Narcissus
Over Narcissus
Narcissen, vervolg Dodonaeus, vorm, bollen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XXIII. CAPITEL. Van de valsche soorten van Narcissen, anders Geele Tijdeloosen oft Geele Sporkel-bloemen ghenoemt. Gheslachten. De Geele Wilde Narcissen, ghemeynlijck Tijdeloosen gheheeten, en hebben niet vele merckelijcke verscheyden soorten; ten waer datmen de dobbel Tijdeloosen voor een bijsonder gheslacht woude rekenen. Ghedaente. A. Den Geelen Wilden Narciss oft Geele Tijdeloosen-cruydt brenght bladeren voort die van de Porey oft andere ghemeyne Narcissen ghelijck, maer korter ende kleyner dan die. De steelen zijn een spanne hoogh, elck een eenighe bloeme draghende: welcke bloeme de Narcissen ghelijckt: dan alleen haeren middelsten krans oft kelck is langher, ende heeft bijnae de ghedaente van een langhworpigh korfken oft mandeken, van verwe de gantsche bloeme door geeluwe, sonder eenighen reuck. De saedt-bollekens zijn rond, langhworpigh, met saedt gheladen. De wortel is bulbeus oft aiuynachtigh, als die van de andere soorten van Narcissen. B. Men siet in dit gheslacht van Geele Wilde Narcissen oock ’t selve gebeuren, dat in andere bloemen geschiet, ende oock in de Witte Narcissen bevonden wordt: te weten, dat de bladeren van haer bloemen vermenighvuldighen, in voeghen dat de bloeme heel dobbel wordt. Dan de dobbele Tijdeloosen en hebben gheenen uytpuylenden kelck in ’t midden, ghemerckt dat het midden met vele verscheyden bladerkens beset is. Voorts, soo is dit gheslacht, aengaende de bladeren ende aiuynachtighe wortelen, de andere soorten van Narcissen heel ghelijck: ende de verwe is oock heel als in de enckele. Plaetse. De Tijdeloosen worden ghevonden op verscheyden ghewesten van Nederlandt, omtrent de kanten van de ackers ende velden, bijsonder op vochten weecken grondt, ende oock in de bosschen ende boomgaerden. Op dierghelijcke plaetsen sietmense oock groeyen soo wel in Hooghduytschlandt als oock in Spaegnien. Men [357] setse ende oeffentse oock veel in de hoven: want de dobbele moeten door oeffeninghe ende konst sulcks worden; ende sy en wassen nerghens in ’t wildt. Tijdt. In de maendt Februarius oft Sporckelle sietmen de Tijdeloosen hier te lande bloeyen, ende oock wel in den Meert. Naem. Dese bloemen worden hier te landen Geele Tijdeloosen ghenoemt; in ’t Latijn Narcissus ende Pseudo-Narcissus, oft Narcissus luteus silvestris, dat is Geelen Narciss, Valschen Narciss ende Wilden Geelen Narciss. Om dat sy in de maendt van Februarius pleghen te bloeyen, worden sy in Hooghduytschlandt Galbe Hornunghs-blumen gheheeten; dat is in onse tael Geel Sporckel-bloemen: want de maendt Februarius heet in ’t Hooghduytsch Hornungs monat, in ’t Nederduytsch Sporckelle. A. De ghemeyne Tijdeloosen heeten in ’t Latijn Narcissus luteus silvestris, in ’t Duytsch Geele Tijdeloosen. B. De Tijdeloosen met menighvuldighe bloemen heeten hier te landen Dobbel Tijdeloosen, in ’t Latijn Narcissus silvestris luteus multiplex. Aerd, Kracht ende Werckinghe, Soo veel de krachten van de Tijdeloosen belanght, soo hebben sommighe schrijvers van onse tijden door ervarentheydt bevonden, dat het water daer de wortelen van de Tijdeloosen in gesoden zijn gheweest, te drincken ghegheven, alderhande taeye slijmerachtighe, ende oock de weyachtighe vochtigheden door den kamerganck afiaeght ende doet sincken; ende seer nut ende behulpsaem is den genen die met overvloedigheyt van rauwe vochtigheden verladen zijn. Dan op dat dese wortelen min schadelijck ende de maghe niet soo moeyelijck en vallen, salmen seer wel ende bequaemelijck doen, midts daer wat Anijs-saedt ende een weynighskens Gembers by voeghende: want daer door sullen sy gheen hindernisse met allen en konnen doen, ende de maghe niet seer lastigh konnen wesen. BIIVOEGHSEL. De Geele Tijdeloosen zijn van sommighe Cruydt-beschrijvers Bergh-Narcissen ghenoemt gheweest. Van dese sullen wy ettelijcke soorten alhier verhalen, eerst uyt Lobel, daer nae uyt Clusius ende andere, midtsgaders noch ettelijcke andere die bies-bladeren hebben, die andere voor Jonquillen houden. Gheslachten ende mede-soorten van Wilde Narcissen ende Tijdeloosen uyt Lobel. 1. Bergh-Narcissen oft Geele Tijdeloosen, in ’t Latijn Narcissus totus luteus montanus Theophrasti, in ’t Hooghduytsch Wechblumen, Hornungh blumen, ende Zeytlosen; in ‘t Fransoys Coquelourde oft Porrion, nae de ghedaente van de bladeren, die de Porrey-bladeren ghelijcken: in Oostenrijck, seght Clusius, Gelb beckerl, dat is Geele bekerken, ende oock Gelb Mertzblumen, dat is Geele Violetten van den Meert. Clusius noemtse Pseudo-Narcissus, ende Dodoneus Narcissus luteus silvestris, andere Bulbus Codion van Theophrastus; sommighe heetense Codiaminon. Desen verschilt oock niet in ghedaente ende kracht van de Narcisse van Dioscorides, maer alleen in de bloeme, die seer schoon is ende geel, al oftse twee in een waeren, niet ghelijck eenen kleynen rinck, maer ghelijck een belle, viermael grooter dan de geele groote Sleutel-bloemen. In Spaegnien wassen sy op de hooghe berghen, in Enghelandt in de weyen. Dese soorten hebben gheenen reuck, ende en verwecken niet tot slapen. 2. Spaensche Geele Tijdeloosen en verschillen niet veel van de voorgaende, maer hebben breeder bladers, grooter bloemen, die gheheel geel zijn oft saffraenverwigh. Veranderinghe. Somtijdts is die veel kleyner, met eenen steel van een spanne oft halven voet langh. De bloeme is ghelijck de Narcisse van dese lande, maer kleyner, langhworpigher ende geeluwer. 3. Alderkleynsten geele berghschen Narcissus met biesen-bladerkens, in ’t Latijn Narcissus montanus iuncifolius minimus alter flore luteo; wiens bolleken van de wortel heeft de grootte van een Haselnote. 4. Anderen alderkleynsten Berghschen Narciss met geele ghekrolde bloemen, in ’t Latijn Narcissus montanus iuncifolius minimus alter flore luteo fimbriato Mutoni, heeft kleyner recht opstaende bladerkens, met ghefronste geele bloemen, andersins den voorseyden niet seer onghelijck. 5. Derden alderkleynsten Bergh-Narciss met witte bloemen is de kleynste van allen: ende heeft kleyner ende ronder bladers dan die van den Herftschen Hyacinth, nae der aerden omgeboghen, ende een wit bloemken, dat de geele Bergh-Narcisse oft Tijdeloosen ghelijck is, maer veel kleyner, voortkomende op een steelken van een palme. 6. Purpur-blauwe Narciss, in ’t Latijn Narcissus purpureo-caeruleus, wordt ghevonden omtrent de riviere van Montpelliers, als sommighe segghen. 7. Kleyn ghekroonde Bergh-Narciss, in ’t Latijn Narcissus montanus minimus coronatus, is soo ghenoemt, om dat de ses bleeckgeele bladerkens van dese bloeme opwaerts omghekeert zijn, ende soo een kroonken gelijcken, als de bloemen van Dens caninus pleghen te doen; in stede van het kransken van de bloeme isser in ’t midden van de selve een kleyn witachtigh kroesken oft klocksken: in ’t midden van dien hanght een wit draeyken, wat geelachtigh, ghelijck als een stamperken oft klepelken. Dit ghewas en heeft maer een dun bladerken ende steelken, hoogh vijf oft ses duymen. Het bolleken is ghelijck de keerne van een Haselnote, swart van buyten, ende wit van binnen. 8. Geele Tijdeloosen met dobbele bloemen van Dodoneus oock beschreven. Voorts soo heeft Clusius de naevolghende mede-soorten van dit ghewas aengheteeckent. Dobbele geele Tijdeloosen oft Valsche Narcissen met dry kelcken in de bloeme, van Clusius in ’t Latijn Pseudonarcissus pleno flore gheheeten, oft Pseudonarcissus triplici tubo, heeft vier langhe bladeren uyt een aiuynachtighe wortel voortkomende, ende een kaelen, ongheknoopten groenen steel, op sijn tsop een bloeme uyt een vliesken oft veselachtigh scheeken voortbrenghende: welcke bloeme van twaelf bleecke bladeren met twee rijen op den anderen ligghende ghemaeckt is: uyt ’t midden puylt eenen langhen kelck oft buyse, met wat omghebooghde oft omgheslaghen ghekrolde ende ghesnippelde randen, gantsch goudtverwigh, als den kelck van den Grooten Spaenschen Valschen Narciss: dan desen kelck en is niet enckel, maer drijdobbel, oft van dry buysen ghemaeckt; want in dien grooten buytensten kelck is den tweeden kelck besloten, noch eenen anderen derden kelck inhoudende. Dese soorte wordt op de Pyreneeberghen ghevonden. Veranderinghe. Den selven Clusius heefter noch een ander soorte van ghesien in Meert bloeyende, hebbende ses uytghespreyde bladeren in de bloem, daer nae eenen goudtgeelen kelck oft trompet, met ghekrolde diep ghesneden randen, inhoudende andere ses bleeck geele bladeren, omringhelende den tweeden goudtgeelen kelck, oock aen sijnen randt diep ghesnippelt: ende wederom in sijn midden een ander bleecke bloem begrijpende, vermenght met de snippelinghen van den derden middel-kelck, seer fraey om sien. Desen met den volghende hadde Christiaen Porret in sijnen hof tot Leyden. Ander veranderinghe. Een derde soorte van dese Dobbele Tijdeloosen oft Pseudonarcissus pleno flore is de Groote Spaensche Tijdeloose niet seer onghelijck: dan den steel is dunner ende swacker, ende de ses bladeren om de pijp oft langhen kelck wassende zijn bleecker: den uytpuylende kelck is goudtgeel, rondom ghesnippelt, in dry diepe sneden verdeylt, ende met veele vouwen ghefronselt, soo dat het dry verscheyden pijpen schijnen te wesen, effen soo langh als den buytensten kelck: uyt het midden komt eenen enckelen priem voort, tot het uyterste der pijpen niet rakende, in April gaet de bloem open. Veranderinghe van de ghemeyne Dobbele Geele Tijdeloosen. Men vindt een groote soorte hier van, die de schoonste is, ende een altijdt open staende bloeme heeft: een andere soorte gaet selden open, maer blijft ghemeynlijck in de hose oft bloem-scheede schuylende. Beyde hebben nochtans veele ende dobbele bladeren, bleeck-geel, ende en hebben gheen sluyt oft middel-kelck. Veranderinghe van de ghemeyne Geele Tijdeloosen. Somtijdts heeft dit ghewas op de Pyreneeberghen aen eenen steel twee bloemen, daer het ghemeynlijck maer een pleegh te hebben. Ghemeyne Geele Tijdeloosen met bleeckgeele ende oock met goudt-verwighe bloemen bloeyen seer vroegh, ende wassen met groote menighte in de weyen omtrent Londen in Enghelandt in Meert. Men vindtse oock wel in Hooghduytschlandt, ende in Brabandt omtrent Loven. Veranderinghe. Een soorte hier van bloeyt noch vroegher, ende is goudt-verwigh, de andere voorts in alles gelijck: somtijdts is den kelck van die bloeme alsoo bleeck als de buytenste ses bloem-bladeren die daer rondom wassen. Noch soo heeft Clusius een mede soorte van de Groote Spaensche Tijdeloosen beschreven met veele groote ende wijder bloemen dan de Groote ghemeyne Spaensche (oft Trombons di Spagna, soo se in Italien heeten) van verwe nochtans daer niet veel van verschillende. Sy heet in Vranckrijck Aureoles, misschien nae de goudt-geele blinckende bloem. Een ander is als de ghemeyne enckele Tijdeloose: dan de ses bladeren om de middel-trompe wassende zijn witachtigh oft verstorven bleeck: de tromp is anderhalve duymbreedde langh, rondom ghesnippelt, goudt-geel, inhoudende ses draeykens, geel, met eenen langhen uytstekende klepel oft middel-priem. Een dierghelijck soorte heeft oock ses geele bladeren; maer de tromp is smal, om de randen ghesnippelt; van draeyen, ende middel-priem als de voorgaende. Beyde riecken als Doren-bloemen, ende bloeyen in April. Een dierghelijcke soorte is noch vroegher dan dese, iae oock voor de ghemeyne bloeyende, van ghedaente als de andere, dan fraeyer ende levendigher van verwe, ende de tromp oft kelck is noch smaller. Beneffens dese soo hebben wy uyt den selven Clusius in de voorgaende Bijvoeghsels ettelijcke breebladighe Narcissen met groote geele kelcken in haer bloemen beschreven, naementlijck de soorte van Narcissus latifolius flavo flore, amplocalice; de welcke alle met goede reden onder de Wilde Narcissen oft Tijdeloosen souden gherekent moghen worden. Sulck eene heeft Petrus Hondius uyt Vranckrijck ontfanghen, ende in ’t laetste van Meert ende voort bloeyende ghehadt, die hy Pseudonarcissus latifolius pallido flavo flore noemt: want tusschen haer vier oft vijf breede botte wat goots-gewijse bladeren, by nae eenen voet langh, komt eenen korteren steel, draghende een scheede oft vlies met een bleeckgeele bloem. Onder wat witachtigh, van seven bladeren versamelt, voor aen geel, ghestreept, niet seer spits: daer tusschen staet eenen kelck oft tromp, langher dan de bloem-bladeren, wijt, met omgheslaghen randen, wat gheschaert, gapende, goudt-geel: daer in schuylt een kort drijvoudigh priemken, met seven noch korter draeykens omringht, elck met hunne eyghene meelachtighe geele noppen verciert. [358] Witte Wilde Narcisse oft Tijdeloosen, in ’t Latijn Pseudonarcissus albo flore, en is gheen gheslacht van Somer-sottekens oft Leucoïum bulbosum (die nochtans met den naem van Witte Tijdeloosen bekent zijn) maer een mede-soorte van de teghenwoordighe Wilde breebladighe Narcissen, op de Pyreneeberghen wassende, ende heeft langhe aiuynachtighe wortelen, binnen wit, met witte veselen, in een swart vlies ghewonden: de bladeren zijn meer ghelijck: den steel is oock een span hoogh, niet dick, draghende in April een vliesachtigh blaesken, daer een bloem uyt hanght, wat kleyner dan de Geele Tijdeloos, ses witte bladeren om den middelkelck hebbende: dan desen kelck oft pijp is ghekertelt, smal, begrijpende ses witte draeykens, met geele nopkens, ende een langhe middel priem. De saden zijn rond, swart ende blinckende, als die van de witte Jonquillen, in een drijhoeckigh huysken. Veranderinghe. Van de selve berghen wordender noch andere Witte Tijdeloosen ghebroght, de Ghemeyne Geele Tijdeloosen in alles volkomentlijck ghelijckende, uytghenomen alleen de verwe. Andere veranderinghe van de Witte Tijdeloose. Een soorte heeft eenen hoogher opschietenden steel: de bloem is langher, de trompet smaller. Een ander soorte is korter van steel: de bloem is oock korter, maer de pijp wijder. Beyde hebben oneffene wat ghesnippelde randen. Anders dese twee zijn malkanderen van bladeren ende wortelen ghelijck. De eerste soorte heeft oock somtijdts bleecke bloemen oft wat witachtighe. Een dierghelijcke soorte hadde een bloem die niet en deynsden oft nederwaerts hongh, maer wat uytpuylde als de ghemeyne Tijdeloosen. Tijdeloosen oft Valschen Narciss met biesachtighe bladeren ende geele bloemen, metden kelck sonder randen, in ’t Latijn Pseudo-Narcissus iunceis foliis, misschien de derde soorte van Lobel beschreven, wast in Portugael ende daer omtrent, ende heeft seer smalle, bijnae biesachtighe bladeren; den steel is dun, bloot, een palme hoogh: op wiens t’sop een bloeme staet, uyt een scheeken spruytende, van ses uytghespreyde ende wijde uyt den grasachtighen bleeckachtighe bladeren ghemaeckt, in ’t midden met eenen geelen kelck verciert, die langhworpigh is, als een korfken, met effen ende gheensins gevoorde randen. De wortel is die van den Kleynen Narciss ghelijck, van binnen wit, van buyten swartachtigh. Hy bloeyt in Januarius, te weten in Portugael, daer hy Campanilla oft Clocksken, nae de ghedaente van de bloeme ghenoemt wordt: hier te lande bloeyen sy wat laeter, oft ten minsten in Sporckelle, oft Meert. Tijdeloosen oft Valschen Narciss met biesachtighe bladeren, met geele bloemen ende den kelck met randen, heeft wat dunner, hoe wel recht opstaende bladeren: de bloeme, soo wel aen de uyterste ses bladeren, als aen den middelsten kelck, die wat omgheslaghen oft ghevoorde randen heeft, is uyt den grasachtighe geelachtigh; maer het saedt is oock rond, ende swartachtigh. De wortel is kleyn, van buyten swartachtigh, aiuynachtigh, onder aen met dunne veselinghen bevestight. Desen oft dierghelijcken is van Lobel oock vermaent. Veranderinghe van de Tijdeloosen met bies-bladeren. De bloemen zijn in d’ een soorte grooter dan in d’ander: sommighe geel, sommighe geelachtigh, sommighe goudt-verwigh. Een soorte heeft een heel geele bloem, met eenen seer grooten kelck. In sommighe bloemen is den middel-priem tusschen de draeyen voortkomende seer langh, ende verre uyt de randen der bloemen uytkijckende: in ander is hy kort, ende komt nauws tot de randen toe. De bladeren van alle dese soorten staen recht om hoogh, niet ter aerden verspreyt ligghende, meestendeel twee in ’t ghetal, somtijdts dry. Een soorte heeft de bloem goudtverwigh, met effen randen, niet ghesnippelt oft ghekrolt (by nae als den ghene die aldereerst van Clusius beschreven is, in Spaegnien ghevonden:) wiens bladeren oock overeynd staen: ende den middel-priem korter, ende boven de randen niet uytpuylende: in een langhworpigh drijhoeckigh hoofdeken wast kleyn swart saedt. Tijdeloosen oft Valschen Narciss met biesachtighe bladeren ende witte bloemen verschilt oock van de Witte Tijdeloosen die wy in het volghende 26. Capitel beschrijven sullen: want sy heeft vier oft vijf hayrs-ghewijse groene ter aerden liggende ende verspreydde bladeren (daerom by de Jonquillen-hoorende ende als de voorgaende Geele Jonquillen met Bies-bladeren, de oprechte Tijdeloosen dies aengaende niet ghelijckende) ende daer tusschen een teer dun bloot steelken, een palme hoogh, op sijn t’sop een eenighe bloeme voortbrenghende, die uyt een vliesachtigh huysken spruyt, teer, aen de kanten wat ghevoordt oft ghefronst ende gherandt, wit van verwe. De wortel is als die van de ander soorte. Desen ghelijckt den Vijfden van Lobel. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dese Sporckel-bloemen oft Geele Tijdeloosen zijn warm ende droogh van aerd, ende de oprechte Narcissen seer wel ghelijckende. De boeren ende schaepherders segghen, dat de ghesoden wortel van de Geele Tijdeloosen den buyck weeck maeckt, ghelijck het Stinckende Lisch; ende sonder twijffel sy doet braecken. Om alderhande ghebreken ende sieckten die uyt taeye fluymen haeren oorspronck nemen, salmen een half loot swaer van dese wortelen in wijn oft water moghen sieden, ende die soo t’samen innemen (als Dodoneus eensdeels vermaent heeft) midts daer wat Venckel-saedt oft Anijs-saedt by doende. |
