Prunus
Over Prunus
Sleedoorn, vogelkers, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XV. CAPITEL. Van Slehedoren. Ghedaente. De Wilde Pruym-boomen, diemen eygentlijck Slehedoren noemt, ende wassen niet recht oft hoogh op gelijck boomen, maer blyven neere ende leeghe heesteren, by der aerden ghelijck andere haghen haer selven onderhoudende: ende zijn veel kleyner ende korter dan de oprechte Tamme Pruym-boomen; ende brenghen voort veele dunne harde tacken, uyt eener wortel oft struycksken, de welcke hier ende daer met dorenen ende scherpe stekelinghen beset ende ghewapent zijn: ende daer aen wassen bladeren ghelijck aen de Tamme Pruym-boomen, nochtans smaller, kleyner ende harder. De bloemkens zijn oock wit. De vruchten oft Pruymkens zijn rondt, kleyner dan andere Pruymen, ende niet veel grooter dan een groote Wijnbezie, uyt den blauwen wat groenachtigh van verwe, binnen in een kleyn steenken hebbende, voorts van smaeck bijster suer, sarp, wringende oft tsamentreckende. De wortel is taey ende houtachtigh, ende loopt oock verre ende wijt onder d’aerde. Plaetse. De Wilde Pruymen wassen aen de kanten van de velden, by de weghen, ende op andere hooghachtighe onghebouwde plaetsen, ghelijck andere haghen: ende zijn in Neder ende Hooghduytschlandt seer gemeyn: maer zijn in andere landen oock ghenoegh te bekomen. Tijdt. Dit ghewas bloeyt in ’t beginsel van de Lente, dat is in April, oft noch vroegher. De Pruymkens worden ghemeynlijck rijp inden Herfst: ende dan maghmense plucken, vergaderen, ende het sap daer van uytdouwen ende drooghen: men sal de Pruymkens selve oock wel koel moghen ophangen ende droogh bewaeren. Naem. Dese heester wordt hier te lande Slehedoren genoemt, ende haer vruchten oft Pruymkens Slehen; in ’t Hooghduytsch oock Schlehedorn ende Schlehen; in Vranckrijck Prunier sauvage; in Enghelandt Slootree; in Beemerlandt Trinka. In ’t Griecks heetse Agriococcimelea oft Coccimelea agria, dat is Prunus silvestris, oft Wilden Pruym-boom; de vrucht Agriococcimelon, dat is Prunum sylvestre, oft Wilde Pruymen. ‘Tsap, dat uyt dese Slehen oft Wilde Pruymkens ghedouwt is, ende ghedrooght zijnde in de Apoteken bewaert wordt, is aldaer oock Acacia ghenoemt; ende wordt daer in ghebreck van de oprechte Acacia ghebesight, als wy elders verhaelt hebben: ende daer van is dit ghewas selve oock Hooghduytsche Acacia, in ’t Latijn Acacia Germanica, ghenoemt gheweest. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Slehen oft Wilde Pruymkens zijn koudt, ende droogh bijnae tot inden derden graed; in sonderheydt hun ghedrooght sap; ende met eenen oock sterckelijcke tsamentreckende van nature. ‘Tsap van dese Wilde Pruymen is nut in alle de ghebreken die eenighe tsamentreckinghe vereysschen; ende is een goede medicijne oft bate om alle loop des buycks, vloedt van de vrouwen, ende allerhande bloedtgangh te stelpen ende op te doen houden: ende pleegh daerom in de Apoteken van dese ende andere Duytsche landen voor de Acacia ghebruyckt te worden. Men vermenght de selve oft haer saedt seer nuttelijck by alle pappen, salven ende plaesteren die kracht hebben om te bedwinghen, te rugghe te drijven, ende te stoppen: ende sy worden ghedaen by alle dinghen die teghen ’t roodtmelizoen ende allerhanden buyckloop, krevelinghen, rommelinghen ende teghen het bor ghemaeckt ende bereydt worden. De Wilde Pruymkens, die volkomen rijp zijnde ghepluckt ende ghedrooght zijn, als Dioscorides betuyght, met soeten Wijn ghedroncken, zijn de