Centaurea

Over Centaurea

Matersilon, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

HET V. CAPITEL.

Van de Swarte Iacea oft Matersilon; anders Afyllanthes.

Gheslachten.

By de soorten van de Scabiuese maghmen de Swarte Iacea oft Matersilon oock seer wel rekenen, midtsgaders haere andere mede-soorten, de welcke oock bloemen sonder bladeren draghen, daer wy in ’t naevolghende Capitel af sullen spreken.

Ghedaente.

De Iacea die de Swarte toeghenaemt wort, heeft langhworpighe breede bladeren, aen alle beyde sijden doorsneden, wat ruygh oft hayrigh: de steelen zijn met vele bladeren bewassen, rond, herdt, rouw, ende om hooghe in sommige wiecken oft tacken verdeylt; de welcke elck een rond getopt bolleken draghen, met vele kleyne schelferen oft schubben van buyten verschijnende beset, ghelijckmen siet ghebeuren aen de Koren-bloemen: uyt de welcke in stede van bloemen vele dunne by een vergaderde draeyen oft veselinghen komen gesproten, van verwe uyt den purpuren roodachtigh, somtijts, maer selden, wit. De wortel is houdtachtigh, herdt, krom, dwers oft scheef wassende, met aenhanghende veselinghen.

Plaetse.

Dit cruydt komt voort in weyen ende grasachtighe plaetsen, die onachtsamelijck ghebouwt zijn: het wast oock veel omtrent de haghen, heggen oft tuynen van de ackers ende beemden: men mach dat voor een oncruydt rekenen, ende het is onnut ende overigh in de beemden ende weyen: want de Ossen ende andere beesten wachten haer daer van, ende en sullen dat nimmermeer eten; selfs en sullen dat Hoy niet proeven, met het welcke dit cruydt vermenght is.

Tijdt.

In de Braeckmaendt, Hoymaendt ende oock dickwijls in de Ooghstmaendt bloeyt dit cruydt.

Naemen.

De nieuwe Cruydt-beschrijvers noemen dit ghewas Swarte Jacea, in ’t Latijn Iacea nigra: desen toenaem heeft het ghekreghen, om dat te onderscheyden van de Dry-verwighe Viole oft Pensee, die oock Iacea genoemt wort. Het wort meest Matresillon met eenen bedorven naem, als het schijnt, gheheeten, oft Matersilon. Andere houden ’t voor een soorte van Stoebe: dan men mach dat onder ’t gheslacht van de Scabieuse rekenen. Maer het schijnt, dat het oock niet buyten reden Aphyllanthes soude moghen ghenoemt wesen; om dat de bloemen van dit cruydt gheene bladeren en hebben, als voorseydt is, maer alleen van vele dicht by een gedrongen draeyen oft veselinghen vergadert zijn: want daer nae hebben de Griecken dit cruydt, ’t welck sy Aphyllanthes noemen, dien naem ghegeven, om dat het een Ongeblaedde bloeme is, oft een bloeme sonder bladeren, dat is op ’t Griecks Aphyllon anthos. [177]

Aerd.

Dit cruydt is oock warm ende droogh, maer niet soo seer als Duyvels-bete oft Succisa.

Kracht ende Werckinghe.

De Swarte Jacea wordt seer ghepresen om de gheswillen van de keele, strote, amandelen ende van de huyghe te ghenesen; alsoo wel als de Succisa oft Duyvels-bete, hoe wel dat sy nochtans wat onstercker van krachten is dan de Succisa.

BIIVOEGHSEL.

Gheslachten van Iacea. Clusius beschrijft verscheyden soorten van Iacea, die hy oock onder de mede-soorten oft maeghschap van de Scabieusen houdt: de welcke ick hier in ’t kort verhalen sal, ghemerckt dat het te langh soude wesen die al te willen neerstelijck beschrijven.

1. De eerste noemt hy Iacea squamato capite prima montana: dat is, Eerste Bergh-Jacea met schelferachtighe knopkens; wiens bloemen in vijfven ghedeylt zijn, uyt den purpurachtighen witachtigh; uyt ’t midden van de welcke een purpurachtigh tuytken oft buysken uytspruyt, als met meel bespraeydt.