HET XXIII. KAPITTEL. Van de valse soorten van narcissen, anders gele tijdelozen of gele sporkelbloemen genoemd. (Narcissus pseudonarcissus) Geslachten. De gele wilde narcissen die gewoonlijk tijdelozen heten hebben niet veel opmerkelijke verschillende soorten, tenzij dat men de dubbele tijdelozen voor een apart geslacht wou rekenen. Gedaante. A. De gele wilde narcis of geel tijdelozenkruid brengt bladeren voort die van de prei of andere gewone narcissen gelijk, maar korter en kleiner dan die. De stelen zijn een zeventien cm hoog die elk een enige bloem dragen en die bloem lijkt op de narcissen, dan alleen haar middelste krans of kelk is langer en heeft bijna de gedaante van een langwerpig korfje of mandje en van kleur de ganse bloem door geel zonder enige reuk. De zaadbolletjes zijn rond, langwerpig en met zaad geladen. De wortel is bolachtig of uiachtig als die van de andere soorten van narcissen. B. Men ziet in dit geslacht van gele wilde narcissen ook hetzelfde gebeuren dat in andere bloemen gebeurt en ook in de witte narcissen bevonden wordt, te weten dat de bladeren van hun bloemen vermenigvuldigen in voege dat de bloem heel dubbel wordt. Dan de dubbele tijdelozen hebben geen uitpuilende kelk in het midden, gemerkt dat het midden met vele verschillende blaadjes bezet is. Voorts zo is dit geslacht aangaande de bladeren en uiachtige wortels de andere soorten van narcissen heel gelijk en de kleur is ook geheel als in de enkele. Plaats. De tijdelozen worden op verschillende gewesten van Nederland gevonden omtrent de kanten van de akkers en velden en vooral op vochtige weke grond en ook in de bossen en boomgaarden. Op diergelijke plaatsen ziet men ze ook groeien zo wel in Hoogduitsland als ook in Spanje. Men [357] zet ze en teelt ze ook veel in de hoven, want de dubbele moeten door teelt en kunst zulks worden en ze groeien nergens in het wild. Tijd. In de maand februari of sporckelle ziet men de tijdelozen hier te lande bloeien en ook wel in maart. Naam. Deze bloemen worden hier te lande gele tijdeloosen genoemd, in het Latijn Narcissus en Pseudo-Narcissus of Narcissus luteus silvestris, dat is gele narcis, valse narcis en wilde gele narcis. Omdat ze in de maand februari plag te bloeien worden ze in Hoogduitsland Galbe Hornunghs-blumen genoemd, dat is in onze taal geel sporckelbloemen, want de maand februari heet in het Hoogduits Hornungs monat en in het Nederduits sporckelle. A. De gewone tijdelozen heten in het Latijn Narcissus luteus silvestris en in het Diets gele tijdelozen. B. De tijdelozen met menigvuldige bloemen heten hier te lande dubbele tijdelozen en in het Latijn Narcissus silvestris luteus multiplex. Aard, kracht en werking Zoveel de krachten van de tijdelozen aangaat zo hebben sommige schrijvers van onze tijden door ervaring bevonden dat het water daar de wortels van de tijdelozen in gekookt zijn geweest en te drinken gegeven allerhande taaie slijmachtige en ook de weiachtige vochtigheden door de kamergang afjaagt en laat zinken en zeer nuttig en behulpzaam is diegene die met overvloed van rauwe vochtigheden verladen zijn. Dan zodat deze wortelen minder schadelijk en de maag niet zo moeilijk vallen zal men zeer goed en geschikt doen om daar wat anijszaad en wat gember bij te voegen, want daardoor zullen ze geen hindernis kunnen doen en de maag niet zeer lastig zijn. BIJVOEGING. De gele tijdelozen zijn van sommige kruidbeschrijvers bergnarcissen genoemd geweest. Van deze zullen we ettelijke soorten alhier verhalen en eerst uit Lobel en daarna uit Clusius en andere met noch ettelijke andere die biesbladeren hebben die andere voor Jonquillen houden. Geslachten en medesoorten van wilde narcissen en tijdeloze uit Lobel. (Narcissus pseudonarcissus) 1. Bergnarcissen of gele tijdelozen, in het Latijn Narcissus totus luteus montanus Theophrasti, in het Hoogduits Wechblumen, Hornungh blumen en Zeytlosen, in het Frans coquelourde of porrion naar de gedaante van de bladeren die op de preibladeren lijken, in Oostenrijk, zegt Clusius, Gelb beckerl, dat is geel bekertje, en ook Gelb Mertzblumen, dat is gele violen van maart. Clusius noemt ze Pseudo-Narcissus en Dodonaeus Narcissus luteus silvestris, andere Bulbus Codion van Theophrastus en sommige noemen het Codiaminon. Deze verschilt ook niet in gedaante en kracht van de narcis van Dioscorides, maar alleen in de bloem die zeer mooi is en geel al of ze twee in een waren en niet als een kleine ring, maar als een bel en viermaal groter dan de gele grote sleutelbloemen. In Spanje groeien ze op de hoge bergen en in Engeland in de weiden. Deze soorten hebben geen reuk en verwekken niet tot slapen. 2. Spaanse gele tijdelozen verschillen niet veel van de voorgaande, maar hebben bredere bladeren en grotere bloemen die geheel geel zijn of saffraankleurig. Verandering. Soms is die veel kleiner met een steel van een zeventien of vijftien cm lang. De bloem is gelijk de narcis van deze landen, maar kleiner, langwerpiger en geler. (Narcissus bulbocodium) 3. Allerkleinste gele bergnarcis met biesblaadjes, in het Latijn Narcissus montanus juncifolius minimus alter flore luteo wiens bolletje van de wortel de grootte heeft van een hazelnoot. (Narcissus assoanus) 4. Andere allerkleinste bergnarcis met gele gekrulde bloemen, in het Latijn Narcissus montanus juncifolius minimus alter flore luteo fimbriato Mutoni, heeft kleinere en recht opstaande blaadjes met gefronste gele bloemen, anderszins de voor vermelde vrij gelijk. (Narcissus asturiensis of Corbularia cantabricus) 5. Derde allerkleinste bergnarcis met witte bloemen is de kleinste van allen en heeft kleinere en rondere bladeren dan die van de herfsthyacint en naar de aarde omgebogen en een wit bloempje dat gelijk is met die van de gele bergnarcis of tijdeloze, maar veel kleiner en komt op een steeltje van een tien cm voort. (Ferraria undulata) 6. Purperblauwe narcis, in het Latijn Narcissus purpureo-caeruleus, wordt gevonden omtrent de rivier van Montpelliers zoals sommige zeggen. (Narcissus cyclamineus) 7. Kleine gekroonde bergnarcis, in het Latijn Narcissus montanus minimus coronatus, is zo genoemd omdat de zes bleekgele blaadjes van deze bloem opwaarts omgekeerd zijn en zo op een kroontje lijken zoals de bloemen van Dens caninus plegen te doen, in plaats van het kransje van de bloem is er in het midden er van een klein witachtig kroesje of klokje en in het midden er van hangt een wit draadje die wat geelachtig is en lijkt op een stampertje of klepeltje. Dit gewas heeft maar een dun blaadje en steeltje en is vijf of zes duim hoog. Het bolletje is gelijk de kern van een hazelnoot, zwart van buiten en wit van binnen. 8. Gele tijdeloze met dubbele bloemen van Dodonaeus ook beschreven. Voorts zo heeft Clusius de navolgende medesoorten van dit gewas aangetekend. Dubbele gele tijdelozen of valse narcissen met drie kelken in de bloem, van Clusius in het Latijn Pseudonarcissus pleno flore genoemd of Pseudonarcissus triplici tubo, heeft vier lange bladeren die uit een uiachtige wortel voortkomen en een kale, niet geknoopte groene steel met op zijn top een bloem die het uit een vliesje of vezelachtig schede voortbrengt welke bloem van twaalf bleke bladeren die met twee rijen op de andere liggen gemaakt is, uit het midden puilt een lange kelk of buis met wat omgebogen of omgeslagen gekrulde en gesnipperde randen, gans goudkleurig als de kelk van de grote Spaanse valse narcis, dan deze kelk is niet enkel, maar driedubbel of van drie buizen gemaakt, want in die grote buitenste kelk is de tweede kelk besloten die noch een andere derde kelk bevat. Deze soort wordt op de Pyreneeën bergen gevonden. Veranderingen. Dezelfde Clusius heeft er noch een ander soort van gezien die in maart bloeit en zes uitgespreide bladeren in de bloem heeft en daarna een goudgele kelk of trompet met gekrulde en diep gesneden randen die andere zes bleek gele bladeren bevatten die de tweede goudgele kelk omringen die ook aan zijn rand diep gesnipperd is en wederom in zijn midden een andere bleke bloem omvat vermengt met de snippers van de derde middenkelk, zeer fraai om te zien. Deze met de volgende had Christiaen Porret in zijn hof te Leiden. Andere verandering. Een derde soort van deze dubbele tijdeloze of Pseudonarcissus pleno flore lijkt veel op de grote Spaanse tijdeloze, dan de steel is dunner en zwakker en de zes bladeren die om de pijp of lange kelk groeien zijn bleker, de uitpuilende kelk is goudgeel en rondom gesnipperd en in drie diepe sneden verdeeld en met vele vouwen gefrommeld zodat het drie verschillende pijpen schijnen te wezen effen zo lang als de buitenste kelk en uit het midden komt een enkele priem voort die niet tot het uiterste van de pijpen raakt, in april gaat de bloem open. Verandering van de gewone dubbele gele tijdelozen. Men vindt hiervan een grote soort die de mooiste is en een altijd openstaande bloem heeft, een andere soort gaat zelden open, maar blijft gewoonlijk in de doos of bloemschede schuilen. Beide hebben nochtans vele en dubbele bladeren, bleekgeel en hebben geen sluit of middelkelk. Verandering van de gewone gele tijdelozen. Soms heeft dit gewas op de Pyreneeën bergen aan een steel twee bloemen, daar het gewoonlijk er maar een plag te hebben. Gewone gele tijdelozen met bleekgele en ook met goudkleurige bloemen bloeien zeer vroeg en groeien met grote menigte in de weiden omtrent Londen in Engeland in maart. Men vindt ze ook wel in Hoogduitsland en in Brabant omtrent Leuven. Verandering. Een soort hiervan bloeit noch vroeger en is goudkleurig, de andere voorts in alles gelijk, soms is de kelk van die bloem alzo bleek als de buitenste zes bloembladeren die daar rondom groeien. Noch zo heeft Clusius een medesoort van de grote Spaanse tijdelozen beschreven met vele grote en wijdere bloemen dan de grote gewone Spaanse (of trombons di Spagna zo ze in Italië heten) van kleur daar nochtans niet veel van verschillen. Ze heet in Frankrijk aureoles, misschien naar de goudgele blinkende bloem. Een andere is als de gewone enkele tijdeloze, dan de zes bladeren die om de middeltrompet groeien zijn witachtig of verstorven bleek, de trompet is anderhalve duimbreed lang en rondom gesnipperd, goudgeel en bevat zes draadjes die geel zijn met een lange uitstekende klepel of middenpriem. Een diergelijke soort heeft ook zes gele bladeren, maar de trompet is smal en om de randen gesnipperd, van draden en middelpriem als de voorgaande. Beide rieken als meidorenbloemen en bloeien in april. Een diergelijke soort is noch vroeger dan deze, ja bloeit ook voor de gewone en is van gedaante als de andere, dan fraaier en levendiger van kleur en de trompet of kelk is noch smaller. Naast deze hebben we uit dezelfde Clusius in de voorgaande bijvoegingen ettelijke breedbladige narcissen met grote gele kelken in hun bloemen beschreven, namenlijk de soort van Narcissus latifolius flavo flore, amplocalice die alle met goede reden onder de wilde narcissen of tijdelozen gerekend zouden mogen worden. Zo een heeft Petrus Hondius uit Frankrijk ontvangen en op het eind van maart en verder bloeiend gehad die hij Pseudonarcissus latifolius pallido flavo flore noemt, want tussen haar vier of vijf brede botte wat gootvormige bladeren van bijna dertig cm lang komt een kortere steel die een schede of vlies draagt met een bleekgele bloem. Onder wat witachtig en van zeven bladeren gemaakt, vooraan geel en gestreept, niet zeer spits en daartussen staat een kelk of trompet die langer is dan de bloembladeren, wijdt met omgeslagen randen en wat geschaard, gapend, goudgeel en daarin schuilt een kort drievoudig priempje met zeven noch korter draadjes omringd die elk met hun eigen meelachtige gele noppen versierd zijn. [358] (Corbularia cantabrica) Witte wilde narcis of tijdeloze, in het Latijn Pseudonarcissus albo flore, is geen geslacht van zomerzotjes of Leucoïum bulbosum (die nochtans met de naam van witte tijdelozen bekend zijn) maar een medesoort van de tegenwoordige wilde breedbladige narcissen die op de Pyreneeën bergen groeien en heeft lange uiachtige wortels, binnen wit en met witte vezels in een zwart vlies gewonden, de bladeren zijn meer gelijk, de steel is ook een zeventien cm hoog en niet dik, draagt in april een vliesachtig blaasje daar een bloem uit hangt die wat kleiner is dan de gele tijdeloos die zes witte bladeren om de middenkelk heeft, dan deze kelk of pijp is gekarteld, smal en omvat zes witte draadjes met gele nopjes en een lange middenpriem. De zaden zijn rond, zwart en blinken als die van de witte Jonquillen in een driehoekig huisje. Verandering. Van dezelfde bergen worden er noch andere witte tijdelozen gebracht die op de gewone gele tijdelozen in alles volkomen lijken, uitgezonderd alleen de kleur. Andere verandering van de witte tijdeloze. Een soort heeft een hoger opschietende steel, de bloem is langer en de trompet smaller. Een ander soort is korter van steel, de bloem is ook korter, maar de pijp wijder. Beide hebben oneffen en wat gesnipperde randen. Anders zijn deze twee elkaar van bladeren en wortels gelijk. De eerste soort heeft ook soms bleke bloemen of wat witachtige. (Narcissus bulbocodium var. obesus) Een diergelijke soort had een bloem die niet deinsde of nederwaarts hing, maar wat uitpuilde als de gewone tijdelozen. Tijdelozen of valse narcis met biesachtige bladeren en gele bloemen met kelk zonder randen, in het Latijn Pseudo-Narcissus junceis foliis, is misschien de derde soort van Lobel beschreven en groeit in Portugal en daar omtrent en heeft zeer smalle, bijna biesachtige bladeren, de steel is dun, bloot en een zeventien cm hoog op wiens top een bloem staat die uit een schede spruit en van zes uitgespreide en wijde uit de grasachtige bleekachtige bladeren gemaakt en in het midden met een gele kelk versierd die langwerpig is als een korfje met effen en geenszins gevoorde randen. De wortel is die van de kleine narcis gelijk, van binnen wit en van buiten zwartachtig. Het bloeit in januari, te weten in Portugal daar het campanilla of klokje naar de gedaante van de bloem genoemd wordt, hier te lande bloeien ze wat later of ten minste in februari of maart. Tijdeloze of valse narcis met biesachtige bladeren en gele bloemen en de kelk met randen heeft wat dunnere, hoewel recht opstaande bladeren, de bloem, zowel aan de uiterste zes bladeren als aan de middelste kelk die wat omgeslagen of gevoorde randen heeft, is uit het grasachtige geelachtig, maar het zaad is ook rond en zwartachtig. De wortel is klein en van buiten zwartachtig, uiachtig en onderaan met dunne vezels bevestigd. Deze of diergelijke is van Lobel ook vermaand. Verandering van de tijdelozen met biesbladeren. De bloemen zijn in de ene soort groter dan in de ander, sommige geel, sommige geelachtig, sommige goudkleurig. Een soort heeft een heel gele bloem met een zeer grote kelk. In sommige bloemen is de middelpriem die tussen de draden voortkomt zeer lang en kijkt ver buiten de randen van de bloemen, in andere is hij kort en komt nauwelijks tot de randen toe. De bladeren van alle deze soorten staan recht omhoog en niet ter aarden verspreidt, meestal twee in het getal en soms drie. Een soort heeft de bloem goudkleurig met effen randen en niet gesnipperd of gekruld (bijna als diegene die allereerst van Clusius beschreven is en in Spanje gevonden) wiens bladeren ook overeind staan en de middenpriem korter en puilt niet boven de randen uit, in een langwerpig driehoekig hoofdje groeit klein zwart zaad. Tijdeloze of valse narcis met biesachtige bladeren en witte bloemen verschilt ook van de witte tijdelozen die we in het volgende 26ste kapittel beschrijven zullen want ze heeft vier of vijf haarvormige groene en ter aarden liggende en verspreide bladeren (daarom behoort het bij de Jonquillen zoals de voorgaande gele Jonquillen met biesbladeren niet zo op de echte tijdelozen gelijken) en daartussen een teer dun bloot steeltje van een zeventien cm hoog die op zijn top een enige bloem voortbrengt die uit een vliesachtig huisje spruit, teer en aan de kanten wat gevoord of gefronst en gerand, wit van kleur. De wortel is als die van de ander soort. Deze lijkt op de vijfde van Lobel. Aard, kracht en werking. Deze sporkelbloemen of gele tijdelozen zijn warm en droog van aard en lijken zeer goed op de echte narcissen. De boeren en schaapherders zeggen dat de gekookte wortel van de gele tijdeloze de buik week maakt net zoals het stinkende lis en zonder twijfel laat ze braken. Om allerhande gebreken en ziekten die uit taaie fluimen hun oorsprong nemen zal men een half lood zwaar van deze wortels in wijn of water mogen koken en die zo tezamen innemen (als Dodonaeus eensdeels vermaand heeft) mits daar wat venkelzaad of anijszaad bij doen. |