maghe nutter ende bequaemer, ende maecken den buyck hard ende stoppen allerhanden loop oft vloedt veel beter dan de Tamme Pruymen. BIIVOEGHSEL. In ’t Latijn hiet de vrucht van dit ghewas voortijdts niet alleen Prunum silvestre, maer oock Pruneolum oft Prunulum, ende tot sommighe plaetsen Proumnon, Prunellum ende oock Spinus, Spondias oft Spodias Theophrasti; in ’t Italiaensche Pruni salvatico; in ’t Enghelsch Sloutre; in ’t Fransch Prunes sauvages, Fourdeines, Prunelles [1182] ende Pelosses. Het sap wordt van sommighe Acaciae succedaneum gheheeten, om datmen ’t selve sap uyt de gesoden Slehen ghedouwt zijnde, in de Son ghedrooght, ende in ruytkens ghesneden, nu voor de oprechte Acacia pleegh te ghebruycken. Als dese vruchten vergaen, ende als het veel regent, dan verkeeren sy in langhe ijdel blaeskens, die in Italien Turce heeten. Lobel seydt, dat het twee verschillende soorten van kleyne Pruymkens oft Slehen zijn, d’een oneffener, kleyner ende stekender, met kleyner vruchten, ende oock wrangher; van de welcke Acacia oft Slehen sap ghemaeckt worden: ende de andere Wilde Pruym-boomen konnen door ’t verplanten, griffien ende oeffenen heel groote hooghe ende tamme boomen worden, voortbrenghende veel lieflijcker vruchten. Men vindt nochtans soete soorten van Wilde Pruymen, die de Slehen niet en ghelijcken. Noch van de krachten. Het Slehen sap, dat ghemaeckt wordt uyt dese vruchten, als sy niet heel rijp en zijn, is veel bequaemer om stoppen, dan ’t ghene dat ghemaeckt wordt uyt de selve, als sy de rijpigheydt beginnen te genaken; ende dat sap blijft een geheele iaer door goedt sonder te bederven. Sommige sieden dese vruchten, ende drincken dat water, andere bewaerense in Honigh oft Suycker. Wilde Pruymen in sarpen oft wranghen Wijn oft ghestaelt water ghesoden, mitsgaders de schorssen van haer wortel, ghenesen de zeeren ende vierigheden van den mondt, tonghe, tandtvleesch, huygh, amandelen ende keele, alsmen met dat water oft wijn den mondt oft keele spoelt ende gorgelt: ende dit is seer nut, in sonderheydt als daer wat Honigh van Roosen bijghedaen is, om te ghenenes de ghene die hunnen mondt versworen oft verzeert hebben, nae dat sy door strijckinghe van de Pocken ghenesen zijn, ende altijdts spouwen, quijlen ende zeeveren. ‘Tselve water oft Wijn, daer de Slehen in ghesoden zijn, stopt de maendtstonden, als de vrouwen daer in sitten. Dit Slehen sap verkoelt de hitte der lichaemen; ende verdrooght oock soo seer (als sommighe van de oprechte Acacia oock segghen) dat een ghesondt lidt droogh ende dorre wordt, als het daer dickwijls mede besmeert oft ghestreken wordt. Het doet den sinckende eersdarm, ende de moeder, die uytwaerts valt, wederom te rugghen keeren. Het is oock seer goedt ghenomen ende opgheleydt voor het heyligh oft Wildt vier, teghen de roose, ende hayrworm, oft voor een lidt dat ontsteken is: ende verkoelt seer wel de verhitte oft sweerende ooghen, als het daer over ghestreken wordt: ende beneemt het loopen oft traenen der selve. Daer toe is oock goedt het water van de bloemen ghedistilleert. Slehen sap op een plaetse van de huyt ghestreken, daermen gheen hayr en begeert te hebben, maecktse ende houdtse kael ende glad. ‘Tselve sap met Wechbree sap vermenght, stelpt het bloeden uyt den neuse: ende met Draganth ende Mommie, in ’t wit van een Ey vermenght, van buyten op de maghe gheleydt, is goedt teghen het braken ende overgheven van allerley overvloedigheden, oft oock van de spijse. In ’t kort, dit