2. De ander is Iacea squamato capite secunda montana. Dese ghelijckt de eerste, maer is kleynder, met wat bleecker bloemen.

3. De derde heet Iacea squamato capite tertia Cretica. Dese is uyt het eylandt Candien voor een soorte van Scabieuse ghesonden gheweest. De bloemen zijn purpurachtigh, somwijlen heel wit: uyt ’t midden van de welcke een geel stijlken oft priemken komt ghesproten

4. Bergh-Iacea met noppachtighe knoppen. Dese noemt hy in ’t Latijn Iacea montana villosa capite elatior. Dit is een seer fraey ghewas, ende wonderlijck om sien, hoogh opwassende. De bollekens daer de purpure bloemen uyt spruyten, wassen ghemeynlijck dry oft meer by een, van vele schelferachtighe schubben by een ghemaeckt: wiens uyterste oft spitsen uytwaerts omghebooghen zijn, in soo menighvuldighe draeykens verdeylt, datmen soude meynen dat die bollekens in een net besloten waren.

5. Leeghe Bergh-Iacea met noppachtighe knoppen. Dese noemt hy in ’t Latijn Iacea montana villoso capite humilior. Sy ghelijckt de andere in alles, bijsonder met de nets-ghewijse knopkens; dan sy is veel leegher ende kleynder.

6. Bergh-Iacea met ruyghe knoppen. Hy noemt dese, Iacea montana hirto capite. Sy ghelijckt de Ghemeyne Jacea van bladeren: de steelen zijn somtijdts purpurverwigh; de knoppen oft hoofdekens zijn schelferachtigh, ruygh oft hayrigh, ende swart van verwe.

7. Bergh-Iacea met stekende knoppen. Dese heeft sachte bladeren: dan sy krijght stekelighe seer ghebaerde hoofdekens of knopkens, want min stekende dan die van de Distel diemen Calcitrapa noemt. Dese wast in Oostenrijck. Hy noemtse in ’t Latijn Iacea montana echinato capite. Sy ghelijckt seer dat cruydt, ’t welck sommighe voor de Hyosciris van Plinius houden.

8. Iacea met geele bloemen, is de Tweede Somer-Distel.

9. Iacea van Valencen met purpure bloemen, is met de voorgaende in ’t Bijvoeghsel van de Somer-Distel breeder beschreven.

10 Iacea maxima laevis Centauroïdes, van Fabius Columna voor de grootste soorte van Jacea ghehouden, is van ons in ’t Bijvoeghsel van de Groote Santorie ghestelt; hoe wel die met de twee voorgaende soorten by de Somer-Distelen oock wel soude ghestelt moghen worden. De volghende beschrijft hy oock.

11. Alderkleynste Bergh-Iacea met smalle bladeren, in ’t Latijn Iacea minima tenuifolia, op de groene berghen buyten Roomen wassende, heeft eenen grooten gheschelferden saet-bol, met bloemen als die van Groote Jacea, goudverwigh; van de welcke de binnenste hoogh op ende verheven staen, ende de buytenste zijn omgheslaghen ende uytwaerts ghekromt. Den steel is dun, kantigh, eenen halven voet ten hooghsten langh, met twee blader-wiecken beset: de bladeren zijn dry duym breedden langh, ter aerden verspreyt, in seer dunne deelen ghesneden, ende die selve deelinghen wederom in dunder snippelinghen ghekloven, doch ghelijfvigh, stekeligh, glat, een half bladt van de Vermiculata Dioscoridis ghelijckende, maer dunder. Het saet verstuyft als in alle de andere soorten van Jacea. De wortel is boven knobbelachtigh, hayrigh, onder in dicke veselinghen ghespreyt, smaeckende ende rieckende als die van d’ ander.

Lobel beschrijft vele cruyden met den naem van Iacea, als onder andere den Carduus Pinus van Narbonen: want die is van sommige Iacea montana ghenoemt; die wy in ‘t Bijvoeghsel van Witten Chameleon beschrijven.