HET XXI. CAPITEL. Van de Narcissen. Gheslachten. De Narcissen, nae het schrijven van Dioscorides, zijn tweederhande van gheslachten, beyde met witte bloemen; dan het middelste van de selve is verscheyden: want in het een gheslacht is het middel purpur, in het ander geel. Beneffens dese sullen wy hier noch dry andere medesoorten van dat selve ghewas beschrijven: dan in de naevolghende Capitelen sullen wy van noch ettelijcke medesoorten van de selve handelen. 1. Den Narciss, wiens middelste purpur-verwigh is, ende daerom Nacissus medio-purpureus gheheeten wordt, heeft groene langhworpighe bladeren, de Porey-bladeren ghelijck: den steel is hoeckigh, met geene bladeren bewassen, hooger dan een spanne, iae oock van eenen voet, draghende op sijn tsop een bloeme die uyt een velachtigh liesken komt ghesproten, ghemeynlijck maer een alleen, somtijdts oock twee, tamelijcken groot, welrieckende, van ses witte bladerkens ghemaeckt; in ’t midden van de welcke een kort kelcksken staet, heel rond als [349] eenen rinck, als oft het met den passer ghetrocken waer: desen rinck is aen sijnen kant oft boordt purpur van verwe; ende in het begrijp van den selven rinck staen korte draeykens, geelachtighe nopkens draghende; daer nae volghen hoeckighe saedt-bollekens, daer swart saedt in besloten leydt. De wortel is loockachtigh, oft eenen Aiuyn heel ghelijck; de welcke sommighe klisters aen de sijden afsettende, haer selven seer lichtelijck vermenighvuldight ende verbreydt. Men vindt van dit gheslacht drijderhande soorten, van ghedaente, verwe ende reuck van bloemen gheensins van malkanderen verscheyden, maer alleen in den tijdt van bloeyen; oock wat in haer grootte verschillende, maer seer weynigh. De grootste bloeyen in den middel-tijdt, dat is noch vroegh noch spaede: van de kleynste bloeyen de sommighe heel vroegh, sommighe heel spaede. 2. De Narciss die in ’t midden geel is heeft langher, breeder ende wat min groene bladeren, hoogher ende dicker steelen; ende op elck een van dien staen dry oft vier bloemen, die van den voorgaenden Narciss ghelijck: maer haeren middelsten kelck is geel: het saedt ende de Aiuynachtighe wortel is oock als die van het voorgaende gheslacht. 3. Van dese Narcissen isser noch een ander oft derden soorte, van bladeren niet alleen breeder ende langher dan die van de eerste soorte, maer oock van die van de Affodillen: op elcken steel staen vier oft meer bloemen, wit, kleyner dan die van de voorgaende soorten, in ’t midden geel, met eenen meer uytpuylende kelck dan die van de ander, nochtans veel korter dan dien van den Geelen Wilden Narciss oft Tijdeloosen. De wortel is oock dierghelijck, ende aiuynachtigh. 4. Daer is oock een vierde soorte van Narcissen, de voorgaende van gedaente ghelijck, doch door de gantsche bloeme ende selfs in het midden van dien oft in den kelck heel wit van verwe. 5. Men vindt oock dobbele Narcissen, de welcke nochtans, niet teghenstaende dat sy van vele bladerkens in een bloeme vergadert zijnde ghemaeckt, even wel voor mede-soorten van de voorseyde geslachten te houden zijn: want de sommige zijn dobbele Narcissen van dat geslacht, het welck purpur in ’t midden is; de sommighe zijn van dat gheslacht, dat geel in ’t midden is: ’t welck niemandt seer vreemt en behoort te schijnen: want dit moet oock onder de wonder wercken van de Nature gherekent worden, de welcke haeren aerd in alle dese aerdsche dinghen seer wonderbaerlijcken ende verscheydentlijcken thoont; ende seer rijf ende milt is om alderhande ghewas, soo wel boomen ende heesteren als cruyden te vermenighvuldighen; ende soo gheneghen is om de selve te veranderen ende verscheyden aerd ende ghedaente te doen krijghen, dat sy de selve dickwijls haer selven gheensins en laet ghelijcken; maer een gantschelijck verschillende gedaente van de gene daermense te voren in sach doet hebben, bijsonder alsmen die met oeffeninghe ende neerstigheyt onderhoudt, ende met versettinghe ende mestinghe, oft door andere konsten helpt, ende dickwijls vervoert oft verplant. Daer door komt het oock by, datmen dickwijls seer verscheyden ende seer vremde ghedaenten van cruyden in alle landen pleegh te vinden, tot groote verwonderinghe van de ghene die alle de verschillen ende soorten neerstighlijck willen ondersoecken, onderkennen, ende daer nae beschrijven: als wy dickwijls ende in vele plaetsen bethoont hebben, ende noch bethoonen sullen. Immers dit is in dese gheslachten van Narcissen soo blijckelijck, dat dese schoone dobbele bloemen tot een groot cieraet van de hoven ghehouden ende veel gheacht worden, niet alleen om haer fraeyigheyt, maer oock om den wille van haeren goeden ende lieffelijcken reuck. Voorts, soo zijn dese vijf soorten van Narcissen de merckelijckste, ende de weerdighste om onderscheydelijck beschreven ende eygentlijck met naeme van Narcissen ghenoemt te worden: behalven welcke wy noch sommighe andere soorten van Narcissen, dat is de Geele Narcissen, ende de soorten van Tijdeloosen in de naevolghende Capitel sullen beschrijven. [350] Maer aengaende die soorte van Narcissen, die Matthiolus voor den vierden Narciss houdt, die en is van ons onder de Narcissen niet gherekent, maer is nae ons ghevoelen anders niet dan die soorte van Groot Ornithogalum, oft Veldt-Aiuyn, die wy voren beschreven hebben. Den vijfden Narciss van Matthiolus wordt van Gesnerus ende alle andere Cruydt-beschrijvers Tulipa gheheeten. De seste ende sevenste soorten van Narciss, die Matthiolus oock beschrijft, sullen van ons onder de soorten van Leucoion met aiuynachtighe wortelen, dat is onder de Witte Tijdeloosen, gherekent worden. Plaetse. 1, De Narcissen die in ’t midden purpurverwigh zijn komen voort meest gheheel Vranckrijck door, bijsonder in Bourgognien, ende oock omtrent Parijs, meestendeel in de beemden ende weyen. Dan Dioscorides schrijft, dat sy meest op de berghen pleghen ghevonden te worden; maer den Poët Theocritus oft Moschus bethoont, dat den Narciss in de weyen pleegh te groeyen, wanneer hy in sijn 20. Idyllion, de ontschakinghe oft ontvoeringhe van de ionghvrouwe Europa beschrijvende, seght dat sy met haer ghespelen in de weyen gaende wandelen, den seer wel rieckenden Narciss pluckte, wanneer den Godt Jupiter op haer de ooge hadde: als uyt sijn dichtinghe aldaer breeder blijcken kan. 2.3.4. De andere soorten worden oock in Italien ende Vranckrijck in ’t wildt ghevonden. 5. De vijfde oft dobbel Narcissen en wassen nerghens in ’t wildt, dan worden soo door veel versetten ende oeffenen verdobbelt ende vermenighvuldight, als boven verhaelt is. Tijdt. In de hoven van Nederlant bloeyen de vroege soorten van het eerste geslacht van dese Narcissen in het beghinsel van April; de middel-soorte bloeyt omtrent het laetste van de selve maendt: de spaede oft laete Narcissen bloeyen in den Mey. De Narcissen die in ’t midden geel zijn, bloeyen by nae op den selven tijdt, als de middel-soorte van het eerste gheslacht. De anderen worden by nae op den selven tijdt over al bloeyende ghevonden. Naemen. Dese bloemen die wy in ’t Nederduytsch Narcissen ende Spaensche Jenetten heeten, in ’t Hooghduytsch Narcissen roszlin, in ’t Spaensch Narciso, hebben haeren naem eerst nae den Grieckschen Narsissos ghekreghen, ende nae den Latijnschen Narcissus. 1. Aengaende de eerste soorte, die in ’t Latijn Narcissus medio-purpureus heet, die magh, midtsgaders haer twee mede-soorten, Narcissen met purpure randen van den kelck ghenoemt worden, oft Narciss in ’t midden purpur. 2. De tweede soorte heet Narcissus medio luteus, in ’t Nederduytsch Narciss met geele randen van den kelck, oft Narciss in ’t midden geel. 3. De derde soorte, in ’t Latijn Narcissus medio luteus alter, maghmen in ’t Nederduytsch Kleyne Narcissen met eenen geelen uytstaenden kelck noemen. 4. De vierde, Narcissus totus albidus in ’t Latijn, heet in ’t Nederduytsch Narciss met heel witte bloemen. 5. De vijfde soorte is in ’t Nederduytsch dobbel Narciss ghenoemt, in ‘t Latijn Narcissus multiplex, oft Narcissus flore multiplici. De oorsaecke des naems Narcissus (soo Plutarchus bethoont in sijn boeck Symposia gheheeten) is om dat dit cruydt de zenuen doet slapen, dat is, by nae het ghevoelen beneemt, ende onroerlijck maeckt. Daerom noemt Sophocles dese bloeme het kroonsel ende cieraet van de groote Goden die onder der aerden woonen; door dien dat de doode lichaemen met goede redenen gekroont behoorden te wesen met een doofmaeckende ende ’t ghevoelen benemende bloeme. Voorts, soo hebben dese bloemen vele andere Griecksche naemen; te weten Leirion, ende, soo Apuleius betuyght, Anydros, Bolbos hemeticos, ende Autogenes. Dan Theophrastus noemt Lirium de soorte van Narcissen die breeder bladeren heeft, ende honigh-geele langher bloemen; sulcks als gantschelijck is de derde soorte van ons beschreven: de welcke, nae sijn seggen, oock van selfs uytspruyt; ende daerom oock Autogenes, dat is van selfs voortskomende, gheheeten is. Daer zijn nochtans sommige andere soorten van cruyden eyghentlijck Liria gheheeten, van ons voren beschreven; ende de Lelie selve wordt oock van sommige [ 351] Lirium ghenoemt. Jae in dien men Julius Pollux gelooven wil, den Poët Homerus heeft met den naem Lirion alderhande soorten van bloemen begrepen. Anydros is eygentlijck die soorte van Narcissen die op de berghen wast, door dien dat sy verre van de wateren groeyt. Den naem Bolbos hemeticos, dat is in ’t Nederduytsch Braeck-wortel, magh den Narciss met goede reden hebben, door dien dat hy krachtigh is om over te doen geven oft braecken ende gubbelen, immers soo ons Dioscorides leert. Daer is nochtans een ander oprechte Braeckwortel oft Bulbus vomitorius, die eyghentlijck soo ghenoemt wordt, van dese soorte van Narcissen ghenoegh verscheyden; waer van wy in ’t naevolghende Capitel sullen handelen. De eerste soorte van dese Narcissen, te weten de ghene die in ’t midden purpurverwigh is, schijnt de selve te wesen die Plinius in ‘t 19. Capitel van sijn 21. boeck Purpureus Narcissus noemt, dat is Purpur-Narciss; segghende aldus: De Medicijnen ghebruycken twee geslachten van Narcissen: het eerste heeft purpure, het ander grasverwighe bloemen. Want hy heet Purpuren Narciss den ghenen wiens middelste purpurverwigh is, als hy bethoont in het 5.capitel van ’t selve boeck, sijne voorgaende duyster redenen verlichtende, ter wijlen hy seght: Van dese Narcissen heeft de eerste soorte heel witte bloemen, met eenen purpuren kelck. Alwaer hy den Kelck noemt ’t selve dat in ’t midden van de bloeme krans-ghewijse als eenen rinck staet, ende draeykens met haer nopkens begrijpt. Van desen Purpuren spreeckt Virgilius den Poët oock in de vijfde Ecloga van sijne Bucolica. Van de tweede, ende eyghentlijck de derde soorte van Narcissen vermaent Ovidius in het derde boeck van sijne Metamorphoses, wanneer hy de veranderinghe van den schoonen ionghelinck Narcissus beschrijft, die in een bloeme verkeert wierdt, die hedensdaeghs den selven naem Narcissus oock behoudt: segghende, nae het verzieren van de oude Heydensche dichters, dat sijn lichaem nergens ghevonden en wierdt, maer heel verdwenen was; ende datmen in stede van ’t selve anders niet en vondt dan een saffraen-geele bloeme, rondom met witte bladeren beset ende bewassen. Van de selve derde soorte schrijft Theophrastus oock in sijn 6.boeck: want aldaer spreeckt hy van eenen anderen Narciss dan hy daer nae in sijn 7.boeck beschrijft: want in ‘t 7.boeck seght hy, dat den Narciss smalle bladeren heeft, sulcks als zijn de Narcissen van onse eerste soorte: maer in den sesten boeck gheeft hy die breeder bladeren dan die van de Affodillen, als zijn die van de derde soorte. Wt welcke woorden van Theophrastus blijckt, dat hy op verscheyden plaetsen, oock verscheyden soorten van Narcissen ghekent ende beschreven heeft. In dat selve 6.boeck schrijft hy, dat de bloeme van Narcissus geel is oft honighverwigh; ’t welck alleen te verstaen is van den middelsten kelck van die bloeme, als wy met ghetuygenisse van Ovidius bethoont hebben: want dat is blijckelijck ghenoegh uyt die dichten van dien Poët, die wy boven verhaelt hebben; aenghesien dat hy merckelijck seght, dat het een saffraen-verwighe bloeme is, doch met witte bladeren omringelt oft beset. In meest alle de boecken van Theophrastus vindtmen de woorden melana te chroiâ, dat is swart van verwe: uyt welcke woorden Hermolaus ende Marcellus daer toe ghebroght zijn gheweest, dat sy ghelooft hebben dat de bloeme van den Narcissus swart is van verwe, ende niet geel oft wit, als wy voorseydt hebben. Maer die seer gheleerde mannen zijn daer in bedroghen gheweest, door dien dat die woorden van Theophrastus qualijck ghestelt zijn ende bedorven: want men behoorden van dat woordt melana, ‘t welck swart beteeckent, milina (oft liever melina) dat is geel oft honigh-verwigh, te maecken: want de verwe die in ’t Latijn nae ’t Griecks melinus color heet, is de selve verwe die wy geele oft okerverwe noemen: hoe wel dat sommighe van dat woordt melinus ende milinus verscheydentlijck spreken. Sommighe ghelooven oock, dat Theophrastus desen Narciss voor een spae-bloeyende cruydt ghehouden heeft, als in den Herfst eerst zijn bloemen voortbrenghende, om dat in meest alle de boecken van Theophrastus terstondt nae de beschrijvinghe van den Narciss de naevolghende woorden staen; te weten dese : Nae den somertijdt oft nae den Arcturus komt dese bloeme voort, ende omtrent den tijdt dat de daghen soo langh zijn als de nachten, dat is omtrent den eersten dagh van den Herfst. Maer dese woorden en gaen de beschrijvinghe van den Narciss niet aen: want tusschen de beschrijvinghe van den Narciss ende dese woorden isser seer veel vergeten ende bedorven in de boecken van Theophrastus. Noch dese woorden en gaen oock den Saffraen gheensins aen, als Gesnerus meynt, maer hooren tot de beschrijvinghe van de andere soorte van Lirion, de welcke den selven Theophrastus in ’t selve boeck midtsgaders den Saffraen, in tijden van de eerste regenen, dat is in den Herfst, seyde te bloeyen: ghelijck korts daer nae klaerlijck ghenoegh sal moghen blijcken, by soo verre iemandt die plaetsen van Theophrastus neerstelijck overweghen ende bevroeyen, oft met rijp oordeel aenmercken wil. Aerd. De wortel van den Narciss, seght Galenus, is seer krachtigh in het verdroogen, ende heeft boven dien eenighe afvaeghende ende naetreckende kracht. Kracht ende Werckinghe. Dese wortel van Narciss is soo krachtigh door haeren verdrooghenden aerdt, dat sy allerhande wonden, hoe groot ende schadelijck die oock zijn, selfs al waeren de zenuen ende pesen gequetst ende ghesneden, seer haest ghenesen ende toeheelen kan. De selve wortel, nae het schrijven van Dioscorides, met spijs oft met dranck inghenomen, doet braecken ende de maegh omkeeren ende overgeven: met honigh vermenght ende ghestooten, gheneest de verbrandtheydt die van vier oft heet water ghekomen is. Op de afgesneden zenuen leghtmen de selve wortel oock seer nuttelijck: want sy haelt die aen een, ende heeltse seer wel. Als iemandt de encklauwen oft knoken verstuyckt oft uyt de leden ghegaen heeft, oft met eenighe langhdurende smerte der leden ende lidtmaten gequelt is, sal hy seer veel bates vinden in dese wortel, als hy de selve met Honigh ghestooten zijnde daer op leydt. Sy suyvert alderhande smetten ende placken, in sonderheyt de sproeten ende maesen des aensichts, met saedt van Netelen ende edick vermenght zijnde. Ander mengelen de selve wortel met Ervum oft Vitsenmeel ende honigh, om de vervuylde zeeren ende sweeringhen te reynigen; ende soo bereydt zijnde, rijpt sy die gheswillen ende apostumen die qualijck ende langhsaem tot rijpheyt te brenghen waeren, ende opent die op korten tijdt, ende doetse ghemackelijck ende sonder smerte uytbreken. Men ghebruyckt de selve wortel van Narcissen oock seer nuttelijck, midts daer meel van Lolium oft dravick ende honigh by doende, om alle de doornen ende splinters die in eenigh ghewondt deel oft lidtmaet des lichaems stekende zijn, uyt te haelen, ende alle de smerte ende noodt van die quetsure te verhinderen ende te benemen. BIIVOEGHSEL. De gheslachten van de Narcissen zijn soo menigerhande, dat sy seer langh souden vallen om allegader eyghentlijck beschreven te worden; daerom sullen wy de naemen van de selve alleen, midtsgaders sommighe ken-teeckenen, uyt Clusius ende Lobel verhaelen, eerst beginnende van de soorten daer Lobel af vermaent. Gheslachten van Narcissen van Lobel beschreven. 1. Vroeghe Narciss van de Poëten, inde middel saffraen-geel op het purpur treckende, in ’t Spaensch Liero blanco ende Gebollina, hebben meestendeel maer een bloeme, die melck-wit is, van ses sterresghewijs staende bladerkens ghemaeckt, die in de middel eenen ghefronsten rinck oft krans hebben, uyt den saffraen-geelen treckende op ’t purpur, met eenen seer soeten ende recht tot slapen verweckenden reuck, aloftse iet hadde den reuck van de Plompen gelijck. 2. Ghemeyne seer witte spaede bloeyende Narcisse met vele bloemen bloeyt in Mey, ende heeft twee, dry oft vier breede ende schoone bloemen op eenen steel, ghemeynlijck verciert met ses, ende dickwijls met seven, acht ende neghen bladeren: soo dat het dickmael schijnt dat sy dobbel zijn. De bladeren van dese zijn doncker-groener dan de voorseyde. Den krans oft rinck is oock saffraen-verwigh. 