam.

De mispelboom wordt in Grieks Mespilos genoemd. In Latijn Mespilus. In Hoogduits Nespelbaum. In Nederduits mispelboom. In Frans ung nesslier. De vrucht wordt in Grieks Mespilon genoemd. In Latijn Mespilum. In Hoogduits Nespel. In Nederduits een mispel. In Frans ung neffle.

1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Aronia en Tricoccos genoemd. In Latijn Aronia en Trigrania.

2 Het tweede en gewone geslacht wordt ook in Grieks Epimelios genoemd en door sommigen Secanium of zoals Theophrastus schrijft Satania. Het grote geslacht wordt hier te lande pote mispelen genoemd.

Natuur.

Mispelen zijn koud, droog en tezamen trekkend van naturen. En van gelijke natuur zijn ook de bladeren van de mispelboom.

Kracht en werking.

Mispelen die gegeten worden maken de buik hard en stoppen de loop vooral als ze nog groen en hard zijn want als ze gelegen hebben en murw geworden zijn dan stoppen ze niet zo erg en dan zijn ze beter om te eten, nochtans geven zij geen voedsel of zeer weinig.

De steen van de mispelen die verpoederd en ingenomen wordt breekt de steen en laat het graveel rijzen als Antonius Musa schrijft.

Van Moerbesien. Cap. XLVI.

Tfatsoen.

Morus. Moerbesieboom.

Die Moerbesieboom es een groot boom met sijnen tacken hem wijt ende veerde wtbreydende, hy heeft breede gruene bladeren, die rontsomme ghelijck een saghe met cleynen scaerdekens ghekerft sijn. Tbloeysel es cleyn ende wollachtich. Die vruchten sijn van vele graenkens vergaert, ghelijck die besien oft vruchten van braemen, maer meerder, ende langher, van verwen ierst wit, naermaels root, ten laesten swert, wijnachtich van smaecke. Die wortelen sijn geelachtich, sonderlinghe die scorssen die oock bitterachtich van smaecke sijn.(CCCCCCCLXXI)

Plaetse.

Moerbesien boom wast gheerne in die hoven ende andere werme ende ghemeste plaetsen.

Tijt.

Die Moerbesieboom crijght nieuwe bladeren in den Meye, langhe naer alle andere boomen. Ende daer om zoo wordt hy van den Poeten in huere fabelen gheheeten die voorsichtichste boom, want hy ierst wt sciet als die coude ende rijm voorby sijn, alzoo dat hy daer af niet behindert en wordt ghelijck andere boomen.

Naem.

1. Die boom van den Moerbesien wordt gheheeten in Griecx Morea ende Sycaminea. In Latijn Morus. In sommighe Apoteken Morus celsi. In Hoochduytsch Maulbeerbaum. In Neerduytsch Moerbesieboom. In Franchois ung Meurier.

2. Die vrucht wordt ghenaemt in Griecx Moron. In Latijn Morum. In die Apoteke Morum celsi. In Hoochduytsch Maulbeeren. In Neerduytsch Moerbesien. In Franchois Meurez.

Natuere.

Die onrijpe Moerbesien sijn cout ende drooghe tot in den tweeden graedt, ende tsamen treckende van natueren

Die rijpe Moerbesien sijn middelmatich ende ghetempert.

Die scorssen van den Moerbesieboom, sonderlinghe van den wortelen sijn werm ende drooghe tot in den tweeden graedt, ende afvaghende ende suyverende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die onrijpe Moerbesien ghedroocht stelpen den loop des buycx, ende dat root melizoen, ende ghenesen ende stillen dat braken, met rooden wijn inghenomen.

B. Die rijpe Moerbesien maken den buyck los en vochtich, ende doen camenganck hebben, sonderlinghe voor den eten oft nuchter gegheten.

C. Die selve naer den eten inghenomen bederven lichtelijcken in die maghe, ende maken winden ende coude opblasinghe in die selve.

D. Van den sape van den rijpen Moerbesien, wordt ghemaeckt een confectie in maniere van een syrope, die seer goet es tot alle sweeringhen ende heete gheswillen van der tonghen, mont, amandelen ende keele.

E. Die bladeren van Moerbesieboom met olie vermenght ghenesen die verbrantheyt daer op ghestreken.

F. Die scorssen van den wortelen van Moerbesieboom ghesoden ende ghedroncken, openen die verstoptheyt van der levere, ende van der milten, ende sy doen camerganck hebben, ende iaghen daer mede af die breede ende langhe wormen.

G. Dwater daer die wortelen ende bladeren tsamen in ghesoden sijn in den mont ghehouwen, versuet die pijne ende weedom van den tanden.

Van Moerbei, kap. XLVI

Vorm.

Morus of moerbeiboom.

(Morus nigra)

De moerbeiboom is een grote boom die zich met zijn takken wijd en ver verspreidt. Het heeft brede en groene bladeren die rondom als een zaag met kleine schaartjes gekerfd zijn. De bloemen zijn klein en wolachtig. De vruchten zijn van vele korreltjes tezamen gesteld als de bessen of vruchten van bramen, maar groter en langer en van kleur eerst wit en daarna rood en tenslotte zwart, wijnachtig van smaak. De wortels zijn geelachtig, vooral de schors die ook bitterachtig van smaak is.

Plaats.

Moerbeienboom groeit graag in de hoven en andere warme en bemeste plaatsen.

Tijd.

De moerbeiboom krijgt nieuwe bladeren in mei, lang na alle andere bomen. En daarom wordt het door de poëten in hun fabelen de voorzichtige boom genoemd omdat het eerst uitschiet als de koude en rijm voorbij zijn zodat hij daardoor niet gehinderd wordt als andere bomen.

Naam.

De boom van de moerbei wordt in Grieks Morea en Sycaminea genoemd. In Latijn Morus. In sommige apotheken Morus celsi. In Hoogduits Maulbeerbaum. In Nederduits moerbeiboom. In Frans ung meurier. De vrucht wordt in Grieks Moron genoemd. In Latijn Morum. In de apotheken Morum celsi. In Hoogduits Maulbeeren. In Nederduits moerbeien. In Frans meurez.

Natuur.

De onrijpe moerbeien zijn koud en droog tot in de tweede graad en tezamen trekkend van naturen. De rijpe moerbeien zijn middelmatig en getemperd. De schors van de moerbeiboom en vooral van de wortels zijn warm en droog tot in de tweede graad en afjagend en zuiverend van naturen.

Kracht en werking.

De onrijpe gedroogde moerbeien stelpen de loop van de buik en rodeloop en genezen en stillen het braken als het met rode wijn wordt ingenomen.

De rijpe moerbeien maken de buik los en vochtig en laten naar toilet gaan vooral als het voor het eten of nuchter gegeten wordt.

Dezelfde die na het eten ingenomen worden bederven gemakkelijk in de maag en maken er winden en koude opblazingen in.

Van het sap van de rijpe moerbeien wordt een suikerwerk gemaakt op de manier van een siroop die zeer goed is tegen alle zweren en hete gezwellen van de tong, mond, amandelen en keel.

De bladeren van moerbeiboom die met olie vermengd worden genezen de verbranding als het daarop gestreken wordt.

De schorsen van de wortels van moerbeiboom die gekookt en gedronken worden openen de verstopping van de lever en van de milt en ze laten naar toilet gaan en jagen daardoor de brede en lange wormen af.

Het water waar de wortels en bladeren tezamen in gekookt zijn en in de mond gehouden verzachten de pijn en weedom van de tanden.

(CCCCCCCLXXII) Van Vijgheboom. Cap. XLVII.

Tfatsoen.

Ficus. Vijgheboom.

Die Vijgheboom daer wy teghenwoordich af scrijven, dat es die tamme Vijgheboom, draecht vele tacken, die van binnen met merch, ghelijck dat Vlier hout ghevult sijn, ende van buyten met een effene glatte scorsse becleet. Ende daer aen wassen groote breede donckergruene bladeren, in dryen oft meer deelen verdeylt. Aen dopperste van den tacxkens wassen die vruchten, die ront lanckachtich ende ghelijck Peerskens gefatsoeneert sijn, die welcke saecht sijn ende met vele cleyne greynkens van binnen ghevult. Ende wt dese vruchten, als sy beghinnen te rijpen ende ghequetst worden, vloeyet sap, dat wit ghelijck melck es, maer als sy heel rijp sijn, zoo es dat sap geel, ghelijck als huenich.

Plaetse.

Die Vijgheboom wast overvloedich in Spaengien ende Italien. Hier te lande wordt hy oock, maer seer selden ghevonden, ende hy moet gheplant worden in werme plaetsen, daer hy de sonne wel hebbe, ende bescermt worden van den Noorden wint.

Tijt.

Die Vijgheboom wordt hier te lande spade gruen, sijn bladeren en comen ierst voort in dat eynde van Meye. Die vruchten worden hier oock spade rijp in dat eynde van den zoomer. (CCCCCCCXXIII)

Naem.

Dese Vijgheboom wordt gheheeten in Griecx Syce hemeros. In Latijn Ficus sativa. In Hoochduytsch Feigenbaum. In Neerduytsch een Vijghenboom. In Franchois ung Figuier

Die vrucht wordt ghenaemt in Griecx Sycon. In Latijn Ficus, ende met dyen naem es sy in die Apoteke bekent. In Hoochduytsch ein Feigen. In Neerduytsch een Vijghe. In Franchois ung Figue.

Die drooghe Vijghen worden in latijn Caricae ghenaemt.

Natuere.

Die versche ende groene Vijghen, sijn wat werm ende seer vochtich.

Die drooghe Vijghen sijn werm tot schier in den tweeden graedt ende wat vochtich, ende subtijl van substantien.

Tsap van den Vijghen es heet ende drooghe tot schier in den derden graedt, ende daer om oock scerp ende bijtende.

Die bladeren sijn oock scerp ende openende, maer niet zoo seere als dat sap.

Cracht en Werckinghe.

A. Die versche ende groene Vijghen, voeden meer dan andere vruchten, maer sy maken oock winden ende opblasinghen in den buyck, ende doen lichten camerganck hebben.

B. Die selve Vijghen vercoelen oock die hitte ende verslaen seer den dorst, maer te veel inghenomen maken sy die maghe cranck ende weeck, ende doen die lust van eten vergaen.

C. Die drooghe Vijghen voeden meer dan die versche, maer tvoetsel dat sy aen brenghen en es niet seer goet, want die vele Vijghen eten worden vol wormen ende luysen.

D. Drooghe Vijghen voor den eten ghebruyckt doen oock camerganck hebben, ende sijn goet voor den nieren, want sy doen dat graveel lossen ende met die urine rijsen.

E. Die selve Vijghen doen oock sweeten, ende doen daer mede afgaen vele stancken ende vuylicheden, ende daer om sijn sy goet ghebruyckt tot die kinder pocxkens ende maseren, want sy doen die selve wtslaen ende lichtelijcken voortcomen.

F. Item drooghe Vijghen sijn goet voor die borste ende longhene, sy versueten den hoest verlanghen den adem ende maken die fluymen rijp ende doen die selve lossen, in alder manieren ghebruyckt, tzy rouw oft ghebraden oft met Hysope ghesoden ende gedroncken.

G. Dwater daer Vijghen in ghesoden sijn es goet ghedroncken den ghenen die ghevallen, van binnen ghequetst ende gheborsten sijn, want het doet dat gheronnen bloet sceyden ende versuet die pijne.

H. Vijghen met sout, Ruyte, ende Okernoten vermenght, wederstaen alle fenijn, ende alle corruptien van der lucht. Ende es een secreet van Methridates coninck van Pontus, daer mede dat hy hem ghepreserveert heeft tseghen alle pestilentien ende vergiftheyt.

I. Vijghen in water ghesoden ende daer mede ghegorgelt oft in die mont ghehouden, sijn goet voor die rouwe ende heessche keele, ende tot alle gheswillen ende apostumatien van den mont keele amandelen ende tantvleesch, ende dijsghelijcx oock tot alle gheswillen van der tonghen.

K. Vijghen versueten oock die pijne van den tanden, ende van dat tantvleesch daer tseghen in den mont ghehouden.

L. Item Vijghen met terwen meel vermenght maken morw ende rijp alle apostumatien, bloetsweeren, gheswillen ontrent den ooren ende andere, sonderlinghe als tsaet van Vlas ende van Fenigrieck daer toe vermenght worden. Ende als de wortelen van Lelien daer by ghedaen worden, zoo doen sy die gheswillen wtbreken.

M. Die selve Vijghen met Gersten meel vermenght, verteeren die gheswillen, ende doen die selve sceyden ende vergaen als Galenus seyt (CCCCCCCLXXIIII)

N. Item vijghen sijn oock goet met wijn alsene, ende Gersten meel tsamen ghesoden, den watersuchtighen ghelijck een plaester op den buyck gheleyt.

O. Vijghen met Mostaerts saet vermenght ende cleyn ghestooten, doen vergaen dat tuyten ende suysen van den ooren, ende beteren dat ghehoor van buyten daer op gheleyt.

P. In somma die drooghe vijghen sijn vermorwende verteerende ende subtijl makende, ende moghen van buyten ende van binnen tslichaems ghebruyckt worden om alle gheswillen ende apostumatien rijp ende morwe te maken oft te doen sceyden ende vergaen.

Q. Die bladeren van Vygheboom, verteeren die croppen ende clieren, ende vermorwen ende doen sceyden oock alle andere gheswillen, cleyn ghestooten ende daer op gheleyt.

R. Tsap van Vijghen gheneest die ruydicheyt, quade crauwagien, cleyn pocxkens, maseren, sproet ende masen, ende dyerghelijcke andere mismaecktheyt van den lichaeme ende van den aensicht, met meel van Gersten mout vermenght, ende daer op ghestreken, het verdrijft oock die wratten, met smout vermenght, ende daer rontsomme ghestreken.

S. Dit sap gheneest oock die pijne ende weedom van den tanden, alsmen cottoen daer in nat ghemaeckt aen den tant douwt oft in die gaten van den quaden tanden steeckt.

T. Dit sap opent oock die speen aderen, ende doet camerganck hebben, aen tfondament ghestreken. Tselve doen oock die bladeren, alsmen tfondament daer mede vaeght.

V. Item tselve sap met meel van Fenigrieck ende azijn vermenght es goet op het fledercijn, sonderlinghe van den voeten gheleyt.

X. Als iemant van een Scorpioen ghesteken, oft van eenen dullen ende verwoeden hont ghebeten es, zoo es dit sap oock goet in die wonden ghedruypt.

Y. Tsap van den vijghen doet oock dat melck runnen, ende scheydt dat melck wederom van een dat gheronnen es, ghelijck die azijn.

Z. Asschen van Vijgheboom met olie van Roosen ende was vermenght, ghenesen die verbrantheyt. Van die selve asschen een looghe ghemaeckt es goet tot alle ruydicheyt ende quade scorftheyt alsmense daer mede wasschet.

Van Vijgenboom, kap. XLVII

Vorm.

Ficus of vijgenboom.

(Ficus carica)

De vijgenboom, waar wij tegenwoordig van schrijven, dat is de tamme vijgenboom en die draagt vele takken die van binnen met merg als het vlierhout gevuld en van buiten met een effen en gladde schors bekleed zijn. En daaraan groeien grote, brede en donkergroene bladeren die in drieën of meer delen verdeeld zijn. Aan de top van de takjes groeien de vruchten die rond, langachtig en als peertjes gevormd zijn, die zacht en met vele kleine zaadjes van binnen gevuld zijn. En uit deze vruchten als ze beginnen te rijpen en gekwetst worden vloeit sap dat wit als melk is, maar als ze heel rijp zijn dan is het sap geel als honing.

Plaats.

De vijgenboom groeit overvloedig in Spanje en Italië. Hier te lande wordt het ook, maar zeer zelden gevonden en het moet in warme plaatsen geplant worden waar het de zon goed heeft en beschermd worden tegen de Noordenwind.

Tijd.

De vijgenboom wordt hier te lande laat groen, zijn bladeren komen eerst voor op het eind van mei. De vruchten worden hier ook laat rijp op het einde van de zomer.

Naam.

Deze vijgenboom wordt in Grieks Syce hemeros genoemd. In Latijn Ficus sativa. In Hoogduits Feigenbaum. In Nederduits vijgenboom. In Frans ung figuier. De vrucht wordt in Grieks Sycon genoemd. In Latijn Ficus en met die naam is het in de apotheken bekend. In Hoogduits ein Feigen. In Nederduits een vijg. In Frans ung figue.

De droge vijgen worden in Latijn Caricae genoemd

Natuur.

De verse en groene vijgen zijn wat warm en zeer vochtig.

De droge vijgen zijn warm tot vrijwel in de tweede graad en wat vochtig en subtiel van substantie.

Het sap van de vijgen is heet en droog tot vrijwel in de derde graad en daarom ook scherp en bijtend.

De bladeren zijn ook scherp en openend maar niet zo erg als het sap.

Kracht en werking.

De verse en groene vijgen voeden meer dan andere vruchten maar ze maken ook winden en opblazingen in de buik en laten licht naar toilet gaan.

Diezelfde vijgen verkoelen ook de hitte en verslaan zeer de dorst, maar als ze te veel ingenomen worden maken ze de maag ziek en slap en laten de lust van eten vergaan.

De droge vijgen voeden meer dan de verse, maar het voedsel dat ze geven is niet zo goed want die veel vijgen eten worden vol wormen en luizen. Droge vijgen die voor het eten gebruikt worden laten ook naar toilet gaan en zijn goed voor de nieren want zij laten de nierstenen lossen en met de urine rijzen. Diezelfde vijgen laten ook zweten en laten daarmee vele stank en vuiligheden af gaan en daarom zijn ze goed om te gebruiken tegen de kinderpokken en mazelen want ze laten die uitslaan en gemakkelijk voortkomen.

Item, droge vijgen zijn goed voor de borst en longen, zij verzachten de hoest, verlengen de adem en maken de fluimen rijp en laten die lossen in alle manieren gebruikt, hetzij rouw of gebraden of met hysop gekookt en gedronken.

Het water waar vijgen in gekookt worden is goed om te drinken door diegene die gevallen, van binnen gekwetst en geborsten zijn want het laat het gestolde bloed scheiden en verzacht de pijn.

Vijgen die met zout, ruit en walnoten vermengd worden weerstaan alle venijn en alle verbasteringen van de lucht. En dit is een geheim van Mithridates, koning van Pontus, waarmee hij zich beschermd heeft tegen alle pest en vergiftigingen.

Vijgen die in water gekookt zijn waarmee gegorgeld wordt of in de mond gehouden zijn goed voor de ruwe en hese keel en tegen alle zwellen en blaren van de mond, keel, amandelen en tandvlees en zo ook tegen alle zwellen van de tong.

Vijgen verzachten ook de pijn van de tanden en van het tandvlees als het daartegen in de mond gehouden wordt.

Item, vijgen die met tarwemeel vermengd worden maken murw en rijp alle blaren, bloedzweren en zwellen bij de oren en andere, vooral als het zaad van vlas en van fenegriek er bij vermengd worden.

En als de wortels van lelie daarbij gedaan worden dan laten ze de zwellen uitbreken. Diezelfde vijgen die met gerstemeel vermengd worden verteren de zwellen en laten die scheiden en vergaan als Galenus zegt.

Item, vijgen zijn ook goed om met wijnalsem en gerstemeel tezamen gekookt te worden voor de waterzuchtige als ze als een pleister op de buik gelegd worden.

Vijgen die met mosterdzaad vermengd en klein gestampt zijn laten het tuiten en suizen van de oren vergaan en verbeteren het gehoor als ze van buiten daarop gelegd worden.

In somma, de droge vijgen zijn vermurwend, verterend en fijn makend en mogen van buiten en van binnen het lichaam gebruikt worden om alle zwellen en blaren rijp en murw te maken of te laten scheiden en vergaan.

De bladeren van vijgenboom verteren de kroppen en klieren en vermurwen en laten ook alle andere gezwellen scheiden als ze klein gestampt en daarop gelegd worden.

Het sap van vijgen geneest de ruwheid, kwade kriebels, kleine pokken, mazelen, sproeten en mazelen en dergelijke andere mismaaktheid van het lichaam en van het aanzicht als het met meel van gerst mout vermengd wordt en daarop gestreken, het verdrijft ook de wratten als het met vet vermengd wordt en daar rondom gestreken.

Dit sap geneest ook de pijn en weedom van de tanden als je katoen daarin nat maakt en aan de tand duwt of in de gaten van de kwade tanden steekt.

Dit sap opent ook de aambeiaderen en laat naar toilet gaan als het aan het fondament gestreken wordt.

Hetzelfde doen ook de bladeren als je het fondament daar mee afveegt.

Item, hetzelfde sap dat met meel van fenegriek en azijn vermengd wordt is goed op het jicht en vooral van de voeten te leggen.

Als iemand door een schorpioen gestoken of door een dolle en verwoede hond gebeten is dan is dit sap ook goed om in de wonden te druppelen.

Het sap van de vijgen laat ook de melk runnen en scheidt de melk wederom vaneen die geronnen is net als azijn.

As van vijgenboom die met olie van rozen en was vermengd wordt geneest de verbranding

Van diezelfde as een loog gemaakt is goed tegen alle ruwheid en kwade schurft als je het daar mee wast.

Van Pruymen. Cap. XLVIII.

Tgheslacht.

Pruymen sijn ierst ende vooral tweederleye, Tam ende Wildt. Die tamme Pruymen sijn veelderleye, die sommighe sijn wit oft geel, sommighe castanie bruyn, sommighe licht root. Die eene sijn oock groot, die andere cleyne, sommighen sijn suet ende drooghe, sommighe versch ende suerachtich, van den welcken elck gheslacht schier eenen besonderen naem heeft. Die wilde Pruymen sijn die alderminste ende worden Slehen ghenaemt.(CCCCCCCLXXV)

Tfatsoen.

Prunus. Prunus sylvestris.

Pruymboom. Slehendoren.

1 Die Pruymboom wast op ghelijck andere boomen, als hy daer toe gheoeffent wordt, ende worpt wt vele tacken die met bruynen effenen scorssen becleet sijn, daer uit dat het zoomers gumme vloeyet als sy ghequetst sijn. Die bladeren sijn wat langachtich schier ront, rontsomme wat ghesneden ende ghekerft. Die bloemen sijn wit ghelijck tbloeysel van den Criecken. Die vruchten sijn meest lanckworpich, som groot som cleyn, van verwen die eene wittachtich oft geelachtich, die andere bruyn, ende som roodachtich, als voorseyt es, ende in dmiddel van dyen leyt een langachtighen herden steen, daer in die keerne besloten es, die bitterachtich van smaecke es. Die wortel van desen boom spreyt huer veerde onder die eerde, ende worpt tot veel plaetsen ionghe scueten wt, die oock hooghe op wassen eest dat sy niet in tijts afghehouden en worden.

2 Die wilde Pruymen en wassen niet op ghelijck boomen, maer blyven neer ende by der eerden ghelijck andere haghen daer sy een gheslacht af sijn, ende brenghen voort veel tacken van eender wortelen oft struycken, hier en daer met scerpe dorenen beset, daer aen bladeren wassen ghelijck aen die tamme Pruymboomen, nochtans mindere. Die bloemen sijn wit. Die vruchten sijn cleyn ende veel mindere dan andere Pruymen van smaecke suer ende wringhende. Die wortel van desen loopt oock verde onder die eerde, ende es taye ende houtachtich.

Plaetse.

1 Die tamme Pruymboomen vindtmen al om in die hoven. (CCCCCCCLXXVI)

2 Die Wilde wassen aen die canten van den velden, by den weghen, ende op andere ongheboude plaetsen ghelijck andere haghen.

Tijt.

Die Pruymboomen bloeyen in Aprill, oft noch vroegher, sonderlinghe die wilde die ierst huer bloeyesel voortbringhen.

Die tamme Pruymen worden rijp in Ooghstmaent, die Wilde ghemeynlick in die Herfstmaent.

Naem.

1 Die Pruymboom wordt ghenaemt in Griecx Coccimelea. In Latijn Prunus. In Hoochduytsch Pflaumenbaum. In Franchois Prunier.

Die vrucht wordt gheheeten in Griecx Coccimelon. In Latijn Prunum. In Hoochduytsch ein Pflaume oder Praume. In Neerduytsch een Pruyme. In Franchois une Prune.

Die schoone groote bruynblauwe suete Pruymen, worden van Theocritus Brabyla ghenaemt, ende in Latijn Prunus Damascena. In Hoochduytsch Quetschen, und blauw Spilling. Hier ter lande Pruymen van Damasch.

B. Die andere gemeyne castaniebruyne oft peersche Pruymen, worden gheheeten Hispanica.

C. Die geelachtighe sijn ghenaemt in Latijn Cerea ende Cereola pruna.

D. Die groote roode rondachtighe Pruymen worden gheheeten van sommighen in Latijn Pruna asinina. In Hoochduytsch Roszpflaumen.

E. Die aldercleynste ronde Pruymkens worden in Hoochduytsch Klein herbstpflaumen, ende hier te lande Palloken ghenaemt.

2 Die wilde Pruymleer wordt gheheeten in Griecx Coccimelea agria, & Agriococcimelea. In Latijn Prunus sylvestris. In Hoochduytsch Schlehedorn. In Neerduytsch Slehedoren. In Franchois Prunier saulvage.

Die vrucht es ghenaemt in Griecx Coccimelon agrion, Agricoccimelon, ende tot sommighe plaetsen Proumnon. In Latijn Prunum sylvestre, Pruneolum & Prunulum. In Hoochduytsch Schlehen. Hier te lande Slehen

Tsap van den Slehen wordt in die Apoteke Acacia ghenaemt, ende daer voor ghebruyckt.

Natuere.

Die tamme Pruymen vercoelen ende maken vochtich.

Die Slehen sijn cout, drooghe ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Pruymen inghenomen gheven seer luttel voetsel, ende doen quaet bloet groeyen, maer sy maken den buyck weeck ende doen lichten camerganck hebben, sonderlinghe als sy noch groen ende versch sijn.

B. Die bladeren van den Pruymboomen sijn goet tot die swillinghen van der keelen, en van den amandelen, alsmense in water siedt ende daer mede gorgelt.

C. Die gumme van desen boomen met wijn ghedroncken breeckt den steen ende doet dat graveel lossen ende rijsen, als sommighe scrijven.

2 D. Die wilde Pruymen stoppen den loop des buycx ende maken den camerganck hert, ende van ghelijcke natueren sijn oock die onrijpe Pruymen ende andere die suer ende amper van smaecke sijn.

E. Tsap van desen wilden Pruymen es een goede medecijne tot alle loop des buycx, vloet van den vrouwen ende tot alle bloetganck, ende mach wel voor Acacia ghebruyckt worden.

Van Pruimen, kap. XLVIII

Het geslacht.

Van pruimen zijn er eerst en vooral twee soorten, tam en wild. De tamme pruimen zijn veelvormig, sommige zijn wit of geel, sommige kastanjebruin en sommige licht rood. De ene zijn ook groot en de ander klein, sommigen zijn zoet en droog, sommigen vers en zuurachtig waarvan elk geslacht vrijwel een bijzondere naam heeft. De wilde pruimen zijn de allerkleinste en worden slehen genoemd.

Vorm.

Prunus of pruimenboom.

Prunus sylvestris of sleedoren.

(Prunus domestica, Prunus spinosa)

1 De pruimboom groeit op net als andere bomen als het daartoe gekweekt wordt en werpt vele takken uit die met een bruine en effen schors bekleed zijn waaruit in de zomer gom vloeit als ze gekwetst worden. De bladeren zijn wat langachtig, vrijwel rond en rondom wat gesneden en gekerfd. De bloemen zijn wit net als de bloemen van de krieken. De vruchten zijn meestal langwerpig en soms groot, soms klein en van kleur bij de ene witachtig of geelachtig, bij de andere bruin en soms roodachtig als gezegd is en in het midden ervan ligt een langachtige en harde steen en daarin zit de kern die bitterachtig van smaak is. De wortel van deze boom spreidt zich ver onder de aarde uit en werpt op veel plaatsen jonge scheuten uit die ook hoog op groeien als ze niet op tijd afgehouwen worden.