Iacea maior, soo wordt van Lobel ghenoemt dat ghewas, ’t welck een mede-soorte van Flos Cyanoides by Dodoneus is.

Serratula van Matthiolus schijnt oock eenighe ghelijckenisse met de Jacea te hebben, niet van bladeren, maer eensdeels met haer schelferachtighe knoppen.

Witte Jacea is de ghemeyne Pensee, als Dioscorides oock geseydt heeft, in ’t Latijn Iacea alba.

Witte Iacea van Montpelliers is van Lobel beschreven in ’t Capitel van Ocymoïdes.

By den selven Lobel zijn de naevolghende soorten van Jacea beschreven, met de voorgaende eenighe ghelijckenisse hebbende.

1. Groote Geele Iacea; in ’t Latijn Iacea major lutea. 2. Kruypende Iacea bijkans sonder steelen. Dese noemt hy in ’t Latijn Iacea pumila, serpens, acaulis fere, flore cyaneo & albo. 3. Iacea met stekende bollekens; in ’t Latijn Iacea capitilis spinosis. 4. Bergh-Iacea van Languedoc; oft in ’t Latijn Iacea montana Narbonensis. 5. Kleyne grauvve Iacea met bladers van den Olijf-boom. Dese is een soorte van Ptarmica, ende heet in ’t Latijn Pusilla incana Iacea altera folio Oleae.

Iaca is by de Indiaensche cruyden beschreven, ende en ghelijckt de Iacea niet.

Kracht ende Werckinghe.

Jacea in water ghesoden, ende daer mede ghegorgelt, oft den mondt dickwijls ghespoelt, doet scheyden ende vergaen alle sweeringhen des mondts, ende der keelen, ende van de strote, die noch versch zijn; ende brenght tot rijpheydt ende doet uytbreken die veroudert zijn.

HET V. KAPITTEL.

Van de zwarte Jacea of Matersilon, anders Afyllanthes. (Centaurea jacea)

Geslachten.

Bij de soorten van de Scabiosa mag men de zwarte Jacea of Matersilon ook zeer goed rekenen met haar andere medesoorten die ook bloemen zonder bladeren dragen daar we in het volgende kapittel van zullen spreken.

Gedaante.

Jacea die de toevoeging zwarte heeft, heeft langwerpige brede bladeren die aan alle beide zijden doorsneden zijn en wat ruig of harig, de stelen zijn met vele bladeren begroeid, rond, hard, ruw en omhoog in sommige wieken of takken verdeeld die elk een rond getopt bolletje dragen die met vele kleine schilfers of schubben die van buiten verschijnen bezet is zoals men ziet gebeuren aan de korenbloemen waaruit in plaats van bloemen vele dunne bijeen verzamelde draaien of vezels komen gesproten die van kleur uit het purper roodachtig zijn en soms, maar zelden, wit. De wortel is houtachtig, hard, krom en groeit dwars of scheef met aanhangende vezels.

Plaats.

Dit kruid komt voort in weiden en grasachtige plaatsen die onachtzaam gebouwd zijn, het groeit ook veel omtrent de hagen, heggen of tuinen van de akkers en beemden en men mag dat voor een onkruid rekenen en het is onnut en over in de beemden en weiden, want de ossen en andere beesten wachten zich er van en zullen dat nimmermeer eten, zelfs zullen dat hooi niet proeven wat met dit kruid vermengd is.

Tijd.

In juni, juli en ook dikwijls in augustus bloeit dit kruid.

Namen.

De nieuwe kruidbeschrijvers noemen dit gewas zwarte Jacea, in het Latijn Jacea nigra en deze toenaam heeft het gekregen omdat te onderscheiden van de driekleurige viool of pensee die ook Jacea genoemd wordt. Het wordt meestal Matresillon met een bedorven naam als het genoemd schijnt te zijn of Matersilon. Andere houden het voor een soort van Stoebe, dan men mag dat onder het geslacht van de Scabiosa rekenen. Maar het schijnt dat het ook niet zonder reden Aphyllanthes zou mogen genoemd wezen omdat de bloemen van dit kruid geen bladeren hebben, als voorzegd is, maar alleen van vele dicht bijeen gedrongen draden of vezels tezamen gesteld zijn want daarnaar hebben de Grieken dit kruid, wat ze Aphyllanthes noemen, die naam gegeven omdat het een niet bebladerde bloem is of een bloem zonder bladeren, dat is op het Grieks Aphyllon anthos. [177]

Aard.