3. Kleyne seer witte binnen purpure spaede Narcisse bloeyt nae alle d’ ander: de bladeren ende bloemen zijn veel kleyner dan de ghemeyne: hy en draeght ghemeynlijck niet meer dan een bloeme op eenen steel. 4. Witte droeve Narcisse met eenen geelen krans in ’t midden brenght ghemeynlijck voort twee oft dry witachtighe bloemen, veel droever dan de voorseyde (dat is niet soo melck-wit) der welcker kroone in ’t midden geel is ghelijck als ooker. 5. Andere Narcisse geel in ’t midden, van sommighe Spaensche Jenetten geel in ’t midden gheheeten, Donas van de Provenciaelen, heeft meestendeel aen een steelken ses, thien oft twaelf van een staende bloemen, [352] die niet soo wit en zijn als den voorgaenden sneeuwitte Narciss, oock eenen bleecken geelen rinck in de middel hebbende. Dit gheslacht wast in Languedock soo veel dat het aen het Gras schadelijck valt. 6. Andere Narciss in de middel geel van Pisa in Italien ghebroght, ende oock uyt Constantinopelen. Dese heeft breeder bladers, ende veele seer lustighe bloemen, die in de middel een geel kransken hebben. 7. Narciss met eenen geelen dobbelen krans in ’t midden is uyt Constantinopelen ghesonden, ende heeft in stede van de enckele kroonkens in ’t midden veele dobbele kroonkens. 8. Gheheel witte Narciss van Clusius ghevonden, ghehouden voor d’ achtste Narciss van Matthiolus. Desen Narciss heeft veele bloemen ende bladerkens, die lieflijck sneeuwit ende seer lustigh om sien zijn, sonder eenighen geelen rinck in ’t midden te hebben, maer heeft in stede van dien dobbele bloemen: hebbende nochtans eenighe teeckenen van geelheyt hier ende daer tusschen de bladers ghemenght. Veranderinghe. Men vindt dese Dobbele Narcissen somtijdts met ghewronghen ende omghekeerde bladers, die langher ende breeder zijn: men sieter oock met smalle bladers, ende met bleecke bloemen, nae ’t geel treckende. Maer dese verscheydentheden sullen uyt de beschrijvinghe van Clusius klaerer blijcken. Gheslachten van de Narcissen met breede bladeren uyt Clusius (soo die in sijn boeck van de Vreemde oft Seldsaeme cruyden aengheteeckent zijn; in ’t kort begrepen. Tusschen de welcke oock, elck by sijn mede-soorte, ettelijcke andere ingevoeght zijn, van den selven Clusius naederhandt ende van andere nae het overlijden van Clusius aengheteeckent. 1. Ghemeynen witten Narciss met de bleecke kroone oft kelck in ’t midden, heeft dry oft vier groote witte bloemen, seer soet van reuck; ende wast in Enghelandt van selfs. Veranderinghe. Somtijdts is dese bloeme aldaer van twaelf bladeren ghemaeckt. Ander veranderinghe van den Witten, in ’t midden geelen Narciss. Beneffens de voorseyde verschillen van dese bloem (midts dat sommighe een heel bleecke kroon hebben, sommighe hoogh geel; sommighe een heel korte geele kroon; sommighe wat langher ende by nae kelcks-gewijs) isser een soorte die tamelijcken laet bloeyt, met groote hooghe grijse bladeren, die op eenen steel vier oft vijf bloemen uyt een scheede oft vlies voortbrenght; elck een van de welcke nochtans soo groot is als een van de andere die alleen voortkomen; maer haer kroone oft kelck is wat grooter, ende meer nae den saffraenverwighen treckende: seer goet van reuck. 2. Ghemeynen Witten Narciss met den ghefronsten kelck met purpure randen heeft een bloeme, selden twee, met eenen kleynen bleecken kelck (in ’t midden van de ses witte bladerkens) met gefronste purpure randen. Desen wast in Languedoc; uyt Constantinopelen wordt hy hier te lande oock ghesonden, met de naem Deve bohini oft boini, dat is Kemels-hals; om dat den hals van de bloeme langher uytsteeckt dan dien van de andere soorten van Narcissen. 3. Witten Narciss met eenen geelen kleynen kelck met roode boorden wast in Italien ende in Oostenrijck: bloeyt in Mey: ende is seer goet van reuck. 4. Witten Narciss met eenen bleecken kelck met bleeck-purpure randen heeft selden meer dan een bloem, somtijdts twee, groot ende welrieckende, hy bloeyt in Mey, ende wast in Stirien. Witten Narciss met eenen langhen geelen kelck, in ’t Latijn Narcissus albus luteo longiore calice: dese zijn van Clusius vermaent, veel van de Witte Tijdeloos met den geelen kelck verschillende, ende veel laeter, te weten met de Spaede Narcissen bloeyende. Een soorte daer van heeft, tamelijcken smalle doch goots-ghewijse bladeren, grijs-groen, met een witte sesbladighe bloem, omringhende eenen geelen kelck die eenen halven duym breedt is, met wat ghekertelde randen, seer lieffelijck van reuck. Een ander heeft de randen van den kelck saffraen-verwighiger. De derde heeft de ses bladeren bleeck-geelachtigh, den kelck veel breeder, met heel saffraenverwighe randen. Veranderinghe. Christiaen Porret heeft van dese derde soorte eene ghehadt met acht witte bladeren, doch smaller ende langher, sterres-ghewijs om den kelck oft tromp gheschickt staende; anders van lieffelijcken reuck ende andere teeckenen de voorgaende ghelijckende. Vroeghe Witte Narcissen met den langhen geelen kelck, in ’t Latijn Narcissi albi oblongo calice praecociores, ghelijcken de voorgaende wat, maer zijn kleyner, ende bloeyen wat vroegher, uyt de Pyreneeberghen aen Christiaen Porret ghesonden, met drijderley verschil. A. Een soorte heeft breede goots-gewijs uytghehoolde bladeren, niet grijs, maer groen, by nae als die van de Somer-sottekens, eenen voet hoogh: den steel is korter, draghende een bloem van ses witte bladeren ghemaeckt, tamelijck groot, doch kleyner dan de ghene die Clusius beschreven heeft: daer tusschen spruyt eenen heel geelen kelck, meer dan een duymbreedde langh, met eenen middel-priemken, omringht van ses draeyen als met geel dons bespraeydt: welcke draeyen somtijdts langher zijn dan den priem, somtijdts korter. Den reuck is niet onaenghenaem. B. Een soorte heeft smaller bladeren, doch breeder dan die van de Jonquillen; anders van steel ende bloem de voorgaende ghelijck. Dese twee soorten hebben wel witte bloemen, doch soo datter iet bleecks onder schuylt: waer in sy van de ghene die Clusius beschrijft te onderscheyden zijn. C. De derde is als de twee voorgaende: dan de ses bloem-bladeren om den middel-kelck wassende zijn heel bleeck, ende wat smaller ende spitser. 5. Narciss met veele witte oft bleeckachtighe bloemen, ende den gantsch geelen kelck oft kroon heeft dickwijls ses oft acht, iae somtijdts sestien bloemen op eenen steel, elck op een bijsonder drijkantigh voetkens staende, van ses witte oft wat bleeckachtighe bloemkens ghemaeckt, met eenighe swaerigheydt welrieckende; ’t midden van de welcke eengantsch geele kroone oft kelck beset. Hy bloeyt hier te lande in April, in Spaegnien ende Vranckrijck veel vroegher, dat is in Sporckelle oft noch eer. 6. Constantinopelschen Narciss met den geelen kelck (in ’t Latijn Narcissus Constantinopolitanus) ghelijckt den voorgaenden: dan is wat beter van reuck, bloeyt wat vroegher, heeft wat breeder bladeren: de bloemen zijn wit, met eenen geelen kelck, dry, oft ten hooghsten ses op eenen steel. 7. Sneeuwitten Narciss met den geelen kelck heeft dicker wortel, grootere seer lieflijck rieckende bloemen, ses oft meer op eenen steel. De bladeren zijn aen een sijde goots-ghewijs uytghehoolt. 8. Narciss met gantsch sneeuwitte bloemen, van Dodoneus vermaent nae de beschrijvinghe van Clusius, heeft groene, lange, smalle goots-ghewijse bladeren: de bloeme is als die van de voorgaende, maer langher, gantsch sneeuwit: want de middel-kroon is oock wit, ghemaeckt als een schotelken, inhoudende dry geele nopkens, somtijdts wat saffraenachtigh: den reuck is niet seer merckelijck. Sy komt uyt Portugael. Hier te lande bloeytse somtijdts in den Winter als die sacht is in het laetste van November, in December, Januarius, oft oock Sporckel. Eenighe soorte heeft op eenen steel seven, ende somtijdts thien bloemen; eenighe maer twee; eenighe kleyn, eenighe niet veel kleyner dan de ghemeyne Narcissen. 9. Kleynen Narciss met sneeuwitte bloemen heeft stercker ende witter bladeren, op eenen steel ten hooghsten vier bloemen krijghende, in Spaegnien voortkomende, ende spaeder dan d’ andere bloeyende, te weten in Mey. 10. Narciss met sneeuwitte bloemen van Constantinopelen heeft dry oft vier sneeuwitte bloemen, soo groot als die van de voorgaende soorte, met ses geele draeykens in ’t midden. Veranderinghe. Somtijdts heeft hy meer ende kleyner bloemen op eenen steel, van reuck den Jasmin ghelijck. Sy bloeyen in Mey, ende zijn van sommighe Zerin cada catamer ac ghenoemt. 11. Narciss met heel geele bloemen is oock van Constantinopelen ghebroght, ende aldaer Zerin cada catamez zari gheheeten. De bloeme is heel geel, oft heel bleeck, behalven den middel-kelck oft krans, die gheheel goudt-verwigh is. Veranderinghe van den bleecken in ’t midden goudt-geelen Narciss. Dit gheslacht, in ’t Latijn Narcissus pallidus medio-aureus gheheeten, komt met die soorte wel over een die uyt Italien ghebroght is, met den naem Narcisso solfarigno; in ’t Latijn Narcissus sulphurei coloris: bloeyt vroegh, ende is tweederley. A. De eerste soorte is kleyner, ende heeft bladeren als die van de ghemeyne midden geele Narcissen, breedtachtigh, by nae eenen voet hoogh: den steel is langher, uyt een scheede dry oft meer bloemen draghende, by nae als de Constantinopelsche oft Pisaensche, niet grooter dan de ghemeyne Jonquillen, maer korter van hals; ghemaeckt van ses seer bleecke solferverwigh bladeren, omringhende een langhachtighe kroone, niet kelcks-gewijs oft tromps-gewijs, saffraen-geel oft goudt-geel, met veele bemeelde noppen. Den reuck is niet onlieflijck. Sulcke worden uyt de Pyreneeberghen oock ghesonden. B. De andere soorte heeft bladeren anderhalven voet hoogh, groen, niet grijsachtigh, smal nae haer lenghde: den steel is korter, doch meer dan eenen voet hoogh, uyt een vlies verscheyden bloemen voortbrenghende, van ses solferverwighe bladerkens ghemaeckt, met eenen middel-kelck, die heel geel is, oock kort, doch tromps-gewijs, met een kort kleyn klepelken, met dry noppen omringht. Den reuck is lieflijck. Anderen oft Kleynen geelen Narcis is aen Porret uyt Florentzen ghesonden met naeme van Narcissus angustifolius totus luteus, semper florens, Cacchini. Sijn bladeren zijn heel smal, doch niet biesachtigh, maer wat goots-ghewijs, omtrent eenen voet hoogh, tusschen de Spaensche Tijdeloos-bladeren ende den ghemeynen midden-peersen Narcisse, immers breeder dan datmense onder de Jonquillen soude moghen rekenen: daerom soudense Narcissus angustifolius luteus moghen heeten. Tusschen dese bladeren, die veele in ’t ghetal zijn, komen ettelijcke steelen voort, elck twee oft dry bloemen draghende, kleyn, geel, met een kort kelcksken oft kroonken, dat oock heel geel is, met weynigh reucks. In Italien (seydtmen) draeght elcken steel wel vijfthien bloemen; ende dat soo dickwijls in ’t iaer, datmer altijdt bloemen aensiet: selfs, de afsetsels sullen op het eerste iaer midtsgaders haer moeders bloeyen. Maer hier te lande en heeft dit cruydt maer eens ghebloeydt, dat is in ’t laetste van den Meert. 12. Grooten Narciss met heel geele bloemen van Clusius beschreven, ende Narcissus totus luteus multiflorus gheheeten, wast in Spaegnien ende Italien; ende heeft den steel somtijdts dry voeten hoogh (dat in de andere soorten van Narcissen niet en ghebeurt) gheladen met vijf, ses, seven oft meer bloemen, op haer eyghen tackskens staende, geel van verwe, wat bleeckachtigh, doch niet droevigh. Somtijdts vindtmen dese bloemen uyt den bleecken groenachtigh van verwe. Aldergrootsten Narcis, bleeckgeel met eenen grooten geelen [353] kelck, in den hof van Christiaen Porret voortghekomen, hem eerst van Brussel ghesonden, met den Franschen naem Narcisse Nonpareille, om datse de grootste soorte van alle de Narcissen eenen tijdt langh gheweest is. De bladeren zijn meer dan anderhalven voet hoogh, grijsachtigh, tamelijck breedt, ende by nae uytghehoolt. Den steel is twee voeten langh, draghende een groote bloem, van ses bleecke oft lichtgeele, tamelijcken breede, maer voor spitse bladeren ghemaeckt, omringhende eenen hoogh-geelen middel-kelck oft tromp, langher dan een duym breedde, onder smaller, boven wijder open gaende, met wat ghekertelde randen. Den middel-priem oft klepel is geel, kort, ende met ses als met geel meel bespraeyde noppen beset. Den reuck is niet onlieflijck, maer kleyn. Dese soorte magh gheensins met recht den naem van Aldergrootsten Narciss voeren, midts dat Clusius bevonden heeft, dat den heel geelen Narciss met vele bloemen, die hier voor beschreven is, somtijdts hoogher steelen ende grooter bladeren heeft, dan den desen; ende oock onder de Tijdeloosen zijnder sommighe die van hooghte der steelen ende in sonderheyt in grootte der bloemen den desen niet en wijcken. 13. Indiaenschen Narciss met roode bloemen, in ’t Latijn Narcissus Indicus Iacobaeus van sommighe gheheeten, nae de ghedaente van de bloeme: wiens bladeren soo ghevoeght staen, dat sy het sweerdeken van de Ridders van Sint Jacobus wat ghelijck schijnen te wesen. Dit ghewas krijght uyt een ronde wortel den ghemeynen Aiuyn ghelijck, maer van buyten grauw, ses oft meer langhe bladeren als die van den Ghemeynen Narciss; aen de sijden van de welcke eenen (somtijdts oock noch eenen anderen) gheladden ongheknoopten steel spruyt, van binnen hol, aen sijn uytersten eenen knoop hebbende, waer op een vellachtigh purpurverwigh omwindsel staet; ende daer uyt komt een eenige bloeme voort, van ses langhe smalle bladeren ghemaeckt, by nae die van den Grooten Narciss van den Herfst ghelijckende, maer vollen rood blinckende van verwe, als de bloeme van het Indiaensch riet; de welcke sy niet seer onghelijck is van ghedaente: uyt het midden van de bloeme spruyten ses langhe draeykens, by nae van de selve verwe, met grauwe nopkens, ende daer tusschen een priemken oft stamperken. Hy bloeyt tweemael ’s iaers, te weten in Braeckmaendt ende in Ooghstmaendt: somtijdts krijght hy twee steelen t’seffens, oft den eenen voor, den anderen nae voortkomende. In Indien is hy Azeal xochitl, dat is Klister met de roode bloemen, ghenoemt, ende is sulcks als hier gheschildert staet. Een bulb van Guinea met ghedaente van den Narciss-wortel is, nae de beschrijvinghe van P. Hondius, met seer vele geelachtige, losse, doorluchtighe vellen als rockskens bekleedt, tweemael soo groot als eenen ghemeynen Narciss-bol, den selven oock van ghedaente niet seer onghelijck. Beneden aen den bol was eenen grooten, dicken, breeden ghelijvighen stoel, anderhalven duym dick, daer vele grove faselen afhinghen, met meer putten van de ghene die afghebroken waeren, rieckende als Valeriaen-wortelen. De bloemen staen overeynd op ’t sop van eenen steel, die omtrent anderhalven voet hoogh was, schoon ghemarmert, gladt, in ghedaente van een Tulipa-steel. Ende dese bloemen zijn soo groot ende dobbel als eene groote dobbel Pionie; vergadert van wel hondert bladeren, uytnemende fraey, door den anderen ghevlochten: van verwe schoon hoogh orangie: elck bladt is krom omgheboghen als een Turcksche Lelie. Sy wast in licht saveligh landt, wat verre van de Zee in Guinea. 14. Geelen Narciss in Sprockel bloeyende, in ’t Latijn Narcissus vernus praecocior flavo flore gheheeten, heeft groene, recht opstaende bladeren, eenen platten oft effenen steel, ende een eenighe geele bloeme daer op, de groote soorte van den Geelen Spaeden Narciss niet seer onghelijck, oock van ses bladeren ghemaeckt, anderhalven duym langh, eenen halven breedt: dan de dry binnenste zijn wat langher dan de buytenste: in ’t midden staen ses witte draeykens met geele nopkens: ende daer tusschen is een stamperken, langher dan de draeykens zijn. Hy wast in Italien. Narcis van Afrijcken, geel, met vele bloemen, oft Narciss van Algier, in ’t Latijn Narcissus flavus Africanus polyanthes, bloeyt met de andere Vroeghe Narcissen. De bladeren zijn seer breedt, by de twee voeten hoogh, niet seer grijs: den steel is korter dan de bladeren, dick, rond, stijf, uyt een vliesken twaelf oft meer bloemen voortbrenghende (elck by nae soo groot als de ghemeyne Narcissen met de peersche oft geele kroon) heel geel blinckende; uyt ’t midden een langh kelcksken uytghevende noch geeler dan de bloeme self (grooter dan den kelck van den bleecken Narciss in ’t midden goutgeel, maer kleyner dan die van de Jonquille met den grooten kelck) seer lieffelijck van reuck; om de randen niet ghekerft, maer effen als oftse afghesneden waeren: in ’t midden zijn ses geele draeyen, als met meel bespraeydt, sonder merckelijcken klepel oft middelpriem. 