2 De wilde pruimen groeien niet op als bomen maar blijven laag en bij de aarde net als andere hagen waar ze een geslacht van zijn. Ze brengen veel takken voort die van eenzelfde wortel of struikje komen en zijn hier en daar met scherpe dorens bezet waaraan bladeren groeien die gelijk zijn als de tamme pruimbomen, nochtans kleiner. De bloemen zijn wit. De vruchten zijn klein en veel kleiner dan andere pruimen en van smaak zuur en wringend. De wortel hiervan loopt ook ver onder de aarde en is taai en houtachtig.

Plaats.

1 De tamme pruimbomen vind je overal in de hoven.

2 De wilde groeien aan de kanten van de velden, bij de wegen en op andere ongebouwde plaatsen als andere hagen.

Tijd.

De pruimbomen bloeien in april of noch vroeger en vooral de wilde die het eerst haar bloemen voortbrengt. De tamme pruimen worden rijp in september en de wilde gewoonlijk in oktober.

Naam.

1 De pruimboom wordt in Grieks Coccimelea genoemd. In Latijn Prunus. In Hoogduits Pflaumenbaum. In Frans prunier.

De vrucht wordt in Grieks Coccimelon genoemd. In Latijn Prunum. In Hoogduits ein Pflaume of Praume. In Nederduits een pruim. In Frans une prune.

De mooie, grote, bruinblauwe, zoete pruimen, worden door Theocritus Brabyla genoemd en in Latijn Prunus Damascena. In Hoogduits Quetschen en blauw Spilling. Hier te lande pruimen van Damascus.

De andere gewone kastanjebruine of paarse pruimen worden Hispanica genoemd. (Prunus cerasifera)

De geelachtige worden in Latijn Cerea en Cereola pruna genoemd. (Prunus institia)

De grote rode, rondachtige pruimen worden door sommige in Latijn Pruna asinina genoemd. In Hoogduits Roszpflaumen.

De allerkleinste ronde pruimpjes worden in Hoogduits Klein herbstpflaumen en hier te lande palloken genoemd.

2 De wilde pruim wordt in Grieks Coccimelea agrion genoemd & Agriococcimelea. In Latijn Prunus sylvestris. In Hoogduits Schlehedorn. In Nederduits slehedoren. In Frans prunier saulvage.

De vrucht wordt in Grieks Coccimelon agrion en Agricoccimelon en op sommige plaatsen Proumnon genoemd. In Latijn Prunum sylvestre, Pruneolum & Prunulum. In Hoogduits Schlehen. Hier te lande slehen.

Het sap van de slehen wordt in de apotheken Acacia genoemd en daarvoor gebruikt.

Natuur.

De tamme pruimen verkoelen en maken vochtig. De slehen zijn koud, droog en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

1 Pruimen die ingenomen worden geven zeer weinig voedsel en laten kwaad bloed groeien maar ze maken de buik week en laten gemakkelijk naar toilet gaan vooral als ze noch groen en vers zijn.

De bladeren van de pruimbomen zijn goed tegen de zwelling van de keel en van de amandelen als je ze in water kookt en daar mee gorgelt.

De gom van deze bomen die met wijn gedronken wordt breekt de steen en laat de nierstenen lossen en rijzen zoals sommigen schrijven.

2 De wilde pruimen stoppen de loop van de buik en maken de toiletgang hard en van gelijke naturen zijn ook de onrijpe pruimen en andere die zuur en bitter van smaak zijn.

Het sap van deze wilde pruimen is een goede medicijn tegen alle loop van de buik, vloed van de vrouwen en tegen alle bloedgang en mag wel voor Acacia gebruikt worden.

Van Sebesten. Cap. XLIX.

Tfatsoen.

Er gheslachten van den Pruymen en sijn oock niet seer onghelijck, diemen in die Apoteken Sebesten heet. Die welcke oock op boomen groeyen, daer af die struycken met witten ende die tacken met gruenen scorssen bedeckt sijn. Die bladeren sijn rondachtich. Die vruchten en sijn den Pruymen niet seer onghelijck, maer mindere, (CCCCCCLXXVII) van verwen oock blauwachtich, van smaecke suet van binnen wit taye ende lijmachtich, ende in dmiddel van dyen ligghen die steenkens, daer in die keernen besloten sijn, ghelijck in die Pruymen.

Plaetse.

Dese vruchten groeyen in Italien ende sommighe andere wermen landen, van waeren sy hier te lande drooghe ghebrocht worden.

Naem.

Dese vruchten worden in Griecx naer huer lijmachticheyt Myxa ende Myxaria ghenaemt. In die Apoteken Sebesten, van sommighen Sebastae.

Natuere.

Die natueren van den Sebesten treckt naer coude ende vochticheyt, ende daer om zoo sijn sy oock den Pruymen van natueren schier ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Sebesten sijn goet ghebruyckt in die heete cortsen, sonderlinghe als den buyck verstopt es.

B. Oock zoo sijn sy seer goet tseghen den hoest ende alle heete ende soute catarren op die borst ende longhene vallende.

C. Item Sebesten sijn oock goet tot die blase ende nieren die verhit sijn, ende tseghen die droppelpisse ende snijdinghe van der urinen.

Van Sebesten, kap. XLIX

Vorm.

(Cordia myxa)

De geslachten van de pruimen zijn ook vrij gelijk aan de vruchten die men in de apotheken sebesten noemt. Die ook op bomen groeien waarvan de struiken met witte en de takken met groene schorsen bedekt zijn. De bladeren zijn rondachtig. De vruchten zijn de pruimen vrij gelijk, maar kleiner en van kleur ook blauwachtig, van smaak zoet en van binnen wit, taai en lijmachtig en in het midden ervan liggen de steentjes waar in de zaden in besloten zijn net als in de pruimen.

Plaats.

Deze vruchten groeien in Italië en sommige andere warme landen vanwaar zij hier te lande droog gebracht worden.

Naam.

Deze vruchten worden in Grieks naar hun slijmigheid Myxa en Myxaria genoemd. In de apotheken sebesten en door sommigen sebastae.

Natuur.

De naturen van de sebesten trekt naar koud en vochtigheid en daarom zijn ze ook de pruimen van naturen vrijwel gelijk.

Kracht en werking.

Sebesten zijn goed om te gebruiken in de hete koortsen vooral als de buik verstopt is.

Ook zo zijn ze zeer goed tegen de hoest en alle hete en zoute catarre die op de borst en longen vallen.

Item, sebesten zijn ook goed tegen de blazen en nieren die verhit zijn en tegen de druppelplas en branden van de urine.

Van Juiuben. Cap. L.

Tgheslacht.

Juiuben sijn tweederleye, als Columnella scrijft, root ende wit.

Tfatsoen.

Juiuben sijn oock vruchten van boomen ghelijck die Sebesten, ende dese vruchten sijn ront ende langachtich, een Olijfken schier niet onghelijck, maer veel mindere, van verwen wit oft root, van smaecke suet, die als sy langhe tijt bewaert worden, heel dorre ende vol rimpelen worden, ende in elck van desen vruchten leyt een hert langachtich steenken, van fatsoene den Olijfsteenen niet onghelijck, maer veel mindere.

Plaetse.

Juiuben wassen in werme landen, als in Italien, ende sommighe andere ghelijcke landen.

Naem.

Dese boom wordt in Latijn van Columnella Ziziphus ghenaemt.

Die vruchten worden gheheeten Zizipha. In die Apoteke Iuiubae. In Hoochduytsch Brustbeerlin. Ende worden van Galenus in Griecx Serica ghenaemt als sommighe meynen.

Natuere.

Juiuben sijn middelmatich werm ende vochtich van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Juiuben voor spijse inghenomen sijn quaet om verteeren, ende voeden seer luttel, maer in electuarien syropen oft andere medecijnen ghebruyckt, zoo versueten sy die rouwicheyt van der keelen borste ende longhene, ende sijn goet tot den hoest.

B. Juiuben sijn oock in der selver manieren bequaem den lendenen nieren ende blase die verhit, versworen, oft van eenighe scerpe soute humueren te lijden hebben.

Van Jujube, kap. L

Het geslacht.

Van jujube zijn er twee soorten als Columella schrijft, rood en wit.

Vorm.

(Zizyphus jujuba)

Jujube zijn ook vruchten van bomen als de sebesten en deze vruchten zijn rond en langachtig en lijken veel op een olijfje, maar veel kleiner en van kleur wit of rood, van smaak zoet en die als ze lange tijd bewaard worden heel dor en vol rimpels worden en in elk van deze vruchten ligt een harde, langachtige steen die van vorm veel op de olijfsteen lijkt, maar veel kleiner is.

Plaats.

Jujube groeien in warme landen als in Italië en sommige andere dergelijke landen.

Naam.

Deze boom wordt in Latijn bij Columella Ziziphus genoemd. De vruchten worden Zizipha genoemd. In de apotheken jujubae. In Hoogduits Brustbeerlin. En worden door Galenus in Grieks Serica genoemd zoals sommigen menen.

Natuur.

Jujube zijn middelmatig warm en vochtig van naturen.

Kracht en werking.

Jujube die als eten ingenomen worden zijn slecht om te verteren en voeden zeer weinig, maar in een likkepot, siropen of andere medicijnen gebruikt verzachten ze de ruwheid van de keel, borst en longen en zijn goed tegen de hoest.

Jujube zijn ook op dezelfde manier goed voor de lendenen, nieren en blazen die verhit, verzworen of van enige scherpe en zoute humeuren te lijden hebben.

Van Criecken ende kersen. Cap. LI.

Tgheslacht

ONder den naem in Latijn Cerasa, worden nu ter tijt verstaen die Criecken ende Kersen, die welcke meest in drye gheslachten ghedeylt moghen worden, in groote Kerssen die suet sijn, middelbaere die suerachtich sijn, ende Criecken ghenaemt worden, ende in cleyne Kersen die oock suet sijn, van den welcken elck gheslacht oock tweederleye es, root ende swert. (CCCCCCCLXXVIII)

Tfatsoen.

Cerasus. Kerselaer ende Crieckelaer.

1 Die boomen van den grooten Kersen en worden ghemeynlick niet seer hoogh, maer sijn meest middelbaere boomen, ende huer tacken wassen wijt wt ghespreyt en over malcanderen. Die scorssen van desen boomen sijn effen, twee oft drye dobbel op malcanderen, ende sy laten huer afblecken, schier ghelijck die scorssen van Bircken. Die bladeren sijn groot langachtich rontsomme ghekerft. Die bloemen sijn wit in vijf bladerkens verdeylt, ende daer naer volghen die vruchten, die suet sijn, van fatsoene lanckworpich, van verwen, som bleeckroot, ende schier half root ende half wit, som bruyn ende volnaer heel swert, van den welcken dat sap schoon peersch, ghelijck Bresilien hout, verwet. Ende dese vruchten wassen aen langhe dunne steelkens, ende in dmiddel van elck es een hert steenken, daer die keerne in besloten leyt.

2 Die Crieckeboomkens sijn ghemeynlick teer, ende wassen niet hoogh, noch en worden oock niet dick, ende en kunnen niet langhe ghedueren, ende daer om zoo griffien sy die Criecken ghemeynlick op Kerseboomen, die Crieckehoven planten, om dat die boomen stercker worden souden ende langher dueren. Die bladeren van den Crieckeboomen sijn oock minder, anders den Kersebooms bladeren ghelijck. Die bloemen sijn wit, die vruchten sijn ront, suerachtich, soms schoon root, som bruyn ghelijck die groote swerte Kerssen, ende daer in leyet oock eenen steen, maer minder ende ronder, dan in die Kerssen. (CCCCCCCLXXIX) 3 Die boomen van den cleynen Kersen, worden groot, hooghe ende dick ghelijck andere groote boomen, anders zoo sijn sy van bladeren ende bloemen den anderen Kerseboomen ghelijck. Die vruchten van desen sijn oock suet, som root, som bruyn, den grooten Kerssen van fatsoene ghelijck, maer veel mindere, nochtans zoo sijn die steenen van desen schier alzoo groot als van den anderen.

Wt alle dese boomen vloeyet oock gumme ghelijck wt die Pruymboomen ende Perseboomen, sonderlinghe als die scorsse ghequetst wordt.

Plaetse.

Die boomen van den grooten Kerssen ende van die Criecken worden in die hoven gheplant. Maer die boomen van den cleynen Kerssen wassen meest aen die kanten van den velden, ende in die bosschen.

Tijt.

Criecken ende Kerssen bloeyen meest in Aprill, ende in Braeckmaent worden die roode rijp ende dueren tot Hoymaent. Die swerte worden rijp in Hoymaent ende moghen versch dueren tot in dat eynde van Oostmaent.

Naem.

Die boomen van den Kerssen ende Criecken, worden in Griecx ende in Latijn Cerasi ghenaemt. In Hoochduytsch Kirschenbaum. In Franchois Cerisiers. Hier te lande worden die eene Kerseboomen, die andere Crieckeboomen gheheeten.

Die vruchten worden oock Cerasia ghenaemt. In Hoochduytsch Kischen. In Franchois Cerises. Hier te lande wordt dat ierste gheslacht, Spaensche kersen ende Groote kersen, dat tweede Criecken, ende dat derden Cleyn kerssen gheheeten.

Natuere.

Alle Kerssen ende Criecken sijn cout ende vochtich van natueren, ende die Criecken, vercoelen meest, ende daer en boven zoo sijn die swerte Criecken, oock tsamen treckende, sonderlinghe als sy ghedroocht sijn.

Cracht en Werckinghe.

A. Alle Kerssen maken den buyck weeck, ende doen lichten camerganck hebben, voor andere spijse gegheten, maer sy gheven gheen oft seer luttel voetsels, ende sijn quaet voor die crancke ende vochtighe maghe, daer sy lichtelijcken in bederven, sonderlinghe die cleyne, die dickwils oorsake sijn van cortsen ende van andere sieckten.

B. Die roode Criecken maken oock den buyck los, ende sijn beeter ende bequaemer voor die maghe, want sy stercken eens deels die selve, ende sijn goet tseghen den dorst.

C. Die Swerte criecken verstercken die maghe meest, ende als sy ghedroocht sijn zoo stoppen sy den loop des buycx.

D. Die gumme die wt den Kerseboomen oft Crieckenboomen vloeyet, es goet met wijn inghenomen den ghenen die van den steen ende graveel ghequelt sijn.

E. Die selve gumme es oock goet ghebruyckt tseghen die rouwicheyt van der keelen longhene ende borste, ende tot die heescheyt ende hoest.

Van Krieken en kersen, kap. LI

Het geslacht

Onder de naam, in Latijn Cerasa, worden tegenwoordig de krieken en kersen begrepen die meestal in drie geslachten gedeeld mogen worden, in grote kersen die zoet zijn, middelbare die zuurachtig zijn en krieken genoemd worden en in kleine kersen die ook zoet zijn waarvan er van elk geslacht ook twee soorten zijn, rood en zwart.

Vorm.

Cerasus of kerselaar en kriekelaar.

(Prunus cerasus, de geënte is var. insititia en de kleine Prunus avium)

1 De bomen van de grote kersen worden gewoonlijk niet zo hoog maar zijn meestal middelbare bomen en hun takken groeien wijd uitgespreid en over elkaar. De schorsen van deze bomen zijn effen, twee of drie dubbel op elkaar en ze bladderen af en zijn vrijwel gelijk de schorsen van berken. De bladeren zijn groot, langachtig en rondom gekerfd. De bloemen zijn wit en in vijf bladertjes verdeeld en daarna volgen de vruchten die zoet zijn en van vorm langwerpig, van kleur soms bleekrood en vrijwel half rood en half wit, soms bruin en volledig geheel zwart waarvan het sap mooi paars als Brazilië hout verft. En deze vruchten groeien aan lange en dunne steeltjes en in het midden ervan is een hard steentje waar de kern in ligt.

2 De kriekenboompjes zijn gewoonlijk zacht en groeien niet hoog en worden ook niet dik en blijven niet lang leven en daarom enten diegene de krieken gewoonlijk op kersenbomen die kriekenhoven planten omdat die bomen sterker zouden worden en langer leven. De bladeren van de kriekenbomen zijn ook kleiner, anders de kersenboom bladeren gelijk. De bloemen zijn wit, de vruchten zijn rond en zuurachtig, soms mooi rood en soms bruin als de grote zwarte kersen en daarin ligt ook een steen, maar kleiner en ronder dan in de kersen.

3 De bomen van de kleine kersen worden groot, hoog en dik als andere grote bomen, anders zijn ze van bladeren en bloemen de andere kersenbomen gelijk. De vruchten hiervan zijn ook zoet en soms rood, soms bruin en de grote kersen van vorm gelijk, maar veel kleiner, toch zijn de stenen hiervan vrijwel net zo groot als van de anderen.

Uit alle deze bomen vloeit ook gom net als uit de pruimbomen en perzikbomen, vooral als de schors gekwetst wordt.

Plaats.

De bomen van de grote kersen en van de krieken worden in de hoven geplant. Maar de bomen van de kleine kersen groeien meestal aan de kanten van de velden en in de bossen.

Tijd.

Krieken en kersen bloeien meestal in april en in juni worden die rood en rijp en blijven tot augustus. De zwarte worden rijp in augustus en mogen vers blijven tot op het einde van september.

Naam.

De bomen van de kersen en krieken worden in Grieks en in Latijn Cerasi genoemd. In Hoogduits Kirschenbaum. In Frans cerisiers. Hier te lande worden de ene kersenbomen en de andere kriekenbomen genoemd. De vruchten worden ook Cerasia genoemd. In Hoogduits Kerschen. In Frans cerises. Hier te lande wordt het eerste geslacht Spaanse kersen en grote kersen, de tweede krieken en de derde kleine kersen genoemd.

Natuur.

Alle kersen en krieken zijn koud en vochtig van naturen en de krieken verkoelen het meest en daarboven zijn de zwarte krieken ook tezamen trekkend, vooral als ze gedroogd zijn.

Kracht en werking.

Alle kersen maken de buik week en laten licht naar toilet gaan als ze voor ander eten gegeten worden maar ze geven geen of zeer weinig voedsel en zijn slecht voor de zieke en vochtige maag omdat ze gemakkelijk daarin bederven en vooral de kleine die dikwijls de oorzaak zijn van koortsen en van andere ziekten.

De rode krieken maken ook de buik los en zijn beter en bekwamer voor de maag want zij versterken die eensdeels en zijn goed tegen de dorst.

De zwarte krieken versterken de maag het meest en als ze gedroogd zijn dan stoppen zij de loop van de buik.

De gom die uit de kersenbomen of kriekenbomen vloeit is goed om met wijn in te nemen door diegene die van de steen en niersteen gekweld zijn.

Diezelfde gom is ook goed om te gebruiken tegen de ruwheid van de keel, longen en borst en tegen de heesheid en hoest.

(CCCCCCCLXXX) Van Cornoelien. Cap. LII.

Tfatsoen.

Cornus. Cornoelieboom.

Die Cornoelieboomen wassen somtijts om hooghe, ende worden redelijck groot, ghelijck andere ghemeyne boomen, en somtijts blijft hy neer, ende groeyet in maniere van den haghen, ghelijck sommige andere wilde boomachtighe ghewassen. Het hout van desen boomen es hert. Tbloeyesel es bleeckgeel. Die vruchten sijn schoon root, lanck, ghefatsoeneert ghelijck Olijfkens, maer mindere, ende in elck leyt eenen steen ghelijck in die Oliven.

Plaetse.

Die Cornoelieboomen wassen tot veel plaetsen van Duytschlant in dwilt, ghelijck andere haghen. Hier te lande worden sy in sommighe hoven ghevonden.

Tijt.

Die Cornoelieboom bloeyet vroech in die Meerte, oft vroegher, ende daer naer comen die bladeren voort. Die vruchten worden rijp in Oostmaent.

Naem.

Dese boom wordt gheheeten in Griecx Crania ende Thelycrania. In Latijn Cornus. In Hoochduytsch Cornelbaum, Thierlinbaum ende Kurbeerbaum. In Neerduytsch Cornoelieboom. In Franchois Cornillier ou Cornoillier.

Natuere.

Cornoelien sijn cout drooghe ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Cornoelien in spijse oft andersins ghebruyckt, sijn goet tot den loop des buycx ende (CCCCCCCLXXXI) root melizoen, ende sy stercken die weecke maghe die verhit es.

B. Die bladeren ende ionghe soppekens van den boomen, heylen ende ghenesen die versche wonden, ende stelpen dat bloeyen daer op gheleyt als Galenus scrijft.

Van Kornoelje, kap. LII

Vorm.

Cornus of kornoeljeboom.

(Cornus mas)

De kornoeljebomen groeien soms omhoog en worden redelijk groot als andere gewone bomen en soms blijft het laag en groeit op de wijze van een haag zoals sommige andere wilde boomachtige gewassen. Het hout van deze bomen is hard. De bloemen bleekgeel. De vruchten zijn mooi rood, lang en gevormd als olijfjes, maar kleiner en in elk ligt een steen als in de olijf.

Plaats.

De kornoeljebomen groeien op veel plaatsen van Duitsland in het wild als andere hagen. Hier te lande worden zij in sommige hoven gevonden.

Tijd.

De kornoeljeboom bloeit vroeg in maart of vroeger en daarna komen de bladeren voort. De vruchten worden rijp in september.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks Crania en Thelycrania genoemd. In Latijn Cornus. In Hoogduits Cornelbaum, Thierlinbaum en Kurbeerbaum. In Nederduits kornoeljeboom. In Frans cornillier of cornoillier.

Natuur.

Kornoelje’s zijn koud, droog en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

Kornoelje’s die in eten of anderszins gebruikt worden zijn goed tegen de loop van de buik en rod loop en ze versterken de slappe maag die verhit is.

De bladeren en jonge toppen van de bomen helen en genezen de verse wonden en stelpen het bloeden als ze daarop gelegd worden als Galenus schrijft.

Van Sorben. Cap. LIII.

Tgheslacht.

Sorben sijn dryerhande, die eene sijn heel ront, ghelijck appelen, die ander sijn langachtich schier ghelijck eyeren, die derde sijn boven breet, den peeren niet onghelijck van den welcken die figuere hier ghestelt es.

Tfatsoen.

Sorbus. Sorbenboom.

Die Sorbenboomen worden hooch, ende hebben rechte bruyne struycken, met vele tacken, daer aen wassen langhe wtghespreyde bladeren, van vele bladerkens tsamen aen een ribbeken tseghen malcanderen over staende vergaert, van den welcken elck besondere langachtich ende rontsomme ghekerft es. Die bloemen sijn wit, ende daer naer volghen die vruchten, van fatsoene, som ront, som lanck, som ghelijck een peere, die op die eene sijde daer sy van der Sonnen bescenen worden, roodachtich sijn.

Plaetse.

Sorben wassen gheerne in coude vochtighe plaetsen ontrent die berghen, sonderlinghe daer steenachtighen gront es. Ende sy worden tot sommighe plaetsen van Duytschlant ghevonden.

Tijt.

Sorben bloeyen in Meerte, ende in den Herfst, zoo worden die vruchten rijp. (CCCCCCCLXXXII)

Naem.

Die boom daer dese vruchten op groeyen wordt gheheeten in Griecx Oe ende Oue. In Latijn Sorbus. In Hoochduytsch Sperwerbaum. In Neerduytsch Sorbenboom. In Franchois ung Cormier.

Die vrucht es ghenaemt in Griecx Oon ende Ouon. In Latijn Sorbum. In Hoochduytsch Speierling und Sporopffel. In Neerduytsch Sorben. In Franchois une Corme.

Natuere.

Sorben sijn cout ende drooghe van natueren, ende schier ghelijck die Mispelen tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Sorben eer sy rijp sijn afghepluckt ende in die sonne oft andersins ghedroocht, stoppen den loop des buycx als sy inghenomen worden, oft dwater ghedroncken wordt daer sy in ghesoden sijn.

B. In Somma Sorben sijn den Mispelen van crachten ende werckinghen schier ghelijck maer niet heel zoo sterck als Galenus scrijft.

Van Sorben, kap. LIII

Het geslacht.

Van sorben zijn er drie soorten, de ene is heel rond als appelen, de andere is langachtig als eieren en de derde is van boven breed en lijkt veel op een peer waarvan de figuur hier gesteld is.

Vorm.

Sorbus of sorbenboom.

(Sorbus aria)

De sorbenbomen worden hoog en hebben rechte en bruine stammen die met veel takken bezet zijn. Daaraan groeien lange, uitgespreide bladeren die van vele bladertjes tezamen aan een rib tegenover elkaar staan en waarvan elk apart langachtig en rondom gekerfd is. De bloemen zijn wit en daarna volgen de vruchten die van vorm soms rond, soms lang, soms als een peer gevormd zijn en op de ene kant waar ze door de zon beschenen worden roodachtig zijn.

Plaats.

Sorben groeien graag in koude en vochtige plaatsen bij de bergen, vooral waar steenachtige grond is. En ze worden op sommige plaatsen van Duitsland gevonden.

Tijd.

Sorben bloeien in maart en in de herfst worden de vruchten rijp.

Naam.

De boom waar deze vruchten op groeit wordt in Grieks Oe en Oue genoemd. In Latijn Sorbus. In Hoogduits Sperwerbaum. In Nederduits sorbenboom. In Frans ung cormier. De vrucht wordt in Grieks Oon en Ouon genoemd. In Latijn Sorbum. In Hoogduits Speierling en Sporopffel. In Nederduits sorben. In Frans une corme.

Natuur.

Sorben zijn koud en droog van naturen en vrijwel net als de mispelen tezamen trekkend.

Kracht en werking.

Sorben die voor ze rijp zijn afgeplukt en in de zon of anderszins gedroogd worden stoppen de loop van de buik als zij ingenomen worden of het water gedronken wordt waar ze in gekookt zijn.

In somma, sorben zijn de mispelen van krachten en werking vrijwel gelijk, maar niet zo sterk als Galenus schrijft.

Van Castanien. Cap. LIIII.

Tfatsoen.

Castanea. Castanieboom.

Die Castanie boomen sijn groote hooge dicke boomen, den Noteboomen niet seer onghelijck. Die bladeren sijn groot ende breet, rouw ende ghefroncelt, rontsomme ghelijck een saghe ghekerft. Tusschen die bladeren op dopperste van den tacken groeyen die Castanien, die van buyten bruyn cael effen ende plattachtich sijn schier ghelijck een hert ghefatsoeneert, die welcke in seer rouwe ende schier ghelijck een Egel stekende scelpen of snoesteren besloten ligghen, die open gaen ende huer selven onsluyten, als die Castanien rijp sijn, alzoo dat sy van selfs daer wtwassen. (CCCCCCCLXXXIII)

Plaetse.

Castanieboomen groeyen gheerne in lomberachtighe plaetsen die tseghen dat Noorden ligghen. Ende worden veel ghevonden by den Rhijn ende ontrent der Zwitserslandt.

Tijt.

Castanien worden rijp in deynde van den Herfst, ende dueren schier alle den winter.

Naem.

Dese boom wordt gheheeten in Griecx Castanea. In Latijn Castanea ende Nux castanea. In Hoochduytsch Kestenbaum und Kastanibaum. Hier te lande Castanieboom. In Franchois ung Chastaignier.

Die vrucht es ghenaemt in Griecx Dios balanos, Sardiana balanos, Castanicon caryon, ende Castanion. In Latijn Nux castanea, Iovis glans ende Sardina glans. In Hoochduytsch Kesten. Hier te lande Castanien. In Franchois une Chastaigne.

Natuere.

Castanien sijn drooghe ende tsamen treckende schier ghelijck die Eeckelen, ende werm tot in den iersten graedt.

Cracht en Werckinghe.

A. Onder alle wilde vruchten zoo sijn die Castanien die bequaemste ende beste om eten sy voeden dat lichaem redelijck, maer sy en verteeren niet lichtelijcken ende maken herden camerganck.

B. Van Castanien meel met huenich vermenght een electuarium ghemaeckt, es goet den ghenen die hoesten ende bloet spouwen.

C. Item Castanien ghepoedert ende met Gersten meel ende azijn vermenght ghenesen die gheswollen vrouwen borsten, ghelijck een plaester daer op gheleyt.