Dit kruid is ook warm en droog, maar niet zo zeer als duivelsbeet of Succisa.

Kracht en werking.

Zwarte Jacea wordt zeer geprezen om de zwellen van de keel, strot, amandelen en van de huig te genezen al zowel als de Succisa of duivelsbeet hoewel ze nochtans wat zwakker van krachten is dan Succisa.

BIJVOEGING.

Geslachten van Jacea. Clusius beschrijft verschillende soorten van Jacea die hij ook onder de medesoorten of verwantschap van Scabiosa houdt die ik hier in het kort verhalen zal, gemerkt dat het te lang zou wezen die allen vlijtig te willen beschrijven.

(Centaurea austriaca)

1. De eerste noemt hij Jaceae squamato capite prima montana, dat is eerste berg Jacea met schilferachtige knopjes wiens bloemen in vijven gedeeld zijn en van uit het purper witachtig met in het midden purperachtig tuitje of buisje spruit als met meel besproeid.

(Centaurea montana)

2. De andere is Jacea squamato capite secunda montana. Deze lijkt op de eerste, maar is kleiner met wat blekere bloemen.

3. De derde heet Jacea squamato capite tertia Cretica. Deze is uit het eiland Kreta voor een soort van Scabiosa gezonden. De bloemen zijn purperachtig en soms heel wit waar uit het midden een geel stijltje of priempje komt gesproten.

(Centaurea phrygia)

4. Berg Jacea met nopachtige knoppen. Deze noemt hij in het Latijn Jacea montana villosa capite elatior. Dit is een zeer fraai gewas en wonderlijk om te zien en groeit hoog op. De bolletjes daar de purperen bloemen uitspruiten groeien gewoonlijk drie of meer bijeen en zijn van vele schilferachtige schubben bijeen gemaakt en wiens uiterste of spitsen naar buiten omgebogen zijn en in zulke menigvuldige draadjes verdeeld dat men zou menen dat die bolletjes in een net besloten waren.

5. Lage berg Jacea met nopachtige knoppen. Deze noemt hij in het Latijn Jacea montana villoso capite humilior. Ze lijkt op de andere in alles en vooral met de netvormige knopjes, dan ze is veel lager en kleiner.

6. Berg Jacea met ruige knoppen. Hij noemt deze Jacea montana hirto capite. Ze lijkt op de gewone Jacea van bladeren, de stelen zijn soms purperkleurig, de knoppen of hoofdjes zijn schilferachtig, ruig of harig en zwart van kleur.

(Centaurea solstitialis) 7. Berg Jacea met stekende knoppen. Deze heeft zachte bladeren, dan ze krijgt stekelige zeer gebaarde hoofdjes of knopjes die want minder steken dan die van de distel die men Calcitrapa noemt. Deze groeit in Oostenrijk. Hij noemt het in het Latijn Jacea montana echinato capite. Ze lijkt zeer op dat kruid wat sommige voor de Hyosciris van Plinius houden.

8. Jacea met gele bloemen is de tweede zomerdistel.

9. Jacea van Valencia met purperen bloemen is met de voorgaande in het bijvoegsel van de zomerdistel uitvoeriger beschreven.

10 Jacea maxima laevis Centauroïdes is van Fabius Columna voor de grootste soort van Jacea gehouden en is van ons in het bijvoegsel van de grote santorie gesteld, hoewel die met de twee voorgaande soorten bij de zomerdistels ook wel gesteld zou mogen worden. De volgende beschrijft hij ook.