15. Narciss met witte bloemen ende eenen langhen geelen kelck, in ’t Latijn Narcissus oblongo calice gheheeten, bloeyt in April, ende heeft dry langhe smalle grijse, goots-ghewijse bladeren: de bloeme is langhachtigh, staende alleen op den steel, in ses witte grootachtighe voor spitse bladeren verdeylt: ’t midden van de bloeme is beset met eenen geelen kelck, soo langh als de breedde van een halven duym, aen de kanten wat ghefronselt, in ’t midden een bleeckachtigh priemken hebbende, omringelt met ses draeykens, die met geel meelachtigh stof aen haer nopkens bespraeyt zijn. Den reuck is als dien van het Muscari, seer lieffelijck ende soet. Veranderinghe. Eenen anderen dierghelijcken Narciss heeft de kanten van den kelck meer saffraenachtigh van verwe. Men vindt oock een mede-soorte van desen Narciss met wat bleecker oft licht-geelachtighe, dat is uyt den geelen nae den witten treckende bloemen: wiens kelck veel breeder is, ende wijder open staet, ende heeft vele saffraenverwighe randen. Sy hebben noch een merckelijck onderscheyt: want sommighe hebben den middelpriem langhachtigh, ende uyt de tromp oft kelck wel een halve duymbreedde verre uytstekende: in sommighe blijft dien priem binnen de tromp. Voorts, dese trompet oft kelck is in sommighe geel gout-geel, in sommighe geel met saffraen-geele randen: sommighe heel geel, engher van voor, somtijdts wijder open staende. Breebladighen Narciss met geele bloemen ende den grooten kelck, in ’t Latijn Narcissus latifolius flore luteo cum magno tubo, heeft een wortel als de Bies-Narciss oft Jonquille: dry oft vier breedachtighe bladeren, anderhalven voet langh: den steel bloot, eenen voet hoogh, groen, draghende op sijn t’sop een eenighe bloem, uyt een vliesachtighe hoose spruytende, van ses bleeck-geele bladeren ghemaeckt: met een tromp in ’t midden, een halve duymbreedde langh, met seer gesnippelde gout-geele randen, wat wijdtachtigh openstaende, inhoudende ses korte draeyen: den reuck treckt wat nae dien van de Haghedoren-bloemen. Clusius heeft die eerst ghesien in den hof van de edele Vrouwe Mevrouwe Matheness tot Leyden in April ende Mey bloeyende. Veranderinghe. Somtijdts heeft dese Narciss twee bloemen uyt een schede voortkomende, heel hoogh geel, ende niet bleeck als de voorgaende. 16. Dobbelen Witten Narciss heeft ten hooghsten seven bloemen, van ses witte seer groote bladeren ghemaeckt, in haer midden in stede van den kelck ses andere kleyner witte bladeren hebbende, nochtans eenighe teeckenen om de geele kroone verthoonende: den reuck is seer sterck ende swaer, het hooft verlaedende. Clusius en heeft noyt gheen saedt van dit gheslacht konnen vergaderen. 17. Witten Narciss met eenen dobbelen gulden krans heeft dry oft vier bloemen van ses witte bladeren ghemaeckt, omvattende eenen grooten goutverwighen kelck, die van seer vele ende menighvuldighe bladerkens vergadert is: seer lieffelijck van reuck. 18. Kleynen Witten Narciss met eenen geelen dobbelen volbladighen kelck heeft oock kleyner bloemen, van ses witte bladerkens ghemaeckt, die eenen geelen kelck omvatten van vele bladeren vergadert; tusschen de welcke in de midden noch sommighe andere smalle langhachtighe by nae sterres-gewijs staende bladeren uytmuyten, meest wit van verwe, maer van buyten wat groens ende van binnen wat bleecks ghemengelt hebbende. Den reuck is tusschen dien van den Narciss ende het Muscari. Dese dry soorten van Dobbele Narcissen zijn uyt Constantinopelenen ghebroght gheweest. Sy bloeyen in April, somtijdts oock in [354] Meert. Dan als de bladeren voor den winter uyt der aerden spruyten, dan en sullen sy in ’t naestkomende volghende iaer gheen bloemen krijghen. 19. Dobbelen Narciss van Afrijcken is uyt Feza ghebroght, ende heeft een dicke wortel: ende pleegh in Afrijcken geele heel dobbele bloemen te draghen: dan en heeft hier te lande noyt niet willen aerden. 20. Seer Dobbelen Narciss met witte bloemen ende roode randen aen den Kelck is een mede-soorte van den Narciss die in ’t midden van de bloeme een purpure kroone heeft. Den reuck van de bloeme is seer soet, nae die van het Muscari treckende. De bloeme selve is ghemaeckt van ses wijdt-uytghespreyde bladeren; maer in den kelck, die met eenen rooden randt ghefronst ende verciert is, zijn noch ses andere wat kleynder bladeren begrepen, elck haeren bijsonderen kelck met roode ghefronste randekens hebbende; uyt ’t midden van de welcke noch ettelijcke kleyne bladerkens spruyten, die met de middel-draeykens ghemengelt ende verwerret zijn. Men heeft somtijdts in een van dese dobbelbloemen vier-en-sestigh bladerkens ghetelt. Dobbelen Narciss met de heel sneeuwitte bloemen krijght ghemeynlijck maer een bloeme, in ’t laetste van den Mey voortkomende, van seer vele sneeuwitte bladeren vergadert. Dit zijn de soorten van Narcissen van Clusius aengheteeckent: van de welcke de sommighe van Dodoneus ende de sommighe van Lobel vermaent zijn gheweest: maer zijn meest alle door de neerstigheyt van Clusius tot de kennisse van Dodoneus ende andere nieuwe Cruydt-beschrijvers ghekomen. De blauwe Narciss, in ’t Latijn Narcissus caeruleus, is van Lobel vermaent, maer niet gesien. Plaetse. De Narcissen willen in vette ende vochte aerde, ende warme locht ghesaeyt zijn. Oorsaecke des naems. De oude Poëten hebben verziert, dat den Narciss sijnen naem ghekreghen heeft nae een seer schoon ionghelinck Narcissus gheheeten: den welcken sijnen eyghen schaduwe oft ghedaente in ’t water ghesien hebbende, daer op verliefde, meynende dat het een ghedaente was van eenighe ionghvrouwe die in dwater woonde; ende is door groot verlanghen van de selve tot een teringh ghekomen; ende van de Goden in dese schoone bloeme verandert gheweest. Daerom hebben sommighe dese bloemen Narcissus poëticus gheheeten. Maer om dese fabelen te schouwen, hebben sommige versekert, dat dese bloeme den naem heeft nae haer kracht, die het ghevoelen beneemt, oft de leden ende zenuen tot een slaperighe onghevoelentheydt brenght, diemen in ’t Griecks Narce pleegh te noemen: ’t welck Dodoneus oock aengheteeckent heeft. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Narcissen, ende sonderlinghen de wortelen, zijn heet ende droogh van aerd, tot in den tweeden graed. Men houdt dat de Narcissen de kracht van den Saffraen hebben, aengaende het verteeren, t’samen-trecken, toe heelen ende tot slaep verwecken. De bladeren met de steelen van de Narcissen ghestooten, ende dat sap te drincken ghegheven, gheneest de uytteerende menschen, ende de ghene die de smerten in de darmen onderhevigh zijn. Galenus versekert, dat de wortel van Narcissen soo grooten drooghende kracht heeft, datse seer groote wonden t’samen heylt, iae die door de pezen ende zenuen loopen: want sy is wat afvaeghende, ende oock wat t’samentreckende. De boeren pleghen dese wortel te braeden, ende als eenen Aiuyn te eten, als sy eenighe knaginghe in de maghe ghevoelen, nae dat sy water ghedroncken hebben, dat sy vreesen verghiftight te wesen. De wortel met de bladeren ghestooten ende op de gheswillen van de swangher vrouwen gheleyt, versoet die pijne seer, ende verdrijftse op korten tijdt. Rondelet ghebruyckte de wortel van Narcissen om te ghenesen de doorhouwen zenuen, de ghescheurtheyt ende sieckten des buycks. Men vindt gheen bequamer dinck om de smerten van het veroudert flercijn te versoeten, als het papken dat van de ghestooten wortelen van Narcissen, midtsgaders de bladeren, steelen ende bloemen ghemaeckt wordt. De wortel van Narcissen, midts dat sy lijmachtigh is, ghemenght met Peerdt-steert, Duysent-knoop ende dierghelijcke drooghende cruyden, helpt t’ samen de ghequetste zenuen: ende daerom wordtse ghepresen ghelijck de Wael-wortel tot de ghescheurtheden ende sweeringhen van de blaese ende nieren. Tot wonden oft zeeren die van selfs komen, seght Apuleius, salmen nemen de wortel van de Narcisse, ende ghestooten zijnde, menghen met olie ende meel, ende alsoo in stede van een plaester op de wonden legghen: want sy sal die wonderlijck wel ghenesen. Men maeckt een seer krachtighe olie van dese bloemen, te weten alsmen de selve in olie van Olijven doet, ende in de heete sonne in een glas stelt: de welcke olie alle versche wonden seer haest geneest, ende de smerten van de darmen ende Colijcke verdrijft, inghenomen oft van buyten warm ghestreken zijnde; ende boven allen is seer krachtigh om de uytteeringhe te verhinderen ende te beletten. De Alchymisten pleghen oock een water van dese bloeme door ghewelt van vier te trecken, ’t welck in alle de voornoemde ghebreken seer krachtigh, iae bijnae wonderbaerlijck gehouden wordt; ende in sonderheyt in de vallende sieckte, beroertheydt ende popelsije: waer toe sy datselve water warm maecken, ende den neck, ende het gantsch hooft daer mede baden. Maer voor het alderkrachtighste in de voorseyde dinghen houden sy de olie diemen vindt by dat selve water als dat gedistilleert is, daer boven op drijvende, die eyghentlijck olie van Narcissen ghenoemt moet wesen. |
HET XXI. KAPITTEL. Van de Narcissen. (Narcissus jonquilla, Narcissus poeticus, Sprekelia formosissima) Geslachten. De narcissen, naar het schrijven van Dioscorides, zijn tweevormig van geslachten en beide met witte bloemen, dan het middelste er van is verschillend, want in het ene geslacht is het midden purper en in het andere geel. Naast deze zullen we hier noch drie andere medesoorten van datzelfde gewas beschrijven, dan in de volgende kapittelen zullen we er noch ettelijke medesoorten van handelen. 1. De narcis wiens middelste purperkleurig is en daarom Nacissus medio-purpureus genoemd wordt heeft groene langwerpige bladeren die op de preibladeren lijken, de steel is hoekig en niet met bladeren begroeid en hoger dan een zeventien cm, ja ook van dertig cmt en draagt op zijn top een bloem die uit een velachtig vliesje komt gesproten en gewoonlijk maar een alleen en soms ook twee die tamelijk groot, welriekend en van zes witte blaadjes gemaakt zijn met in het midden een kort kelkje die heel rond staat als [349] een ring als of het met de passer getrokken is en deze ring is aan zijn kant of boord purper van kleur en de omgang van die ring staan korte draadjes die geelachtige nopjes dragen en daarna volgen hoekachtige zaadbolletjes waar zwart zaad in besloten ligt. De wortel is lookachtig of een ui heel gelijk die sommige klisters aan de zijde afzetten en zichzelf zeer gemakkelijk vermenigvuldigt en verspreidt. Men vindt van dit geslacht drie soorten die van gedaante, kleur en reuk van bloemen geenszins van elkaar verschillen, maar alleen in de tijd van bloeien en ook wat in hun grootte verschillen, maar zeer weinig. De grootste bloeien in de middentijd, dat is noch vroeg noch laat, van de kleinste bloeien sommige heel vroeg en sommige heel laat. 2. De narcis die in het midden geel is heeft langere, bredeer en wat minder groene bladeren, hogere en dikkere stelen en op elk er van staan drie of vier bloemen die van de voorgaande narcis gelijk, maar haar middelste kelk is geel, het zaad en de uiachtige wortel is ook als die van het voorgaande geslacht. 3. Van deze narcissen is er noch een ander of derde soort die van bladeren niet alleen breder en langer is dan die van de eerste soort, maar ook van die van de affodillen, op elke steel staan vier of meer bloemen die wit zijn en kleiner dan die van de voorgaande soorten, in het midden geel en met een meer uitpuilende kelk dan die van de ander, nochtans veel korter dan die van de gele wilde narcis of tijdeloze. De wortel is ook diergelijk en uiachtig. 4. Daar is ook een vierde soort van narcissen die de voorgaande van gedaante gelijk is, doch door de ganse bloem en zelfs in het midden ervan of in de kelk heel wit van kleur. 5. Men vindt ook dubbele narcissen die nochtans, niet tegenstaande dat ze van vele blaadjes in een bloem verzameld zijn gemaakt, evenwel voor medesoorten van de voor vermelde geslachten te houden zijn, want sommige zijn dubbele narcissen van dat geslacht wat purper in het midden is, sommige zijn van dat geslacht dat geel in het midden is wat niemand zeer vreemd behoort te schijnen want dit moet ook onder de wonderwerken van de natuur gerekend worden die haar aard in al deze aardse dingen zeer wonderbaarlijk en verschillend toont en zeer rijk en mild is om allerhande gewas, zowel bomen en heesters als kruiden te vermenigvuldigen en zo genegen is om die te veranderen en verschillende aard en gedaante te laten krijgen dat ze die dikwijls op zichzelf niet meer laat lijken, maar een gans verschillende gedaante van diegene daar men ze te voren in zag laat hebben en vooral als men die met teelt en vlijt onderhoudt en met verzetten en bemesting of door andere kunsten helpt en dikwijls vervoert of verplant. Daardoor komt het ook dat men dikwijls zeer verschillende en zeer vreemde gedaanten van kruiden in alle landen plag te vinden tot grote verwondering van diegene die alle verschillen en soorten vlijtig onderzoeken, kennen en daarna beschrijven willen zoals we dikwijls en in vele plaatsen aangetoond hebben en noch aantonen zullen. Immers dit is in deze geslachten van narcissen zo duidelijk dat deze mooie dubbele bloemen tot een groot sieraad van de hoven gehouden en veel geacht worden en niet alleen om haar fraaiheid, maar ook vanwege hun goede en lieflijke reuk. Voorts zo zijn deze vijf soorten van narcissen de opmerkelijkste en de waardigste om goed beschreven en eigenlijk met naam van narcissen genoemd te worden, behalve noch sommige andere soorten van narcissen, dat is de gele narcissen en de soorten van tijdelozen in het volgende kapittel zullen beschrijven. [350] Maar aangaande die soort van narcissen die Matthiolus voor de vierde narcis houdt, die is van ons niet onder de narcissen gerekend, maar is naar onze mening niets anders dan die soort van groot Ornithogalum of veldui die we tevoren beschreven hebben. De vijfde narcis van Matthiolus wordt van Gesnerus en alle andere kruidbeschrijvers Tulipa genoemd. De zesde en zevende soorten van narcis die Matthiolus ook beschrijft zullen van ons onder de soorten van Leucoion met uiachtige wortels, dat is onder de witte tijdelozen, gerekend worden. Plaats. 1. De narcissen die in het midden purperkleurig zijn komen meest geheel Frankrijk door voor en vooral in Bourgogne en ook omtrent Parijs en meestal in de beemden en weiden. Dan Dioscorides schrijft dat ze meestal op de bergen gevonden plegen te worden, maar de poëet Theocritus of Moschus toont aan dat de narcis in de weiden plag te groeien wanneer hij in zijn 20ste Idyllion de schaking of ontvoering van de jonkvrouw Europa beschrijft en zegt dat ze met haar gezellen in de weide gaat wandelen en de zeer welriekende narcis plukte toen de God Jupiter op haar een oogje had als uit zijn gedicht aldaar beter blijken kan. 2.3.4. De andere soorten worden ook in Italië en Frankrijk in het wild gevonden. 5. De vijfde of dubbele narcissen groeien nergens in het wild, dan worden zo door veel verzetten en telen verdubbeld en vermenigvuldigd als boven verhaald is. Tijd. In de hoven van Nederland bloeien de vroege soorten van het eerste geslacht van deze narcissen in het begin van april, de middensoort bloeit omtrent het eind van dezelfde maand, de late of late narcissen bloeien in mei. De narcissen die in het midden geel zijn bloeien bijna op dezelfde tijd als de middensoort van het eerste geslacht. De anderen worden bijna op dezelfde tijd overal bloeiend gevonden. Namen. Deze bloemen die we in het Nederduits narcissen en Spaensche jenetten noemen, in het Hoogduits Narcissen roszlin, in het Spaans narciso hebben hun naam eerst naar het Griekse Narsissos gekregen en naar het Latijnse Narcissus. (Narcissus radiiflorus of Narcissus poeticus) 1. Aangaande de eerste soort die in het Latijn Narcissus medio-purpureus heet die mag met haar twee medesoorten narcissen met purperen randen van de kelk genoemd worden of narcis in het midden purper. (Narcissus poeticus x Narcissus tazetta) 2. De tweede soort heet Narcissus medio luteus, in het Nederduits narcis met gele randen van de kelk of narcis in het midden geel. 3. De derde soort, in het Latijn Narcissus medio luteus alter, mag men in het Nederduits kleine narcis met een gele uitstaande kelk noemen. (Narcissus dubius x Narcissus moschatus) 4. De vierde, Narcissus totus albidus in het Latijn, heet in het Nederduits narcis met geheel witte bloemen. 5. De vijfde soort is in het Nederduits dubbele narcis genoemd en in het Latijn Narcissus multiplex of Narcissus flore multiplici. De oorzaak van de naam Narcissus (zo Plutarchus betoont in zijn boek Symposia genoemd) is omdat dit kruid de zenuwen laat slapen, dat is bijna het gevoel beneemt en maakt dat men zich niet meer roert. Daarom noemt Sophocles deze bloem de kroon en sieraad van de grote Goden die onder de aarde wonen doordat de dode lichamen met goede redenen gekroond behoren te worden met een verdoofd makend en het gevoelen benemende bloem. Voorts zo hebben deze bloemen vele andere Griekse namen, te weten Leirion en zo Apuleius betuigt Anydros, Bolbos hemeticos en Autogenes. Dan Theophrastus noemt Lirium die soort van narcissen die bredere bladeren heeft en honiggele langere bloemen zoals geheel de derde soort is van ons beschreven die naar zijn zeggen ook vanzelf uitspruit en daarom ook Autogenes, dat is vanzelf voortskomend, genoemd is. Daar zijn nochtans sommige andere soorten van kruiden die eigenlijk Liria heten en van ons tevoren beschreven zijn en de lelie zelf wordt ook van sommige [ 351] Lirium genoemd. Ja indien men Julius Pollux geloven wil de poëet Homerus heeft met de naam Lirion allerhande soorten van bloemen begrepen. Anydros is eigenlijk die soort van narcissen die op de bergen groeit doordat ze ver van het water groeit. De naam Bolbos hemeticos, dat is in het Nederduits braakwortel, mag de narcis met goede reden hebben doordat het krachtig is om over te laten geven of braken en opgeven, immers zo ons Dioscorides leert. Daar is nochtans een andere echte braakwortel of Bulbus vomitorius die eigenlijk zo genoemd wordt en van deze soort van narcissen genoeg verschilt en waarvan we in het volgende kapittel zullen handelen.