sap en wordt soo heel qualijck niet voor de oprechte Acacia ghebruyckt; want het verkoelt, drooght, ende treckt tsamen als de oprechte Acacia. In Italien maecktmen van Slehen-vleesch met andere dinghen vermenght een seer lieflijcke soorte van sause die sy Mostarda noemen. Slehen drank oft Slehen Wijn in Normandijnen ghemaeckt; ende is wel eenen onlieflijcken sueren ende quaden dranck; nochtans nut voor de dorstighe wercklieden, ende somtijdts oock voor de kortsighe mensen, om hun den brandt van de tonghe ende keele mitsgaders den dorst te verslaen. Water van de bloemen ghedistilleert, vier oncen tseffens ghedroncken, doet de wormen sterven, ende gheneest de steeckten die omtrent de maghe, hert ende in de sijde komen: ende kan ’t beginnende pleuris ghenesen. De onrijpe Slehen ghestooten, ende in de Wijntonnen gheworpen, doen de Wijn wederom tot sijn selven keeren. Tot dien eynde maghmen dese vruchten in de Sonne drooghen, ende het gantsche iaer door bewaeren. De wortelen van dit ghewas, van haer swarte schorsse ghesuyvert zijnde, in Wijn ghesoden, ghenesen den tandtsweer, als den mondt daer mede ghespoelt wordt. |
HET XV. KAPITTEL. Van sleedoren. (Prunus spinosa) Gedaante. De wilde pruimbomen die men eigenlijk sleedoren noemt groeien niet recht of hoog op als bomen, maar blijven kleine en lage heesters die zichzelf bij de aarde als andere hagen onderhouden en zijn veel kleiner en korter dan de echte tamme pruimbomen en brengen vele dunne harde takken voort die uit een wortel of stammetje die hier en daar met dorens en scherpe stekels bezet en gewapend zijn en daaraan groeien bladeren gelijk aan de tamme pruimbomen, nochtans smaller, kleiner en harder. De bloempjes zijn ook wit. De vruchten of pruimpjes zijn rond en kleiner dan andere pruimen en niet veel groter dan een grote wijnbes en uit het blauwe wat groenachtig van kleur die binnenin een klein steentje hebben, voorts van smaak bijster zuur, scherp, wringend of tezamen trekkend. De wortel is taai en houtachtig en loopt ook ver en wijdt onder de aarde. Plaats. De wilde pruimen groeien aan de kanten van de velden, bij de wegen en op andere hoogachtige ongebouwde plaatsen zoals andere hagen en zijn in Neder en Hoogduitsland zeer algemeen, maar zijn in andere landen ook genoeg te bekomen. Tijd. Dit gewas bloeit in het begin van de lente, dat is in april of noch vroeger. De pruimpjes worden gewoonlijk in de herfst rijp en dan mag men ze plukken, verzamelen en het sap er van uitduwen en drogen, men zal de pruimpje ook wel koel mogen ophangen en droog bewaren. Naam. Deze heester wordt hier te lande slehedoren genoemd en haar vruchten of pruimpjes slehen, in het Hoogduits ook Schlehedorn en Schlehen, in Frankrijk prunier sauvage, in Engeland slootree, in Bohemen trinka. In het Grieks heet het Agriococcimelea of Coccimelea agria, dat is Prunus silvestris of wilde pruimboom, de vrucht Agriococcimelon, dat is Prunum sylvestre of wilde pruimen. Het sap dat uit deze slee of wilde pruimpjes geduwd en gedroogd in de apotheken bewaard wordt is daar ook Acacia genoemd en wordt er in gebrek van de echte Acacia gebruikt zoals we elders verhaald hebben en daarvan is dit gewas ook Hoogduitse Acacia, in het Latijn Acacia Germanica, genoemd geweesd. Aard, kracht en werking. Slee of wilde pruimpjes zijn koud en droog bijna tot in de derde graad en vooral hun gedroogd sap en meteen ook sterk tezamen trekkend van nature. Het sap van deze wilde pruimen is nuttig in alle gebreken