D. Die bruyne effene scorssen van den Castanien ghesoden ende ghedroncken, stoppen den loop des buycx, dat root melizoen, ende alle bloetganck.

Van Kastanjes, kap. LIIII

Vorm.

Castanea of castanieboom.

(Castanea sativa)

De kastanjebomen zijn grote, hoge en dikke bomen die veel op de notenboom lijken. De bladeren zijn groot en breed, ruw en gefrommeld en rondom als een zaag gekerfd. Tussen de bladeren op de top van de takken groeien de kastanjes die van buiten bruin, kaal, effen en platachtig en vrijwel als een hart gevormd zijn die in zeer ruwe en vrijwel als een egel stekende schelp of bolster besloten liggen. Als die open gaan ontsluiten ze zichzelf als de kastanjes rijp zijn zodat ze daar vanzelf uitgroeien.

Plaats.

Kastanjebomen groeien graag in schaduwachtige plaatsen die tegen het noorden liggen. En ze worden veel gevonden bij de Rijn en omtrent Zwitserland.

Tijd.

Kastanje worden rijp in het einde van de herfst en blijven de hele winter goed.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks Castanea genoemd. In Latijn Castanea en Nux castanea. In Hoogduits Kestenbaum en Kastanibaum. Hier te lande kastanjeboom. In Frans ung chastaignier. De vrucht wordt in Grieks Dios balanos, Sardiana balanos, Castanicon caryon en Castanion genoemd. In Latijn Nux castanea, Iovis glans en Sardina glans. In Hoogduits Kesten. Hier te lande kastanje. In Frans une chastaigne.

Natuur.

Kastanjes zijn droog en tezamen trekkend, vrijwel gelijk de eikels en warm tot in de eerste graad.

Kracht en werking.

Onder alle wilde vruchten zijn de kastanjes de geschiktste en beste om te eten, ze voeden het lichaam redelijk maar zij verteren niet gemakkelijk en maken harde toiletgang.

Van kastanje meel dat met honing vermengd is waar een suikerwerk van gemaakt wordt is goed voor diegene die hoesten en bloed spouwen. Item, kastanjes verpoederd en met gerstemeel en azijn vermengd genezen de gezwollen vrouwenborsten als het als een pleister daarop gelegd wordt.

De bruine, effen schors van de kastanjes die gekookt en gedronken wordt stopt de loop van de buik, rodeloop en alle bloedgang.

Van Noteboom. Cap. LV.

Tfatsoen.

Nux. Noteboom. (CCCCCCCLXXXIIII)

Die Noteboomen worden seer hooch ende dick, ende crijghen veel tacken die huer veerde ende wijt wtbreyden, wt den welcken in dat ierste van der lenten voortcomen langhe bleeckgeele cattekens, schier ghelijck aen die Wilghen maer langher, die huer selven ontpluycken ende corts daer naer afvallen. Ende daer naer zoo comen die bladeren voort, die lanck groot ende welrieckende sijn, van vele bladeren aen een ribbeken tseghen malcanderen over wassende vergaert, van den welcken elck besonder oock groot ende breet es. Die vruchten wassen tusschen die bladeren, twee drye oft vier tsamen ende elck es met een groene snoestere bedeckt, daer onder een herde houtachtighe scelpe es, daer die keerne tusschen vellekens in besloten leyt.

Plaetse.

Noteboomen groeyen geerne op bergachtighe ende drooghe plaetsen, ende worden hier te lande, ende in Duytschlant in veel hoven, ende aen die canten van den velden gheplant.

Tijt.

Die cattekens van den Noteboom beghinnen wt te comen in Meerte, oft ten lancxsten in Aprill. Die Noten worden rijp ontrent dat eynde van Oostmaent.

Naem.

Die Noteboom wordt gheheeten in Griecx Carya. In Latijn Nux. In Hoochduytsch Nuszbaum. In Franchois ung Noissier

Die ionghe Cattekens die voor die bladeren wtcomen, worden gheheeten in Latijn Iuli nucum.

Die vrucht es ghenaemt in Griecx Caryon basilicon. In Latijn Nux regia, Nux iuglans & Nux Persica. In die Apoteken Nux. In Hoochduytsch Welschnusz und Baumnusz. Hier te lande Okernoten. In Franchois ung Noix.

Natuere.

Noten noch groen ende versch, sijn cout ende vochtich.

Die drooghe Noten sijn werm, verdrooghende ende subtijl van substantien.

Die snoesteren van den Noten verdrooghen seer ende sijn tsamen treckende van natueren, ende van ghelijcke natuere sijn oock volnaer die bladeren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die gruene ende versche Noten sijn bequaemer om eten, dan die drooghe, nochtans zoo sijn sy quaet om te verteeren ende voeden seer luttel.

B. Die drooghe Noten voeden veel min ende sijn quaeder om verteeren, sy maken hooftsweer, ende sijn quaet voor die maghe, ende den ghenen die hoesten ende cort van adem sijn.

C. Een oft twee drooghe Noten met een Vijghe ende wat Ruyten inghenomen smorghens nuchtere sijn seer goet tseghen alle fenijn.

D. Item drooghe Noten met sout, huenich, en aijeuijn vermenght, sijn goet gheleyt op die beten van den verwoeden honden. Ende met huenich ende wat Ruyten alleen ghemenght, zoo ghenesen sy oock die sweeringhen van den borsten, ende andere coude apostumatien.

E. Die verouderde vette Noten ghenesen die quade scorftheden van den hoofde, ende doen vergaen die blauw gheslaghen ende ghestooten plecken, cleyn ghestooten ende daer op gheleyt. Tselve doet oock die Olie wt den Noten gheperst.

F. Van den snoesteren van den Noten, wordt een medecijne gemaeckt die tot alle swillinghen ende ierst groeyende sweeringhen van der keelen, amandelen, ende van den mont seer goet es, alsmen daer mede gorgelt.

G. Tot den selven ghebreken dienen oock die snoesteren in water ghesoden ende daer mede gegorgelt. Ende van ghelijcke cracht sijn oock schier die bladeren.

Van Notenboom, walnoot, kap. LV

Vorm.

Nux of notenboom.

(Juglans regia)

De notenbomen worden zeer hoog en dik en krijgen veel takken die zich ver en wijd uitspreiden waaruit in het begin van de lente lange en bleekgele katjes komen die vrijwel hetzelfde zijn als aan de wilgen, maar langer en zichzelf ontplooien en kort daarna afvallen. En daarna komen de bladeren voort die lang, groot en geurend zijn en van vele bladeren die aan een rib tegenover elkaar groeien tezamen gezet zijn waarvan elk apart ook groot en breed is. De vruchten groeien tussen de bladeren, twee, drie of vier tezamen en elk is met een groene bolster bedekt waaronder een harde, houtachtige schelp is waar de kern tussen een velletjes in ligt.

Plaats.

Notenbomen groeien graag op bergachtige en droge plaatsen en worden hier te lande en in Duitsland in veel hoven en aan de kanten van de velden geplant.

Tijd.

De katjes van de notenboom beginnen uit te komen in maart of uit eindelijk in april. De noten worden rijp omtrent het einde van september.

Naam.

De notenboom wordt in Grieks Carya genoemd. In Latijn Nux. In Hoogduits Nuszbaum. In Frans ung noissier. De jonge katjes, die voor de bladeren uitkomen, worden in Latijn Iulinucum genoemd. De vrucht wordt in Grieks Caryon basilicon genoemd. In Latijn Nux regia, Nux iuglans & Nux Persica. In de apotheken Nux. In Hoogduits Welschnusz en Baumnusz. Hier te lande okkernoten. In Frans ung noix.

Natuur.

Noten die groen en vers zijn, zijn koud en vochtig.

De droge noten zijn warm, verdrogend en fijn van substantie.

De bolster van de noten verdrogen zeer en zijn tezamen trekkend van naturen en van gelijke natuur zijn ook volledig de bladeren.

Kracht en werking.

De groene en verse noten zijn beter om te eten dan de droge, toch zijn ze slecht om te verteren en voeden zeer weinig.

De droge noten voeden veel minder en zijn slechter om te verteren, zij maken hoofdpijn en zijn slecht voor de maag en voor diegene die hoesten en kort van adem zijn.

Een of twee droge noten die met een vijg en wat ruit ’s morgens nuchter ingenomen worden zijn zeer goed tegen alle venijn.

Item, droge noten die met zout, honing en ui vermengd worden zijn goed om op de beten van de dolle honden te leggen.

En met honing en wat ruit alleen gemengd dan genezen ze ook de zweren van de borst en andere koude blaren.

De verouderde, vette noten genezen de kwade schurft van het hoofd en laten de blauw geslagen en gestoten plekken vergaan als het klein gestampt en daarop gelegd wordt. Hetzelfde doet ook de olie die uit de noten geperst is.

Van de bolsters van de noten wordt een medicijn gemaakt die tegen alle zwelling en eerst groeiende zweren van de keel, amandelen en van de mond zeer goed is als je daarmee gorgelt.

Tegen dezelfde gebreken dienen ook de bolsters die in water zijn gekookt en waarmee gegorgeld wordt. En van gelijke kracht zijn ook vrijwel de bladeren.

(CCCCCCCLXXXV) Van Notemuscaten ende Foelie. Cap. LVI.

Tfatsoen.

Notemuscaten sijn vruchten van boomen, die van wasse fatsoene ende van bladeren onsen ghemeynen Perseboomen niet seer onghelijck en sijn. Ende dese vruchten alzoo sy op den boom staen sijn onse ghemeynen Okernoten seer ghelijck, maer wat meerdere. Sy hebben ierst van buyten een groene dicke snoestere ghelijck onse ghemeyne Noten, daer sy heel in bedeckt sijn, ende onder die snoestere ligghen welrieckende bleeck roodachtighe oft geelachtighe ghehackelde vellekens oft scorskens dwelck die oprechte Foelies sijn, ligghende op een herde vaste houten scelpe, ghelijck die scelpen van Haselnoten, in die welcke die keerne besloten groeyet, die seer aromatijck es, vast en dicht ende vol vetticheyts.

Plaetse.

Dese Noten wassen principalick in dat eylandt Bandan ghenaemt, dwelck een eylandt es gheleghen in die Indiaensche zee, ende groeyen aldaer in die bosschen ende van selfs in dwilt seer overvloedich, als Ludevicus Romanus ghescreven heeft.

Naem.

Dese Note wordt gheheeten in Griecx Caryon myristicon, ende van sommighen Moschocaryon. In Latijn Nux myristica. In die Apoteken Nux moschate. In Hoochduytsch Moscaten. Hier te lande Note Muscaten. In Franchois Nois muscades.

Dat scorsken oft velleken dat tusschen die buytenste snoestere, ende houten scelpe ghevonden wordt, es ghenaemt in Griecx ende in Latijn Macer. In die Apoteken Macis. In Hoochduytsch Moscatenblumen. Hier te lande Foelie ende Muscaetbloemen.

Natuere.

Notemuscaten sijn werm ende drooghe tot in den tweeden graedt, ende van ghelijcke natuere es oock ghenoech die Foelie, ende daer en boven oock wat tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Notemuscaten verstercken ende verwermen die coude weecke ende wacke maghe, ende sonderlinghe den crop van der selver, sy maeckt eenen goeden ende welrieckende adem, sy belet dat braken, ende beneempt dat hicken in alder manieren ghebruyckt ende inghenomen.

B. Die selve sijn oock goet tot die pijne weedom ende winden van den buyck, ende tot alle verstoptheyt van der levere ende milte.

C. Notemuscaten ghebraden oft by tvier ghedroocht ghenesen den loop des buycx, sonderlinghe met rooden wijn inghenomen.

C. Item Notemuscaten sijn oock goet voor die moedere, nieren ende blase, sy ghenesen die coude droppelpisse, ende sommighe heymelijcke ghebreken van den mans ende vrouwen, sy doen oock dat graveel lossen ende rijsen, sonderlinghe als sy in olie van sueten amandelen gheweyckt sijn gheweest.

D. Die Foelie es van crachten den Noten seer ghelijck, sy maeckt eenen welrieckende adem. Sy stopt niet alleen den loop des buycx, maer oock dat root melizoen, ende die vloet van den vrouwen.

F. Foelie dient oock seer wel tot die cloppinghe ende bevinghe van der herten, ende tot alle coude ghebreken van der maghen es sy beeter dan die Noten.

G. Olie van Foelie gheslaghen, gheneest oock die pijne van der maghen, beneempt dat walghen ende braken, doet die spijse verteeren, ende maeckt appetijt, van buyten op die maghe ghestreken.

Van Notenmuskaten en Foelie, kap. LVI

Vorm.

(Myristica fragrans)

Notenmuskaten zijn vruchten van bomen die van groei, vorm en van bladeren veel op onze gewone perzikbomen lijken. En deze vruchten zoals ze op de boom staan zijn onze gewone okkernoten zeer gelijk maar wat groter. Zij hebben eerst van buiten een groene en dikke bolster net als onze gewone noten waar ze geheel in bedekt zijn en onder die bolsters liggen welriekende, bleek roodachtige of geelachtige gehakkelde velletjes of schorsjes wat de echte foelies zijn en die liggen op een harde, vaste en houten schelp als de schelpen van hazelnoten waarin de kern besloten groeit die zeer aromatisch is, vast en dicht en vol vettigheid.

Plaats.

Deze noten groeien voornamelijk in het eiland dat Bandan genoemd wordt wat een eiland is die gelegen is in de Indische zee en ze groeien daar in de bossen en vanzelf in het wild zeer overvloedig als Ludevicus Romanus geschreven heeft.

Naam.

Deze noot wordt in Grieks Caryon myristicon genoemd en door sommige Moschocaryon. In Latijn Nux myristica. In de apotheken Nux moschate. In Hoogduits Moscaten. Hier te lande noten muskaten. In Frans nois muscades. De schors of het velletje, dat tussen de buitenste bolsters en houten schelp gevonden wordt, wordt in Grieks en in Latijn Macer genoemd. In de Apotheken Macis. In Hoogduits Moscatenblumen. Hier te lande foelie en muskaatbloemen.

Natuur.

Notenmuskaten zijn warm en droog tot in de tweede graad en van gelijke natuur is ook de foelie en daarboven ook wat tezamen trekkend.

Kracht en werking.

Notenmuskaten versterken en verwarmen de koude, weke en zwakke maag en vooral de krop ervan, ze maakt een goede en welriekende adem en belet het braken en beneemt het hikken in alle manieren gebruikt en ingenomen.

Die zijn ook goed tegen de pijn, weedom en winden van de buik en tegen alle verstopping van de lever en milt.

Notenmuskaten die gebraden of bij het vuur gedroogd zijn, genezen de loop van de buik vooral als het met rode wijn ingenomen wordt.

Item, notenmuskaten zijn ook goed voor de baarmoeder, nieren en blazen en genezen de koude druppelplas en sommige heimelijke gebreken van de mannen en vrouwen, ze laten ook de nierstenen lossen en rijzen vooral als ze in olie van zoete amandelen geweekt zijn geweest.

De foelie is van krachten de noten zeer gelijk en maakt een welriekende adem.

Zij stopt niet alleen de loop van de buik maar ook rodeloop en de vloed van de vrouwen.

Foelie dient ook zeer goed tegen de kloppingen en bevingen van het hart en tegen alle koude gebreken van de maag en is beter dan de noten.

Olie die van foelie geslagen wordt geneest ook de pijn van de maag, beneemt het walgen en braken laat het eten verteren en maakt eetlust als het van buiten op de maag gestreken wordt.

(CCCCCCCLXXXVI) Van Haselnoten. Cap. LVII.

Tgheslacht.

Die Haselnoten ende dijsghelijcx die Haselaers sijn tweederleye. Die eene sijn tam ende die ander sijn wildt.

Tfatsoen.

Corylus domestica. Corylus sylvestris.

Tamme Haselaer. Wilde Haselaer.

Die Haselaers en worden gheen boomen, maer wassen ghelijck die haghen, van eender wortel die huer veerde wtbreyt, voortbringhende veel rechte struycken, van den welcken die meesten dick ende hooch worden ende veel tacken wtworpen, sommighe oock lanck ende dun sijn, daermen visch royen af maeckt, om dat sy taye sijn ende hert ende niet lichtelijcken en breken. Die bladeren sijn breet gherimpelt ende rontsomme wat ghekerft, die wtspruyten naer dat die Cattekens, die aen die Haselaers oock groeyen, gheresen sijn. Tusschen die bladeren comen die vruchten voort drye oft vier by een in vellachtighe snoesteren hanghende maer niet heel daer in besloten. Ende dese vruchten hebben herde houtachtighe scelpen aen, daer die keerne in besloten leyt, die ront vol ende vast es ende met een teer dun velleken ghelijck andere keernen becleet, dwelck aen die tamme Haselnoten schoon root, ende aen die wilde wit oft bleeck es.

Plaetse.

1 Die tamme Haselnoten worden in die hoven gheplant.

2 Die wilde wassen in die bosschen in vochtighe donckere lomberachtighe plaetsen.

Tijt.

Die cattekens van den Haselaer spruyten in den winter uyt, ende in die Lente zoo (CCCCCCCLXXXVII) openen sy haer, corts daer naer comen die bladeren voort. Die Noten worden rijp in die Oostmaent.

Naem.

Dese boom oft boomachtich ghewas, wordt gheheeten in Griecx Carya pontice. In Latijn Nux avellana, ende van Vergilius Corylus. In Hoochduytsch Haselstrauch und Haselnuszbaum. In Neerduytsch Haselaer.

Die Noten worden ghenaemt in Griecx Carya pontica, ende Leptocarya. In Latijn Nuces ponticae, Nuces avellanae, Nuces praenestinae & heracleotice. In Hoochduytsch Haselnusz. Hier te lande Haselnoten. In Franchois Noisette ou Nousille

Die tamme Noten worden ghenaemt in Hoochduytsch Rhurnusz ende Rotnusz. Hier te lande Roode haselnoten. Ende dat sijn die oprechte Nuces ponticae daer die ouders af scrijven.

Natuere.

Die Haselnoten sijn van natueren den Okernoten niet seer onghelijck, nochtans droogher, als eest dat sy versch sijn. Als sy ghedroocht sijn zoo trecken sy oock meer tot coude dan die Okernoten.

Cracht en Werckinghe.

A. Haselnoten voeden seer luttel ende sijn quaet om verteeren, sy maken winden in die maghe, ende pijne int hooft alsmense te veel etet.

B. Haselnoten met Meede ghedroncken beteren ende genesen den ouden hoest, ende als sy ghebraden worden ende met luttel Peepers inghenomen, zoo maken sy die catarren rijp.

C. Haselnoten ghebrant ende met beeren smout vermenght ghenesen die quade scorftheden des hoofts, ende dat wtvallen van den hayre daer op ghestreken.

D. Die snoesterkens van den Haselnoten sijn oock voor die quade gheswollen keele, in der selver manieren ghelijck die snoesteren van den Okernoten ghebruyckt.

Van Hazelnoten, kap. LVII

Het geslacht.

Van de hazelnoten of hazelaars zijn er twee soorten. De ene zijn tam en de ander zijn wild.

Vorm.

Corylus domestica of tamme hazelaar. Corylus sylvestris of wilde hazelaar.

(Corylus avellana en tamme Corylus maxima)

De hazelaars worden geen bomen maar groeien als de hagen van eenzelfde wortel die zich ver uitbreidt en veel rechte stammen voortbrengt waarvan de meeste dik en hoog worden en veel takken uitwerpen, sommige zijn ook lang en dun waar men vishengels van maakt omdat zij taai en hard zijn en niet gemakkelijk breken. De bladeren zijn breed, gerimpeld en rondom wat gekerfd en spruiten uit nadat de katjes, die aan de hazelaars ook groeien, gevallen zijn. Tussen de bladeren komen de vruchten voort met drie of vier bijeen die in velachtige bolsters hangen maar niet geheel daarin besloten zijn. En deze vruchten zitten in harde, houtachtige schelpen waar de kern in zit die rond, vol en vast is en met een teer, dun velletje bekleed net als aan andere kernen die aan de tamme hazelnoten mooi rood en aan de wilde wit of bleek is.

Plaats.

1De tamme hazelnoten worden in de hoven geplant.

2 De wilde groeien in de bossen, in vochtige, donkere en schaduwachtige plaatsen.

Tijd.

De katjes van de hazelaar spruiten in de winter uit en in de lente openen ze zich en kort daarna komen de bladeren voort. De noten worden rijp in september.

Naam.

Deze boom of boomachtig gewas wordt in Grieks Carya pontice genoemd. In Latijn Nux avellana en door Vergilius Corylus. In Hoogduits Haselstrauch en Haselnuszbaum. In Nederduits hazelaar.

De noten worden in Grieks Carya pontica en Leptocarya genoemd. In Latijn Nuces ponticae, Nuces avellanae, Nuces praenestinae & heracleotice. In Hoogduits Haselnusz. Hier te lande hazelnoten. In Frans noisette of nousille.

De tamme noten worden in Hoogduits Rhurnusz en Rotnusz genoemd. Hier te lande rode hazelnoten. En dat zijn de echte Nuces ponticae waar de ouders van schrijven.

Natuur.

De hazelnoten zijn van naturen de okkernoten vrij gelijk, nochtans droger als ze vers zijn. Als ze gedroogd zijn dan trekken ze ook meer naar de koude dan de okkernoten.

Kracht en werking.

Hazelnoten voeden zeer weinig en zijn slecht om te verteren, ze maken winden in de maag en pijn in het hoofd als je ze te veel eet.

Hazelnoten die met mede gedronken worden, verbeteren en genezen de oude hoest, als ze gebraden en met wat peper ingenomen worden dan maken ze de catarre rijp.

Hazelnoten die gebrand en met berenvet vermengd worden genezen de kwade schurft van het hoofd en het uitvallen van het haar als het daarop gestreken wordt.

De bolsters van de hazelnoten zijn ook voor de kwade, gezwollen keel op dezelfde manier als de bolsters van de okkernoten te gebruiken.

Van Fisticen. Cap. LVIII.

Tfatsoen.

Arbor Pistachiorum. (CCCCCCCLXXXVIII)

Die boomen daer die Fisticien op groyen hebben langhe groote wtghespreyde bladeren van vijf, seven, oft meer bladeren tseghen malcanderen over aen een roodachtich ribbeken wassende, vergaert, van den welcken dat wterste dat voor alleen wast dat meeste altijt es. Die vrucht van desen boomen, es schier ghelijck een cleyn Haselnootken, seer oock ghelijckende den nootkens van den Pijn appelen, in die welcke die keerenen ligghen.

Plaetse.

Dese boom es hier te lande vremt, wordt alleen ghevonden in sommighe seer nerstighe cruytliefhebbers hoven. Maer in Syrien ende andere heete landen groeyen sy overvloedich.

Naem.

Dese nootkens worden in Griecx ende in Latijn Pistachia ghenaemt. In die Apoteken nu ter tijt Fistici, ende daer naer in onse tale Fisticen.

Natuere.

Fisticen sijn middelmatich werm ende wat drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Fisticen openen die verstopte levere ende verstercken die weecke, sy sijn goet ende bequaem voor die maghe, maer voor spijse inghenomen voeden sy seer luttel.

B. Fisticen openen oock die verstoptheyt van der longhene ende van die borst, ende sijn goet tot den hoest ende cortheyt van den adem, alleen oft met suycker inghenomen.

C. Item Fisticen met wijn inghegheven wederstaen alle beten ende steken van alle fenijnnighe cruypende ghedierten, als Dioscorides scrijft.

Van Pistacia, pistache, kap. LVIII

Vorm.

Arbor pistachiorum.

(Pistacia vera)

Die bomen waar de pisticia’s op groeien hebben lange, grote en uitgespreide bladeren die van vijf, zeven of meer bladeren tegenover elkaar staan en aan een roodachtig ribje groeien waarvan de uiterste die voor alleen groeit altijd de grootste is. De vrucht van deze bomen is vrijwel gelijk een kleine hazelnoot en lijkt ook zeer op de nootjes van de pijnappels waarin de kernen liggen.

Plaats.

Deze boom is hier te lande vreemd en wordt alleen gevonden in sommige, zeer naarstige kruidliefhebbers hoven. Maar in Syrië en andere hete landen groeien ze overvloedig.

Naam.

Deze nootjes worden in Griek en in Latijn Pistachia genoemd. In de apotheken tegenwoordig Fistici en daarnaar in onze taal fisticen.

Natuur.

Pistacia ’s zijn middelmatig warm en wat droog van naturen.

Kracht en werking.

Pistacia’ s openen de verstopte lever en versterken de weke, ze zijn goed en geschikt voor de maag, maar als eten ingenomen voeden ze zeer weinig.

Pistacia’s openen ook de verstopping van de longen en van de borst en zijn goed tegen de hoest en kortheid van de adem als ze alleen of met suiker ingenomen worden.

Item, Pistacia ’s die met wijn ingegeven worden weerstaan alle beten en steken van alle venijnige, kruipende gedierten als Dioscorides schrijft.

Van Pimpernoten. Cap. LIX.

Tfatsoen.

Impernoten sijn wilde ongheachte vruchten, die welcke groeyen op boomen die oock dickwils in manieren van haghen wassen, ghelijck meer andere wilde boomen. Ende dese boomen, hebben bladeren in vijf oft meer bladeren verdeylt, den Vlier bladeren niet seer onghelijck, maer minder ende groender. Die bloemen sijn wit ront ende ghevult, ende wassen vier oft vijf tsamen, ende daer naer volghen ronde hole blaeskens in twee oft drye deelen versceyden, in die welcke ghemeynlick twee nootkens ligghen, daer af die keerne redelick suet es.

Plaetse.

Dit ghewas en wordt niet ghevonden dan in dwilt, ende wordt vele ghevonden in Duytschlant, ende somtijts oock hier te lande onder die haghen.

Tijt.

Die bloemkens komen in Meye voort. Die nootkens worden in den Herfst rijp.

Naem.

Dese wilde vruchten hebben gheenen naem in Griecx oft Latijn die ons bekent es. In Hoochduytsch worden sy gheheeten Pimpernusz. Hier te lande Pimpernoten, ende Sint Antuenis nootkens. Sommighe willen daer af maken een Pistachium Germanicum, daert nochtans seer cleyne ghelijckenisse mede heeft. Sy dolen oock seer die Staphylodendron Plinii daer af maken willen.

Natuere cracht ende Werckinghe

Van die natuere cracht ende werckinghe van desen nootkens, en kunnen wy niet scrijven, aenghesien dat sy nergherincx toe ghebruyckt en worden.

Van Pimpernoten, kap. LIX

Vorm.

(Staphylea pinnata)

Pimpernoten zijn wilde, ongeachte vruchten die op bomen groeien die ook dikwijls op de wijze van hagen groeien als meer andere wilde bomen. En deze bomen hebben bladeren die in vijf of meer bladeren verdeeld zijn en veel op de vlier bladeren lijken, maar kleiner en groener. De bloemen zijn wit, rond en gevuld en groeien met vier of vijf tezamen en daarna volgen ronde, holle blaasjes die in twee of drie delen verdeeld zijn waarin gewoonlijk twee nootjes liggen en waarvan de kern redelijk zoet is.

Plaats.

Dit gewas wordt alleen in het wild gevonden en wordt veel gevonden in Duitsland en soms ook hier te lande onder de hagen.

Tijd.

De bloempjes komen in mei voort. De nootjes worden in de herfst rijp.

Naam.

Deze wilde vruchten hebben geen naam in Grieks of Latijn die ons bekend is. In Hoogduits worden ze Pimpernusz genoemd.. Hier te lande pimpernoten en Sint-Antonius nootjes. Sommige willen daar een Pistachium Germanicum van maken waar het nochtans een zeer kleine gelijkenis mee heeft. Zij dolen ook zeer die er een Staphylodendron Plinii van willen maken.

Natuur, kracht en Werking

Van de natuur, kracht en werking van deze nootjes kunnen wij niets schrijven omdat ze nergens voor gebruikt worden.

CCCCCCCLXXXIX) Van Dadelboom. Cap. LX.

Tfatsoen.