De eerste soort van deze narcissen, te weten diegene die in het midden purperkleurig is schijnt dezelfde te wezen die Plinius in het 19de kapittel van zijn 21ste boek Purpureus Narcissus noemt, dat is purperen narcis en zegt aldus: ‘de dokters gebruiken twee geslachten van narcissen, de eerste heeft purperen en de andere graskleurige bloemen’. Want hij noemt purperen narcis diegene wiens middelste purperkleurig is als hij in het 5de kapittel van hetzelfde boek aantoont waar hij zijn voorgaande duistere reden verlicht terwijl hij zegt: ‘van deze narcissen heeft de eerste soort geheel witte bloemen met een purperen kelk’. Alwaar hij de kelk noemt dat in het midden van de bloem kransgewijs als een ring staat en draadjes met haar nopjes omvat. Van deze purperen spreekt Virgilius de poëet ook in de vijfde Ecloga van zijne Bucolica. Van de tweede en eigenlijk de derde soort van narcissen vermaant Ovidius in het derde boek van zijne Metamorfosen wanneer hij de verandering van de mooie jongeling Narcissus beschrijft die in een bloem veranderd werd en die tegenwoordig dezelfde naam Narcissus ook behoudt en zegt, naar het versieren van de oude heidense dichters, dat zijn lichaam nergens gevonden werd, maar geheel verdwenen was en dat men in plaats er van niets anders en vond dan een saffraangele bloem die rondom met witte bladeren bezet en begroeid was. Van dezelfde derde soort schrijft Theophrastus ook in zijn 6de boek, want aldaar spreekt hij van een andere narcis dan die hij daarna in zijn 7de boek beschrijft, want in het 7de boek zegt hij dat de narcis smalle bladeren heeft zoals de Narcissen van onze eerste soort zijn, maar in het zesde boek geeft hij die bredere bladeren dan die van de affodillen zoals die van de derde soort zijn. Uit welke woorden van Theophrastus blijkt dat hij op verschillende plaatsen ook verschillende soorten van narcissen gekend en beschreven heeft. In datzelfde 6de boek schrijft hij dat de bloem van Narcissus geel is of honingkleurig, wat alleen te verstaan is van de middelste kelk van die bloem zoals we met getuigenis van Ovidius aangetoond hebben want dat is duidelijk genoeg uit de gedichten van die poëet die we boven verhaald hebben aangezien hij opmerkelijk zegt dat het een saffraankleurige bloem is, doch met witte bladeren omringt of bezet. In meest alle boeken van Theophrastus vindt men de woorden melana te chroiâ, dat is zwart van kleur, en uit die woorden hebben Hermolaus en Marcellus besloten zodat ze geloofden dat de bloem van de Narcissus zwart is van kleur en niet geel of wit zoals we gezegd hebben. Maar die zeer geleerde mannen zijn daarin bedrogen geweest doordat die woorden van Theophrastus slecht gesteld zijn en bedorven, want men behoorde dat woord melana, wat zwart betekent, milina (of liever melina) dat is geel of honingkleurig, te maken want de kleur die in het Latijn naar het Grieks melinus color heet is dezelfde kleur die we gele of okerkleur noemen, hoewel dat sommige van dat woord melinus en milinus verschillend spreken. Sommige geloven ook dat Theophrastus deze narcis voor een laat bloeiend kruid gehouden heeft die in de herfst pas zijn bloemen voortbrengt omdat in meest alle boeken van Theophrastus terstond na de beschrijving van de narcis de navolgende woorden staan, te weten deze: ‘na de zomertijd of na de Arcturus komt deze bloem voort en omtrent de tijd dat de dagen zo lang zijn als de nachten’, dat is omtrent de eerste dag van de herfst. Maar deze woorden gaan de beschrijving van de narcis niet aan, want tussen de beschrijving van de narcis en deze woorden is er zeer veel vergeten en bedorven in de boeken van Theophrastus. Noch deze woorden gaan ook de saffraan geenszins aan, als Gesnerus meent, maar horen tot de beschrijving van de andere soorten van Lirion die dezelfde Theophrastus in hetzelfde boek met de saffraan in de tijden van de eerste regen, dat is in de herfst, zegt te bloeien zoals kort daarna duidelijk genoeg zal mogen blijken zover als iemand die plaatsen van Theophrastus vlijtig overwegen en overdenken of met rijp oordeel aanmerken wil. Aard. De wortel van de narcis, zegt Galenus, is zeer krachtig in het verdrogen en heeft bovendien enige afvegende en natrekkende kracht. Kracht en werking. Deze wortel van narcis is zo krachtig door haar verdrogende aard dat ze allerhande wonden, hoe groot en schadelijk die ook zijn en zelfs al waren de zenuwen en pezen gekwetst en gesneden zeer gauw genezen en dicht maken kan. Dezelfde wortel, naar het schrijven van Dioscorides, met spijs of met drank ingenomen laat braken en keert de maag om en geeft over, met honing vermengt en gestampt geneest het de verbranding die van vuur of heet water gekomen is. Op de afgesneden zenuwen legt men die wortel ook zeer nuttig, want ze haalt die aaneen en heelt ze zeer goed. Als iemand de enkels of knoken verstuikt of uit de leden gegaan is of met enige langdurende smart van de leden en ledematen gekweld is zal hij zeer veel baat vinden in deze wortel als hij die met honig stampt en er op legt. Ze zuivert allerhande smetten en plekken en vooral de sproeten en mazelen van het aanzicht als het met zaad van netels en azijn vermengd is. Andere mengen die wortel met Ervum of vitzenmeel en honing om de vervuilde zeren en zweren te reinigen en zo bereidt rijpt ze die gezwellen en blaren die slecht en langzaam tot rijpheid te brengen waren en opent die op korte tijd en laat ze gemakkelijk en zonder smart uitbreken. Men gebruikt die wortel van narcissen ook zeer nuttig, mits daar meel van Lolium of dravik en honing bij doen om alle dorens en splinters die in enig gewond deel of lid van het lichaam steken er uit te halen en alle smart en nood van die kwetsing te verhinderen en te benemen. BIJVOEGING. De geslachten van de narcissen zijn zoveel dat ze zeer lang zouden vallen om alle eigenlijk beschreven te worden en daarom zullen we de namen van die alleen met sommige kentekens uit Clusius en Lobel verhalen en eerst beginnen van de soorten daar Lobel van vermaant. Geslachten van narcissen van Lobel beschreven. (Narcissus poeticus) 1. Vroege narcis van de poëten die in het middel saffraangeel is wat naar het purper trekt, in het Spaans liero blanco en gebollina, hebben meestal maar een bloem die melkwit is en van zes stervormige staande blaadjes gemaakt is die in het midden een gefronste ring of krans hebben die uit het saffraangele op het purper trekt met een zeer zoete en recht tot slapen verwekkende reuk als of ze iets had van de reuk van de plompen. (var. majalis) 2. Gewone zeer witte late bloeiende narcis met vele bloemen bloeit in mei en heeft twee, drie of vier brede en mooie bloemen op een steel die gewoonlijk versierd zijn met zes, en dikwijls met zeven, acht en negen bladeren zodat het dikwijls schijnt dat ze dubbel zijn. De bladeren van deze zijn donkergroener dan de voor vermelde. De krans of ring is ook saffraankleurig. 3. Kleine zeer witte binnen purperen late narcis bloeit na alle de andere, de bladeren en bloemen zijn veel kleiner dan de gewone en het draagt gewoonlijk niet meer dan een bloem op een steel. 4. Witte droeve narcis met een gele krans in het midden brengt gewoonlijk twee of drie witachtige bloemen voort, veel droever dan de voor vermelde (dat is niet zo melkwit) diens kroon in het midden geel is als oker. (Narcissus x medioluteus, een kruising met tazetta en dan var. chinensis?) 5. Andere narcis die geel is in het midden en van sommige Spaanse jenetten die geel in het midden zijn genoemd, donas van de Provencalen, heeft meestal aan een steeltje zes, tien of twaalf vaneen staande bloemen [352] die niet zo wit zijn als de voorgaande sneeuwwitte narcis en ook een bleke gele ring in het midden hebben. Dit geslacht groeit zoveel in Languedock dat het aan het gras schadelijk valt. (Narcissus pseudonarcissu subsp. pisanus) 6. Andere narcis in het midden geel en van Pisa in Italië gebracht en ook uit Constantinopel. Deze heeft bredere bladeren en vele zeer lustige bloemen die in het midden een geel kransje hebben. 7. Narcis met een gele dubbele krans in het midden is uit Constantinopel gezonden en heeft in plaats van de enkele kroontjes in het midden vele dubbele kroontjes. (Narcissus tazetta) 8. Geheel witte narcis die van Clusius gevonden is wordt voor de achtste narcis van Matthiolus gehouden. Deze narcis heeft vele bloemen en blaadjes die lieflijk sneeuwwit en zeer lustig om te zien zijn zonder enige gele ring in het midden te hebben, maar heeft in plaats daar van dubbele bloemen en heeft nochtans enige tekens van geelheid hier en daar tussen de bladeren gemengd. Verandering. Men vindt deze dubbele narcissen soms met gewrongen en omgekeerde bladeren die langer en breder zijn, men ziet er ook met smalle bladeren en met bleke bloemen die naar het geel trekken. Maar deze verschillen zullen uit de beschrijving van Clusius duidelijker blijken. Geslachten van de narcissen met brede bladeren uit Clusius (zo die in zijn boek van de vreemde of zeldzame kruiden aangetekend zijn in het kort begrepen. Tussen die ook en elk bij zijn medesoort zijn ettelijke andere ingevoegd die van dezelfde Clusius naderhand en van andere na het overlijden van Clusius aangetekend zijn. 1. Gewone witte narcis met bleke kroon of kelk in het midden heeft drie of vier grote witte bloemen zeer zoet van reuk en groeit in Engeland vanzelf. Verandering. Soms is deze bloem daar van twaalf bladeren gemaakt. Andere verandering van de witte in het midden gele narcis. Naast de voor vermelde verschillen van deze bloem (omdat sommige een heel bleke kroon hebben en sommige diep geel, sommige een heel korte gele kroon en sommige wat langer en bijna kelkvormig) is er een soort die tamelijk laat bloeit met grote diep grijze bladeren die op een steel vier of vijf bloemen uit een schede of vlies voortbrengt waarvan elk nochtans zo groot is als een van de andere die alleen voortkomen, maar haar kroon of kelk is wat groter en trekt meer naar de saffraankleur, zeer goed van reuk. 2. Gewone witte narcis met gefronste kelk met purperen randen heeft een bloem, zelden twee, met een kleine bleke kelk (in het midden van de zes witte blaadjes) met gefronste purperen randen. Deze groeit in Languedock en uit Constantinopel wordt het hier te lande ook gezonden met de naam deve bohini of boini, dat is kamelenhals, omdat de hals van de bloem langer uitsteekt dan die van de andere soorten van narcissen. 3. Witte narcis met een gele kleine kelk met rode boorden groeit in Italië en in Oostenrijk, bloeit in mei en is zeer goed van reuk. 4. Witte narcis met een bleke kelk met bleekpurperen randen heeft zelden meer dan een bloem, soms twee, groot en welriekend en bloeit in mei en groeit in Stirien. Witte narcis met een lange gele kelk, in het Latijn Narcissus albus luteo longiore calice, zijn van Clusius vermaand die veel van de witte tijdeloos met de gele kelk verschillen en veel later, te weten met de late narcissen bloeien. Een soort daarvan heeft tamelijk smalle doch gootvormige bladeren, grijsgroen, met een witte zesbladige bloem die een gele kelk omringen van een halve duim breed met wat gekartelde randen en zeer lieflijk van reuk. Een ander heeft de randen van de kelk saffraankleuriger. De derde heeft de zes bladeren bleekgeelachtig, de kelk veel breder met heel saffraankleurige randen. Verandering. Christiaen Porret heeft van deze derde soort er een gehad met acht witte bladeren, doch smaller en langer die stervormig om de kelk of trompet geschikt staan, anders van lieflijke reuk en andere tekens de voorgaande gelijk. Vroege witte narcissen met de lange gele kelk, in het Latijn Narcissi albi oblongo calice praecociores, lijken wat op de voorgaande, maar zijn kleiner en bloeien wat vroeger zijn uit de Pyreneeën bergen aan Christiaen Porret gezonden met drievormig verschil. A. Een soort heeft brede gootvormige uitgeholde bladeren die niet grijs maar groen zijn, bijna als die van de zomerzotjes, een dertig cm hoog, de steel is korter en draagt een bloem van zes witte bladeren gemaakt die tamelijk groot, doch kleiner zijn dan diegene die Clusius beschreven heeft, daartussen spruit een heel gele kelk van meer dan een duimbreed lang met een middenpriempje die omringd is van zes draden als met geel dons besproeid welke draden soms langer zijn dan de priem, soms korter. De reuk is niet onaangenaam. B. Een soort heeft smallere bladeren, doch breder dan die van de jonquillen, anders van steel en bloem de voorgaande gelijk. Deze twee soorten hebben wel witte bloemen doch zo dat er iets bleeks onder schuilt waarin ze van diegene die Clusius beschrijft te onderscheiden zijn. C. De derde is als de twee voorgaande, dan de zes bloembladeren die om de middenkelk groeien zijn heel bleek en wat smaller en spitser. (Narcissus tazetta subsp. italicus) 5. Narcis met vele witte of bleekachtige bloemen en de ganse gele kelk of kroon heeft dikwijls zes of acht, ja soms zestien bloemen op een steel die elk op een apart driekantig voetje staan en van zes witte of wat bleekachtige bloempjes gemaakt zijn die met enige zwarigheid welriekend zijn, het midden er van bezet een ganse gele kroon of kelk. Het bloeit hier te lande in april, in Spanje en Frankrijk veel vroeger, dat is in februari of noch eerder. 6. Constantinopelsche narcis met de gele kelk (in het Latijn Narcissus Constantinopolitanus) lijkt op de voorgaande, dan is wat beter van reuk en bloeit wat vroeger, heeft wat bredere bladeren en de bloemen zijn wit met een gele kelk met drie of ten hoogste zes op een steel. 7. Sneeuwwitte narcis met de gele kelk heeft dikkere wortels, grotere en zeer lieflijk riekende bloemen met zes of meer op een steel. De bladeren zijn aan een zijde gootvormig uitgehold. 8. Narcis met gans sneeuwwitte bloemen, van Dodonaeus vermaant naar de beschrijving van Clusius, heeft groene, lange, smalle gootvormige bladeren, de bloem is als die van de voorgaande, maar langer en gans sneeuwwit want de middenkroon is ook wit en als een schoteltje gemaakt die drie gele nopjes bevat die soms wat saffraanachtig zijn, de reuk is niet zeer opmerkelijk. Ze komt uit Portugal. Hier te lande bloeit het soms in de winter als die zacht is in het laatste van november, in december, januari of ook februari. Enige soort heeft op een steel zeven en soms tien bloemen, enige maar twee, enige klein, enige niet veel kleiner dan de gewone narcissen. 9. Kleine narcis met sneeuwwitte bloemen heeft sterkere en wittere bladeren op een steel die ten hoogste vier bloemen krijgt en in Spanje voortkomt en later dan de andere bloeit, te weten in mei. 10. Narcis met sneeuwwitte bloemen van Constantinopel heeft drie of vier sneeuwwitte bloemen zo groot als die van de voorgaande soort met zes gele draadjes in het midden. Verandering. Soms heeft het meer en kleiner bloemen op een steel en van reuk de jasmijn gelijk. Ze bloeien in mei en zijn van sommige zerin cada catamer ac genoemd. 11. Narcis met heel gele bloemen is ook van Constantinopel gebracht en daar zerin cada catamez zari genoemd. De bloem is heel geel of heel bleek, behalve de middenkelk of krans die geheel goudkleurig is. Verandering van de bleke in het midden goudgele narcis. Dit geslacht, in het Latijn Narcissus pallidus medio-aureus genoemd, komt met die soort wel overeen die uit Italie gebracht is met de naam Narcisso solfarigno, in het Latijn Narcissus sulphurei coloris, bloeit vroeg en is tweevormig. A. De eerste soort is kleiner en heeft bladeren als die van de gewone midden gele narcis, breedachtig en bijna dertig cm hoog, de steel is langer en draagt uit een schede drie of meer bloemen bijna als de Constantinopelse of die van Pisa, niet groter dan de gewone Jonquillen, maar korter van hals en van zes zeer bleke zwavelachtige bladeren gemaakt die een langachtige kroon omringen die niet kelkvormig of trompetvormig is, saffraangeel of goudgeel met vele bemeelde noppen. De reuk is niet onlieflijk. Zulke worden uit de Pyreneeën bergen ook gezonden. B. De andere soort heeft bladeren van vijf en veertig cm hoog, groen en niet grijsachtig, smal naar haar lengte, de steel is korter, doch meer dan dertig cm hoog die uit een vlies verscheiden bloemen voortbrengt van zes zwavelachtige blaadjes gemaakt met een middenkelk die heel geel is, ook kort, doch trompetvormig met een kort klein klepeltje met drie noppen omringt. De reuk is lieflijk. Andere of kleine gele narcis is aan Porret uit Florence gezonden met naam van Narcissus angustifolius totus luteus, semper florens, Cacchini. Zijn bladeren zijn heel smal, doch niet biesachtig, maar wat gootvormig en omtrent dertig cm hoog, tussen de Spaanse tijdeloosbladeren en de gewone middenpaarse narcis, immers breder dan dat men ze onder de Jonquillen zou mogen rekenen en daarom zou ze Narcissus angustifolius luteus mogen heten. Tussen deze bladeren, die veel in het getal zijn, komen ettelijke stelen voort die elk twee of drie bloemen dragen die klein zijn, geel en met een kort kelkje of kroontje dat ook heel geel is met weinig reuk. In Italië (zegt men) draagt elke steel wel vijftien bloemen en dat zo dikwijls in het jaar dat men er altijd bloemen op ziet, zelfs de bijbollen zullen op het eerste jaar met hun moeders bloeien. Maar hier te lande heeft dit kruid maar eens gebloeid, dat is op het eind van maart. 12. Grote narcis met heel gele bloemen van Clusius beschreven en Narcissus totus luteus multiflorus genoemd groeit in Spanje en Italie en heeft de steel soms negentig cm hoog (dat in de andere soorten van narcissen niet gebeurt) beladen met vijf, zes, zeven of meer bloemen die op hun eigen takjes staan, geel van kleur en wat bleekachtig, doch niet droevig. Soms vindt men deze bloemen uit het bleke groenachtig van kleur. (Narcissus “Nonpareil’) Allergrootste narcis, bleekgeel met een grote gele [353] kelk die in de hof van Christiaen Porret voortgekomen is en hem eerst van Brussel gezonden is met de Franse naam narcisse nonpareill omdat ze de grootste soort van alle narcissen een tijd lang geweest is. De bladeren zijn meer dan vijf en veertig cm hoog, grijsachtig en tamelijk breed en bijna uitgehold. De steel is zestig cm lang en draagt een grote bloem die van zes bleke of lichtgele, tamelijk brede, maar voor spitse bladeren gemaakt is die een diep gele middenkelk of trompet omringen die langer is dan een duimbreed die onder smaller en boven wijder opengaat met wat gekartelde randen. De middenpriem of klepel is geel, kort en met zes als met geel meel besproeide noppen bezet. De reuk is niet onlieflijk, maar klein. Deze soort mag geenszins met recht de naam van allergrootste narcis voeren omdat Clusius bevonden heeft dat de heel gele narcis met vele bloemen die hiervoor beschreven is soms hogere stelen en grotere bladeren heeft dan deze en ook onder de tijdelozen zijn er sommige die van hoogte der stelen en vooral in grootte van de bloemen van deze niet wijken. 