11. Allerkleinste berg Jacea met smalle bladeren, in het Latijn Jacea minima tenuifolia, groeit op de groene bergen buiten Rome en heeft een grote geschilferde zaadbol met bloemen als die van grote Jacea, goudkleurig, waarvan de binnenste hoog en verheven staan en de buitenste zijn omgeslagen en naar buiten gekromd. De steel is dun, kantig en ten hoogste een vijftien cm lang met twee bladwieken bezet, de bladeren zijn drie duim breed lang en ter aarde verspreid in zeer dunne delen gesneden en die delingen zijn weer in dunner snippers gekloven, doch stevig, stekelig, glad en een half blad van de Vermiculata Dioscoridis gelijk, maar dunner. Het zaad verstuift als in alle andere soorten van Jacea. De wortel is boven knobbelachtig, harig en onder in dikke vezels verspreid en smaakt en ruikt als die van de anderen.

Lobel beschrijft vele kruiden met de naam van Jacea als onder andere de Carduus Pinus van Narbone, want die is van sommige Jacea montana genoemd die we in het bijvoegsel van witte Chamaeleon beschrijven.

Jacea major wordt van Lobel genoemd dat gewas wat een medesoort van Flos Cyanoides bij Dodonaeus is.

Serratula van Matthiolus schijnt ook enige gelijkenis met Jacea te hebben, niet van bladeren maar eensdeels met haar schilferachtige knoppen.

Witte Jacea is de gewone pensee, als Dioscorides ook gezegd heeft, in het Latijn Jacea alba.

Witte Jacea van Montpelliers is van Lobel beschreven in het kapittel van Ocymoïdes.

Bij dezelfde Lobel zijn de navolgende soorten van Jacea beschreven die met de voorgaande enige gelijkenis hebben.

(Centaurea collina) 1. Grote gele Jacea, in het Latijn Jacea major lutea. (Centaurea pullata) 2. Kruipende Jacea bijkans zonder stelen. Deze noemt hij in het Latijn Jacea pumila, serpens, acaulis fere, flore cyaneo & albo. (Centaurea solstitialis) 3. Jacea met stekende bolletjes, in het Latijn Jacea capitilis spinosis.

(Centaurium alpestris) 4. Berg Jacea van Languedock of in het Latijn Jacea montana Narbonensis.

(Chardinia orientalis) 5. Kleine grauwe Jacea met bladeren van de olijfboom. Deze is een soort van Ptarmica en heet in het Latijn Pusilla incana Jacea altera folio Oleae.

Jacca is bij de Indiaanse kruiden beschreven en lijkt niet op de Jacea.

Kracht en werking.

Jacea in water gekookt en daarmee gegorgeld of den mond dikwijls gespoeld laat scheiden en vergaan alle zweren van de mond en de keel en van de strot die noch vers zijn en brengt tot rijpheid en laat uitbreken die verouderd zijn.

HET VI. CAPITEL.

Van de andere soorten van Afyllanthes.

Gheslachten.

Men vindt noch vele andere soorten van cruyden, wiens bloemen sonder bladeren voortkomende alleen van sommighe draeykens oft veselinghen aen een ghemaeckt zijn; de welcke daerom oock Aphyllanthes; dat is Ongheblaedde bloemen, ghenoemt moghen wesen: van dese sullen wy nu vier verscheyden soorten beschrijven, met noch een ander dierghelijck gewas, Sphaeritis ghenoemt.

Ghedaente.

1. De eerste gheeft uyt haere wortel verscheyden ghetackte steelen, groen, ende een weynigh hoeckigh oft ghekant: de bladeren die eerst uyt de wortelen komen, ende oock die rondom de tackskens wassen, zijn langhworpigh, ende aen beyde kanten met vele diepe doorkervinghen ghesneden, groen, glat, ende wat blinckende. De bollekens daer de bloemkens uytspruyten, ghelijcken die van de swarte Jacea, te weten van verscheyden schelferinghskens aen een ghemaeckt, maer wat rouwe oft herder om aen te tasten dan die van de Jacea. De bloemen zijn fraey purpurverwigh, als die van de Swarte Jacea, van vele veselinghen [178] oft draeykens vergaert: het saet is kael ende glat, nae bovenwaerts wat ghebaert, als dat van de Koren-bloemen, maer nochtans grooter: de wortel is faselachtigh.