Dadelboomen sijn schoone groote boomen, hebbende rechte dicke stammen, die met dicke scelpachtige scorssen bedeckt sijn. Op dopperste van den stammen groeyen veel dunne langhe tacken, seer veel rietachtighe smalle bladeren draghende, alzoo dat die selve tacken anders schier niet en schijnen, dan een hoop Rietbladeren lancx aen een vergaert. Ende aen dese tacken groeyen die vruchten veel by een ghetrost, die welcke ront ende lanck sijn, ende binnen eenen langhen herden steen hebben.

Plaetse.

Dadelboomen wassen in Afrycken, Arabien, Indien, Syrien, Joetsche landt, ende in andere heete landen van Orienten.

Naem.

Die Dadelboom wordt gheheeten in Griecx Phoenix. In Latijn Palma. Ende dit es die oprechte Palm boom.

Die vrucht es ghenaemt in Griecx oock Phoenix, ende van Galenus Phoenico balanos. In Latijn Palmula. In die Apoteken Dactilus. In Hoochduytsch Dactelen. Hier te lande Dadelen ende Daden. In Franchois Dactes.

Natuere.

Die tacken ende bladeren van den Palmboom sijn cout ende tsamen treckende van natueren

Die vrucht es werm ende drooghe tot schier in den tweeden graedt, ende oock tsamen treckende, sonderlinghe als sy niet heel rijp en sijn.

Cracht en Werckinghe.

A. Daden sijn quaet om te verteeren, sy verstoppen die levere ende die milte, sy maken winden in den buyck ende weedom in dat hooft, ende sy genereren grof bloet, sonderlinghe als sy groen ende noch versch wesende ghegheten worden, maer als sy wel rijpe ende drooghe sijn zoo en letten sy soo seer niet, ende als sy dan van een goede stercke maghe wel verteert worden, zoo voeden sy redelijck dat lichaem.

B. Drooghe Dadelen stoppen oock den loop des buycx, ende ghenesen dat braken ende walghen, sonderlinghe van den bevruchten vrouwen, in plaesteren vermenght ende van buyten op die maghe oft buyck gheleyt, oft met andere medecijnen vermenght ende inghenomen.

C. Daden stercken oock die weeke levere ende milte, met andere daer toe dienen medecijnen vermenght, tzy van buyten oft van binnen tslichaems ghebruyckt.

D. Die bladeren ende tacken van den Palmboomen heylen die versche wonden sy sluyten die sweeringhen ende ulceratien, ende vercoelen die heete swillinghen, ende daer om zoo hebben die ouders hier voortijts, als sy eenighe plaesteren maeckten hier toe dienende, die selve in tsieden, gheroert met rijskens van Palmen, om dat sy te beeter cracht hebben souden, alsmen sien mach in Emplastro Diacalcitheos, in medicamentis secundum genera, apud Galenus libro primo.

Naam. Van Dadelboom, kap. LX

Vorm.

(Phoenix dactylifera)

Dadelbomen zijn mooie en grote bomen die rechte en dikke stammen hebben die met een dikke schelpachtige schors bedekt zijn. Op de top van de stammen groeien veel dunne en lange takken die zeer veel rietachtige en smalle bladeren dragen zodat dezelfde takken vrijwel niets anders lijken dan een hoop rietbladeren die aan de kanten bijeen verzameld zijn. En aan deze takken groeien de vruchten veel bijeen in trossen die rond en lang zijn en binnen een lange, harde steen hebben.

Plaats.

Dadelbomen groeien in Afrika, Arabië, Indië, Syrië, het Joodse land en in andere hete landen van de Oriënt.

Naam.

De dadelboom wordt in Grieks Phoenix genoemd. In Latijn Palma. En dit is de echte palmboom. De vrucht wordt in Grieks ook Phoenix genoemd en door Galenus Phoenico balanos. In Latijn Palmula. In de apotheken Dactilus. In Hoogduits Dactelen. Hier te lande dadels en daden. In Frans dactes.

Natuur.

De takken en bladeren van de palmboom zijn koud en tezamen trekkend van naturen. De vrucht is warm en droog tot vrijwel in de tweede graad en ook tezamen trekkend vooral als zij niet geheel rijp zijn.

Kracht en werking.

Dadels zijn slecht om te verteren, ze verstoppen de lever en de milt, ze maken winden in de buik en weedom in het hoofd en ze genereren grof bloed vooral als ze groen en vers gegeten worden, maar als ze goed rijp en droog zijn dan beletten ze niet zo erg en als ze dan door een goede en sterke maag goed verteerd worden dan voeden ze redelijk het lichaam.

Droge dadels stoppen ook de loop van de buik en genezen het braken en walgen vooral van de bevruchte vrouwen als het in pleisters vermengd en van buiten op de maag of buik gelegd of met andere medicijnen vermengd en ingenomen worden.

Dadels versterken ook de weke lever en milt als ze met andere daartoe dienende medicijnen vermengd zijn, hetzij van buiten of van binnen het lichaam gebruikt.

De bladeren en takken van de palmbomen helen de verse wonden, ze sluiten de zweren en blaren en verkoelen de hete zwellen en daarom hebben de ouders die vroeger toen ze enige pleisters maakten die hiertoe dienden die bij het koken geroerd met twijgen van palmen omdat zij een betere kracht zouden hebben als je zien kan in Emplastro Diacalcitheos, in medicamentis secundum genera, apud Galenus libro primo.

Mm Van Olijfboom. Cap. LXI.

Van Olijfboom. Cap. LXI.

Tfatsoen.

Die Olijfboomen sijn schoone hooghe groote boomen met vele tacken, daer aen wassen langachtighe smalle bladeren, den Wilgebladeren niet seer onghelijck, maer veel smalder ende minder. Die bloemkens sijn cleyn. Die vruchten sijn ront schier ghelijck Pruymen ghefatsoeneert, van buyten ierst gruen, ende als sy rijp geworden sijn swertachtich, ende in dmiddel van elcke leyt eenen herden vasten steen. Wt dese vruchten wordt olie gheperst, die Olie van Olijven gheheeten wordt. (CCCCCCCXC

Plaetse.

Olijfboomen wassen gheerne in drooghe valleyen, oft op cleyne neere huevelkens, ende worden in Spaengien Italien ende andere dyerghelijcke landen al om ghevonden.

Naem.

Die Olijfboom heet in Griecx Elaea. In Latijn Olea. In Hoochduytsch Oelbaum und Olivenbaum. In Franchois ung Olivier

Die vrucht wordt in Griecx oock Elaea ghenaemt. In Latijn Oliva, ende daer naer in Duytsch een Olive, ende in Franchois une Olive.

Oliven die in pekel gheleyt ende ghesouten sijn heeten in Griecx Colymbades ende Halmades, ende in Latijn Colymbadae.

Natuere.

Die bladeren ende ionghe scuetkens van den Olijfboomen sijn cout drooghende ende tsamen treckende van natueren

Die onrijpe Olijven sijn oock cout ende tsamen treckende, maer als sy rijp sijn, zoo verwermen sy ende maken vochtich

Olie van den onrijpen Oliven es cout ende tsamen treckende, van den rijpen, werm vochtich ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van den Olijfboom sijn goet tot dat wildt vier, quade voortsetende sweringhen ende ulcaratien, ende tot andere hittighe swillinghen daer op gheleyt.

B. Die selve bladeren met huenich vermenght, maken die vuyle sweeringhen suyver ende reyn, ende doen oock andere quade vergaderinghen sceyden ende vergaen.

C. Item die bladeren van Olijfboomen sijn goet tot die sweeringhen, apostumatien, puysten ende verhittinghen van den mont ende van dat tantvleesch, sonderlinghe van den ionghen kinderen, in water ghesoden ende daer mede die mont ghespoelt.

D. Tsap van den Olijfbladeren stelpt die vloet van den vrouwen ende alle bloetganck, ende dijsghelijcx oock den loop des buycx ende dat root melizoen van binnen ende van buyten ghebruyckt.

E. Tselve sap es oock goet tot die roodicheyt verhitheyt ende sweeringhen van den ooghen, ende tot die loopende ende draghende ooren, met collyrien daer toe dienende vermenght

F. Die Olijven die noch gruen ende onrijp sijn, verstercken die maghe ende maken appetijt ende lust om eten, sonderlinghe die ghesouten sijn, maer selve worden sy seer qualijcken verteert en gheven gheen voetsel.

G. Die rijpe ende vette Olijven maken walginghe ende berueren die maghe, sy maken hooft sweer ende sijn quaet voor den ooghen.

H. Olie van onrijpen Olijven bedwinckt ende doet sincken die ierst beghinnende heete swillinghen ende apostumatien, ende vercoelt die heete sweeringhen ende ulceratien.

I. Item dese gruene onrijpe olie es oock goet tot die vuyle stinckende sweeringhen ulceratien ende vochticheden van dat tantvleesch, ende maeckt die tanden vast, met cattoen oft teer wolleken tseghen dat tantvleesch gheleyt.

K. Olie van rijpen Olijven, maeckt slap, versuet pijne ende weedom, doet sincken die gheswillen, ende gheneest die ghespannen ende vercrompen leden, sonderlinghe als sy met goeden cruyden ghewonnen es.

L. Item olie van Olijven, dient seer wel alderhande olien van cruyden oft bloemen af te maken, want sy neemt seer lichtelijcken naer huer die natuere ende cracht van den cruyden ende bloemen, daer sy mede in sonne ghewonnen oft andersins ghesoden oft bereyt wordt.

Van Olijfboom, kap. LXI

Vorm.

(Olea europaea ‘Sativa’)

De olijfbomen zijn mooie, hoge en grote bomen met vele takken en daaraan groeien langachtige en smalle bladeren die veel op de wilgenbladeren lijken, maar veel smaller en kleiner. De bloempjes zijn klein. De vruchten zijn rond en vrijwel als pruimen gevormd, van buiten eerst groen en als ze rijp geworden zijn zwartachtig en in het midden ervan ligt een harde, vaste steen. Uit deze vruchten wordt olie geperst die olie van olijven genoemd wordt.

Plaats.

Olijfbomen groeien graag in droge valleien of op kleine, lage heuveltjes en worden in Spanje en Italië en andere dergelijke landen overal gevonden.

Naam.

De olijfboom heet in Grieks Elaea. In Latijn Olea. In Hoogduits Oelbaum en Olivenbaum. In Frans une olive. De vrucht wordt in Grieks ook Elaea genoemd. In Latijn Oliva en daarnaar in Dietsche een olijf en in Frans une olive. Olijven die in pekel gelegd en gezouten zijn noemt men in Grieks Colymbades en Halmades en in Latijn Colymbadae.

Natuur.

De bladeren en jonge scheuten van de olijfboom zijn koud, drogend en tezamen trekkend van naturen. De onrijpe olijven zijn ook koud en tezamen trekkend, maar als ze rijp zijn dan verwarmen ze en maken vochtig. Olie van de onrijpe olijf is koud en tezamen trekkend, van de rijpe warm, vochtig en fijn van substantie.

Kracht en werking.

De bladeren van de olijfboom zijn goed tegen het wild vuur, kwade, voort etende zweren en blaren en tegen andere hete zwellingen als het daar op gelegd wordt.

Dezelfde bladeren die met honing vermengd worden maken de vuile zweren zuiver en rein en laten ook andere kwade verzamelingen scheiden en vergaan.

Item, de bladeren van olijfbomen zijn goed tegen de zweren, blaren, puisten en verhitting van de mond en van het tandvlees vooral bij de jongen kinderen als het in water gekookt en daarmee de mond gespoeld wordt.

Het sap van de olijfbladeren stelpt de vloed van de vrouwen en alle bloedgang en zo ook de loop van de buik en rodeloop van binnen en van buiten gebruikt.

Hetzelfde sap is ook goed tegen de roodheid, verhitting en zweren van de ogen en tegen de lopende en dragende oren als het met oplossingen die daartoe dienen vermengd wordt.

De olijven die nog groen en onrijp zijn, versterken de maag en maken eetlust en lust om te eten en vooral die gezouten zijn, maar zelf worden ze zeer moeilijk verteerd en geven geen voedsel.

De rijpe en vette olijven maken walging en beroeren de maag, ze maken hoofdzweer en zijn kwaad voor de ogen.

Olie van onrijpe olijven bedwingt en laat zinken de eerstbeginnende hete zwelling en blaren en verkoelt de hete zweren en blaren.

Item, deze groene en onrijpe olie is ook goed tegen de vuile stinkende zweren, blaren en vochtigheden van het tandvlees en maakt de tanden vast als het met katoen of zachte wol tegen dat tandvlees gelegd wordt.

Olie van rijpe olijven maakt slap, verzacht pijn en weedom, laat de gezwellen zinken en geneest de gespannen en verkrompen leden vooral als ze met goede kruiden gewonnen is.

Item, olie van olijven dient zeer om er allerhande oliën van kruiden of bloemen van te maken want ze neemt zeer gemakkelijk tot zich de natuur en kracht van de kruiden en bloemen waarmee ze in de zon gewonnen of anderszins gekookt of klaar gemaakt wordt.

(CCCCCCCXCI)Van Sint Jans broot. Cap. LXII.

Tfatsoen.

Siliqua. Sint Jans broot.

Dese vruchten wassen op grootachtighe boomen, draghende dunne tacxkens die met bruyn roode scorssen becleet sijn. Die bladeren sijn langachtich ende ghelijck vluegelen wtghespreyt van ses, seven, acht, of neghen bladerkens aen een rootachtich ribbeken tseghen malcanderen over staende vergaert, van den welcken elck besonder rondachtich es, ende aen die opperste sijde bruyn groen, ende aen die onderste licht gruen. Die vruchten sijn platte cromachtighe hauwen, somtijts onderhalven voet lanck, ende ontrent eenen duym breet, die suerachtich sijn, ende daer in leyt dat saet, dwelck groote platte breede castaniebruyne keernen sijn.

Plaetse.

Dese hauwen wassen in Spaengien, Italien ende andere werme landen. Hier te lande en groeyen sy niet. Daer worden alleen in sommighe nerstighe cruytliefhebbers hoven cleyne boomkens ghevonden. Die welcke hier te lande gheen bloemen noch vruchten, voorbringhen en kunnen.

Naem.

Dese vrucht wordt ghenaemt in Griecx Ceration. In Latijn Siliqua, ende van sommighen Siliqua dulcis, van den ghemeynen cruytliefhebbers Carobe. In Hoochduytsch Sint Johans brot, dat es in onse tale Sint Jans broot.

Natuere.

Dese hauwen sijn wat werm drooghe ende tsamen treckende van natueren, sonderlinghe als sy niet versch maer drooghe sijn. (CCCCCCCXCII)

Cracht en Werckinghe.

A. Sint Jans broot noch versch gegheten doet lichten ende saechten camerganck hebben, maer es quaet voor die maghe, ende quaet om verteeren ende voedet niet vele.

B. Die selve hauwen drooghe wesende, maken den buyck hert, doen water maken, ende en letten der maghe niet veel, ende sijn beter ende bequaemer om eten dan die versche.

Van Sint Jans brood, kap. LXII

Vorm.

Siliqua of Sint Jans brood.

(Ceratonia siliqua)

Deze vruchten groeien op grootachtige bomen die dunne takjes dragen en met bruinrode schorsen bekleed zijn. De bladeren zijn langachtig en als vleugels uitgespreid en zijn van zes, zeven, acht, of negen bladertjes aan een roodachtig ribje die tegenover elkaar staan tezamen gesteld waarvan elk apart rondachtig is en aan de boven kant bruingroen en aan de onderste lichtgroen. De vruchten zijn platte en kromachtige hauwen die soms vijfenveertig cm lang en ongeveer een duim breed worden, die zuurachtig zijn en daarin ligt het zaad dat een grote, platte, brede kastanjebruine kern is.

Plaats.

Deze hauwen groeien in Spanje, Italië en andere warme landen. Hier te lande groeien ze niet. Daar worden alleen in sommige naarstige kruidliefhebbers hoven kleine boompjes gevonden. Die hier te lande geen bloemen of vruchten kunnen voorbrengen.

Naam.

Deze vrucht wordt in Grieks Ceration genoemd. In Latijn Siliqua en door sommige Siliqua dulcis, door de gewone kruidliefhebbers Carobe. In Hoogduits Sint Johans brot, dat is in onze taal Sint-Jans brood.

Natuur.

Deze hauwen zijn wat warm, droog en tezamen trekkend van naturen vooral als ze niet vers, maar droog zijn.

Kracht en werking.

Sint-Jans brood die nog vers gegeten wordt laat een lichte en zachte toilet gang hebben, maar is slecht voor de maag en kwaad om te verteren en voedt niet veel.

Dezelfde hauwen die droog zijn maken de buik hard, maken water en beletten de maag niet veel en zijn beter en bekwamer om te eten dan de verse.

Van Cassia fistula. Cap. LXIII.

Tfatsoen.

Cassia fistula.

Die boomen van Cassie fistule sijn van bladeren den Eschen boomen niet seer onghelijck. Sijn bladeren sijn groot lanck ende wtghespreyt, van vele bladerkens aen een ribbeken tseghen malcanderen over wassende vergaert, van den welcken elck besondere, lanck ende smal es. Die vruchten sijn langhe ronde swerte herde ende houtachtighe hauwen, die meest twee voeten lanck sijn, ende ontrent eenen duym oft vingher dick, die welcke van binnen in vele camerkens verdeylt sijn, daer in plat bruynachtich saet leyt, ende swert saecht suetachtich merch, dat die bloeme ende merch van Cassie gheheeten, ende in der medecynen veel ghebruyckt wordt.

Plaetse.

Cassie fistule wast in Syrien, Arabien, ende dyerghelijcke landen.

Naem.

Cassie fistule wordt ghenaemt van Actuarius ende andere ionghe Griecxse meesters in Griecx Casia melena, dat es in Latijn Casia nigra. In die Apoteke ende van den Arabeuschen meesters Cassia fistula.

Natuere.

Dat binnenste swert merch van Cassia fistule, es werm ende vochtich in den iersten graedt. (CCCCCCCXCIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Dat binnenste swert merch van Cassie fistule es een goede lichte bequaeme medecijne die sonder eenighe sorghe mach ghegeven worden alle weecke onstercke menschen enden den bevruchten vrouwen. Sy laxeert ende maeckt camerganck ende iaeght daer duer principaelick af die geele cholerijcke vochticheden, ende somtijts oock die taye fluymen, die ontrent die dermen vergaert ligghen, ontrent een once swaer inghenomen.

B. Cassie es oock goet ghebruyckt den ghenen die heete cortsen, pleuresis, geel vrouwe, oft eenighe verhittinghe in die lever hebben, sonderlinghe met vercoelende wateren, drancken, oft cruyden vermenght.

C. Item Cassie es goet voor die lendenen ende nieren, sy doet dat graveel lossen ende rijsen, ende preserveert voor den steen, met water daer Calissiehout, oft Peercel wortelen, oft Ciceren, oft altsamen in ghesoden sijn vermenght, ende ghedroncken.

D. Alsmen met Cassie gorgelt zoo versuet sy die pijne van den swillinghen in die keele, ende doet die gheswillen ende apostumatien oft sincken, oft rijp worden ende wtbreken.

E. Cassie op die leden gheleyt daer dat fledercijn in es versuet die pijne als Avicenna scrijft.

Van Cassia fistula, kap. LXIII

Vorm.

Cassia fistula.

(Cassia fistula)

De bomen van Cassia fistula zijn van bladeren de essenbomen vrij gelijk. Zijn bladeren zijn groot, lang en uitgespreid en van vele bladertjes die aan een ribje tegenover elkaar staan tezamen gezet waarvan elk apart lang en smal is. De vruchten zijn lange, ronde en zwarte, harde en houtachtige hauwen die meestal zestig cm lang zijn en ongeveer een duim of vingerdik en van binnen in vele kamertjes verdeeld zijn en daarin ligt plat en bruinachtig zaad en een zwart, zacht en zoetachtig merg dat de bloemen en merg van Cassia genoemd en in de medicijnen veel gebruikt wordt.

Plaats.

Cassia fistula groeit in Syrië, Arabië en dergelijke landen.

Naam.

Cassia fistula wordt door Actuarius en andere jonge Griekse meesters in het Grieks Casia melena genoemd, dat is in Latijn Casia nigra. In de apotheken en door de Arabische meesters Cassia fistula.

Natuur.

Het binnenste zwarte merg van Cassia fistula is warm en vochtig in de eerste graad.

Kracht en werking.

Het binnenste zwarte merg van Cassia fistula is een goede, lichte en bekwame medicijn die zonder enige zorg gegeven mag worden aan alle weke, zwakke mensen en de bevruchte vrouwen.

Het laxeert en maakt toiletgang en jaagt daardoor voornamelijk de gele, galachtige vochtigheden af en soms ook de taaie fluimen die rond de darmen verzameld liggen als het ongeveer een ons zwaar ingenomen wordt.

Cassia is ook goed om te gebruiken door diegene die hete koortsen, keelblaren, geelzucht of enige verhitting in de lever hebben vooral als het met verkoelende wateren, dranken, of kruiden vermengd is.

Item, Cassia is goed voor de lendenen en nieren, het laat de nierstenen lossen en rijzen en beschermt tegen de steen als het met water waar zoethout of peterseliewortels of Cicer of alle tezamen in gekookt en vermengd zijn en gedronken.

Als je met Cassia gorgelt dan verzacht het de pijn van de zwelling in de keel en laat de zwellen en blaren of zinken of rijp worden en uitbreken.

Cassia die op de leden gelegd wordt waar de jicht in is verzacht de pijn als Avicenna schrijft

Van Wilghen. Cap. LXIIII.

Tgheslacht.

Van Wilghen vindtmen twee seer versceyden gheslachten, dat eene wast om hooghe ende wordt groot ende dick ghelijck andere boomen, dat ander blijft neer, ende bringht Wissen voort. Dat ierste gheslacht es oock som van scorssen roodachtich, som wit, ende som geelachtich.

Tfatsoen.

Salix. Wilgheboom. (CCCCCCCXCIIII)

1 Die Wilghe boomen hebben dicke struycken, daer wt wassen hooghe langhe rechte tacken met vele sijde tacxkens, die taye sijn, ende oft met bruynroodachtighe, oft met witte oft geelachtighe scorssen bedeckt sijn. Ende daer aen wasschen die bladeren die lanck ende smal sijn, boven gruen ende van onder schier aschverwich.

2 Dat ander gheslacht van Wilghen, dat Wijmen gheheeten wordt, en heeft gheen sonderlinghe struycken, maer alleen by der aerden een groot breet hooft, daer wt vele dunne rijskens wassen, met doncker roode scellen becleet, die seer taye sijn ende huer seer lichtelijcken in alle manieren laten buyghen ende crommen. Van desen rijskens worden ghemaeckt manden, stoelen, korven, ende dyerghelijcke andere dinghen.

Plaetse.

Alle Wilghen wassen gheerne in vochtighe plaetsen, ontrent die grachten ende watercanten, ende sonderlinghe die Wijmen.

Tijt.

Die Wilghen bloeyen in tbeghinsel van der Lenten, ende huer bloeyesel wast lancx aen dunne steelkens tsamen ghehoopt, dwelck alst open gaet es saecht ende wollachtich ende wordt daer om het gheheel bloeysel Cattekens gheheeten.

Naem.

Die Wilghe boom wordt gheheeten in Griecx Itea. In Latijn Salix. In Hoochduytsch Weydenbaum. In Franchois Saulx. Ende wordt van Theophrastus by toename ghenaemt Olesicarpos, dat es in Latijn Frugiperda, om dat huer cattekens rijsen, eer dat saet wel rijp es.

1 Dat gheslacht dat tot boom opwast, wordt gheheeten Salix perticalis.

A. Ende van desen gheslachte dat roode scellen heeft wordt ghenaemt Salix nigra, Salix purpurea ende Salix gallica. In Hoochduytsch rot Weiden. Hier te lande roode Wilghen, van sommighen oock Salix viminalis, om dat die tacxkens taye sijn ende huer beter laten buyghen, dan van anderen Wilghen. Ende sonder twijfel dese roode Wilghen sijn een gheslacht met den Wijmen, want alsmen dese roode Wilghen in neere vochtighe plaetsen plant ende cort by den aerden af hout, zoo wassen daer Wijmen op..

B. Dat tweede gheslacht met den witten scorssen wordt ghenaemt Salix candida, ende van sommighen Salix graeca.

Tderde met den geelachtighen scorssen Salix vitinella, ende als sommighen meyen Salix amerina. Ende beyde dese worden in Hoochduytsch genaemt Weisz weiden, ende hier te lande witte Wilghen.

2 Die cleyne neere Wilghe wordt gheheeten van Theophrastus Helix. In Latijn Salix pumila ende Salix viminalis, van Columnella Sabina salix ende Amerina salix. Hier te lande Wijmen. In Hoochduytsch Klein weiden.

Natuere.

Die bladeren bloemen saet ende scorssen van den Wilghen sijn cout ende drooghe tot in den tweeden graedt, ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren ende scorssen van Wilghen, stelpen dat bloetspouwen, dat overgheven ende bloetbraken, ende alle bloetganck, ende dijsghelijcx oock die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt ende die vloet van den vrouwen, met wijn ghesoden ende ghedroncken.

B. Wilghen bladeren oft scorssen in wijn ghesoden versueten die pijne van den senuwen ende verstercken die selve, alsmense daer mede stooft.

C. Die gruene bladeren van Wilghen cleyn ghestooten ende ontrent die scamelijcke leden gheleyt doen die quade lusten ende vleeschelijcke begheerten vergaen.

D. Die scorssen van Wilghen tot asschen ghebrant, ende met azijn vermenght, doen die wratten weeren ende exterooghen afvallen daer op gheleyt.

Van wilgen, kap. LXIIII

Het geslacht.

Van wilgen vind je twee zeer verschillende geslachten, de ene groeit omhoog en wordt groot en dik als andere bomen, de ander blijft laag en brengt twijgen voort. Het eerste geslacht is ook soms van schorsen roodachtig, soms wit, en soms geelachtig.

Vorm.

Salix of wilgenboom.

(Salix alba, wijmen is Salix viminalis, de gele Salix alba var. vitellina, de kleine Salix repens)

1 De wilgenbomen hebben dikke stammen waaruit hoge, lange en rechte takken groeien met vele zijtakjes die taai zijn of met bruinroodachtige of met witte of geelachtige schors bedekt zijn. En daaraan groeien de bladeren die lang en smal zijn, van boven groen en van onderen vrijwel as kleurig.

2 Het ander geslacht van wilgen dat wijmen genoemd wordt heeft geen bijzondere hoofdtakken maar alleen bij de aarde een groot en breed hoofd waaruit vele dunne twijgen groeien die met donkerrode schillen bekleed zijn en die zeer taai zijn en zich zeer gemakkelijk in alle manieren laten buigen en krommen. Van deze twijgen worden manden, stoelen, korven en dergelijke andere dingen gemaakt.

Plaats.

Alle wilgen groeien graag in vochtige plaatsen bij de grachten en waterkanten en vooral de wijmen.

Tijd.

De wilgen bloeien in het begin van de lente en hun bloemen groeien aan dunne steeltjes tezamen gehoopt die als ze opengaan zacht en wolachtig worden en daarom wordt het gehele bloeisel katjes genoemd.

Naam.

De wilgenboom wordt in Grieks Itea genoemd. In Latijn Salix. In Hoogduits Weidenbaum. In Frans saulx. En wordt door Theophrastus bij toenaam Olesicarpos genoemd, dat is in Latijn Frugiperda omdat hun katjes rijzen voor het zaad goed rijp is.

1 Dat geslacht dat tot een boom opgroeit wordt Salix perticalis genoemd. En van dit geslacht die rode schillen heeft wordt Salix nigra, Salix purpurea en Salix gallica genoemd. In Hoogduits rot Weiden. Hier te lande rode wilgen en door sommige ook Salix viminalis omdat die takjes taai zijn en zich beter laten buigen dan van anderen wilgen. En zonder twijfel zijn deze rode wilgen een geslacht van de wijmen want als je deze rode wilgen in lage, vochtige plaatsen plant en kort bij de aarde af kapt dan groeien daar wijmen op.

Het tweede geslacht met de witte schors wordt Salix candida genoemd en door sommige Salix graeca.

Het derde met de geelachtige schors heet Salix vitinella en zoals sommigen menen Salix amerina. En beiden worden in Hoogduits Weisz weiden genoemd en hier te lande witte wilgen.