13. Indiaanse narcis met rode bloemen die in het Latijn Narcissus Indicus Jacobaeus van sommige genoemd wordt (Sprekelia formosissima) naar de gedaante van de bloem en wiens bladeren zo gevoegd staan dat ze het zwaardje van de ridders van Sint Jacobus wat gelijk schijnen te wezen. Dit gewas krijgt uit een ronde wortel die op de gewone ui lijkt, maar van buiten grauw is, zes of meer lange bladeren als die van de gewone narcis met aan de zijden er van een (soms ook noch een andere) gladde niet geknoopte steel spruit die van binnen hol is en aan zijn uiterste heeft het een knoop waarop een velachtig purperkleurig omwindsel staat en daaruit komt een enige bloem voort die van zes lange smalle bladeren gemaakt is en bijna die van de grote narcis van de herfst gelijk, maar diep rood blinkend van kleur zoals de bloem van het Indiaans riet is waar ze veel op lijkt van gedaante, uit het midden van de bloem spruiten zes lange draadjes bijna van dezelfde kleur met grauwe nopjes en daartussen een priempje of stampertje. Het bloeit tweemaal per jaar, te weten in juni en augustus, soms krijgt het twee stelen tegelijk of de ene die voor en de andere die erna voortkomt. In Indië is het azeal xochitl, dat is klister met rode bloemen, genoemd en is zulks als hier geschilderd staat. Een bol van Guinee met gedaante van de narciswortel is naar de beschrijving van P. Hondius met zeer vele geelachtige, losse, doorluchtige vellen als rokjes bekleed en tweemaal zo groot als een gewone narcisbol en lijkt op die ook van gedaante. Beneden aan de bol was een grote, dikke, brede stevige stoel van anderhalve duim dik daar vele grove vezels afhingen met meer putten van diegene die er afgebroken waren en ruikt als valeriaanwortel. De bloemen staan overeind op de top van een steel die omtrent vijf en veertig cm hoog was, mooi gemarmerd, glad en in gedaante van een tulpensteel. En deze bloemen zijn zo groot en dubbel als een grote dubbele pioen en verzameld van wel honderd bladeren, uitnemend fraai en door elkaar gevlochten, van kleur mooi diep oranje en elk blad is krom omgebogen als een Turkse lelie. Ze groeit in licht zavelig land wat ver van de zee in Guinee. (Narcissus trapezunticus)14. Gele narcis die in februari bloeit, in het Latijn Narcissus vernus praecocior flavo flore genoemd, heeft groene, recht opstaande bladeren en een platte of effen steel en een enige gele bloem er op die veel op de grote soort van de gele late narcis lijkt, ook van zes bladeren gemaakt die anderhalve duim lang en een halve breed zijn, dan de drie binnenste zijn wat langer dan de buitenste en in het midden staan zes witte draadjes met gele nopjes en daartussen is een stampertje die langer is dan de draadjes zijn. Het groeit in Italië. Narcis van Afrika, geel met vele bloemen of narcis van Algiers, in het Latijn Narcissus flavus Africanus polyanthes, bloeit met de andere vroege narcissen. De bladeren zijn zeer breed en bij de zestig cm hoog en niet zeer grijs, de steel is korter dan de bladeren, dik, rond, stijf die uit een vliesje twaalf of meer bloemen voortbrengt (elk bijna zo groot als de gewone narcissen met de paarse of gele kroon) geheel geel blinkend die uit het midden een lang kelkje uitgeven noch geler dan de bloem zelf (groter dan de kelk van de bleke narcis in het midden goudgeel, maar kleiner dan die van de Jonquille met de grote kelk) zeer lieflijk van reuk en om de randen niet gekerfd maar effen als of ze afgesneden waren, in het midden zijn zes gele draden als met meel besproeid zonder opmerkelijke klepel of middelpriem. (Narcissus x poculiformis) 15. Narcis met witte bloemen en een lange gele kelk, in het Latijn Narcissus oblongo calice genoemd, bloeit in april en heeft drie lange smalle grijze, gootvormige bladeren, de bloem is langachtig en staat alleen op de steel die in zes witte grootachtige en voor spitse bladeren verdeeld is, het midden van de bloem is bezet met een gele kelk zo lang als de breedte van een halve duim en aan de kanten wat verfronselt met in het midden een bleekachtig priempje die omringd is met zes draadjes die met geel meelachtig stof aan hun nopjes besproeid zijn. De reuk is als die van Muscari, zeer lieflijk en zoet. Verandering. Een andere diergelijke narcis heeft de kanten van de kelk meer saffraanachtig van kleur. Men vindt ook een medesoort van deze narcis met wat blekere of licht geelachtige, dat is uit het gele naar het witte trekkende bloemen, wiens kelk veel breder is en wijder open staat en heeft vele saffraankleurige randen. Ze hebben noch een merkelijk verschil, want sommige hebben de middenpriem langachtig die uit de trompet of kelk wel een halve duimbreed ver uitsteekt, in sommige blijft die priem binnen de trompet. Voorts is deze trompet of kelk in sommige geel goudgeel, in sommige geel met saffraangele randen, sommige heel geel en enger van voor die soms wijder open staan. Breedbladige narcis met gele bloemen en grote kelk, in het Latijn Narcissus latifolius flore luteo cum magno tubo, (Narcissus albus vorm) heeft een wortel als de biesnarcis of Jonquille, drie of vier breedachtige bladeren van vijf en veertig cm lang, de steel is bloot en dertig cm hoog, groen en draagt op zijn top een enige bloem die uit een vliesachtige schede spruit en van zes bleekgele bladeren gemaakt met een trompet in het midden van een halve duimbreedte lang met zeer gesnipperde goudgele randen die wat wijdachtig openstaan en zes korte draden bevatten, de reuk trekt wat naar die van de meidoornbloemen. Clusius heeft die eerst gezien in de hof van de edele vrouw mevrouw Matheness te Leiden die in april en mei bloeide. Verandering. Soms heeft deze narcis twee bloemen die uit een schede voortkomen heel diep geel en niet bleek als de voorgaande. 16. Dubbele witte narcis heeft ten hoogste zeven bloemen die van zes witte en zeer grote bladeren gemaakt zijn in haar midden in plaats van de kelk zes andere kleinere witte bladeren heeft, nochtans enige tekens om de gele kroon vertoont, de reuk is zeer sterk en zwaar die het hoof vervult. Clusius heeft nooit zaad van dit geslacht kunnen verzamelen. 17. Witte narcis met een dubbele gouden krans heeft drie of vier bloemen van zes witte bladeren gemaakt die een grote goudkleurige kelk omvatten die van zeer vele en menigvuldige blaadjes verzameld is, zeer lieflijk van reuk. 18. Kleine witte narcis met een gele dubbele volbladige kelk heeft ook kleinere bloemen die van zes witte blaadjes gemaakt zijn die een gele kelk omvatten van vele bladeren verzameld waartussen in de midden noch sommige andere smalle langachtige en bijna stervormig staande bladeren uitsteken die meestal wit van kleur zijn, maar van buiten wat groens en van binnen wat bleeks gemengd hebben. De reuk is tussen die van de narcis en Muscari. Deze drie soorten van dubbele narcissen zijn uit Constantinopel gebracht. Ze bloeien in april en soms ook in [354] maart. Dan als de bladeren voor de winter uit de aarde spruiten zullen ze in het volgende jaar geen bloemen krijgen. 19. Dubbele narcis van Afrika is uit Feza gebracht en heeft een dikke wortel en plag in Afrika gele heel dubbele bloemen te dragen, dan heeft hier te lande nooit willen aarden. 20. Zeer dubbele narcis met witte bloemen en rode randen aan de kelk is een medesoort van de narcis die in het midden van de bloem een purperen kroon heeft. De reuk van de bloem is zeer zoet die naar die van de Muscari trekt. De bloem zelf is gemaakt van zes wijdt uitgespreide bladeren, maar in de kelk die met een rode rand gefronst en versierd is zijn noch zes andere wat kleiner bladeren begrepen die elk hun aparte kelk met rode gefronste randjes hebben met in het midden er van noch ettelijke kleine blaadjes spruiten die met de middendraadjes gemengd en verwart zijn. Men heeft soms in een van deze dubbele bloemen vier en zestig blaadjes geteld. Dubbele narcis met de heel sneeuwwitte bloemen krijgt gewoonlijk maar een bloem die op het eind van mei voortkomt en van zeer vele sneeuwwitte bladeren verzameld is. Dit zijn de soorten van narcissen van Clusius aangetekend waarvan sommige van Dodonaeus en sommige van Lobel vermaand zijn geweest, maar zijn meest alle door de vlijt van Clusius tot de kennis van Dodonaeus en andere nieuwe kruidbeschrijvers gekomen. De blauwe narcis, in het Latijn Narcissus caeruleus, is van Lobel vermaand, maar niet gezien. (Scilla bifolia) Plaats. De narcissen willen in vette en vochtige aarde en warme lucht gezaaid zijn. Oorzaak van de naam. De oude poëten hebben versierd dat de narcis zijn naam gekregen heeft naar een zeer mooie jongeling die Narcissus genoemd werd die zijn eigen schaduw of gedaante in het water zag en daar op verliefd werd en meende dat het een gedaante was van enige jonkvrouw die in het water woonde en is door groot verlangen er van tot een vertering gekomen en van de Goden in deze mooie bloem veranderd geweest. Daarom hebben sommige deze bloemen Narcissus poëticus genoemd. Maar om deze fabels te schuwen hebben sommige verzekerd dat deze bloem de naam heeft naar haar kracht die het gevoelen beneemt of de leden en zenuwen tot een slaperige ongevoeligheid brengt die men in het Grieks Narce plag te noemen wat Dodonaeus ook aangetekend heeft. Aard, kracht en werking. Narcissen en vooral de wortels zijn heet en droog van aard tot in de tweede graad. Men houdt dat de narcissen de kracht van de saffraan hebben aangaande het verteren, tezamen trekken, toe helen en tot slaap verwekken. De bladeren met de stelen van de narcissen gestampt en dat sap te drinken geven geneest de uitterende mensen en diegene die aan smarten in de darmen onderhevig zijn. Galenus verzekert dat de wortel van narcissen zo’n grote verdrogende kracht heeft dat ze zeer grote wonden tezamen heelt, ja die door de pezen en zenuwen lopen, want ze is wat afvegend en ook wat tezamen trekkend. De boeren plegen deze wortel te braden en als een ui te eten als ze enige knaging in de maag voelen nadat ze water gedronken hebben waarvan ze vrezen dat het vergiftig is. De wortel met de bladeren gestampt en op de gezwellen van de zwangere vrouwen gelegd verzoet die pijn zeer en verdrijft ze op korte tijd. Rondelet gebruikte de wortel van narcissen om de doorhouwen zenuwen te genezen, de breuken en ziekten van de buik. Men vindt geen beter ding om de smarten van verouderde jicht te verzoeten als het papje dat van de gestampte wortels van narcissen met de bladeren, stelen en bloemen gemaakt wordt. De wortel van narcissen, omdat ze lijmachtig is, gemengd met paardenstaart, duizendknoop en diergelijke verdrogende kruiden helpt tezamen de gekwetste zenuwen en daarom wordt ze geprezen als de waalwortel tot de breuken en zweren van de blaas en nieren. Tegen wonden of zeren die vanzelf komen, zegt Apuleius, zal men de wortel van de narcis nemen en gestampt mengen met olie en meel en alzo in plaats van een pleister op de wonden leggen, want ze zal die wonderlijk goed genezen. Men maakt een zeer krachtige olie van deze bloemen, te weten als men die in olie van olijven doet en in de hete zon in een glas stelt, die olie geneest alle verse wonden zeer gauw en verdrijft de smarten van de darmen en maagpijn, ingenomen of van buiten warm er op gestreken en boven alles is het zeer krachtig om de uittering te verhinderen en te beletten. De alchimisten plegen ook een water van deze bloem door geweld van vuur te trekken wat in alle de voornoemde gebreken zeer krachtig, ja bijna wonderbaarlijk gehouden wordt en vooral in de vallende ziekte, beroerdheid en bevingen waartoe ze dat water warm maken en de nek en het gans hoofd daarmee baden. Maar voor het allerkrachtigste in de voor vermelde dingen houden ze de olie die men bij dat zelve water vindt als dat gedistilleerd is en daar op drijft die eigenlijk olie van narcissen genoemd moet wezen. |
HET XXII. CAPITEL. Van de Ionquillen oft Geele Narcissen met biesachtighe bladeren; ende van Bulbus vomitorius oft Braeck-wortel. Gheslachten. Behalven de soorten van Narcissen in het voorgaende Capitel beschreven, hebben wy vooren van noch sommighe andere Geele Narcissen vermaent: van dese is de een soorte met biesachtighe bladeren: de ander is wildt, ende is een Valsche soorte van Narcissen: de derde is den Spaeden Narciss, ende bloeyt in den Herfst. Van die met biesachtighe bladeren, Jonquillen geheeten, sullen wy in dit Capitel spreken, midts daer twee soorten af verhalende, van malkanderen alleen in de grootte verschillende. Ghedaente. De Jonquillen hebben langhe, smalle, dicke, somtijdts bijnae ronde, seer effene ende buyghachtighe bladeren, de Biesen, soo wel van effenheydt, kaelheyt ende verwe, als oock eenighsins van taeyigheyt ende buyghachtigheyt ende rondheyt bijnae ghelijck: tusschen de welcke eenen steel in ’t midden komt ghesproten: op wiens t’sop dry, vier oft meer, welrieckende bloemen voortkomen, de Narcissen van ghedaente ghelijck, maer kleyner dan die, ende van verwe de gantsche bloeme door geel. De wortel is aiuynachtigh, wit, met een dun swart velleken bedeckt oft bekleedt. 2. De andere soorte is de voorgaende Groote ghelijck: uytghesondert alleen de grootte ende de menighte van de bloemen: want sy is in alles kleyner dan de groote, ende en heeft soo veel bloemen niet als die, te weten meest maer een alleen, oft seer selden twee op een steelken staende. De bladeren zijn meest rond, ende niet soo kantigh als die van de Groote, ende oock meer in ’t ghetal. Plaetse. De Jonquillen, soo wel de groote als de kleyne, wassen in meest alle de weecke ende vochte grasachtighe, doch berghachtighe ghewesten van Spaegnien. [355] Ende ’t verschil van dien komt alleen door de verscheydentheyt van de plaetsen: alsoo sy op een plaetse seer weeldigh ende overvloedigh van bladeren ende bloemen voortkomen, ende op d’ ander veel kleyner zijn, ende soo veel bloemen niet voort en brenghen. Hier te lande zijn beyde dese soorten vreemdt, ende en zijn nerghens dan in de hoven te vinden. Tijdt. Beyde de soorten van Jonquillen bloeyen hier in dese Nederduytsche landen in den April, ende oock in den Meert, indien den Winter sacht is gheweest, ende niet te strengh oft te koudt. In Spaegnien vindtmense in Januarius met haer bloemen staen. Naem. De Spaegniaerts noemen dese bloemen in hun taele Ionquillos; daer nae heeten wy die oock Jonquillen: men maghse Narcissus Iuncifolius op ’t Latijnsch noemen, dat is Narcis met biesachtighe bladeren; voorts nae haer grootte, de groote, Groote Jonquillen; in ’t Latijn Narcissus Iuncifolius maior; de kleyne, Kleyne Jonquillen; in ’t Latijn Narcissus Iuncifolius minor. Dese soorte van Narcissen schijnt den Bulbus vomitorius oft Bolbos hemeticos van Dioscorides te wesen: ’t welck licht te verstaen is uyt de beschrijvinge die hy van sijnen Bulbus vomitorius gheeft; die aldus luydt: Dien Bulbus oft die aiuynachtighe wortel, diemen Bulbus vomitorius, Bolbos hemeticos noemt, dat is Braeckwortel, heeft bladeren die buyghachtigh ende taeyer zijn, ende veel langher dan die van den Bulbus esculentus oft eetbaeren bulb, Bolbosa edodimos in ’t Griecks gheheeten: de wortel is als eenen bulb oft Aiuyn, met een swart velleken rondom bewonden. Welcke beschrijvinghe met onse Jonquillen seer wel over een komt: want sy hebben bladeren die veel taeyer ende buyghsaemer zijn dan die van eenighe andere soorten van bulben, als hebbende de taeyigheyt van de biesen, ende daer-en-boven seer langh, iae veel langher dan die van den eetbaeren bulb zijnde; ende boven dien is haer wortel met een swart velleken bekleedt, sulcks als is de ghene daer Dioscorides af schrijft. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Hoedanighe krachten de Jonquillen hebben, en is tot noch toe van niemant van de nieuwe Cruydt-beschrijvers ervonden oft beschreven gheweest. Maer Dioscorides schrijft van sijne Braeck-wortel die de selve is, oft immers met de Jonquillen seer wel over een komt, dat die wortel als spijse ghebruyckt ende ghegeten, oft het afsiedsel daer van ghedroncken, de gebreken van de blase ghenesen kan; ende bovendien lichtelijck doet over gheven oft braecken. BIIVOEGHSEL. De Jonquillen worden in onse tael eyghentlijck geheeten Narcissen met biese bladers. Van dese verhaelt Lobel de naevolghende soorten uyt Clusius ende andere. 1. Geele Narcisse van Afrijcken, in ’t Spaensch Ionquillos; in ’t Latijn Narcissus luteus Africanus, ende misschien Bulbus vomitorius. Desen is uyt Afrijcken van de plaetsen omtrent Carthago ghebroght gheweest. De bloemen zijn gheheel geel, van goeden reuck, van ghedaente den Narciss van Languedoc metten geelen rinck wat ghelijckende; nochtans kleyner, smaller ende herder van bladers, ende niet soo slijmachtigh, maer buyghachtigh ende aenvolghender; anders gheensins verschillende van de geele Narcisse. Clusius schrijft, datse van selfs voortkomt, niet verre van Toledo in Spaegnien. Vroeghe geele Narcisse met biese bladers, in ’t Latijn Narcissus luteus iuncifolius praecox gheheeten. 3. Geele spade Narcisse met biese bladers oft Ionquilles, in ’t Latijn Narcissus iuncifolius serotinus, verschilt alleen van den anderen, dat sy min bladeren ende bloemen heeft. 4. Ionquilles met ronde ende breede bloemen, op de wijse van Enckel Rooskens, is oock een gheslacht van Narcisse, met biese bladers, al heel ghelijck de spaede Narcissen met biese bladers; maer de bloeme is ronder ende breeder. 