die enige tezamen trekking vereisen en is een goede medicijn of baat om alle loop van de buik, vloed van de vrouwen en allerhande bloedgang te stelpen en op te laten houden en plag daarom in de apotheken van deze en andere Duitse landen voor de Acacia gebruikt te worden. Men vermengt die of haar zaad zeer nuttig bij alle pappen, zalven en pleisters die kracht hebben om te bedwingen, terug te drijven en te stoppen, ze worden gedaan bij alle dingen die tegen de rode loop en allerhande buikloop, krampen, rommeling en tegen cholera gemaakt en bereid worden. De wilde pruimpjes die volkomen rijp zijn geplukt en gedroogd, als Dioscorides betuigt, met zoete wijn gedronken zijn nuttiger en beter voor de maag en maken de buik hard en stoppen allerhande loop of vloed veel beter dan de tamme pruimen. BIJVOEGING. In het Latijn heet de vrucht van dit gewas vroeger niet alleen Prunum silvestre, maar ook Pruneolum of Prunulum en op sommige plaatsen Proumnon, Prunellum en ook Spinus, Spondias of Spodias Theophrasti, in het Italiaans pruni salvatico, in het Engels sloutre, in het Frans prunes sauvages, fourdeines, prunelles [1182] en pelosses. Het sap wordt van sommige Acaciae succedaneum genoemd omdat men hetzelfde sap dat uit de gekookte slehen duwt en in de zon droogt en in ruitjes snijdt nu voor de echte Acacia plag te gebruiken. Als deze vruchten vergaan en als het veel regent dan veranderen ze in lange losse blaasjes die in Italië turce heten. Lobel zegt dat het twee verschillende soorten van kleine pruimpjes of slehen zijn, de ene is meer oneffen, kleiner en steekt meer met kleinere vruchten en ook wranger waarvan Acacia of slehen sap gemaakt wordt en de andere wilde pruimbomen kunnen door het verplanten, enten en telen heel grote hoge en tamme bomen worden die veel lieflijker vruchten voort brengen. Men vindt nochtans zoete soorten van wilde pruimen die niet op slehen lijken. Noch van de krachten. Het slehensap dat gemaakt wordt uit deze vruchten als ze niet heel rijp zijn is veel beter om te stoppen dan hetgeen dat er gemaakt wordt als ze rijp beginnen te worden en dat sap blijft een geheel jaar door goed zonder te bederven. Sommige koken deze vruchten en drinken dat water, andere bewaren ze in honig of suiker. Wilde pruimen in scherpe of wrange wijn of gestaald water gekookt met de schorsen van hun wortel genezen de zeren en vurigheden van de mond, tong, tandvlees, huig, amandelen en keel als men met dat water of wijn de mond of keel spoelt en gorgelt en dit is zeer nuttig vooral als er wat honig van rozen bij gedaan is om diegene te genezen die hun mond verzworen of bezeerd hebben nadat ze door strijken van de pokken genezen zijn en altijd spuwen, kwijlen en een vochtige mond hebben. Hetzelfde water of wijn daar de slehen in gekookt zijn stopt de maandstonden als de vrouwen er in zitten. Dit slehensap verkoelt de hitte van de lichamen en verdroogt ook zo zeer (als sommige van de echte Acacia ook zeggen) dat een gezond lid droog en dor wordt als het er dikwijls mee besmeert of gestreken wordt. Het laat de zinkende aarsdarm en de baarmoeder die naar buiten valt wederom terug keren. Het is ook zeer goed genomen en opgelegd voor het heilig of wild vuur, tegen roos en haarworm of voor een lid dat ontstoken is en verkoelt zeer goed de verhitte of zwerende ogen als het daarover gestreken wordt en beneemt het lopen of tranen er van. Daartoe is ook goed het water van de bloemen gedistilleerd. Sleesap op een plaats van de