2 De kleine, lage wilg wordt door Theophrastus Helix genoemd. In Latijn Salix pumila en Salix viminalis en door Columella Sabina salix en Amerina salix. Hier te lande wijmen. In Hoogduits Klein weiden.

Natuur.

De bladeren, bloemen, zaad en schors van de wilgen zijn koud en droog tot in den tweede graad en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

De bladeren en schorsen van wilgen stelpen het bloedspuwen, het overgeven en bloedbraken en alle bloedgang en zo ook de overvloedige menstruatie en de vloed van de vrouwen als het met wijn gekookt en gedronken wordt.

Wilgenbladeren of schorsen die in wijn gekookt worden verzachten de pijn van de zenuwen en versterken die als je ze daar mee stooft.

De groene bladeren van wilgen die klein gestampt en bij de schamelijke leden gelegd wordt laten de kwade lusten en vleselijke begeerten vergaan.

De schorsen van wilgen die tot as gebrand worden en met azijn vermengd laten de wratten, weren en eksterogen afvallen als het daarop gelegd wordt.

(CCCCCCCXCV) Van Eycken. Cap. LXV.

Tfatsoen.

Quercus. Eycken boom.

Die Eycken sijn ghemeynlick groote breede boomen, met huer dicken tacken veerde ende wijt wtghespreyt, ende hebben grauwe scorssen, die aen die ionghe Eycxkens heel effen sijn, ende aen die oude boomen dick, rouwe oneffen ende gheborsten. Die bladeren van den Eycken sijn rontsomme die canten ghescaert ende diep ghekerft, ende daer op worden somtijts ronde appelkens ghevonden, dwelck Eycken appelen ende Galnoten gheheeten worden. Die vrucht van den Eycken sijn die Eeckelen, die in rouweronde hole scaelkens hanghen. Die wortelen van den Eycken sijn wijt ende breet wtghespreyt.

Plaetse.

Eycken boomen wassen gheerne in sandachtighe maghere dorre landen, ghelijck ontrent die heyden.

Tijt.

Die Eycken crijghen in Meye nieuwe bladeren. Die Eeckelen worden in Oostmaent rijp. Die Eycken appelen groeyen in den zoomer, ende beghinnen in Herfstmaent af te vallen. (CCCCCCXCVI)

Naem.

1. Die Eyckenboom wordt gheheeten in Griecx Drys. In Latijn Quercus. In Hoochduytsch Eichbaum. In Franchois Chesne.

2. Die vrucht wordt ghenaemt in Griecx Balanos. In Latijn Glans. In Hoochduytsch ein Eichel. Hier te lande een Eeckel. In Franchois ung Gland.

3. Dat ront Appelken dat op die bladeren groeyet es ghenaemt in Griecx Cecis. In Latijn Galla. In Hoochduytsch Eichopffel, und Galopffel. Hier te lande Eycken appel, ende Galnoten. In Franchois Noix de galle

4. Die scaelkens daer die Eeckelen in hanghen worden gheheeten in Latijn Calices glandium. In die Apoteke Cupulae glandium.

Natuere.

Die bladeren ende scorssen van den Eycken, ende die scaelkens van den Eeckelen sijn verdrooghende tot in den derden graedt ende tsamen treckende. Ende van ghelijcke natuere sijn oock schier die Eeckelen, maer meer werm ende min tsamen treckende.

Die Galnoten sijn cout ende drooghe tot in den derden graedt, ende seer tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren scorssen ende scaelkens van den Eycken ende Eeckelen stelpen ende ghenesen dat bloetspouwen, bloetpissen, ende alle bloetganck, ende dijsghelijcx oock dat root melizoen ende die loop des buycx in water oft rooden wijn ghesoden ende ghedroncken.

B. Die bladeren van Eycken cleyn ghestooten ghenesen ende heylen die versche wonden ende stelpen dat bloeyen der selver daer op gheleyt.

C. Die scorssen van den Eycken ghepoedert es goet tseghen die wormen van den kinderen, ende tseghen den loop des buycx ende overvloedighe camerganck.

D. Die scaelkens van den Eeckelen ende scorssen van den boomen, sijn oock goet vermenght in alle medecijnen, salven, olien, plaesteren, die goet sijn om te stelpen eenighe vloet ende loop van den bloede oft van andere humoren.

2 E. Die Eeckelen sijn schier den bladeren ende scorssen van crachten ghelijck, nochtans niet soo seer stoppende, sy doen water maken, ende wederstaen alle fenijn ende vergiftheyt, ende sijn sonderlinghe goet tot die beten ende steken van den fenijnnighe ghedierten in melck ghesoden ende ghedroncken.

F. Eeckelen cleyn ghestooten sijn oock goet gheleyt op die versche heete gheswillen, ende als sy met ghesouten verckens smout vermenght sijn, zoo ghenesen sy die quade voortsetende sweeringhen ende ulceratien.

3. G. Die Galnoten stoppen oock seer ende sijn goet tot alle bloetganck, ende tot die loop des buycx in alder manieren, het sy van binnen inghegheven, oft in eenighe olien salven plaesteren vermenght, ende van buyten ghebruyckt.

H. Galnoten sijn oock goet tot die vochticheyt ende gheswil van dat tantvleesch, ende tot alle swillinghen en van den amandelen ende keele, ende dijsghelijcx oock tot die puysten van den mont.

I. Item Galnoten stelpen den vloet van den vrouwen ende doen die moeder die gesoncken es in huer plaetsen keeren, alsmen in dwater sidt daer sy in ghesoden sijn.

K. Galnoten met azijn oft water gheweyckt maken dat hayr swert, ende doen dat overvloedich vleesch verdwijnen, daer mede bestreken.

L. Galnoten ghebrant ende met azijn oft wijn gheblust, stoppen alle vloet ende loop van den bloede.

Van Eiken, kap. LXV

Vorm.

Quercus of eikenboom.

(Quercus robur)

De eiken zijn gewoonlijk grote en brede bomen die met hun dikke takken ver en wijd uitgespreid zijn. Ze hebben een grauwe schors die aan de jonge eiken heel effen en aan de oude bomen dik, ruw, oneffen en gebarsten zijn. De bladeren van de eiken zijn rondom de kanten geschaard en diep gekerfd en daarop worden soms ronde appeltjes gevonden die eikenappelen en galnoten genoemd worden. De vrucht van de eiken zijn de eikels die in ruwe, ronde en holle schaaltjes hangen. De wortels van de eiken zijn wijd en breed uitgespreid.

Plaats.

Eikenbomen groeien graag in zandachtige, magere en dorre landen als bij de heide.

Tijd.

De eiken krijgen in mei nieuwe bladeren. De eikels worden in september rijp. De eikenappelen groeien in de zomer en beginnen in september af te vallen.

Naam.

De eikenboom wordt in Grieks Drys genoemd. In Latijn Quercus. In Hoogduits Eichbaum. In Frans chesne.

De vrucht wordt in Grieks Balanos genoemd. In Latijn Glans. In Hoogduits ein Eichel. Hier te lande een eikel. In Frans ung gland.

Dat ronde appeltje dat op de bladeren groeit, wordt in Grieks Cecis genoemd. In Latijn Galla. In Hoogduits Eichopffel en Galopffel. Hier te lande eikenappel en galnoten. In Frans noix de galle.

De schaaltjes waar de eikels in hangen worden in Latijn Calices glandium genoemd. In de apotheken Cupulae glandium.

Natuur.

De bladeren en schorsen van de eiken en de schaaltjes van de eikels zijn verdrogend tot in de derde graad en tezamen trekkend. En van gelijke natuur zijn ook vrijwel de eikels, maar meer warm en minder tezamen trekkend.

De galnoten zijn koud en droog tot in de derde graad en zeer tezamen trekkend.

Kracht en werking.

De bladeren, schorsen en schaaltjes van de eiken en eikels stelpen en genezen het bloedspuwen, bloed plassen en alle bloedgang en zo ook rodeloop en de loop van de buik als het in water of rode wijn gekookt en gedronken wordt.

De bladeren van eiken die klein gestampt worden genezen en helen de verse wonden en stelpen het bloeden ervan als het daarop gelegd wordt.

De verpoederde schors van de eik is goed tegen de wormen van de kinderen en tegen de loop van de buik en overvloedige toiletgang.

De schaaltjes van de eikels en schorsen van de bomen zijn ook goed om te mengen in alle medicijnen, zalven, oliën, pleisters die goed zijn om te enige vloed en de loop van het bloed of van andere humeuren te stelpen.

2 De eikels zijn vrijwel de bladeren en schorsen van krachten gelijk, nochtans niet zo erg stoppend, ze laten water maken en weerstaan alle venijn en vergiftigingen en zijn vooral goed tegen de beten en steken van de venijnige gedierten als ze in melk gekookt en gedronken worden.

Eikels die klein gestampt worden zijn ook goed om op de verse, hete gezwellen te leggen en als het met gezouten varkensvet vermengd is dan genezen ze de kwade voort etende zweren en blaren.

3 De galnoten stoppen ook zeer en zijn goed tegen alle bloedgang en tegen de loop van de buik in alle manieren, hetzij van binnen ingegeven of in enige oliën, zalven, pleisters vermengd en van buiten gebruikt.

Galnoten zijn ook goed tegen de vochtigheid en zwellingen van het tandvlees en tegen alle zwellingen en de amandelen en van keel en zo ook tegen de puisten van de mond.

Item, galnoten stelpen de vloed van de vrouwen en laten de baarmoeder die gezonken is in haar plaats keren als je in het water zit waar ze in gekookt zijn.

Galnoten die met azijn of water geweekt zijn maken het haar zwart en laten het overvloedig vlees verdwijnen als het daar mee bestreken wordt.

Galnoten gebrand en met azijn of wijn geblust stoppen alle vloed en loop van het bloed.

(CCCCCCCXCVI) Van Marentacken. Cap. LXVI.

Tfatsoen.

Viscum. Marentacken.

Dit ghewas geeft vele taye tacken die dwers wtghespreyt, duer ende over malcanderen groeyen, ende met bleeckgruene scorssen bedeckt sijn. Die bladeren sijn dick ende bruynachtich gruen, meerder ende langher dan die bladeren van Bucxboom, anders huer niet seer onghelijck. Die bloemkens sijn cleyn ende geelachtich, ende daer naer volghen cleyne ronde witte besiekens, met taye lijmachtighe vochticheyt ghevult, ende in elck besieken es een swert greynken, dwelck dat saet es.

Plaetse.

Marentacken en wassen niet wt der eerden, maer groeyen op boomen, ende worden ghevonden dickwils op Appelboomen, Peerboomen, Wilghen ende somtijts oock op Linden, Bercken ende andere boomen, maer die alderbeste ende meest ghepresen die op die Eycken boomen wassen ende ghevonden worden.

Tijt.

Marentacken bloeyen in dat eynde van den Meye, ende in dat eynde van de Herfst worden die vruchten rijp, die oock alle den winter dueren.

Naem.

Dit ghewas wordt gheheeten in Griecx Ixos. In Latijn Viscum. In die Apoteken Viscus quercinus. In Hoochduytsch Mistel und Eichen mistel. Hier te lande Marentacken. In Franchois Guys.

Natuere.

Die bladeren ende vruchten van Marentacken sijn werm ende drooghe van natueren, ende redelijck subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren ende vruchten van Marentacken met morwen herst ende was (CCCCCCCXCVIII) vermenght, maken moruw rijp ende doen sincken die herde gheswillen, clieren, ende dyerghelijcke coude apostumatien daer op gheleyt.

B. Item die selve bladeren oft vruchten met wieroock sijn oock goet tot die quade verouderde sweeringhen ende groote quaden apostumatien.

C. Tsaet van Marentacken met droesem van wijn ghemenght, geneest die herdicheyt van der milten, ende maeckt die milte cleyn, op die slincke sijde gheleyt.

D. Dese selve bladeren oft vruchten, ghenesen den vijt, dat es die quade sweeringhen aen die naghelen van den handen ende voeten, met Arsenicum vermenght, ende daer op gheleyt.

E. Men seyt oock dat het hout van den Marentacken die op Eycken boomen ghewassen sijn, ende gheen andere, seer goet sijn tseghen die vallende sieckten ende Popelsien, aen den hals ghedraghen.

Van Marentakken, kap. LXVI

Vorm.

Viscum of marentakken.

(Viscum album)

Dit gewas geeft vele taaie takken die dwars uitgespreid, door en over elkaar groeien en met een bleekgroene schors bedekt zijn. De bladeren zijn dik en bruinachtig groen, groter en langer dan de bladeren van buksboom anders lijken ze er wat op. De bloempjes zijn klein en geelachtig en daarna volgen kleine, ronde en witte besjes die met een taaie, lijmachtige vochtigheid gevuld zijn en in elk besje is een zwart korreltje dat het zaad is.

Plaats.

Marentakken groeien niet uit de aarde, maar groeien op bomen en worden dikwijls op appelbomen, perenbomen, wilgen en soms ook op linden, berken en andere bomen gevonden, maar de allerbeste en meest geprezen zijn die op de eikenbomen groeien en gevonden worden.

Tijd.

Marentakken bloeien op het einde van mei en op het einde van de herfst worden de vruchten rijp die ook de hele winter goed blijven.

Naam.

Dit gewas wordt in Grieks Ixos genoemd. In Latijn Viscum. In de apotheken Viscus quercinus. In Hoogduits Mistel en Eichen mistel. Hier te lande marentakken. In Frans guys.

Natuur.

De bladeren en vruchten van marentakken zijn warm en droog van natuur en redelijk subtiel van substantie.

Kracht en werking.

De bladeren en vruchten van marentakken die met murwe hars en was vermengd zijn maken murw, rijp en laten de harde zwellen, klieren en dergelijke koude blaren zinken als het daarop gelegd wordt.

Item, diezelfde bladeren of vruchten met wierook zijn ook goed tegen de kwade, verouderde zweren en grote kwade blaren.

Het zaad van marentakken dat met droesem van wijn gemengd is geneest de hardheid van de milt en maakt de milt klein als ze op de linkerzijde gelegd worden.

Deze zelfde bladeren of vruchten genezen de fijt, dat is de een kwade zweer aan de nagels van de handen en voeten als het met arsenicum vermengd en daarop gelegd wordt.

Men zegt ook dat het hout van de marentakken die op eikenbomen gegroeid zijn en geen andere zeer goed zijn tegen de vallende ziekten en bevingen als het aan de hals gedragen wordt.

Van Esschenboom.Cap. LXVII.

Tfatsoen.

Fraxinus. Esschenboom.

Die Esschen worden oock groote hooghe boomen met vele tacken, van den welcken die ionghe hollachtich sijn binnen met wit merch ghevult ende ledekens hebben, maer als die selve groot ende oudt worden zoo vergaen die ledekens ende dat merch verandert in hout. Die scorssen van dese boomen sijn heel effen. Die bladeren sijn groot lanck breet, ghelijck vlueghelen wtghespreyt van vele bladeren tseghen malcanderen over aen een ribbeken wassende vergaert. Van den welcken elck besondere langachtich es ende rontsomme wat ghekerft. Die vruchten van den Esschen hanghen veel by een, ende sijn platte smalle hauwkens, ende daer in leyt dat saet. (CCCCCCCIC)

Plaetse.

Esschen wassen gheerne in vochtighe plaetsen, ontrent die rivieren ende waterlopen.

Tijt.

Tsaet van Esschen wordt rijp in dat eynde van den Herfst.

Naem.

Dese boom wordt gheheeten in Griecx Melia. In Latijn Fraxinus. In Hoochduytsch Eschernbaum, Eschernholtz, und Steyneschern. In Neerduytsch Esschen ende Esschenboom. In Franchois Fresne

Die hauwkens oft vruchten van den Esschen worden ghenaemt in die Apoteken Lingua avis ende Lingua passarina.

Natuere.

Dese bladeren ende scorssen van Esschen, sijn middelmatich werm ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren ende scorssen in wijn ghesoden ende ghedroncken openen ende stercken die verstopte lever ende milte, ende ghenesen die pijne van der sijden. Tselve doen sy oock in olie ghesoden ende van buyten op die sijden ghestreken.

B. Item die scorssen bladeren ende ionghe scuetkens van den Esschen sijn oock goet in der selver manieren den watersuchtighen, sy doen dat water afgaen ende lossen.

C. Die seer vet sijn ende met huer smout verladen selen magher ende slack worden, als sy alle daghen nuchter drye oft vier bladerkens van den Esschen met wijn innemen.

D. Item sap van Esschen bladeren scorssen oft ionghe scuetkens met wijn ghedroncken wederstaet alle fenijn, sonderlinghe den beten ende steken van den slanghen ende nateren.

E. Men seyt oock dat die Esschen zoo crachtich sijn tseghen alle fenijn, dat ontrent huer oft in huer scaduwe gheen fenijnnich ghedierte ghedueren en kan.

F. Asschen van Esschen scorssen ghebrant met water vermenght, gheneest die quade witte crauwagien ende dyerghelijcke ruydicheyt.

G. Tsaet van Esschen doet water maken, vermeerdert dat manlijck saet, ende maeckt lust tot byslapen, sonderlinghe met Notenmuscaten inghenomen, als Isaac, Rhasis, Damascenus, ende meer andere Arabeusche meesters scijven.

Van Essenboom, es, kap. LXVII

Vorm.

Fraxinus of essenboom.

(Fraxinus excelsior)

De essen worden ook grote en hoge bomen met vele takken waarvan de jonge holachtig zijn en binnen met wit merg gevuld zijn en leden hebben, maar als die groot en oud worden dan vergaan de leden en het merg verandert in hout. De schorsen van deze bomen zijn heel effen. De bladeren zijn groot, lang, breed en als vleugels uitgespreid, van vele bladeren die tegenover elkaar aan een ribje groeien tezamen gesteld. Waarvan elk apart langachtig is en rondom wat gekerfd. De vruchten van de es hangen veel bijeen en zijn platte, smalle hauwtjes en daarin ligt het zaad.

Plaats.

Essen groeien graag in vochtige plaatsen, bij de rivieren en waterlopen.

Tijd.

Het zaad van es wordt rijp op het einde van de herfst.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks Melia genoemd. In Latijn Fraxinus. In Hoogduits Eschernbaum, Eschernholtz en Steyneschern. In Nederduits es en essenboom. In Frans fresne.

De hauwen of vruchten van de es worden in de apotheken Lingua avis en Lingua passerina genoemd.

Natuur.

De bladeren en schorsen van essen zijn middelmatig warm en subtiel van substantie.

Kracht en werking.

De bladeren en schorsen die in wijn gekookt en gedronken worden openen en versterken de verstopte lever en milt en genezen de pijn van de zijde. Hetzelfde doen ze ook als ze in olie gekookt en van buiten op de zijde gestreken worden.

Item, de schorsen, bladeren en jonge scheuten van de essen zijn ook goed op dezelfde manier voor de waterzuchtige, ze laten het water afgaan en lossen.

Die zeer vet zijn en met hun vet zijn verladen zullen mager en slank worden als ze nuchter alle dagen drie of vier bladertjes van de es met wijn innemen.

Item, sap van essenbladeren, schors of jonge scheuten die met wijn gedronken worden weerstaan alle venijn en vooral de beten en steken van de slangen en adders.

Men zegt ook dat de essen zo krachtig zijn tegen alle venijn dat bij haar of in haar schaduw geen venijnig gedierte blijven kan.

As die van essenschors gebrand en met water vermengd wordt geneest de kwade witte kriebels en dergelijke ruwheid.

Het zaad van essen laat water maken, vermeerdert het mannelijk zaad en maakt lust tot bijslapen vooral als het met notenmuskaten ingenomen is als Isaac, Rasis, Damascenus en meer andere Arabische meesters schrijven.

Van Populier boom. Cap. LXVIII.

Tgheslacht.

Populierboomen sijn tweederleye. Die eene wordt gheheeten witte Populier, ende die andere swerte Populier, ende beyde dese gheslachten sijn hier te lande seer ghemeyn.

Tfatsoen.

1 Die witte Populierboom heeft groote dicke struycken, van den welcken dat hout wit es ende niet seer hert om snijden oft wercken. Die scorssen sijn wittachtich, sonderlinghe aen die tacxkens. Die bladeren van desen boomen sijn ierst rondachtich, den bladeren van Peerboomen niet seer onghelijck maer veel meerder, ende als sy oudt geworden sijn, zoo crijghen sy hoecken. Ende dese bladeren sijn op die eene sijde wit saecht ende wollachtich, ende op die andere sijde effen cael ende gruen. Ende clateren ende gheven gheluyt als sy van den winde tseghen malcanderen ghesmeten worden.

2 Die swerte oft ghemeyn Populierboom es van struycke tacken ende hout den anderen ghelijck. Die scorssen sijn oock effen. Die bladeren sijn den bladeren van den anderen niet onghelijck, maer en sijn niet saecht oft wollachtich, ende sy clateren oock als sy van den winde tseghen malcanderen ghedreven worden. Ende eer dese Populiers bladeren voortcomen, zoo bringht hy cleyne bottekens voort, die seer wel rieckende sijn, daer geele lijmachtighe vetticheyt in es, ende van desen bottekens wordt gemaeckt die salve diemen Populiersalve heet. (CCCCCCCC)

Plaetse.

Beyde dese boomen wassen gheerne in vochtighe neere plaetsen, als in beempden, ende by grachten staende ende vlietende wateren.

Tijt.

Populierboomen botten in eynde van die Meerte ende in Aprill, ende dan moetmen die bottekens plucken daer men die Populier salve af maken wildt.

Naem.

1 Die witte Populierboom wordt gheheeten in Griecx Leuce. In Latijn Populus alba. In Hoochduytsch Pappelbaum, Weisz Alberbaum, und Weisz Popelweyden. Hier te lande Abeelboomen, ende daer naer van sommighen ongheleerden in Latijn Abies niet sonder groote dwalinghen, want Abies es een maniere ende gheslacht van Denneboomen, als wy hier naer verclaren selen.

2 Die ander Populierboom wordt ghenaemt in Griecx Aegeiros. In Latijn Populus nigra. In Hoochduytsch Aspen und Popelweiden. Hier te lande Populier ende Populaere. In Franchois Peuplier.

Natuere

1 Die bladeren ende scorssen van den witten Populierboom sijn ghetempert ende middelmatich in wermte ende coude, maer wat drooghe ende afvaghende.

2 Die bottekens van den swerten ende ghemeyne Populieren sijn werm ende drooghe tot in den iersten graedt ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die scorssen van witten Populieren in wijn ghesoden, doen water maken, ghenesen die coude droppelpisse, ende sijn goet ghebruyckt den ghenen die dat sciatica, dat es pijne in die hope hebben.

B. Tsap van den bladeren versuet die pijne ende gheneest die sweeringhen van den ooren, daer in ghedruypt.

C. Die bladeren ende ionghe bottekens van den swerten Populier, versueten die pijne van dat fledercijn aen handen ende voeten cleyn ghestooten ende daer op gheleyt.

D. Die salve die van die Populiers bottekens ghemaeckt wordt es goet tot alle verhittinghen, ende tot alle versche gheslaghen ghestooten oft ghevallen buylen ende gheswillen daer op ghestreken.

Van Populier boom, kap. LXVIII

Het geslacht.

Van populierbomen zijn er twee soorten. De ene wordt witte populier genoemd en de andere zwarte populier en beide deze geslachten zijn hier te lande zeer gewoon. (Populus alba en Populus nigra)

Vorm.

1 De witte populierboom heeft grote en dikke takken waarvan het hout wit is en niet zo hard om te snijden of te bewerken. De schorsen zijn witachtig, vooral aan de takjes. De bladeren van deze bomen zijn eerst rondachtig en lijken veel op de bladeren van perenboom, maar veel groter en als ze oud geworden zijn dan krijgen ze hoeken. En deze bladeren zijn aan de ene kant wit, zacht en wolachtig en aan de andere kant effen, kaal en groen. En klateren en geven geluid als ze door de wind tegen elkaar gesmeten worden.

2 De zwarte of gewone populierboom is van struiken, takken en hout het andere gelijk. De schorsen zijn ook effen. De bladeren zijn de bladeren van de andere vrij gelijk, maar zijn niet zacht of wolachtig en ze klateren ook als ze door de wind tegen elkaar gedreven worden. En voor deze populierbladeren voortkomen brengen ze kleine knoppen voort die zeer welriekend zijn waar een gele, lijmachtige vettigheid in is en van deze knoppen wordt de zalf gemaakt die men populierzalf noemt.

Plaats.

Beide deze bomen groeien graag in vochtige, lage plaatsen als in beemden en bij grachten, staande en stromende wateren.

Tijd.

Populierbomen botten uit op het eind van maart en in april en dan moet je de knoppen plukken waar je de populierzalf van wil maken.

Naam.

1 De witte populierboom wordt in Grieks Leuce genoemd. In Latijn Populus alba. In Hoogduits Pappelbaum, Weisz Alberbaum en Weisz Popelweiden. Hier te lande abeelbomen en daarnaar door sommige ongeleerde in Latijn Abies zeer foutief want Abies is een soort en geslacht van dennenbomen als wij hierna verklaren zullen. 2 De andere populierboom wordt in Grieks Aegeiros genoemd. In Latijn Populus nigra. In Hoogduits Aspen en Popelweiden. Hier te lande populier en populaere. In Frans peuplier.

Natuur.

1 De bladeren en schorsen van de witte populierboom zijn getemperd en middelmatig in warmte en koude, maar wat droog en afjagend.

2 De knoppen van de zwarte en gewone populier zijn warm en droog tot in de eerste graad en subtiel van substantie.

Kracht en werking.

De schors van witte populieren die in wijn gekookt worden laten water maken en genezen de koude druppelplas en zijn goed te gebruiken door diegene die het reuma, dat is pijn in de heup hebben.

Het sap van de bladeren verzacht de pijn en geneest de zweren van de oren als het daarin gedruppeld wordt.

De bladeren en jonge knoppen van de zwarte populier verzachten de pijn van de jicht aan handen en voeten als het klein gestampt en daarop gelegd wordt.

De zalf die van de populier knoppen gemaakt wordt is goed tegen alle verhitting en tegen alle vers geslagen, gestoten of gevallen builen en zwellen als het daarop gestreken wordt.

Van Olmen. Cap. LXIX.

Tfatsoen.

Die Olmen worden oock groote hooghe boomen, met vele tacken, huer hout es bruyn hert ende taye. Die bladeren sijn breedachtich, rontsomme wat ghekerft, van den welcken die sommighe, als in den Meye huenich dauw daer op valt, ghevouwen ende in maniere van een blaesken tsamen ghetrocken worden, ende dan wordt daer in ghevonden een lijmachtige ende clevende vochticheyt, in die welcke ghemeynlick cleyne wormkens groeyen. Ende als dese vochticheyt daer in blijft, zoo wordt sy in dat eynde van den zoomer, duer die cracht van den sonnen hert ghelijck een gumme. Tsaet van den Olmen es breet rondt plat ende dun, den sade van Melde niet seer onghelijck maer meerder. Die wortelen van den Olmen spreyden huer wijt ende breet wt

2 Dat ander gheslacht van Olmen daer Columnella ende Theophrastus af scrijven, es hier te lande onbekent.

Plaetse.

Olmen wassen gheerne op platte velden ende in goede vette ackers, ende daer worden sy oock op die canten van den velden tot sommighe plaetsen van Brabant gheplant. (CCCCCCCCI)

Tijt.

Tsaet van Olmen groeyet ende rijst in dat eynde van Aprill, als die bladeren wtspruyten.

Naem.

Die Olmboom wordt gheheeten in Griecx Ptelea. In Latijn Ulmus. In Hoochduytsch Rustholtz, Rustbaum, Olmenbaum, Lindbast und Yssenholtz. In Franchois ung Orme.

1. Ende dit gheslacht dat hier te lande ghemeyn es wordt ghenaemt Ulmus gallica, Ulmus campestris ende Atinia.

2. Dander gheslacht daer Columnella af scrijft, wordt gheheeten in Italien Ulmus nostras, dat es Ulmus Italica ende Ulmus montana.

Tsaet van den Olmen es ghenaemt in Latijn Samera.