5. Aldergrootste Ionquille is van bol ende bladeren eens soo groot als de voorseyde. Den stam is wel dry voeten hoogh, draghende vier, vijf oft ses bloemen in den April, den anderen ghelijck, maer grooter. Voorts, soo zijn de bladeren van de bloemen van de Groote Jonquillen somtijdts voren aen scherp oft spits, somtijdts heel rond. Daer nae volghen drijhoeckighe hoofdekens, vol swart kantigh saedt, kleyner dan die van de andere Narcissen. Den steel is oock sonder bladeren, sijn bloemen uyt een velachtigh dun omwindsel voortbrenghende. Somtijdts komender twee bloemen op een steelken oft voetken dicht by een staende voort. Dese soorten van Jonquillen bloeyen somtijdts noch eens voor het aenkomen van den winter, als den Herfst sacht is. Dobbele Ionquillen van Clusius beschreven, met naeme van Narcissus Iuncifolius pleno flore, heeft een bulbeuse wortel, onder gheveselt, met vier oft vijf bladeren, recht, gladt, smal, groen, als die van de ghemeyne Jonquillen: den steel is recht, groen, sonder knoopen, tamelijcken stijf, draghende op sijn t’sop een vliesachtigh omwindsel oft scheede, daer somtijdts een, somtijdts meer bloemen uyt spruyten, elck op een bijsonder steelken van vele bladerkens versamelt, oft dobbel, heel goudt-geel, sonder middel kelck oft langhe tromp. Ghelijckelijck dicht by een ghevoeght, als in de breebladighe dobbele Anemone, seer fraey om sien. De bloem en heeft gheenen krop oft knoop onder aen: daerom vermoedt Clusius, dat dese soorte gheen saedt en krijght. Andere Narcissen met smalle bladeren. 1. Narciss met smalle bladeren, ende met den grooten kelck, in ’t Latijn Narcissus angustifolius amplo calice gheheeten, heeft twee oft dry bladeren eenen voet hoogh, oft hoogher, dick ende volsappigh, smal, nochtans niet heel biesachtigh, maer aen d’ een sijde gootachtigh uytghehoolt, by nae soo groen als de bladeren van Narcissen met biesachtighe bladeren, oft oprecht Jonquillen: daer tusschen spruyt eenen dunnen stercken steel eenen voet langh, op sijn tsop in een velachtigh huysken twee oft dry bloemen voortbrenghende, seer fraey, grooter dan die van de andere soorten van Jonquillen, oock ghemaeckt van ses geele bladeren; in ’t midden van de welcke eenen kelck staet, die grooter is dan in eenigh van alle de soorten van Narcissen, schijnende aen de kanten sommighe vouwen te hebben, ende wat donckerer geel dan de bladeren van de bloeme, in ’t midden ses korte gele draeyens, met goudtverwighe nopkens, ende een geel voorwaerts dicker priemken inhoudende. Dese bloeme is goet van reuck. De wortel is als die van de andere Jonquillen. Hy bloeyt in April, ende is ghebroght uyt Spaegnien niet verre van Toledo, uyt de berghachtighe weyen. Witte Ionquille, van Clusius Narcissus iuncifolius albo flore geheeten, in Spaegnien (daermen seght dat desen Narciss wast) Iunquillos blancos, heeft oock heel biesachtighe bladeren, somtijdts niet soo biesachtigh oft rond, doch veel smaller dan de andere Narcisse bladeren, dan de bloemen zijn gantsch wit. Witte omgheslaghen Ionquillen, in ’t Latijn Narcissus Iuncifolius albo flore reflexo, wassen op de Pyreneeberghen, ende hebben een witte wortel, soo groot als een Haselnote, in een bruyn vliesken onder gheveselt: daer uyt komen vier oft vijf bladeren een span langh, smakende by nae biesachtigh, wat ghestreept, groen, aen d’ een sijde goots-ghewijs uytghehoolt: den steel is oock een span hoogh, groen, gladt, niet dick, draghende in een velachtigh hoofken twee, dry oft meer langhworpighe sneeuwitte bloemen, nederwaerts deynsende, ghemaeckt van ses tamelijcken langhe, bovenwaerts omgheslaghen bladeren, als de bloemen van Cyclamen, met eenen uytstekende kelck een duym-breedde langh, oft wat langher, oneffen van randen, inhoudende dry witte draeyen met geelachtighe nopkens, ende een langh priemken: daer nae volghen drijkantighe hauwkens, vol kleyn rond swart blinckende saedt. Veranderinghe. Somtijdts zijn de bladeren breeder, ende de bloemen langher, somtijdts zijn de bladeren veel langher, ende den heel langhen steel draeght dry oft vier bloemen, de Kleyne Jonquillen seer ghelijck, maer heel wit, soo wel in den kelck, als in de ses daerom wassende bladeren. Sy bloeyen alle in April. Andere Kleyne Ionquillen, uyt Vranckrijck ghebroght, van Clusius Narcissus Iuncifolius minor gheheeten, heeft een wortel die van de andere ghelijck, maer seer kleyn: ende daer uyt spruyten vijf oft ses smalle ende biesachtighe groene bladeren, nochtans wat platter dan die van de ghemeyne soorten, een spanne oft eenen voet langh, een weynighskens ter aerden waert deynsende: uyt ’t midden van de welcke komt eenen (somtijdts oock noch eenen anderen) dunnen blooten groenen steel ghesproten, eenen voet langh, op sijn t’sop een velachtigh blaesken draghende, als in de andere Narcissen ghesien wordt, ende daer uyt komt een oft noch een ander bloemken voort, op een langh steelken staende, wat kleyner dan die van de ghemeyne Jonquillen, anders de selve van ghedaente ghelijck, ghemaeckt van ses bleeckachtighe bladeren, ende eenen geelen kelck hebbende, die wat grooter is ende wijder open staet dan dien van de Ghemeyne Jonquillen: uyt ’t midden van dien kelck botten korte bleecke draeykens, met een uytpuylende midden-priemken. Den reuck van dese bloeme is wat swaerder dan dien van de Ghemeyne Jonquillen. Dit gheslacht bloeyt in April. Alderkleynste Ionquille met den kelck, van Petrus Hondius eerst aengheteeckent, ende Narcissus juncifolius cum calice, omnium minimus gheheeten, heeft half biesachtighe bladerkens, by nae als die van de Spaensche Somersche Hyacinthen, plat, dry oft vier in ’t ghetal, soo kleyn, dat de twee t’samen ghevoeght een Biesbladt schijnen te maecken. Den steel is als een Bies, draghende op sijn t’sop een kleyn bloemken, de Jonquille met den kelck gantsch ghelijckende van maecksel; maer in alle kleyner dan de Jonquillen. De bladerkens der bloemen zijn vast, ende ronder dan de andere. Dese soorte is van omtrent de Pyreneeberghen ghebroght, ende bloeyt in ’t laetste van Meert: sy heeft platter bladeren als de voorgaende, ende weynigher in ’t ghetal. Andere Ionquillen. 1. Bleeckgeele Ionquillen, in ’t midden van elck bloem-bladt een witte streep hebbende, met den korten kelck. 2. Ionquillen met de grootste bloem, ende aldergrootsten kelck, schoon geel, noch grooter dan de Aldergrootste Spaensche. 3. Kleyne Ionquille met een seer grooten Kelck. Dan dese zijn de voorgaende ghelijck. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Zijn de Jonquillen voor de Braeck-wortel oft Bulbus vomitorius te houden, soo zijn se, nae het segghen van Galenus, veel heeter van aerd, dan den eetbaeren bulb. Daerom en moghen sy niet veel in de ghebreke van den eetbaeren bulben ghebruyckt worden. [356] |
HET XXII. KAPITTEL. Van de Jonquillen of gele narcissen met biesachtige bladeren en van Bulbus vomitorius of braakwortel. (Narcissus jonquille) Geslachten. Behalve de soorten van narcissen die in het voorgaande kapittel beschreven zijn hebben we tevoren van noch sommige andere gele narcissen vermaand en van deze is de ene soort met biesachtige bladeren en de ander is wild en is een valse soort van narcissen, de derde is de late narcis en bloeit in de herfst. Van die met biesachtige bladeren, Jonquillen genoemd, zullen we in dit kapittel spreken door er twee soorten van te verhalen die van elkaar alleen in grootte verschillen. Gedaante. De Jonquillen hebben lange, smalle, dikke en soms bijna ronde, zeer effen en buigzame bladeren die de biezen zowel van effenheid, kaalheid en kleur als ook enigszins van taaiheid en buigzaamheid en rondheid bijna gelijk zijn, daartussen komt een steel in het midden gesproten op wiens top drie, vier of meer welriekende bloemen voortkomen die de narcissen van gedaante gelijk zijn, maar kleiner dan die en van kleur de ganse bloem door geel. De wortel is uiachtig en wit en met een dun zwart velletje bedekt of bekleed. 2. De andere soort is de voorgaande grote gelijk, uitgezonderd alleen de grootte en de menigte van de bloemen, want ze is in alles kleiner dan de grote en heeft niet zoveel bloemen als die, te weten meest maar een alleen of zeer zelden twee op een steeltje. De bladeren zijn meestal rond en niet zo kantig als die van de grote en ook meer in het getal. Plaats. De Jonquillen en zowel de grote als de kleine groeien in meest alle weke en vochtige grasachtige, doch bergachtige gewesten van Spanje. [355] En het verschil ervan komt alleen door de verschillen van de plaatse alzo ze op een plaats zeer weelderig en overvloedig van bladeren en bloemen voortkomen en op de andere veel kleiner zijn en niet zoveel bloemen voortbrengen. Hier te lande zijn beide deze soorten vreemd en zijn nergens dan in de hoven te vinden. Tijd. Beide soorten van Jonquillen bloeien hier in deze Nederduitse landen in april en ook in maart indien de winter zacht is geweest en niet te streng of te koud. In Spanje vindt men ze in januari met hun bloemen staan. Naam. (Narcissus jonquilla x Narcissus pseudonarcissus) De Spanjaarden noemen deze bloemen in hun taal jonquillos en daarna noemen wij die ook Jonquillen, men mag ze Narcissus Juncifolius op het Latijns noemen, dat is narcis met biesachtige bladeren, voorts naar hun grootte, de grote grote jonquillen, in het Latijn Narcissus Juncifolius major, de kleine, kleine Jonquillen, in het Latijn Narcissus Iuncifolius minor. Deze soort van narcissen schijnt de Bulbus vomitorius of Bolbos hemeticos van Dioscorides te wezen wat gemakkelijk te verstaan is uit de beschrijving die hij van zijn Bulbus vomitorius geeft die aldus luidt: ‘die Bulbus of die uiachtige wortel die men Bulbus vomitorius of Bolbos hemeticos noemt, dat is braakwortel, heeft bladeren die buigzaam en taaier zijn en veel langer dan die van de Bulbus esculentus of eetbare bol die Bolbosa edodimos in het Grieks heet, de wortel is als een bol of ui met een zwart velletje rondom gewonden’. Welke beschrijving met onze Jonquillen zeer goed overeenkomt want ze hebben bladeren die veel taaier en buigzamer zijn dan die van enige andere soorten van bollen omdat ze de taaiheid hebben van biezen en daarboven zeer lang, ja veel langer dan die van de eetbare bol zijn en bovendien is haar wortel met een zwart velletje bekleed zoals is diegene daar Dioscorides van schrijft. Aard, kracht en werking. Hoedanig de krachten de Jonquillen zijn is tot noch toe van niemand van de nieuwe kruidbeschrijvers gevonden of beschreven geweest. Maar Dioscorides schrijft van zijn braakwortel die dezelfde is of immers met de Jonquillen zeer goed overeen komt dat die wortel als spijs gebruikt en gegeten of het afkooksel er van gedronken de gebreken van de blaas genezen kan en bovendien gemakkelijk laat overgeven of braken. BIJVOEGING. De Jonquillen worden in onze taal eigenlijk narcissen met biezen bladeren genoemd Van deze verhaalt Lobel de navolgende soorten uit Clusius en andere. (Narcissus tazetta) 1. Gele narcis van Afrika, in het Spaans jonquillos, in het Latijn Narcissus luteus Africanus en misschien Bulbus vomitorius. Deze is uit Afrika van de plaatsen omtrent Carthago gebracht. De bloemen zijn geheel geel en van goede reuk, van gedaante de narcis van Languedock met de gele ring wat gelijk, nochtans kleiner, smaller en harder van bladeren en niet zo slijmachtig, maar buigzaam en navolgend, anders geenszins verschillend van de gele narcis. Clusius schrijft dat ze vanzelf voortkomt niet ver van Toledo in Spanje. (Narcissus conspicuus of Narcissus jonquilla x Narcissus pseudonarcissus) 2. Vroege gele narcis met biezen bladeren, in het Latijn Narcissus luteus juncifolius praecox genoemd. (Narcissus serotinus of Hermione elegans) 3. Gele late narcis met biezen bladeren of Jonquillen, in het Latijn Narcissus juncifolius serotinus, verschilt alleen van de andere dat ze minder bladeren en bloemen heeft. 4. Jonquillen met ronde en brede bloemen op de wijze van enkele roosjes is ook een geslacht van narcis met biezen bladeren en heel gelijk de late narcissen met biezen bladeren, maar de bloem is ronder en breder. 5. Allergrootste Jonquillen is van bol en bladeren eens zo groot als de voor vermelde. De stam is wel negentig cm hoog en draagt vier, vijf of zes bloemen in april en is de andere gelijk, maar groter. Voorts zo zijn de bladeren van de bloemen van de grote Jonquillen soms vooraan scherp of spits, soms heel rond. Daarna volgen driehoekige hoofdjes vol zwart kantig zaad, kleiner dan die van de andere narcissen. De steel is ook zonder bladeren en brengt zijn bloemen uit een velachtig dun omwindsel voort. Soms komen er twee bloemen op een steeltje of voetje voort die dicht bijeen staan. Deze soorten van Jonquillen bloeien soms noch eens voor het aankomen van de winter als de herfst zacht is. Dubbele Jonquillen van Clusius beschreven met naam van Narcissus Juncifolius pleno flore heeft een bolachtige wortel die onder gevezeld is en met vier of vijf bladeren die recht, glad, smal en groen zijn als die van de gewone Jonquillen, de steel is recht, groen en zonder knopen, tamelijk stijf en draagt op zijn top een vliesachtig omwindsel of schede daar soms een en soms meer bloemen uitspruiten die elk op een apart steeltje staan die van vele blaadjes verzameld is of dubbel en heel goudgeel, zonder middenkelk of lange trompet. Gelijkelijk dicht bijeen gevoegd als in de breedbladige dubbele Anemone en zeer fraai om te zien. De bloem heeft geen krop of knoop onderaan en daarom vermoedt Clusius dat deze soort geen zaad krijgt. (Vorm van Narcissus poeticus) Andere narcissen met smalle bladeren. 1. Narcis met smalle bladeren en met grote kelk, in het Latijn Narcissus angustifolius amplo calice genoemd, heeft twee of drie bladeren van dertig cm hoog of hoger, dik en vol sappig en smal, nochtans niet heel biesachtig, maar aan de ene zijde gootachtig uitgehold en bijna zo groen als de bladeren van narcissen met biesachtige bladeren of echte Jonquillen, daartussen spruit een dunne sterke steel van dertig cm lang die op zijn top in een velachtig huisje twee of drie bloemen voortbrengt die zeer fraai en groter zijn dan die van de andere soorten van Jonquillen, ook gemaakt van zes gele bladeren met in het midden een kelk die groter is dan in enig van alle soorten van narcissen en schijnt aan de kanten sommige vouwen te hebben en is wat donkerder geel dan de bladeren van de bloem met in het midden zes korte gele draadjes met goudkleurige nopjes die een geel voorwaarts dikker priempje besluiten. Deze bloem is goed van reuk. De wortel is als die van de andere Jonquillen. Het bloeit in april en is gebracht uit Spanje niet ver van Toledo uit de bergachtige weiden. (Narcissus cantabrica of Corbularia albicans) Witte Jonquillen, van Clusius Narcissus juncifolius albo flore genoemd, in Spanje (daar men zegt dat deze narcis groeit) junquillos blancos, heeft ook heel biesachtige bladeren, soms niet zo biesachtig of rond, doch veel smaller dan de andere narcissenbladeren, dan de bloemen zijn gans wit. (Narcissus triandrus) Witte omgeslagen Jonquillen, in het Latijn Narcissus Juncifolius albo flore reflexo, groeien op de Pyreneeën bergen en hebben een witte wortel zo groot als een hazelnoot in een bruin vliesje dat onder gevezeld is en daaruit komen vier of vijf bladeren van een zeventien cm lang die bijna biesachtig smaken, wat gestreept, groen en aan de ene zijde gootvormig uitgehold, de steel is ook een zeventien cm hoog, groen, glad en niet dik en draagt in een velachtig hoofdje twee, drie of meer langwerpige sneeuwwitte bloemen die nederwaarts deinzen en van zes tamelijk lange, bovenwaarts omgeslagen bladeren gemaakt zijn als de bloemen van Cyclamen met een uitstekende kelk van een duimbreed lang of wat langer, oneffen van randen en bevatten drie witte draden met geelachtige nopjes en een lang priempje, daarna volgen driekantige hauwtjes vol klein rond zwart blinkend zaad. (Narcissus cyclamineus) Verandering. Soms zijn de bladeren breder en de bloemen langer, soms zijn de bladeren veel langer en de heel lange steel draagt drie of vier bloemen die veel op de kleine Jonquillen lijken, maar geheel wit en zowel in de kelk als in de zes daarom groeiende bladeren. Ze bloeien alle in april. (Narcissus odorus) Andere kleine Jonquillen uit Frankrijk gebracht en van Clusius Narcissus Juncifolius minor genoemd heeft een wortel die van de andere gelijk, maar zeer klein en daaruit spruiten vijf of zes smalle en biesachtige groene bladeren, nochtans wat platter dan die van de gewone soorten van een zeventien of dertig cm lang die wat ter aarden waart deinzen met uit het midden komt een (soms ook noch een andere) dunne blote groene steel gesproten van dertig cm lang die op zijn top een velachtig blaasje draagt als in de andere narcissen gezien wordt en daaruit komt een of noch een ander bloempje voort die op een lang steeltje staat en wat kleiner is dan die van de gewone Jonquillen, anders die van gedaante gelijk en van zes bleekachtige bladeren gemaakt en heeft een gele kelk die wat groter is en wijder open staat dan die van de gewone Jonquille, uit het midden van die kelk botten korte bleke draadjes met een uitpuilende middenpriempje. De reuk van deze bloem is wat zwaarder dan die van de gewone Jonquillen. Dit geslacht bloeit in april. (Corbularia cantabrica of Ajax minimus) Allerkleinste Jonquillen met de kelk is van Petrus Hondius eerst aangetekend en Narcissus juncifolius cum calice, omnium minimus genoemd, heeft half biesachtige blaadjes bijna als die van de Spaanse zomerse hyacinten, plat en drie of vier in het getal en zo klein dat de twee tezamen gevoegd een biesblad schijnen te maken. De steel is als een bies en draagt op zijn top een klein bloempje de Jonquillen met de kelk gans gelijk van vorm, maar in alle kleiner dan de Jonquille. De blaadjes van de bloemen zijn vast en ronder dan de andere. Deze soort is van omtrent de Pyreneeën bergen gebracht en bloeit op het eind van maart, ze heeft plattere bladeren dan de voorgaande en minder in het getal. Andere Jonquillen. 1. Bleekgele Jonquillen die in het midden van elk bloemblad een witte streep hebben met de korte kelk. 2. Jonquillen met de grootste bloem en allergrootste kelk, mooi geel en noch groter dan de allergrootste Spaanse. 3. Kleine Jonquillen met een zeer grote kelk. Dan deze zijn de voorgaande gelijk. Aard, kracht en werking. Zijn de Jonquillen voor de braakwortel of Bulbus vomitorius te houden dan zijn ze, naar het zeggen van Galenus, veel heter van aard dan de eetbare bol. Daarom mogen ze niet veel in gebrek van de eetbare bollen gebruikt worden. [356] |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/