huid gestreken daar men geen haar begeert te hebben maakt die en houdt ze kaal en glad. Hetzelfde sap met weegbreesap vermengt stelpt het bloeden uit de neus en met dragant en mummie in het wit van een ei vermengt en van buiten op de maag gelegd is goed tegen het braken en overgeven van allerlei overvloedigheden of ook van de spijs. In het kort, dit sap wordt niet zo heel slecht voor de echte Acacia gebruikt want het verkoelt, droogt en trekt tezamen als de echte Acacia. In Italië maakt men van sleevlees met andere dingen vermengt een zeer lieflijke soort van saus die ze mostarda noemen. Sleedrank of sleewijn in Normandië gemaakt is wel een onlieflijke zure en kwade drank, nochtans nuttig voor de dorstige werklieden en soms ook voor de koortsige mensen om bij hun de brand van de tong en keel met de dorst te verslaan. Water van de bloemen gedistilleerd en vier ons tegelijk gedronken laat de wormen sterven en geneest de steken die omtrent de maag, hart en in de zijde komen en kan beginnende zijdepijn genezen. De onrijpe slee gestoten en in de wijntonnen geworpen laten de wijn wederom tot zichzelf komen. Tot dat doel mag men deze vruchten in de zon drogen en het ganse jaar door bewaren. De wortels van dit gewas die van haar zwarte schors gezuiverd is in wijn gekookt genezen de tandpijn als de mond daarmee gespoeld wordt. |
HET XV. CAPITEL. Van Vogelkersen. Ghedaente. De valsche oft oneyghene soorte van Ligustrum wordt bijnae soo groot ende hoogh als eenen tamelijcken boom: ende heeft langhworpighe bladeren, breedt als die van den kleynen Kerselaer: de bloemen zijn wit, soet van reuck, veel te samen van een dun langh steelken gheschicktelijck ghevoeght afhanghende: daer nae volghen Bezien, swart als sy rijp zijn, ende binnen een hardt niet seer groot steenken inhoudende; ’t welck met ghekronckelde streepkens seer cierlijck gheschelfert is; ende daer in schuylt een kleyn keernkens oft keest. Plaetse. Dese boom wast op verscheyden plaetsen van Nederduytschlandt; doch is selden te vinden. Maer in Oostenrijck wast hy overvloedighlijck in ’t wildt, oock in sommighe dichte bosschen van Slesien. Tijdt. In ’t beginsel van den Mey bloeyt dit boomken: maer de bezien worden rijp omtrent den Herfst. Naem. Den ghemeynen man noemt dit boomken hier te lande Voghelkersen, dat is op ’t Latijn Cerasa avium; in ’t Hooghduytsch heet het Elxen. Wy noemen ’t in ’t Latijn Pseudoligustrum, om dat wy geenen anderen Latijnschen naem van ’t selve en weten; dat is soo veel als ofmen Valsch Keel-cruydt oft Oneyghen Monthout seyde. Sommighe gheven ’t den naem Vitex oft Agnos, ende houden ’t voor den oprechten Agnus castus; maer daer in zijn sy seer bedroghen: want het is van den oprechten Agnus castus seer verscheyden. Andere noemen ’t Pseudoagnos, dat is Valschen Agnus castus. Sommighe vermoeden, dat het die soorte van Mahaleb soude mogen wesen, daer Avicenna van handelt in sijn 479.capitel; ende daer Serapio van vermaent nae de meyninghe ende ’t ghevoelen van Mesue. Maer oft dat sulcks is oft niet, dat waer ons moeylick om versekeren, aenghesien, dat Avicenna ’t voorseyde Mahaleb met geen woorden beschreven oft te kennen ghegheven en heeft. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dese Voghelkersen en worden in gheenerhande sieckten oft ghebreken des lichaems ghebruyckt, dat wy weten. Dan de keernkens, die in de steenkens van dese Vogelkersen schuylen, ghemerckt dat sy de keernen van de Kersen oft Kriecken-steenkens van smaeck heel wel ghelijcken, schijnen daerom met de selve van krachten oock niet qualijck over een te komen: te weten matelijcken warm van aerdt, ende bequaem om de pisse sachtelijck te verwecken ende te doen rijsen, ende daerom oock seer nut alle de ghene die met eenighe ghebreken oft qualen in de Nieren ghequelt zijn. (1219) BIIVOEGHSEL. In ’t Latijn noemt men dit ghewas somtijdts Cerasus avium ende Cerasus racemosa; oock, doch onsekerlijck, Padus Theophrastij, van andere Pseudoligustrum Dodonaei, Mahaleb Avicennae; in ’t Hooghduytsch Eltzenbaum, Elxen oft Elexen; in ’t Italiaensch Putio ende Macalebo; in ’t Hungersch Zelnice fa; in ’t Engelsch Cluster Cherries. De schorsse is swartachtigh: de bladeren doncker groen: de bezien eerst groen, daer nae roodt, ten laetsten swart, de Rhijnbezien ghelijck, onlieflijck van reuck ende smaeck. Hier by hoort het Macaleb van Gesnerus ende Matthiolus, in ’t Latijn Macaleb Gesneri & Matthioli, met bladers bijnae als die van den Poplierboom, in den winter afvallende; met bloemen als die van den Krieckelaer; de welcke in de hoven niet aerden en kan, maer meest ende liefst op ’t gheberghte groeyt; ende vanden selven Gesnerus Chamaecerasus montana ende Petroscerasus genoemt wordt. Clusius beschrijft dierghelijcke heester oft boomken, in Oostenrijck Steynweyxel, dat is Steen-Kersen, gheheeten, ghelijck hy dat in Oostenrijck ende Savoyen in ’t wildt heeft sien groeyen. Dese Macaleb oft Mahaleb wordt somtijdts soo groot als eenen volkomen boom: aen de tacken komen knobbelkens voort: uyt de welcke groene steelkens voortkomen: van de welcke druyfs-ghewijs oft tros-ghewijs afhanghen acht oft neghen knopkens, in vijf ronde groene snippelinghen verdeylt, begrijpende witte vijfbladighe bloemen, als Krieckebloemen, maer kleyner, rieckende bijnae als Haghedoren bloemen: uyt ’t midden van elcke bloem spruyt eenen priem, met veele witte draeykens omringelt: de noppen zijn eerst peersch, daer nae geel. Op de tsoppen der tacken wassen groene blinckende bladeren als die van den Krieckelaer bijnae, maer kleyner, rondom wat gheschaerdt, des winters afvallende: de vrucht en wordt niet grooter dan Peper: ende is rondt, met een swart velleken bedeckt. Sommighe houden ’t voor de Lacatha Theophrasti, oft voor Vaccinium Plinij; maer sonder reden. Macaleb Alpini is een vremden soorte van Wilde Wilge, anders Machaleb. Noch van de krachten. De landtlieden planten de Vogelkersen meest, om datse ghelooft worden groote kracht teghen de toovenaers ende quaedt-doenders te hebben. |
HET XV. KAPITTEL. Van vogelkersen. (Prunus avium) Gedaante. De valse of oneigen soort van Ligustrum wordt bijna zo groot en hoog als een tamelijke boom en heeft langwerpige bladeren die breed zijn als die van de kleine kers, de bloemen zijn wit en zoet van reuk die veel tezamen van een dun lang steeltje regelmatig gevoegd afhangen en daarna volgen bessen die zwart zijn als ze rijp zijn en binnen een hard en niet zeer groot steentje bevatten wat met gekronkelde streepjes zeer sierlijk geschilferd is en daarin schuilt een klein kerntjes of keest. Plaats. Deze boom groeit op verschillende plaatsen van Nederduitsland, doch is zelden te vinden. Maar in Oostenrijk groeit het overvloedig in het wild en ook in sommige dichte bossen van Silezië. Tijd. In het begin van mei bloeit dit boompjes, maar de bessen worden rijp omtrent de herfst. Naam. De gewone man noemt dit boompje hier te lande voghelkersen, dat is op het Latijn Cerasa avium, in het