Die wormkes die in die blaeskens ende vochticheyt van den Olmen groeyen sijn ghenaemt in Griecx Cnipes.

Die vochticheyt wordt nu ter tijt ghenaemt Gummi ulmi, dat es gumme van den Olmen.

Natuere.

Die bladeren ende scorssen van den Olmen sijn wermachtich ende tsamen treckende van natueren.

Die vochticheyt die in die bladeren ghevonden wordt es drooghende suyverende ende afvaghende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Olmen heylen ende ghenesen die versche wonden cleyn ghestooten ende daer op gheleyt. Tselve doen oock die binnenste scorssen als die wonden daer mede verbonden worden.

Die ghebroken oft gheborsten armen oft beenen ghenesen oock volken alsmen die leden stooft oft badet in water daer Olmen bladeren in ghesoden sijn.

B. Die bladeren van Olmen met azijn vermenght, ghenesen die quade ruydicheyt ende scorftheyt.

C. Die buytenste scorsse van den Olmen een once swaer met wijn oft water inghenomen iaecht af die coude fluymen ende doet camerganck hebben.

D. Die vetticheyt ende vochticheyt die in die bladeren ghevonden wordt, maeckt die huyt ende dat aensicht schoon, ende doet die vlecken sproet ende masen vergaen, daer op ghestreken.

F. Die selve vochticheyt heylt ende gheneest oock die versche wonden, daer in ghedaen, als by sekere experientie nu ter tijt ghevonden es.

Van Olmen, iep, kap. LXIX

Vorm.

(Ulmus minor)

De olmen worden ook grote en hoge bomen die met vele takken bezet zijn, hun hout is bruin, hard en taai. De bladeren zijn breedachtig en rondom wat gekerfd waarvan op sommige in mei honingdauw valt en opgevouwen in vorm van een blaasje tezamen genomen worden en dan wordt daarin een lijmachtige en klevende vochtigheid gevonden waarin gewoonlijk kleine wormpjes groeien. En als deze vochtigheid daarin blijft dan wordt het op het einde van de zomer door de kracht van de zon hard als een gom. Het zaad van de olmen is breed, rond, plat en dun en lijken veel op de zaden van melde, maar groter. De wortels van de olmen spreiden zich wijd en breed uit.

2 Het andere geslacht van olmen, waar Columella en Theophrastus van schrijven is hier te lande onbekend (Ulmus glabra)

Plaats.

Olmen groeien graag op platte velden en in goede, vette akkers en daar worden ze ook op de kanten van de velden op sommige plaatsen van Brabant geplant.

Tijd.

Het zaad van olmen groeit en rijst op het eind van april als de bladeren uitspruiten.

Naam.

De olmboom wordt in Grieks Ptelea genoemd. In Latijn Ulmus. In Hoogduits Rustholtz, Rustbaum, Olmenbaum, Lindbast en Yssenholtz. In Frans ung orme.

1 En dit geslacht dat hier te lande gewoon is wordt Ulmus gallica, Ulmus campestris en Atinia genoemd.

2 Het andere geslacht waar Columnella van schrijft wordt in Italië Ulmus nostras genoemd, dat is Ulmus Italica en Ulmus montana.

Het zaad van de olmen wordt in Latijn Samera genoemd.

De wormpjes die in de blaasjes en vochtigheid van de olmen groeien worden in Grieks Cnipes genoemd.

De vochtigheid wordt tegenwoordig Gummi ulmi genoemd, dat is gom van de olmen.

Natuur.

De bladeren en schorsen van de olmen zijn warmachtig en tezamen trekkend van naturen. De vochtigheid die in die bladeren gevonden wordt is verdrogend, zuiverend en afjagend.

Kracht en werking.

De bladeren van olmen helen en genezen de verse wonden als ze klein gestampt en daarop gelegd worden. Hetzelfde doen ook de binnenste schorsen als de wonden daar mee verbonden worden.

De gebroken of geborsten armen of benen genezen ook veel als je de leden stooft of baadt in het water waar olmbladeren in gekookt zijn.

De bladeren van olmen die met azijn vermengd worden genezen de kwade ruwheid en schurft.

De buitenste schors van de olmen die een ons zwaar met wijn of water ingenomen wordt jaagt de koude fluimen af en laat ter toilet gaan.

De vettigheid en vochtigheid die in de bladeren gevonden wordt maakt de huid en het aanzicht schoon en laat de vlekken, sproeten en mazelen vergaan als het daarop gestreken wordt. Diezelfde vochtigheid heelt en geneest ook de verse wonden als het daarin gedaan wordt als bij zekere ondervinding tegenwoordig ondervonden is.

Van Lindeboom. Cap. LXX.

Tgheslacht.

Linden sijn tweederleye als Theophrastus scrijft, Manneken ende wijfken. Ende beyde dese gheslachten worden hier te lande ghevonden, maer dat wijfken es meer ghemeyn ende best bekent. (CCCCCCCCII)

Tfatsoen.

Tilia. Lindeboom.

Die ghemeyne Lindeboom, dat es dat wijfken van den Linden, wordt oock groot ende dick, ende met sijnen langhen tacken zoo breyt hy hem seer wijt ende breed wt, een groote breede lombere makende, als die sonne schijnt. Sijn scorssen sijn van buyten bruynachtich effen ende cael, ende naest den houte wit vochtich ende tay, die huer laten buyghen vouwen ende wercken in alder manieren, ende daer om worden daer af ghemaeckt die basten daermen coorden ende zeelen af draet. Thout es wittachtich effen sonder weeren ende seer saecht, ende daer om worden oock daer af ghebrant colen diemen tot den buspoeder ghebruyckt. Die bladeren sijn schoon gruen breedachtich, rontsomme wat ghekerft, anders den bladeren van Veyl niet seer onghelijck. Die bloemkens sijn wittachtich welrieckende, ende wassen veelachtich by een aen een cleyn smal wit bladerken. Die vruchten sijn cleyne ronde besiekens oft bollekens, by een ghetrost ghelijck die besien van Veyl, ende daer in leyt swertachtich cleyn ront sadeken, dat daer wt valt als die bollekens rijp sijn ende open gaen.

Dat ander gheslacht van Linden, dat het manneken van den Linden ghenaempt wordt, es van fatsoene den voorghescreven gheslachte niet seer onghelijck, maer es heel onvruchtbaer, ende en brenght nemmermeer bloemen noch saet voort. Die scorsse van desen es oock dicker, rouwer, brooscher, ende en later huer niet crommen oft buyghen. Thout es oock herder ende weerachtigher. Anders zoo sijn dese twee gheslachten van Linden malcanderen ghelijck.

Plaetse.

Linden wassen gheerne in goet bequaem eerdtrijck, ende wassen lichtelijcken al om daer sy gheplant worden. (CCCCCCCCIII)

Tijt.

Dat wijfken van den Linden bloeyet in den Meye, ende die vruchten worden rijp in dat eynde van den Oostmaent.

Naem.

Dese boom wordt gheheeten in Griecx Philyra. In Latijn Tilia. In Hoochduytsch Linden und Linden baum. Hier te lande Linde ende Lindenboom. In Franchois Tilet.

1 Dat vruchtbaer gheslacht wordt ghenaemt Tilia foemina.

2 Dat onvruchtbaer heet Tilia mas.

Natuere.

Die scorssen ende bladeren van den Linden sijn middelmatich werm, wat drooghende ende tsamen treckende, den Olmen van natueren schier ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van den Linden in water ghesoden ghenesen die puysten ende quade seericheden van den monden van den kinderen, alsmense daer mede wasschet.

B. Die selve bladeren sijn oock goet gheleyt op die gheswollen voeten ghestooten ende met water vermenght.

C. Die scorsse van den Linden met azijn vermenght geneest die quade ruydicheyt, witte crauwagien ende dyerghelijcke scorftheden, als Plinius scrijft.

Van Lindeboom, kap. LXX

Het geslacht.

Van linden zijn er twee soorten als Theophrastus schrijft, mannetje en wijfje. En beide deze geslachten worden hier te lande gevonden maar het wijfje is meer gewoon en het beste bekend.

Vorm.

Tilia of lindeboom.

(Tilia cordata, het wijfje is Tilia platyphyllus)

De gewone lindeboom, dat is het wijfje van de linde, wordt ook groot en dik en met zijn lange takken breidt hij zich zeer wijd en breed uit en maakt een grote en brede schaduw als de zon schijnt. Zijn schorsen zijn van buiten bruinachtig, effen en kaal en naast het hout wit, vochtig en taai die zich laten buigen, vouwen en verwerken in alle manieren en daarom worden daarvan de basten gemaakt waarvan men koorden en zwepen draait. Het hout is witachtig, effen en zonder knoesten en zeer zacht en daarom worden ook daar de kolen van gebrand die men voor het buspoeder gebruikt. De bladeren zijn mooi groen, breedachtig en rondom wat gekerfd, anders de bladeren van klimop vrij gelijk. De bloempjes zijn witachtig, geurend en groeien veel bijeen aan een kleine, smalle, witte blaadjes. De vruchten zijn kleine ronde besjes of bolletjes die bijeen in trossen zitten als de bessen van klimop en daarin ligt zwartachtig, klein rond zaad dat daaruit valt als de bolletjes rijp zijn en opengaan.

Het andere geslacht van linde dat het mannetje van de linde genoemd wordt is van vorm het voor vermelde geslacht vrij gelijk maar is heel onvruchtbaar en brengt nooit bloemen of zaad voort. De schors hiervan is ook dikker, ruwer, brozer en laat zich niet krommen of buigen. Het hout is ook harder en knoestiger. Anders zijn deze twee geslachten van linden elkaar gelijk.

Plaats.

Linden groeien graag in goede, bekwame grond en groeien gemakkelijk overal waar zij geplant worden.

Tijd.

Het wijfje van de linde bloeit in de mei en de vruchten worden rijp op het einde van september.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks Philyra genoemd. In Latijn Tilia. In Hoogduits Linden en Linden baum. Hier te lande linde en lindeboom. In Frans tilet.

1 Het vruchtbare geslacht wordt Tilia foemina genoemd.

2 Het onvruchtbare heet Tilia mas.

Natuur.

De schorsen en bladeren van de linden zijn middelmatig warm, wat drogend en tezamen trekkend en de olmen van naturen vrijwel gelijk.

Kracht en werking.

De bladeren van de linden die in water gekookt zijn genezen de puisten en kwade zeerheden van de monden van de kinderen als je ze daar mee wast.

Diezelfde bladeren zijn ook goed om te leggen op de gezwollen voeten als ze gestampt en met water vermengd worden.

De schors van de linde die met azijn vermengd is geneest de kwade ruwheid, witte kriebels en dergelijke schurft als Plinius schrijft.

Van Elsen. Cap. LXXI.

Tfatsoen.

Die Elsen sijn oock hooghe groote boomen met vele tacken, die seer broosch sijn ende huer niet lichtelijcken en laten buyghen. Die scorsse van den boomen es bruyn. Thout es redelijcken hert, ende mach seer langhe in dwater dueren, ende langher dan eenich ander hout, ende daer om worden daer af pijlen ghemaeckt, daermen die sondeersels in wacke ende weecke gronden opleyt, ende die goten ende canalen daermen dat water mede onder die aerde leyt, maer buyten den watere zoo vergaet ende verrot dit hout seer lichtelijcken. Dit hout es oock alzoo volken alst onscelt oft bloot es, root, ende dijsghelijcx oock alst out ende drooghe es. Die bladeren van den Elsen sijn in dat aentasten wat lijmachtich ende clevende ghelijck oft sy met huenich bestreken waren, van fatsoene rondachtich ende wat gherimpelt den Haselaers bladeren niet seer onghelijck.

Plaetse.

Die Elsenboomen wassen gheerne in neere vochtighe bosschen, ende in alle waterachtighe plaetsen.

Tijt.

Die Elsen botten ende bringhen nieuwe bladeren voort in Aprill ghelijck andere boomen. In den Herfst zoo worden die vruchten rijp.

Naem.

Die Elsenboom wordt ghenaemt in Griecx Clethra. In Latijn Alnus. In Hoochduytsch Erlenbaum und Ellernbaum. In Franchois ung Aulne.

Natuere.

Die scorssen ende bladeren van den Elsen, sijn cout , verdrooghende ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die scorssen van den Elsen, duer huer tsamen treckende cracht, souden goet moghen wesen tot die apostumatien ende swillinghen van der keelen amandelen ende van den monde ghelijck die snoesteren van den Okernoten, maer tot noch toe zoo en hebben sy van niemant ghebruyckt gheweest, dan alleen om slechte lakenen, vilten hoeden ende andere dyerghelijcke swert mede te verwene, daer sy goet toe sijn.

B. Die bladeren worden ghepresen tot heete gheswillen ende sweringhen, ende tot alle wtwendighe verhittinghen.

Van Elsen. Cap. LXXI.

Tfatsoen.

Die Elsen sijn oock hooghe groote boomen met vele tacken, die seer broosch sijn ende huer niet lichtelijcken en laten buyghen. Die scorsse van den boomen es bruyn. Thout es redelijcken hert, ende mach seer langhe in dwater dueren, ende langher dan eenich ander hout, ende daer om worden daer af pijlen ghemaeckt, daermen die sondeersels in wacke ende weecke gronden opleyt, ende die goten ende canalen daermen dat water mede onder die aerde leyt, maer buyten den watere zoo vergaet ende verrot dit hout seer lichtelijcken. Dit hout es oock alzoo volken alst onscelt oft bloot es, root, ende dijsghelijcx oock alst out ende drooghe es. Die bladeren van den Elsen sijn in dat aentasten wat lijmachtich ende clevende ghelijck oft sy met huenich bestreken waren, van fatsoene rondachtich ende wat gherimpelt den Haselaers bladeren niet seer onghelijck.

Plaetse.

Die Elsenboomen wassen gheerne in neere vochtighe bosschen, ende in alle waterachtighe plaetsen.

Tijt.

Die Elsen botten ende bringhen nieuwe bladeren voort in Aprill ghelijck andere boomen. In den Herfst zoo worden die vruchten rijp.

Naem.

Die Elsenboom wordt ghenaemt in Griecx Clethra. In Latijn Alnus. In Hoochduytsch Erlenbaum und Ellernbaum. In Franchois ung Aulne.

Natuere.

Die scorssen ende bladeren van den Elsen, sijn cout , verdrooghende ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die scorssen van den Elsen, duer huer tsamen treckende cracht, souden goet moghen wesen tot die apostumatien ende swillinghen van der keelen amandelen ende van den monde ghelijck die snoesteren van den Okernoten, maer tot noch toe zoo en hebben sy van niemant ghebruyckt gheweest, dan alleen om slechte lakenen, vilten hoeden ende andere dyerghelijcke swert mede te verwene, daer sy goet toe sijn.

B. Die bladeren worden ghepresen tot heete gheswillen ende sweringhen, ende tot alle wtwendighe verhittinghen.

(CCCCCCCCIIII) Van Buecken. Cap. LXXII.

Tfatsoen.

Buecken worden oock groot hooch ende dick. Die bladeren sijn dun, effen, glat, breedachtich den Populiers bladeren schier ghelijck maer mindere. Die bloemen van den Buecken sijn cleyne geelachtighe cattekens, minder dan aen die Bercken boomen anders huer ghelijck. Die vruchten sijn herde nootkens, ende daer in leyt een suete keerne. Ende dese herde nootkens sijn besloten in rouwe stekende snoesteren daer sy wtvallen als zy rijp sijn.

Plaetse.

Bueckenboom wast gheerne op blacke breede vochtachtighe velden.

Tijt.

Buecken bloeyen ende bringhen nieuwe bladeren voort in dat eynde van Aprill, oft in den Meye.

Naem.

Die Bueckenboom wordt ghenaemt in Griecx Phegos. In Latijn Fagus. In Hoochduytsch Buchbaum oder Buche. In Franchois Fau ou Fouteau, ou Hestre.

Die vruchten worden nu ter tijt ghenaemt Nuces fagi. In onse tale Buecken nootkens. In Franchois Faine.

Natuere.

Die bladeren van den Buecken sijn vercoelende.

Die keernen van den nootkens sijn wat vochtich ende werm van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Buecken sijn goet gheleyt op heete gheswillen die ierst beghinnen te groeyen, ende op alle dyerghelijcke puysten ende sweeringhen.

B. Dwater dat in die holle Beucken ghevonden wordt gheneest die scortfheyt van den menschen, ende dijsghelijcx oock die ruydicheyt van den peerden ossen ende scapen alsmense daer mede wasschet.

C. Die nootkens en worden tot oorboor van den menschen niet ghebruyckt, nochtans zoo sijn sy suet ende bequaem om eten, dienende schier tot alle saken, daer die nootkes van Pijn appelen toe goet sijn.

Van Beuken, kap. LXXII

Vorm.

(Fagus sylvatica)

Beuken worden ook groot, hoog en dik. De bladeren zijn dun, effen, glad en breedachtig en lijken veel op de populierbladeren, maar kleiner. De bloemen van de beuken zijn kleine, geelachtige katjes die kleiner zijn dan die van de berkenbomen, anders die gelijk. De vruchten zijn harde nootjes en daarin ligt een zoete kern. En deze harde nootjes zijn besloten in ruwe, stekende bolsters waar ze uitvallen als ze rijp zijn.

Plaats.

Beukenboom groeit graag op brak, brede en vochtige velden.

Tijd.

Beuken bloeien en brengen nieuwe bladeren voort op het einde van april of in de mei.

Naam.

De beukenboom wordt in Grieks Phegos genoemd. In Latijn Fagus. In Hoogduits Buchbaum of Buche. In Frans fau of fouteau of hestre. De vruchten worden tegenwoordig Nuces fagi genoemd. In onze taal beukennootjes. In Frans faine.

Natuur.

De bladeren van de beuken zijn verkoelend. De kernen van de nootjes zijn wat vochtig en warm van naturen.

Kracht en werking.

De bladeren van beuken zijn goed om op hete gezwellen te leggen die pas beginnen te groeien en op alle dergelijke puisten en zweren.

Het water dat in de holle beuken gevonden wordt geneest de schurft van mensen en zo ook de ruwheid van de paarden, ossen en schapen als je ze daar mee wast.

De nootjes worden tot nut van de mensen niet gebruikt, toch zijn ze zoet en goed om te eten en dienen vrijwel tot alle zaken waar de nootjes van pijnappels goed tegen zijn.

Van Bercken Cap. LXXIII.

Tfatsoen.

DiE Bercken worden oock dickwils hooghe groote boomen, met vele tacken daer aen wassen vele dunne taye rijskens, die gemeynlick nederwaerts hanghen ende huer wel laten buyghen. Die scorsse aen die ionghe rijskens es effen glat sapachtich ende castaniebruyn, aen die oude groote struycken zoo es sy van buyten hert, wit, rouw, oneffen ende gheborsten, ende aen die middelbaere tacken, zoo es zy wat ghespickelt, ende daer onder naest den houte ligghen andere scorssen die effen, ende dun ghelijck een papier sijn, alzoo datmen hier voor tijts die ghebruyckten om op te scrijven, eer dat parchement oft papier bekent was

Die bladeren sijn breedachtich rontomme wat ghekerft minder dan die bladeren van Beucken anders huer niet seer onghelijck. Die Bercken draghen oock cattekens ghelijck die Haselaer maer mindere, ende daer in coemt huer saet voort.

Plaetse.

Bercken worden ghevonden in die bosschen, op die dorre Heyden, ende oock ontrent die canten van den corenvelden.

Tijt.

Bercken bringhen nieuwe bladeren in den Aprill, ende in den Herfst zoo worden die ionghe cattekens met den sade rijp. (CCCCCCCCV)

Naem.

Die Berckeboom es ghenaemt in Griecx Semida. In Latijn Betula. In Hoochduytsch Birckenbaum. In Franchois Bouleau.

Natuere ende Werckinghe.

Die Bercken en hebben in der medecijnen gheen ghebruyck, ende daer om zoo en es huer natuere oft cracht niet bekent, die binnenste scorssen sijn van den ouders ghebruyckt in plaetse van papier, ende die ionghe rijskens om roeden ende bessemen af te maken, zoo men noch ter tijt oock doet.

Van Berken, kap. LXXIII

Vorm.

(Betula pendula of Betula pubescens)

De berken worden ook dikwijls hoge en grote bomen met vele takken en daaraan groeien vele dunne, taaie twijgen die gewoonlijk naar beneden hangen en zich goed laten buigen. De schors aan de jonge twijgen is effen, glad, sapachtig en kastanjebruin, aan de oude en grote takken zijn ze van buiten hard, wit, ruw, oneffen en gebarsten en aan de middelbare takken zijn ze wat gespikkeld en daar onder, naast het hout, liggen andere schorsen die effen en dun als papier zijn zo dat men die hier vroeger gebruikte om op te schrijven voor het perkament of het papier bekend was. De bladeren zijn breedachtig en rondom wat gekerfd en kleiner dan de bladeren van beuken, anders die vrij gelijk. De berken dragen ook katjes als de hazelaar, maar kleiner en daarin komt haar zaad voort.

Plaats.

Berken worden gevonden in de bossen, op de dorre heide en ook bij de kanten van de korenvelden.

Tijd.

Berken brengen nieuwe bladeren in april en in de herfst worden de jonge katjes met de zaden rijp.

Naam.

De berkenboom wordt in Grieks Semida genoemd. In Latijn Betula. In Hoogduits Birckenbaum. In Frans bouleau.

Natuur en Werking.

De berken hebben in de medicijnen geen gebruik en daarom is haar natuur of kracht niet bekend. De binnenste schorsen werden door de ouders gebruikt in plaats van papier en de jonge twijgen om roeden en bezems van te maken wat men tegenwoordig ook noch doet.

Van Genever. Cap. LXXIIII.

Tgheslacht.

Geneveren sijn tweederleye als Dioscorides scrijft. Daer es een gheslacht dat groot ende hooghe wordt, ende een dat cleyn ende neer blijft, dat hier te lande bekent es.

Tfatsoen.

Iuniperus minor. Cleyn Genever.

1 Die cleyne oft ghemeyne Genever wast somtijts om hooghe ende wordt grootachtich ghelijck ghemeyne boomkens, maer meest zoo blijft hy neer ende groeyet in maniere van den haghen. Die tacken van desen Genever sijn met dunne scorssen bedeckt die lichtelijcken splijten, ende daer wt vloeyet somtijts sonderlinghe in heete landen tzoomers een gumme oft vetticheyt ghelijck wieroock oft spiegelherst. Die bladeren sijn cleyn smal hert scerp ende stekende, ende wassen rontsomme die steelkens ende rijskens, sy blyven altijt gruen ende vergaen tswinters niet. Die vruchten sijn cleyne ronde besiekens, die ierst gruen sijn ende naermaels swert, ende dan zoo sijnse oock goet van ruecke, ende van smaecke suet met een bitterachtighen naersmaecxken. (CCCCCCCCVI) 2 Die groote Geneveren sijn groote hooghe boomen, die welcke oock draghen groote besien ende vruchten die alzoo groot sijn als Haselnoten, somtijts oock als Okernoten zoo Dioscorides scrijft, maer dit gheslacht es noch ter tijt onbekent.

Plaetse.

Genever wordt ghevonden op hooghe berghen, in donckere bosschen, ende in neere hole straten, hy wast gheerne op couden steenachtighen grondt.

Tijt.

In den Meye zoo stuyft van den Genever geel stofken, dwelck voor sijn bloemen ghehouden wordt, daer naer zoo beghinnen die cleyne besiekens te groeyen, die in den Herfst rijp worden, een iaer naer dat zy voort ghecomen sijn. Ende daer om zoo worden op die Geneveren rijpe, onrijpe, groote ende cleyne besiekens tsamen ghevonden.

Naem.

Die Genever wordt ghenaemt in Griecx Archeutos, ende van sommighen Acatalis. In Latijn Iuniperus. In Hoochduytsch Weckholder und Weckholterbaum. In Franchois Genevre.

Die besiekens sijn ghenaemt in Griecx Archeutides. In Latijn Baccae Iuniperi. In die Apoteke Grana iuniperi. In Hoochduytsch Weckholterbeeren und Kromerbeeren

Die gumme die wt den houte ende scorssen vloeyet es ghenaempt in die Apoteken Vernix, ende tot sommighe plaetsen niet sonder groote sorghelijcke dwalinghe Sandaraca, want Sandaraca es een fenijnnige corrosive substantie diemen by die metaelen in die gheberchten vindt, daer dese gumme gheen ghelijckenisse mede en heeft.

Natuere.

Die gheheele Geneverboom met sijnen bladeren, scorssen, houte, vruchten ende gumme es werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die vruchten oft besiekens van den Genevere sijn goet voor die maghe longhene levere ende nieren, sy ghenesen den ouden hoest, crimpinghen ende winden in den buyck, ende doen water maken, met wijn oft huenich water ghesoden ende ghedroncken.

B. Die selve besiekens sijn oock goet den ghenen die verreckt ghevallen oft gheborsten sijn, in der selver manieren ghebruyckt.

C. Tsap van den bladeren, wederstaet alle fenijn sonderlinghe van den aderen ende slanghen, ende es goet daer tseghen ghedroncken ende van buyten op die wonden ghestreken.

Tot den selven sijn oock die vruchten goet in alder manieren ghebruyckt.

D. Geneveren ghebrant, ende dijsghelijcx oock huere besiekens, veriaghen met hueren roock alle fenijnnich ghedierte ende alle corruptien van der locht, ende daer om zoo sijn sy goet ghebrant in tijt van haestighe sieckten ende al om daer quade locht es.

E. Die scorsse van den Geneveren ghebrant gheneest die quade scorftheyt ende ruydicheyt met water daer op ghestreken.

F. Die gumme van Genevere es goet ghebruyckt den ghenen die met coude fluymen in die maghe ende dermen verladen sijn, sy verdrijft ende doet afgaen alderhande wormen, ende stelpt die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt ende die vloet van den vrouwen.

G. Die roock van Vernix es goet den herssenen, hy verdroocht die overvloedighe vochticheyt van den hoofde, ende stelpt die vloet van den catarren.

H. Dese gumme met olie van Roosen vermengt, geneest die cloven aen handen ende voeten.

Van Jenever, kap. LXXIIII

Het geslacht.

Van jenever zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft. Er is een geslacht dat groot en hoog wordt en een dat klein en laag blijft dat hier te lande bekend is.

Vorm.

Iuniperus minor of kleine jenever.

(Juniperus communis)

1 De kleine of gewone jenever groeit soms omhoog en wordt grootachtig als gewone boompjes, maar meestal blijft het laag en groeit in de manier van de hagen. De takken van deze jenever zijn met dunne schorsen bedekt die gemakkelijk splijten en daaruit vloeit soms en vooral in hete landen zomers een gom of vettigheid als wierook of spiegelhars. De bladeren zijn klein en smal, hard en scherp en steken en groeien rondom de steeltjes en twijgen. Ze blijven altijd groen en vergaan ‘s winters niet. De vruchten zijn kleine ronde besjes die eerst groen zijn en daarna zwart en dan zijn ze ook goed van reuk en van smaak zoet met een bitterachtige nasmaak.

2 De grote jenever zijn grote, hoge bomen die ook grote bessen en vruchten dragen die zo groot zijn als hazelnoten en soms ook als walnoten als Dioscorides schrijft maar dit geslacht is tegenwoordig nog onbekend.

Plaats.

Jenever wordt gevonden op hoge bergen, in donkere bossen en in lage, holle vlakten en groeit graag op koude, steenachtige grond.

Tijd.

In mei stuift van de jenever een geel stofje af dat voor zijn bloemen gehouden wordt en daarna beginnen de kleine besjes te groeien die in de herfst rijp worden, een jaar nadat ze voortgekomen zijn. En daarom worden op de jenevers rijpe, onrijpe, grote en kleine besjes tezamen gevonden.

Naam.

De jenever wordt in Grieks Archeutos genoemd en door sommige Acatalis. In Latijn Iuniperus. In Hoogduits Weckholder en Weckholterbaum. In Frans genevre. De besjes worden in Grieks Archeutides genoemd. In Latijn Baccae Iuniperis. In de apotheken Grana iuniperis. In Hoogduits Weckholterbeeren en Kromerbeeren.

De gom die uit het hout en schorsen vloeit wordt in de apotheken Vernix genoemd en op sommige plaatsen, niet zonder grote zorgelijke dwaling Sandaraca, want Sandaraca is een venijnige bijtende substantie die je bij de metalen in de bergen vindt waar deze gom geen gelijkenis mee heeft.

Natuur.

De gehele jeneverboom met zijn, bladeren, schorsen, hout, vruchten en gom is warm en droog van naturen.

Kracht en werking.

De vruchten of besjes van de jenever zijn goed voor de maag, longen, lever en nieren. Ze genezen de oude hoest, krampen en wind in de buik en laten water maken als het met wijn of honingwater gekookt en gedronken wordt.

Diezelfde besjes zijn ook goed voor diegene die verrekt, gevallen of geborsten zijn als het op dezelfde manier gebruikt wordt.

Het sap van de bladeren weerstaat alle venijn, vooral van de adders en slangen en is goed daartegen om te drinken en van buiten op de wonden te strijken.

Tegen hetzelfde zijn ook de vruchten goed die in alle manieren gebruikt worden.

Jenever die gebrand worden en zo ook haar besjes verjagen met haar rook alle venijnig gedierte en alle verbasteringen van de lucht en daarom zijn ze goed om te branden in tijd van haastige ziekten en overal waar kwade lucht is.

De schors van de jenever die gebrand wordt geneest de kwade schurft en ruwheid als het met water daarop gestreken wordt.

De gom van jenever is goed om te gebruiken door diegene die met koude fluimen in de maag en darmen verladen zijn, het verdrijft en laat afgaan allerhande wormen en stelpt de overvloedige menstruatie en de vloed van de vrouwen.

De rook van vernix is goed voor de hersens, het verdroogt de overvloedige vochtigheid van het hoofd en stelpt de vloed van den catarre.

Deze gom die met olie van rozen vermengd wordt geneest de kloven aan handen en voeten.


Van Savelboom. Cap. LXXV.

Tgheslacht.

Savelboom als Dioscorides scrijft es tweederleye. Die eene heeft bladeren schier ghelijck Cypressenboom. Die ander es den Tamarischboom aensienlick. (CCCCCCCCVII)

Tfatsoen.

Sabina. Savelboom.

1. Die Savelboom die hier te lande bekent es, wast in maniere van neerachtighe boomkens. Sijn struycken worden somtijts dick ghelijck eenen arm, ende daer aen wassen vele tacken die huer lichtelijcken breet ende wijt wtbreyden, van desen tacken groeyen andere dunnen tacxkens, ende daer aen gruene dunne rijskens in veel andere huer verdeylende, die op die eyndekens steken ende scerpe puntkens hebben, ende ter sijden ghelijck seer cleyne dorekens oft stekende bladerkens draghen, ende dit sijn die bladeren van Savelboom, die winter ende zoomer altijt gruen blijven, ende sterck van ruecke sijn. Die vruchten sijn cleyne swerte besiekens, den besiekens van Genevere niet seer onghelijck.

2. Dat ander gheslacht van Savelboom, dat den Tamarischboom ghelijckt, es noch ter tijt onbekent.

Plaetse.

Savelboom wordt hier te lande in sommighe hoven gheplant.

Tijt.

Die vruchten van Savelboom worden in den Herfst rijp.

Naem.

Dese boom wordt gheheeten in Griecx Brathys. In Latijn Sabina. In die Apoteken Savina, van sommighen Savimera, ende Cupressus cretica. In Hoochduytsch Sevenbaum. Hier te lande Savelboom. In Franchois Savinier. (CCCCCCCCVIII)

Natuere.

Die bladeren van Savelboom, die principalick in der medecijnen ghebruyckt worden, sijn werm ende drooghe tot in den derden graedt, ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Savelboom met wijn ghesoden, doen zoo sterckelijck die urine lossen ende rijsen, dat sy oock dat bloet doen volghen, sy verwecken die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen ende iaghen af die secondine, ende doode vruchten. Tselve doen sy oock alsmen den roock van onderen ontfankt.

B. Die selve bladeren met huenich vermenght ghenesen die quade voortsetende sweeringhen, ende suyveren ende verdrijven alle vlecken ende plecken van den lichaeme.

C. Met den balderen van Savelboom worden oock verdreven ende afgedaen die wratten die op die scamelijcke manlijcke leden ende op andere heymelicke plaetsen ghegroeyet sijn.

D. Savelboom es oock goet vermenght in alle verwermende olien ende salven, ende mach daer in voor Caneel ghebruyckt worden, alsmen dobbel ghewicht neempt, als Galenus ende Plinius scrijven.

Van Savelboom, kap. LXXV

Het geslacht.

Van savelboom, als Dioscorides schrijft, zijn er twee soorten. De ene heeft bladeren vrijwel gelijk de cypres boom. De ander lijkt op de tamariskboom.

Vorm.

Sabina of savelboom.

(Juniperus sabina)

De savelboom die hier te lande bekend is groeit in de vorm van een laagachtig boompje. Zijn takken worden soms dik als een arm en daaraan groeien vele takken die zich gemakkelijk breed en wijd uitbreiden en van deze takken groeien andere, dunne takjes en daaraan groene en dunne twijgen die zich in veel andere verdelen en op de einden steken en scherpe puntjes hebben en ter zijde zeer kleine dorentjes of stekende bladertjes dragen. Dit zijn de bladeren van savelboom die in de winter en zomer altijd groen blijven en sterk van reuk zijn. De vruchten zijn kleine zwarte besjes die veel op de besjes van jenever lijken. Het andere geslacht van savelboom dat op de tamarisk boom lijkt is tegenwoordig nog onbekend.

Plaats.

Savelboom wordt hier te lande in sommige hoven geplant.

Tijd.

De vruchten van savelboom worden in de herfst rijp.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks Brathys genoemd. In Latijn Sabina. In de apotheken Savina, door sommige Savimera en Cupressus cretica. In Hoogduits Sevenbaum. Hier te lande savelboom. In Frans savinier.

Natuur.

Die bladeren van savelboom die voornamelijk in de medicijnen gebruikt worden zijn warm en droog tot in de derde graad en subtiel van substantie.

Kracht en werking.

De bladeren van savelboom die met wijn gekookt zijn laten zo sterk de urine lossen en rijzen dat er ook bloed komt, ze verwekken de menstruatie van de vrouwen en jagen de moederkoek en dode vrucht af.

Hetzelfde doen ze ook als je de rook van onderen ontvangt.

Diezelfde bladeren die met honing vermengd worden genezen de kwade voort etende zweren en zuiveren en verdrijven alle vlekken en plekken van het lichaam.

Met de bladeren van savelboom worden ook de wratten verdreven en afgedaan die op de schamelijke manlijke leden en op andere heimelijke plaatsen gegroeid zijn.

Savelboom is ook goed om te mengen in alle verwarmende oliën en zalven en mag daar in plaats van kaneel gebruikt worden als je er dubbel gewicht van neemt als Galenus en Plinius schrijven.

Van Cypressenboom. Cap. LXXVI.

Tfatsoen.

Cupressus. Cypressenboom. (CCCCCCCCIX)

Cypressen hebben dicke rechte ende langhe struycken, ende daer aen wassen van schier by der aerden tot boven toe, vele andere dunne tacken, die huer niet wijt wt en breyden, maer lancx den boom om hooghe wassen, alzoo dat den Cypressenboom niet breet en es, maer smal om hooghe seer lanck opwast.

Die scorssen van den Cypressen sijn bruyn, dat hout es geelachtich, hert, dicht, ende alst drooghe es welrieckende, sonderlinghe alst ontrent den viere coemt. Die Cypresseboom en heeft gheen sonderlinghe bladeren, maer in plaetse van den bladeren zoo brenghen die tacxkens vele dunne gruene corte rijskens, in andere rijskens huer verdeylende die cleyne voukens hebben ghelijck oft sy van vele seer cleyne bladerkens vergaert waren. Die vruchten sijn rondachtighe groote noten, schier alzoo groot als ghemeyne Pruymen, die als sy rijp sijn ende drooghe sijn tot veel plaetsen open gaen, ende daer in leyt plat grauwachtich saet.

Plaetse.

Cypressen boomen groeyen gheerne op hooghe berghen, ende op dorre plaetsen. In neere ende vochtighe plaetsen en willen sy niet wassen.

Tijt.

Die bladeren van Cypressen blijven altijt gruen. Die vruchte worden in den Herfst tseghen den winter rijp.

Naem.

Dese boom wordt gheheeten in Griecx Cyparissos. In Latijn Cupressus. In die Apoteke Cypressus. In Hoochduytsch Cypressenbaum. Hier te lande Cypressenboom. In Franchois Cyprez

Die vruchten worden ghenaemt in Latijn Nuces cupressi, Pilulae cupressi, ende van sommighen Galbuli. In die Apoteken Nuces cypressi.

Natuere.

Die vruchten ende bladeren van Cypressen sijn drooch tot in den derden graedt sonder merckelijcke wermte, ende tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die vruchten van Cypressen inghenomen stelpen den loop des buycx, ende dat root melizoen, ende sijn goet tseghen dat bloet spouwen, ende tot alle bloetganck. Tselve doet oock dat water daer sy in ghesoden sijn ghedroncken.

B. Olie oft salve daer dese vruchten oft die bladeren in ghesoden sijn, maeckt die maghe sterck, stilt dat braken, ende stelpt den camerganck ende alle loop des buycx, ende dijsghelijcx oock van den scamelijcken leden.

C. Die nootkens van Cypressen ghenesen oock die ghescuertheyt, als die dermen ghesoncken sijn, van buyten daer op gheleyt. Tselve doen oock die bladeren.

D. Die quade sweeringhen ende dat quaet vleesch dat in die gaten van den nuese groyet worden oock met dese vruchten ghenesen ende verdreven.

E. Als dese vruchten met drooghe vette Vijghen vermenght worden zoo doen sy die gheswillen van den manlijcken leden sincken, ende alsmen daer toe heeve menght, zoo doen sy die croppen ende clieren vergaen daer op gheleyt.

F. Die bladeren van Cypressen met sueten wijn oft huenich water ghesoden ghenesen die droppelpisse ende stelpen alle vloet van der blasen.

G. Dese bladeren cleyn ghestooten, heylen die versche wonden ende stelpen dat bloeyen daer op gheleyt..

H. Item dese bladeren met bloeme van Gersten mout sijn goet gheleyt op dat wildt vier, carbonckelen, ende andere heete voortsetende ende springhende sweeringhen.

I. Die bladeren ende vruchten van Cypressen, met azijn vermenght maken dat hayr swert.

Van Cipressenboom, cipres, kap. LXXVI

Vorm.

Cupressus of cipressenboom.

(Cupressus sempervirens)

Cipressen hebben dikke, rechte en lange takken en daaraan groeien van vrijwel bij de aarde tot boven aan toe vele andere en dunne takken die zich niet wijd uit breiden maar langs de boom omhoog groeien zodat de cipressenboom niet breed is, maar smal omhoog gaat en zeer lang opgroeit. De schorsen van de cipressen zijn bruin, het hout is geelachtig, hard, dicht en geurend als het droog is en vooral als het bij het vuur komt. De cipressenboom heeft geen aparte bladeren maar in plaats van bladeren brengen de takjes vele dunne, groene en korte twijgen voort die zich in andere twijgen verdelen en die kleine vouwtjes hebben alsof ze door vele, zeer kleine bladertjes tezamen gesteld zijn. De vruchten zijn rondachtige, grote noten die vrijwel zo groot zijn als gewone pruimen en als ze rijp worden en droog zijn op veel plaatsen opengaan en daarin ligt plat, grauwachtig zaad.

Plaats.

Cipressenbomen groeien graag op hoge bergen en op dorre plaatsen. In lage en vochtige plaatsen willen ze niet groeien.

Tijd.

De bladeren van cipressen blijven altijd groen. De vruchten worden in de herfst, tegen de winter rijp.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks Cyparissos genoemd. In Latijn Cupressus. In de apotheken Cypressus. In Hoogduits Cypressenbaum. Hier te lande cipressenboom. In Frans cyprez.

De vruchten worden in Latijn Nuces cupressi en Pilulae cupressi genoemd en door sommigen Galbuli. In de apotheken Nuces cypressi.

Natuur.

De vruchten en bladeren van cipressen zijn droog tot in de derde graad zonder opmerkelijke warmte en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

De vruchten van cipressen die ingenomen worden stelpen de loop van de buik en rodeloop en zijn goed tegen het bloedspuwen en tegen alle bloedgang. Hetzelfde doet ook het water waar ze in gekookt zijn als dit gedronken wordt.

Olie of zalf waar deze vruchten of de bladeren in gekookt zijn maakt de maag sterk en stopt het braken en stelpt de toiletgang en alle loop van de buik en zo ook van de schamelijke leden.

De nootjes van cipressen genezen ook de breuken als de darmen gezonken zijn als het van buiten daarop gelegd wordt. Hetzelfde doen ook de bladeren.

De kwade zweren en het kwaad vlees dat in de gaten van de neus groeit worden ook met deze vruchten genezen en verdreven.

Als deze vruchten met droge en vette vijgen vermengd worden dan laten ze de zwellen van de manlijke leden zinken en als je daar heve bij mengt dan laten ze de kroppen en klieren vergaan als het daarop gelegd wordt.

De bladeren van cipressen die met zoete wijn of honingwater gekookt zijn genezen de druppelplas en stelpen alle vloed van de blaas.

Deze bladeren die klein gestampt worden helen de verse wonden en stelpen het bloeden als ze daarop gelegd worden.

Item, deze bladeren die met bloem van gerst mout gemengd zijn zeer goed om op het wild vuur, karbonkels en andere hete voort etende en springende zweren te leggen.

De bladeren en vruchten van cipressen die met azijn vermengd worden maken het haar zwart.

(CCCCCCCCX) Van Ibenboom. Cap. LXXVII.

Tfatsoen.

Taxus. Ibenboom.

Die Ibenboom wordt groot ende hooch ende blijft altijt gruen. Sijn struycken sijn dick ende met grauw ghespleten scelferachtighe scorssen becleet. Die bladeren sijn donckergruen lanck ende smal ghelijck een veere, van vele cleyne bladerkens aen een ribbeken tseghen malcanderen over wassende vergaert, van den welcken elck besondere smal es ende langhere dan die bladerkens van Rosmarijn, anders huer niet seer onghelijck. Die vruchten sijn schoon ronde besiekens, wat meerder dan die Crakebesien anders huer oock niet seer ongelijck.

Plaetse.

Ibenboom wast in Arcadien, Italien, Spaengien, Vranckrijck ende Duytschlant, hy wordt oock hier te lande in Ardennen bosch ghevonden. Hier voortijts zoo heeft hy oock van den ongheleerden in die hoven gheplant gheweest voor Tamariscus.

Tijt.

Die vruchten van Ibenboom, worden in den Herfst rijp.

Naem.

Dese boom es in Griecx ghenaemt Smilax, ende als Galenus seyt Cactos. In Latijn Taxus, van den ongheleerden Apotekers Tamariscus. In Hoochduytsch Ibenbaum, dat es in onse tale Ibenboom.

Natuere.

Die Ibenboom es heel fenijnnich, ende der menschelijcker natueren heel contrarie.

Cracht en Werckinghe.

A. Die Ibenboom en wordt tot profijte van den menschen niet ghebruyckt, hy es zoo scadelijck ende fenijnnich, dat die ghene die onder die lombre van hem slapen, daer af cranck worden somtijts oock sterven, sonderlinghe als hy bloeyet ende in Gascongnien, daer dese boom alder scadelijcxste es. (CCCCCCCCXI)

B. Als die menschen die vruchten eten sy crijghen ten alderminsten den loop des buycx, ende die voghelen sterven daer af, oft veranderen huere pluymen.

C. Die ongheleerde Apotekers ghebruycken die scorssen van desen boom voor die scorssen van Tamariscus, ende daer aen machmen mercken wat grootter quaet die ongheleerde Apotekers daghelijcx doen, als sy quade scadelijcke dinghen, voor goede medecijnen gheven, tot groot achterdeel van den armen crancken menschen. Daer om waert wel van noode dat die medecijns huer medecijnen selve maechten, ghelijck Hippocrates Galenus ende alle die ouders ghedaen hebben, oft datter ten minsten regaert ghenomen werde op dat feyt ende stuck van die Apotekerie, als wy noch hier voor vermaent hebben.

Van Ibenboom, kap. LXXVII

Vorm.

Taxus of ibenboom.

(Taxus baccata)

De ibenboom wordt groot en hoog en blijft altijd groen. Zijn takken zijn dik en met grauwe, gespleten, schilferachtige schorsen bekleed. De bladeren zijn donkergroen, lang en smal als een veer en van vele kleine bladertjes aan een ribje die tegenover elkaar groeien tezamen gesteld waarvan elk apart blaadje smal en langer dan de blaadjes van rosmarijn is, anders haar vrij gelijk. De vruchten zijn mooie, ronde besjes die wat groter zijn dan de kraakbessen, anders haar ook vrij gelijk.

Plaats.

Ibenboom groeit in Arcadië, Italië, Spanje, Frankrijk en Duitsland, het wordt ook hier te lande in het Ardennen bos gevonden. Hier is het vroeger ook door de ongeleerde in de hoven geplant geweest als een Tamarisk.

Tijd.

De vruchten van ibenboom worden in de herfst rijp.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks Smilax genoemd en als Galenus zegt Cactos. In Latijn Taxus en door de ongeleerde apothekers Tamariscus. In Hoogduits Ibenbaum, dat is in onze taal ibenboom.

Natuur.

De ibenboom is heel venijnig en de menselijke naturen heel tegengesteld.

Kracht en werking.

De ibenboom wordt niet tot profijt van de mensen gebruikt, het is zo schadelijk en venijnig dat diegene die er onder de schaduw van slapen ziek worden en soms ook sterven, vooral als het bloeit en in Gascogne waar deze boom het aller schadelijkste is.

Als de mensen de vruchten eten krijgen ze tenminste de loop van de buik en de vogels sterven daarvan of veranderen hun veren.

De ongeleerde apothekers gebruiken de schorsen van deze boom voor de schorsen van Tamarisk en daaraan kan je zien wat voor groot kwaad die ongeleerde apothekers dagelijks doen als ze slechte en schadelijke dingen voor goede medicijn geven tot groot nadeel van de arme, zieke mensen.

Daarom zou het wel nodig zijn dat de dokters hun medicijnen zelf maakten net als Hippocrates, Galenus en alle ouders gedaan hebben of dat er tenminste regel gesteld werd op het feit en werk van de apothekers zoals wij hiervoor ook vermeld hebben.



Van Pijnboom. Cap. LXXVIII.

Tgheslacht.

Die Pijnboom es tweederleye als die oude Theophrastus scrijft, Tam ende Wildt

Tfatsoen.

Pinus. Pijnboom.

Die tamme Pijnboom wordt hoogh ende groot, hy crijght aen dopperste vele tacken, die huer wederom in andere ronde tacxkens verdeylen. Die altsamen rontsomme beset sijn met cleyne hayrachtighe herde ende schier stekende bladerkens, die seer smal sijn, ende van verwen witachtich gruen. Die vruchten sijn groote castanienbruyne bollen (diemen hier te lande Pijnappelen heet) in die welcke groeyen cleyne nootkens, in die welcke witte keernen ligghen die suet sijn, ende in der medecijnen veel ghebruyckt worden. (CCCCCCCCXII) 2 Die wilde Pijnboom es van bladeren rouwer, grover, gruender ende meer stekende hy wast oock hoogher, ende en es niet alleen boven in dopperste, maer van den middele tot boven, met vele tacken becleet. Sijn appelen sijn corter ende harder, ende die nootkens die daer in ligghen sijn minder. Ende anders zoo es dese wilde Pijnboom den tammen ghelijck.

Wt desen boomen vloeyet een schoone claere vetticheyt diemen Herst heet, ende alder meest wt den wilden, ende die selve Herst vloeyet meestendeel wt die scorssen oft wt den houte, maer somtijts wordt oock eenighe herfst in die appelen ghevonden.

Plaetse.

1 Die tamme Pijnboomen wassen in Spaengien, ende op die gheberchten van Italien.

2 Die Wilde worden in Duytschlant ghevonden, ende wassen gheerne op hooghe berghen.

Tijt.

Die vruchten van Pijnboomen worden in den Herfst rijp.

Naem.

1 Dierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Pitys. In Latijn Pinus ende Pinus sativa. In Hoochduytsch Hartzbaum, Fichtenbaum und Kynholtz. In onse tale Pijnboom. In Franchois ung Pin.

2 Dwildt gheslacht es ghenaemt in Griecx Pitys agria. In Latijn Pinus sylvestris ende Pinaster. In Hoochduytsch Kyfferholtz und Forenholtz oder Fuerenholtz. In Neerduytsch wilden Pijnboom ende Vuerenhout. In Franchis Pin saulvage τ Alevo.

Die vrucht wordt gheheeten in Griecx Conos. In Latijn Conus ende somtijts oock Nux pinea. In Hoochduytsch Zyrbel. Hier te lande Pijnappele.

Die nootkens van desen appelen sijn ghenaemt in Griecx Strobiloi, van Hippocrates Coccali. In die Apoteke Nuces pineae.

Natuere.

Die scorssen van den Pijnboomen sijn drooghe ende tsamen treckende van natueren, ende sonderlinghe die scelferen van den vruchten. Van ghelijcke natuere sijn oock schier die bladeren.

Die keernen van den nootkens sijn werm ende vochtich ende oock wat tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die scelferen van den vruchten ende die scorssen van den Pijnboom inghenomen stoppen den loop des buycx ende den bloetganck, ende doen water ende die urine lossen. Tselve doet oock schier dwater daer sy in ghesoden sijn ghedroncken.

B. Item die selve heylen oock al daer tvel af ghewreven es, ende sijn goet tot die verbrantheyt met scuym van silvere ende wieroock vermenght. Ende als tot dese scelferen oft scorssen coperroose ghedaen wordt zoo suyveren ende ghenesen sy oock die voortsetende sweeringhen ende ulceratien.

C. Die bladeren van den Pijnboomen ghenesen die versche wonden, ende als sy in azijn ghesoden sijn zoo doen sy die pijne van den tanden vergaen.

D. Die keernen van den Pijnnootkens sijn goet voor die longhene, sy suyveren die borst ende doen die fluymen lossen, ende daer en boven zoo voeden sy oock wel, ende maken redelick goet bloet, ende daer om zoo sijn sy goet den ghenen die hoesten ende wtdrooghen in alle manieren ghebruyckt ende inghenomen.

E. Dese vruchten openen oock die levere ende nieren, sy versueten die scerpicheyt van der urinen, ende sijn daer om goet den ghene die met de steen ende graveel gequelt sijn

Cracht ende werckinghe van den Herst zal hier naer verclaert worden.

Van Pijnboom, kap. LXXVIII

Het geslacht.

Van de pijnboom zijn er twee soorten als de oude Theophrastus schrijft, tam en wild.

Vorm.

Pinus of pijnboom.

(Pinus pinea en de wilde Pinus sylvestris)

De tamme pijnboom wordt hoog en groot. Het krijgt aan de top vele takken die zich wederom in andere ronde takjes verdelen. Die zijn alle tezamen rondom bezet met kleine, haarachtige en harde en vrij stekende blaadjes die zeer smal zijn en van kleur witachtig groen. De vruchten zijn grote kastanjebruine bollen (die men hier te lande pijnappelen noemt) waarin kleine nootjes groeien waarin witte kernen liggen die zoet zijn en in de medicijnen veel gebruikt worden.

2 De wilde pijnboom is van bladeren ruwer, grover, groener en steekt meer, het groeit ook hoger en is niet alleen boven in de top, maar van het midden tot boven aan toe met vele takken bekleed. Zijn appelen zijn korter en harder en de nootjes die daarin liggen zijn kleiner. En anders is deze wilde pijnboom de tamme gelijk. Uit deze bomen vloeit een mooie, heldere vettigheid die men hars noemt en het allermeest uit de wilde en die hars vloeit meestal uit die schors of uit het hout maar soms wordt er ook wat hars in de appelen gevonden.

Plaats.

1 De tamme pijnbomen groeien in Spanje en op het gebergte van Italië.

2 De wilde worden in Duitsland gevonden en groeien graag op hoge bergen.

Tijd.

De vruchten van pijnbomen worden in de herfst rijp.

Naam.

Het eerste geslacht wordt in Grieks Pitys genoemd. In Latijn Pinus en Pinus sativa. In Hoogduits Hartzbaum, Fichtenbaum en Kynholtz. In onze taal pijnboom. In Frans ung pin.

2 Het wilde geslacht wordt in Grieks Pitys agria genoemd. In Latijn Pinus sylvestris en Pinaster. In Hoogduits Kyfferholtz en Forenholtz of Fuerenholtz. In Nederduits wilde pijnboom en vurenhout. In Frans pin saulvage & alevo.

De vrucht wordt in Grieks Conos genoemd. In Latijn Conus en soms ook Nux pinea. In Hoogduits Zerbel. Hier te lande pijnappel.

De nootjes van deze appelen worden in Grieks Strobiloi gennoemd en door Hippocrates Coccali. In de apotheken Nuces pineae.

Natuur.

De schorsen van de pijnbomen zijn droog en tezamen trekkend van naturen en vooral de schilfers van de vruchten. Van gelijke natuur zijn ook vrijwel de bladeren. De kernen van de nootjes zijn warm en vochtig en ook wat tezamen trekkend.

Kracht en werking.

De schilfers van de vruchten en de schorsen van de pijnboom die ingenomen worden stoppen de loop van de buik en de bloedgang en laten water en de urine lossen. Hetzelfde doet ook vrijwel het water waar ze in gekookt zijn als dit gedronken wordt.

Item, diezelfde helen ook alles waar het vel afgewreven is en zijn goed tegen de verbranding als het met schuim van zilver en wierook vermengd wordt.

En als bij deze schilfers of schorsen koperrood gedaan wordt dan zuiveren en genezen ze ook de voort etende zweren en blaren.

De bladeren van de pijnbomen genezen de verse wonden en als ze in azijn gekookt worden dan laten ze de pijn van de tanden vergaan.

De kernen van de pijnnootjes zijn goed voor de longen, ze zuiveren de borst en laten de fluimen lossen en daarboven voeden ze ook wel en maken redelijk goed bloed en daarom zijn ze goed voor diegene die hoesten en uitdrogen, ze kunnen in alle manieren gebruikt en ingenomen worden.

Deze vruchten openen ook de lever en nieren, ze verzachten de scherpheid van de urine en zijn daarom goed voor diegene die met de steen en de nierstenen gekweld zijn.

Kracht en werking van de hars zal hierna verklaard worden.

Van Denneboom. Cap. LXXIX.

Tgheslacht.

DEnneboom es tweederleye. Die eene wordt ghenaemt roode Denneboom ende dat es die boom daer teer ende peck wt vloeyet. Die ander wordt gheheeten witte Denneboom, ende daer en vloeyet gheen peck wt, ende dit es die boom die van den ouders Abies ghenaemt es gheweest. (CCCCCCCCXIII)

Tfatsoen.

Picea. Root Denneboom.

1 Die roode Denneboom wordt oick redelick groot ende hooch, ende blijft altijt gruen ghelijck die Pijnboom. Thout van desen Dennen es roodachtich, swaer, ende van binnen ontret den middele heel sapachtich ende vol vetticheyts, alzoo dattet brant ghelijck een toortse. Ende wt desen houte vloeyet dat moruwe ende hert Peck, daer af wy hier naer scrijven selen. Die tacken van desen boomen sijn hertachtich, ende daer wt spruyten andere tacken ghemeynlick cruyswijs, daer aen groeyen die cleyne gruene bladerkens die breeder ende corter sijn dan aen den Pijnboom, ende niet rontsomme die steelkens, maer over beyde sijden tseghen malcanderen over ghelijck veerkens gheset. Die vruchten sijn ghelijck Pijnappelen maer mindere. Die wortel es van binnen heel vochtich, ende vol vetticheyts.