Hoogduits heet het Elxen. Wij noemen het in het Latijn Pseudoligustrum omdat we geen andere Latijnse naam er van weten, dat is zoveel als of men vals keelkruid of oneigen mondhout zei. Sommige geven het de naam Vitex of Agnos en houden het voor de echte Agnus castus, maar daarin zijn ze zeer bedrogen want het verschilt veel van de echte Agnus castus. Andere noemen het Pseudoagnos, dat is valse Agnus castus. Sommige vermoeden dat het die soort van mahaleb zou mogen wezen daar Avicenna van handelt in zijn 479ste kapittel en daar Serapio van vermaant naar de mening en het gevoel van Mesue. Maar of dat zulks is of niet dat is voor ons moeilijk om te verzekeren aangezien dat Avicenna de voor vermelde mahaleb met geen woorden beschreven of te kennen gegeven heeft. Aard, kracht en werking. Deze vogelkersen worden in geen ziekten of gebreken van het lichaam gebruikt dat we weten. Dan de kerntjes die in de steentjes van deze vogelkersen schuilen en gemerkt dat ze van smaak heel goed op de kernen van de kersen of kriekensteentjes lijken schijnen daarom met die van krachten ook niet slecht overeen te komen, te weten matig warm van aard en geschikt om de plas zacht te verwekken en te laten rijzen en daarom ook zeer nuttig al diegene die met enige gebreken of kwalen in de nieren gekweld zijn. (1219) BIJVOEGING. In het Latijn noemt men dit gewas soms Cerasus avium en Cerasus racemosa en ook, doch onzeker, Padus Theophrastij, van andere Pseudoligustrum Dodonaei, Mahaleb Avicennae, in het Hoogduits Eltzenbaum, Elxen ot Elexen, in het Italiaans putio en macalebo, in het Hongaars zelnice fa, in het Engels cluster cherries. De schors is zwartachtig en de bladeren donkergroen, de bessen zijn eerst groen en daarna rood en tenslotte zwart en de Rijnbessen gelijk, onlieflijk van reuk en smaak. (Prunus mahaleb) Hierbij hoort het Macaleb van Gesnerus en Matthiolus, in het Latijn Macaleb Gesneri & Matthioli, met bladeren bijna als die van de populier die in de winter afvallen en met bloemen als die van de kriekelaar die in de hoven niet aarden kan, maar meest en liefst op het gebergte groeit en van dezelfde Gesnerus Chamaecerasus montana en Petroscerasus genoemd wordt. Clusius beschrijft diergelijke heester of boompje dat in Oostenrijk Steynweyxel, dat is steenkers, genoemd wordt net zoals hij dat in Oostenrijk en Savoie in het wild heeft zien groeien. Deze macaleb of mahaleb wordt soms zo groot als een volkomen boom en aan de takken komen knobbeltjes voort waaruit groene steeltjes voortkomen waarvan druifvormige of trosvormige acht of negen knopjes afhangen die in vijf ronde groene snippers verdeeld zijn en witte vijfbladige bloemen bevatten als kriekenbloemen, maar kleiner en ruiken bijna als meidorenbloemen en uit het midden van elke bloem spruit een priem die met vele witte draadjes omringd is, de noppen zijn eerst paars en daarna geel. Op de toppen van de takken groeien groene blinkende bladeren als die van de kriekelaar bijna, maar kleiner en rondom wat geschaard die s winters afvallen, de vrucht wordt niet groter dan peper en is rond en met een zwart velletje bedekt. Sommige houden het voor de Lacatha Theophrasti of voor Vaccinium Plinij, maar zonder reden. Macaleb Alpini is een vreemde soort van wilde wilg, anders machaleb. Noch van de krachten. De landlieden planten de vogelkersen meest omdat er geloofd wordt dat ze grote kracht heeft tegen de tovenaars en kwaaddoeners. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/