2 Die witte Denneboom es oock altijt gruen ende wordt veel hoogher ende langher dan die roode oft oock die Pijnboom. Sijn struycken oft stammen sijn seer recht, beneden effen ende sonder knoopen oft weeren, ende boven ghemeynlick knoopachtich ende weerachtich, ende daer aen wassen die tacken met hueren bladeren den rooden Denneboom oft Ibenboom schier ghelijck, anders dan dat die bladeren van desen onder wat aschverwich sijn, ende minder dan aen die Ibenboom. Die vrucht es ghelijck een Pijnappel, maer smalder ende minder nootkens draghende. Die scorsse es oock witter dan aen den rooden. Ende wt desen boom en vloeyet gheen Peck, dan alleen een witte droochachtighe Herst den wieroock van wesen ende van ruecke schier ghelijck, die wt dese boomen daer die scorsse ghequetst es, duer die cracht van der Sonnen vloeyet. Van desen boomen worden die Masten van den scepen, die riemen, ende speeren ghemaeckt. (CCCCCCCCXIIII)

Plaetse.

1 Die roode Denneboomen daer dat peck af coemt, groeyen gheerne op platte blacke drooghe landen, daer die Sonne schoon ende sonder beletsel schijnt, ende sy moghen wel coude lochten verdraghen. Ende daer om zoo worden sy oock ghevonden in Norweghen, Sweden, Lieslandt, Pomeren, Pruyssen, ende dyerghelijcke landen. Die alderbeste, die dat beste ende meeste Peck leveren, wassen ontrent den berch Ida, ende daer naer sijn die van Pierien ende van Rhodes, die slechtste sijn die van Beyeren landt, naer dat die oude Theophrastus scrijft.

2 Die witte Denneboomen wassen gheerne aen gheberchten ende in lomberachtighe plaetsen. Sy worden oock vele in Norweghen, Sweden, Pomeren, Pruyssen, ende tot veel plaetsen van Duytschlant ghevonden.

Tijt.

Die vruchten van desen boomen worden oock in den Herfst rijp, gelijck die vruchten van den Pijnboomen.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van desen boomen es in Griecx ghenaemt Peuce. In Latijn Picea. In Hoochduytsch Rot thannen und Rot dannebaum, van sommigen oock Schwartz thannen. In Neerduytsch Roode denneboom. Dat binnenste hert van desen boom dat vol vetticheyts es, ende ghelijck een tortse brant, alst onsteken wordt, es ghenaemt in Griecx Das ende Dadion. In Latijn Teda. Ende als die heele boom van binnen vet ende vol saps gheworden es, zoo seyt Theophrastus dat hy in een Teda verandert es, ende dan sterft hy oock, om dat hy verladen es van vetticheyt, ghelijck een mensche oft dier dat in sijn smout verstickt als Theophrastus scrijft. Daer om dolen sy seer die meynen dat Teda een besondere boom es, ende niet en mercken dattet een ghebreck ende cranckheyt es, van den boom die Peck levert.

2 Dat ander gheslacht wordt ghenaemt in Griecx Elate. In Latijn Abies. In Hoochduytsch Weisz thannen, und Weisz Dannebaum. Hier te lande Witte denneboom ende Mastboom. In Franchois Suisse τ Sapin

Dat onderste eynde van desen boom dat sonder weeren es, heet in Latijn Sapinus, ende dat opperste dat knoopachtich ende weerachtich es Fusterna.

Natuere ende cracht.

A. Die bladeren scorssen vruchten ende nootkens van desen boomen, sijn van natueren crachten ende werckinghe, den bladeren scorssen vruchten ende noten van den Pijnboom schier ghelijck, ende moghen daer voor ghebruyckt worden.

B. Die natuere ende werckinghe van den Peck sal hier naer verclaert worden.

Van Dennenboom, kap. LXXIX

Het geslacht.

Van de dennenboom zijn er twee soorten. Die ene wordt rode dennenboom genoemd en dat is de boom waaruit teer en pek vloeit. De ander wordt witte dennenboom genoemd en daar vloeit geen pek uit en dit is de boom die door de ouders Abies genoemd werd.

Vorm.

Picea of rode dennenboom.

(Picea abies en Abies alba)

1 De rode dennenboom wordt ook redelijk groot en hoog en blijft altijd groen net als de pijnboom. Het hout van deze den is roodachtig, zwaar en van binnen bij het midden heel sapachtig en vol vettigheid zodat het brandt als een toorts. En uit dit hout vloeit het murwe en harde pek waarvan wij hierna schrijven zullen. De takken van deze bomen zijn hardachtig en daaruit spruiten andere takken die gewoonlijk kruisgewijze staan en daaraan groeien de kleine, groene bladertjes die breder en korter zijn dan die aan de pijnboom en niet rondom de steeltjes maar aan beide kanten tegenover elkaar staan als een veertje. De vruchten zijn als pijnappels, maar kleiner. De wortel is van binnen heel vochtig en vol vetheid.

2 De witte dennenboom is ook altijd groen en wordt veel hoger en langer dan de rode of de pijnboom. Zijn takken of stammen zijn zeer recht, beneden effen en zonder knopen of knoesten en boven gewoonlijk knoopachtig en knoestig en daaraan groeien de takken met hun bladeren die veel op de rode dennenboom of ibenboom lijken, anders dan dat de bladeren hiervan van onder wat askleurig zijn en kleiner dan aan de ibenboom. De vrucht is als een pijnappel, maar smaller en draagt kleinere nootjes. De schors is ook witter dan bij de rode. En uit deze boom vloeit geen pek dan alleen een witte droogachtige hars die de wierook van wezen en van reuk vrijwel gelijk is die uit deze bomen waar de schors gekwetst is door de kracht van de zon eruit vloeit. Van deze bomen worden de masten van de schepen, de riemen en speren gemaakt.

Plaats.

1 De rode dennenbomen waar het pek van komt groeien graag op platte, zwarte en droge landen waar de zon schoon en zonder belemmering schijnt en ze kunnen tegen koude luchten. En daarom worden ze ook gevonden in Noorwegen, Zweden, Letland, Pommeren, Pruisen en dergelijke landen. De allerbeste die het beste en meeste pek leveren groeien bij de berg Ida en daarna die van Pierie en van Rhodes, de slechtste zijn die van Beieren naar dat de oude Theophrastus schrijft.

2 De witte dennenbomen groeien graag op bergen en in schaduwachtige plaatsen. Zij worden ook veel in Noorwegen, Zweden, Pommeren, Pruisen en op veel plaatsen van Duitsland gevonden.

Tijd.

De vruchten van deze bomen worden ook in de herfst rijp net als de vruchten van de pijnbomen.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze bomen wordt in Grieks Peuce genoemd. In Latijn Picea. In Hoogduits Rot thannen en Rot dannebaum en door sommige ook Schwartz thannen. In Nederduits rode dennenboom. Het binnenste hart van deze boom dat vol vettigheid is en als een toorts brandt als het ontstoken wordt, wordt in Grieks Das en Dadion genoemd. In Latijn Teda. En als de hele boom van binnen vet en vol sap geworden is dan zegt Theophrastus dat hij in een Teda veranderd is en dan sterft hij ook omdat hij verladen is van vettigheid zoals een mens of dier in zijn vet verstikt als Theophrastus schrijft. Daarom dwalen zij zeer die menen dat Teda een bijzondere boom is die niet opmerken dat het een gebrek en ziekte is van de boom die pek levert.

2 Het andere geslacht wordt in Grieks Elate genoemd. In Latijn Abies. In Hoogduits Weisz thannen en Weisz Dannebaum. Hier te lande witte dennenboom en mastboom. In Frans suisse & sapin.

Het onderste eind van deze boom dat zonder knoesten is heet in Latijn Sapinus en het bovenste dat knoopachtig en met knoesten is, Fusterna.

Natuur en kracht.

De bladeren, schorsen, vruchten en nootjes van deze bomen zijn van naturen, krachten en werking de bladeren, schorsen, vruchten en noten van de pijnboom vrijwel gelijk en mogen daarvoor gebruikt worden. De natuur en werking van de pek zal hierna verklaard worden.

Van Herst wt den Voorghescreven boomen vloeyende. Cap. LXXX.

Tgheslacht.

Die Herst dat wt den Pijnboomen ende Denneboomen vloeyet es dryerleye, sonder dat peck daer wy besonder af scrijven willen

1 Dierste coemt wt die scorssen van den Pijnboomen, ende dit es oft moruwe ende taye, oft hert ende broosch.

2 Tweede wordt aen die witte Denneboom ghevonden.

3 Tderde vloeyet wt die Pijnappelen ende wordt tusschen die scelferen van den vruchten ghevonden.

Naem.

Alle Herst wordt ghenaemt in Griecx Rhetine, ende in Latijn Resina.

1 Dierste gheslacht heet in Griecx Rhetyne pityne. In Latijn Resina pnea, ende Resina pitivina. Ende die moruwe van desen wordt in die Apoteken ghenaemt Resina pina. Hier te lande Rijnschen oft moruwen Herst. Die andere die hert es, wordt in Latijn (CCCCCCCCXV) ghenaemt Resina arida. In die Apoteken Resina. In Hoochduytsch Hartz. Hier te lande Spieghelherst. In Franchois Resine.

2 Tweede es ghenaemt in Griecx Rhetine elatine. In Latijn Resina abiegna ende wordt in sommighe ongheleerde Apoteken voor Wieroock vercocht ende Thus ghenaemt.

3 Die derde herst heet in Griecx Rhetine strobiline. In Latijn Resina strobilina.

Natuere.

Alle Hersten sijn werm ende drooghe, ende daer en boven oock suyverende ende afvaghende van natueren, sonderlinghe die oprechte Terbenthijn.

Cracht en Werckinghe.

A. Herst suyvert ende heylt alle versche wonden ende daer om wordt hy meest in alle salven ende plaesteren vermenght, die tot versche wonden dienen ende goet sijn

B. Herfst vermorwet oock die herde gheswillen ende sterckt die vermoede leden met daer toe dienende olien vermenght ende daer op gheleyt oft ghestreken.

Verkiesinghe

Van desen Hersten es die moruwe herst die beste ende bequaemste tot den saken voor ghescreven, ende daer naer die herde. Maer die Terbenthijn gaet dese noch al te boven als Galenus ende Dioscorides scrijven.

Van Hars die uit de Voor vermelde bomen vloeit, kap. LXXX.

Het geslacht.

Van de hars die uit de pijnbomen en dennenbomen vloeit zijn er drie soorten, zonder de pek waar wij apart van schrijven willen.

1 Het eerste komt uit de schors van de pijnbomen en die is of murw en taai of hard en broos. (Pinus sylvestris)

2 De tweede wordt aan de witte dennenboom gevonden. (Abies alba)

3 Het derde vloeit uit de pijnappels en wordt tussen de schilfers van de vruchten gevonden.

Naam.

Alle hars wordt in Grieks Rhetine genoemd en in Latijn Resina.

1 Het eerste geslacht heet in Grieks Rhetyne pityne. In Latijn Resina pinea en Resina pitivina. En het murwe hiervan wordt in de apotheken Resina pina genoemd. Hier te lande Rijnse of murwe hars. De andere die hard is wordt in Latijn Resina arida genoemd. In de apotheken Resina. In Hoogduits Hartz. Hier te lande spiegelhars. In Frans resine.

2 De tweede wordt in Grieks Rhetine elatine genoemd. In Latijn Resina abiegna en wordt in sommige ongeleerde apotheken voor wierook verkocht en Thus genoemd.

3 De derde hars heet in Grieks Rhetine strobiline. In Latijn Resina strobilina.

Natuur.

Alle harsen zijn warm en droog en daarboven ook zuiverend en afjagend van naturen en vooral de echte terpentijn.

Kracht en werking.

Hars zuivert en heelt alle verse wonden en daarom wordt het meestal in alle zalven en pleisters vermengd die voor verse wonden dienen en goed zijn.

Hars vermurwt ook de harde gezwellen en versterkt de vermoede leden als het met de daar toe dienende oliën vermengd en daarop gelegd of gestreken wordt.

Te verkiezen.

Van deze harsen is die murwe hars de beste en geschiktste tegen de zaken als voorgeschreven en daarna de harde. Maar de terpentijn gaat deze noch al te boven als Galenus en Dioscorides schrijven.

Van Peck. Cap. LXXXI.

Tgheslacht.

Peck es tweederleye, dat eene es moruwe ende heet Teer. Dat ander es hert, dwelck Steenpeck ghenaemt wordt, ende bloeyen beyde wt den rooden Denneboom ghelijck wy hiervoor ghescreven hebben.

Naem.

Peck wordt gheheeten in Griecx Pissa. In Latijn Pix.

1 Dat moruw Peck heet in Griecx Pissa hygra, in Latijn Pix liquida. Hier te lande Teer.

2 Dat hert Peck heet in Griecx Xerapissa, ende Palimpissa. In Latijn Pix arida. In die Apoteken Pix navalis. In onse tale Steenpeck. In Franchois du Poix.

Natuere.

Peck es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt, ende redelijck subtijl van substantien, ende van den selven es het Steenpeck dat droochste, ende dat moruwe Peck, dat wermste ende tsubtijlste van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Dat moruwe peck (seyt Dioscorides ende Galenus) met huenich vermenght suyvert die borst ende es goet gheleckt, den ghenen die cort van adem sijn ende met etter op die borst verladen.

B. Item dit Peck vermorwet oock ende maeckt rijp alle herdicheyt ende gheswil, es goet ghestreken op den hals als in die keele die squinantie oft eenich gheswel es. In somma Peck es goet vermenght in alle salven die vermorwen, versueten ende rijp maken.

C. Peck met Gersten meel vermenght versuet ende vermorwet die herdicheden van der moedere ende van dat fondament.

D. Als moruwe Peck met solfer wordt vermenght zoo bedwinghet die voortsetende sweringhen ende gheneest alle quade scorftheyt ende ruydicheyt, ende als daer sout toe ghedaen wordt, zoo eest goet gheleyt op die beten ende steken van den slanghen ende aderen.

E. Moruwe Peck gheneest die cloven aen handen ende voeten, ende die aen dat fondament comen, daer op ghestreken.

F. Dit selve Peck met dat subtijl stof ende poeder van den wieroock ghemenght, gheneest die diepe versworen gaten ende doet dat vleesch daer in groeyen.

2 G. Steenpeck es van crachten den morwen Peck schier ghelijck, nochtans niet zoo crachtich, maer es beeter om die wonden te heylen dan dat moruwe peck, als Galenus seyt.

Van Pek, kap. LXXXI

Het geslacht.

Van pek zijn er twee soorten, de ene is murw en heet teer. De ander is hard die steenpek genoemd wordt en ze bloeden beide uit de rode dennenboom zoals wij hiervoor geschreven hebben. (Picea abies)

Naam.

Pek wordt in Grieks Pissa genoemd. In Latijn Pix.

1 De murwe pek heet in Grieks Pissa hygra en in Latijn Pix liquida. Hier te lande teer.

2 De harde pek heet in Grieks Xerapissa en Palimpissa. In Latijn Pix arida. In de apotheken Pix navalis. In onze taal steenpek. In Frans du poix.

Natuur.

Pek is warm en droog tot in de tweede graad en redelijk subtiel van substantie en van hetzelfde is steenpek de droogste en de murwe pek de warmste en het subtielste van substantie.

Kracht en werking.

De murwe pek (zegt Dioscorides en Galenus) die met honing vermengd wordt zuivert de borst en is goed om te likken door diegene die kort van adem en met etter op de borst verladen zijn.

Item, deze pek vermurwt ook en maakt rijp alle hardheid en zwellen en is goed om te strijken op de hals als er in de keel de keelblaren of enig gezwel is. In somma, pek is goed om te mengen in alle zalven die vermurwen, verzachten en rijp maken.

Pek die met gerstemeel vermengd wordt verzacht en vermurwt de hardheid van de baarmoeder en van het fondament.

Als murwe pek met zwavel wordt vermengd dan bedwingt het de voort etende zweren en geneest het alle kwade schurft en ruwheid en als daar zout bij gedaan wordt dan is het goed om op de beten en steken van de slangen en adders te leggen.

Murwe pek geneest de kloven aan handen en voeten en die aan dat fondament komen als het daarop gestreken wordt.

Dezelfde pek die met het fijne stof en poeder van wierook gemengd wordt geneest de diepe verzworen gaten en laat het vlees daarin groeien.

2 Steenpek is van krachten de murwe pek vrijwel gelijk maar niet zo krachtig, maar is beter om de wonden te helen dan het murwe pek als Galenus zegt.

(CCCCCCCCXVI) Van Lorckenboom ende ghemeynen Termenthijn. Cap. LXXXII.

Tgheslacht.

Larix. Lorckenboom.

Die Lorckenboom wordt groot ende dick, ende breyt hem redelijck wijt wt, met sijnen tacken, die taye sijn ende huer redelijck laten buyghen. Dat hout es roodachtich, dicht, swaer ende seer hert, alzoo dat het vier daer aen niet meer ghedoen en kan, dan aen een steen, ten sy dattet ghelijck die steenen in die calckhoven met ander hout ghebrant worde. Die scorssen van desen boomen sijn effender dan aen die Denne boomen. Die bladeren sijn gruen ghehackelt ende wassen dicht ende vast by een. Die vrucht es den Pijnappelen ghelijck, ende daer om wordt dese Lorckenboom oock voor een gheslachte van Denneboomen oft Pijnboomen ghehouwen.

Wt desen boomen vloeyet een vetticheyt oft Herst, die moruwe, vochtich, wittachtich, ende onclaer es, den huenich van Athenen als Vitruvius scrijft in dat aensien ghelijck.

Plaetse.

Dese boomen groeyen in Lombardien by dat Rivier Padus ghenaemt, ende overvloedich in Slesien

Tijt.

Dese boom crijght nieuwe bladeren int beghinsel van der Lenten. Ende in den Herfst zoo worden sijn vruchten rijp.

Naem.

Dese boom wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Larix. In sommighe Apoteken Larga. In Hoochduytsch Lerchenbaum, dat es in onse tale Lorckenboom.

Die Herst van desen boomen heet in Griecx Rhetine laricine. In Latijn Resina laricea ende Resina larigna. In die Apoteken Terebinthina niet sonder dwalinghe, ende daer naer in Duytsch Termenthijn oft Terbenthijn. (CCCCCCCCXVII)

Natuere.

Die Lorckenboom es van natueren ende cracht met sijnen bladeren, vruchten, scorssen ende keernen den Pijnboom ende Denneboomen schier ghelijck, in al nochtans niet zoo crachtich oft sterck van wercke.

Die Herst van desen boom es werm ende drooghe ghelijck die andere Hersten maer meer suyverende ende afvaghende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die Herst van den Lorcken boom es oock goet ghelijck die andere Hersten in die salven ende plaesteren vermenght, die de wonden heylen suyveren ende ghenesen.

B. Item dese Herst suyvert oock die borste met huenich gheleckt, ende inghenomen doet camerganck hebben, ende water maken, hy iaecht af den steen ende dat graveel. In summa es volnaer van crachten den oprechten Terbenthijn ghelijck.

Van lork, Lorkenboom en gewone Terpentijn, kap. LXXXII

Het geslacht.

Larix of lorkenboom.

(Larix europaea)

De lorkenboom wordt groot en dik en breidt zich redelijk wijd uit met zijn takken die taai zijn en zich redelijk laten buigen. Het hout is roodachtig, dicht, zwaar en zeer hard zodat het vuur daar niet meer aan kan doen kan dan aan een steen tenzij dat het als een steen in de kalkoven met ander hout gebrand wordt. De schorsen van deze bomen zijn vlakker dan bij de dennenbomen. De bladeren zijn groen, gehakkeld en groeien dicht en vast bijeen. De vrucht is de pijnappel gelijk en daarom wordt deze lorkenboom ook voor een geslacht van dennenbomen of pijnbomen gehouden. Uit deze bomen vloeit een vettigheid of hars die murw, vochtig, witachtig en niet helder is en op de honing van Athene, als Vitruvius schrijft, in het aanzien gelijk is.

Plaats.

Deze bomen groeien in Lombardije bij de Rivier die Padus genoemd wordt en overvloedig in Silezië.

Tijd.

Deze boom krijgt nieuwe bladeren in het begin van de lente. En in de herfst worden zijn vruchten rijp.

Naam.

Deze boom wordt in Grieks en in Latijn Larix genoemd. In sommige apotheken Larga. In Hoogduits Lerchenbaum, dat is in onze taal lorkenboom.

De hars van deze bomen heet in Grieks Rhetine laricine. In Latijn Resina laricea en Resina larigna. In de apotheken Terebinthina, niet zonder dwaling en daarnaar in Dietse termenthijn of terpentijn.

Natuur.

De lorkenboom is van naturen en kracht met zijn bladeren, vruchten, schorsen en kernen de pijnboom en dennenbomen vrijwel gelijk, maar in alles toch niet zo krachtig of sterk van werk. De hars van deze boom is warm en droog net als de andere harsen, maar meer zuiverend en afjagend.

Kracht en werking.

De hars van de lorkenboom is ook goed net als de andere harsen om in de zalven en pleisters vermengd te worden die de wonden helen, zuiveren en genezen.

Item, deze hars zuivert ook de borst en met honing gelikt en ingenomen laat het naar toilet gaan en water maken, het jaagt de steen en de nierstenen af. In summa, het is volledig van krachten de echte terpentijn gelijk.

Van terbenthijn. Cap. LXXXIII.

Die oprechte ende waerachtighe Terbenthijn, vloeyet wt den Terbenthijn boom, ende es een schoone claere duerschijnige weecke ende vochtige Herst, die aromatijck ende wat bitterachtich es, van smaecke den scorssen van den Citroenen oft Limoenen appelen seer ghelijck.

Naem.

Dese schoone Herst heet in Griecx Rhetine Terminthine. In Latijn Resina Terebinthina. In sommighe Apoteken hier te lande Terebinthina Veneta, dat es Terbenthijn van Venegien, om dat hy van wt Italien ende Venegien hier te lande ierst ghecomen es.

Natuere.

Terbenthijn es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt, ende duer sijn bitterheyt oock suyverende ende afvaghende, ende suyvert beter dan eenich ander Herst.

Cracht en Werckinghe.

A. Terbenthijn inghenomen ontrent een once swaer, doet camerganck hebben ende iaecht daer duer af geele cholerijcke vochticheyt ende andere quade humoren, hy suyvert oock die nieren ende lendenen, hy doet water maken ende dat graveel lossen, ende rijsen.

B. Terbenthijn met Notemuscaten ende suycker ontrent een not groot inghenomen, gheneest die droppelpisse, ende es seer goet tot die vloet van den scamelijcken leden.

C. Terbenthijn met huenich gheleckt suyvert die borste ende longhene seer wel, ende doet die fluymen lossen ende rijsen.

D. Item Terbenthijn es goet tot alle ruydicheyt ende scorftheyt, ende es seer dienstelijck in alle plaesteren ende salven, die heylen suyveren ende vermorwen.

E. Item Terbenthijn gheneest oock die loopende ende draghende ooren, met olie ende huenich daer in ghedruypt.

Van terpentijn, kap. LXXXIII

(Pistacia terebinthus)

De echte en waarachtige terpentijn vloeit uit de terpentijnboom en dit is een mooie heldere, doorschijnende, weke en vochtige hars die aromatisch en wat bitterachtig is en van smaak de schorsen van de citroenen of limoenenappels zeer gelijk.

Naam.

Deze mooie hars heet in Grieks Rhetine Terminthine. In Latijn Resina Terebinthina. In sommige apotheken hier te lande Terebinthina Veneta, dat is terpentijn van Venetië omdat het vanuit Italië en Venetië hier te lande voor het eerst gekomen is.

Natuur.

Terpentijn is warm en droog tot in de tweede graad en door zijn bitterheid ook zuiverend en afjagend, het zuivert beter dan enig andere hars.

Kracht en werking.

Terpentijn die ongeveer een ons zwaar ingenomen wordt laat ter toilet gaan en jaagt daardoor gele, galachtige vochtigheid en andere kwade humeuren af, het zuivert ook de nieren en lendenen, laat water maken en de nierstenen lossen en rijzen.

Terpentijn die met notenmuskaten en suiker ongeveer een noot groot ingenomen wordt geneest de druppelplas en is zeer goed tegen de vloed van de schamelijke leden.

Terpentijn die met honing gelikt wordt zuivert de borst en longen zeer goed en laat de fluimen lossen en rijzen.

Item, terpentijn is goed tegen alle ruwheid en schurft en is zeer nuttig in alle pleisters en zalven die helen, zuiveren en vermurwen.

Item, terpentijn geneest ook de lopende en dragende oren als het met olie en honing daarin gedruppeld wordt.

Van Mastix. Cap. LXXXIIII.

Mastix es oock een gheslacht van Herst als Galenus ende Dioscorides scrijven, ende onder alle Hersten, dat edelste ende beste, hy vloeyet wt den Lentiscus, dwelck eenen schoonen hooghen boom es draghende wtghespreyde bladeren schier ghelijck die Esschen, die vet ende in dat aentasten lijmachtich sijn. Ende desen Herst en es niet vochtich, noch en vergaert niet tsamen ghelijck die andere, maer blijft in vele cleyne stucxkens verscheyden, die wit ende ontrent een terwen coren groot, oft meerder sijn. Ende die beste Mastix es die in dat eylandt Chios ghewassen es, ende die claer, schoon, wit, broosachtich ende wel rieckende es. (CCCCCCCCXVIII)

Naem.

Dese edele ende costelijcke Herst wordt ghenaemt in Griecx Rhetine, Schinine ende Mastiche. In Latijn Resina, Lentiscina ende oock Mastiche. In die Apoteken Mastix.

Natuere.

Mastix es drooghe in den tweeden graedt ende werm in den iersten, ende redelick tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Mastix es goet inghenomen tseghen dat bloetspouwen ende overgheven, ende tot die loop des buycx ende dat root melizoen, hy stelpt oock die overvloedighe cranckheyt van den vrouwen, ende alle bloetganck van waeren dattet sy.

B. Mastix es een goede ende seer sonderlinghe medecijne voor die maghe, hy sterckt die selve ende stilt dat braken ende overgheven, hy versuet alle weedom ende pijne ende maeckt lust ende appetijt om eten.

C. Mastix gheknout ende in den mont ghehouden verdroocht ende sterckt die herssenen, stelpt die vloet van den humeuren ende maeckt eenen welrieckende adem

D. Alsmen met Mastix die tanden wrijft zoo worden sy wit, ende dat slap ende weeck tantvleesch wordt vast ende sterck.

Eynde des Cruydeboocks

Van Mastiek, kap. LXXXIIII

(Pistacia lentiscus)

Mastiek is ook een geslacht van hars als Galenus en Dioscorides schrijven en is onder alle harsen de edelste en beste. Het vloeit uit de Lentiscus, dat is een mooie, hoge boom die uitgespreide bladeren draagt net als vrijwel de es en die vet en in het aanpakken lijmachtig zijn. En deze hars is niet vochtig of klontert tezamen als de andere, maar blijft in vele kleine stukjes verdeeld die wit en ongeveer een tarwekorrel groot of groter zijn. En de beste mastiek is die in het eiland Chios groeit en die helder, schoon, wit, broosachtig en welriekend is.

Naam.

Deze edele en kostelijke hars wordt in Grieks Rhetine, Schinine en Mastiche genoemd. In Latijn Resina, Lentiscina en ook Mastiche. In de Apotheken Mastix.

Natuur.

Mastiek is droog in de tweede graad en warm in de eerste en redelijk tezamen trekkend van naturen.

Kracht en werking.

Mastiek is goed om in te nemen tegen het bloedspuwen en overgeven, tegen de loop van de buik en rodeloop, het stelpt ook de overvloedige menstruatie van de vrouwen en alle bloedgang waar het zij.

Mastiek is een goede en zeer bijzondere medicijn voor de maag, het versterkt die en stilt het braken en overgeven, het verzacht alle weedom en pijn en maakt lust en eetlust om te eten.

Mastiek die gekauwd en in de mond gehouden wordt verdroogt en versterkt de hersens, stelpt de vloed van de humeuren en maakt een welriekende adem.

Als je met mastiek de tanden wrijft dan worden ze wit en het slappe en weke tandvlees wordt vast en sterk.

Einde van het Kruidboek.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/