2. De tweede is de voorgaende seer ghelijck; uytghenomen dat de steelen korter zijn, ende de knopkens oft bollekens kleynder, ende de bladeren swarter ende donckerder-groen: de schubben oft schelferingen van de knoppen zijn rouwer ende een weynigh doornachtigh oft stekelich: de bloeme is purpurverwigh, van vele draeyen oft langhe veselinghen vergadert.

3. De derde soorte heeft meer doorsneden ende ghekerfde witachtighe bladeren: de bollekens en zijn niet doornachtigh: de bloeme is als die van de voorgaende soorten.

4. De vierde Afyllanthes heeft bladeren die heel kleyn doorsneden ende ghesnippelt zijn, als die van de voorgaende soorten, bijsonder van de derde. De bollekens worden van schelferen oft schubben by een ghevoeght, die soo wit ende glinsterende oft blinckende zijn, dat sy eenen silververwighen glans schijnen te hebben. De bloemen zijn oock purpurverwigh, ende van ghedaente met die van de andere soorten ghenoeghsaem over een komende.

5. Onder het gheslacht van dese cruyden soudemen oock misschien met goede reden moghen rekenen dat ghewas, ’t welck in den ouden boeck van den Keyser Maximiliaen gheschildert staet, met naeme van Sphaeritis: wiens knopken oft bolleken dat van de voorseyde soorten van Aphyllanthes ghelijckt, uytghenomen alleen dat het sonder uytwassende oft uytstekende draeykens gheschildert staet. Dan daer en is gheen ghewas met naeme Sphaeritis van de ouders beschreven gheweest, ’t en waer alleen de Cypres-boom: die daerom Sphaeritis schijnt ghenoemt te wesen, om dat de noten oft de vruchten van dien boom somtijdts soo rond als een bolleken oft bal ghevonden worden. sulcks datter niet veel sekerheyts van dit cruydt en is.

Plaetse.

Dese cruyden wassen van selfs op de velden, langhs de weghen, by de wijngaerden, in onghebouwde plaetsen, meest gheheel Europa door, besonder in heetachtighe landouwen.

Tijdt.

In de Braeckmaendt ende Hoymaendt bloeyen dese cruyden op de ackers; dan in de hoven van Nederlandt sietmense wat spader bloyen.

Naemen.

Alle dese cruyden moghen met goede reden den naem Aphyllanthes voeren, ende Ongheblaedde bloemen noemen, om dat haer bloemen alleen van draeykens by een vergadert zijnde, gantsch gheene bladeren en hebben. Oft sy eenighen naem by de ouders ghehadt hebben (dat bekenne ick vrijelijck ende opentlijck ghenoegh) en weet ick niet; dan ick mercke wel, dat sy gheensins voor soorten van Stoebe te houden en zijn; hoe wel dat meest alle de Cruydt-beschrijvers haer daer onder schijnen te willen rekenen: waer in die seer gheleerde lieden bedroghen zijn gheweest, door dien dat sy ghemeynt hebben (maer door eene groote dwalinghe) dat de Scabieuse ende de Stoebe eenderhande ghewas souden zijn: want de Scabieuse is van de Stoebe seer verscheyden, ghelijck wy boven ghenoeghsaem bewesen hebben; als oock dese onse soorten van Afyllanthes van de Stoebe seer verschillen: want sy en hebben gantsch gheene doornen tusschen de bladeren, als de Stoebe van de ouders beschreven soude moeten hebben.

1. De eerste soorte hebben wy Eerste Afyllanthes, in ’t Latijn Aphyllanthes primum ghenoemt.

2. De tweede maghmen Tweede Afyllanthes noemen, oft Afyllanthes met doornachtighe knopkens.

3. De derde maghmen noemen Afyllanthes met witachtighe seer doorsneden bladeren.

4. De vierde hebben wy Aphyllanthes quartum ghenoemt, dan men soudese Afyllantes met silver-verwighe knoppen moghen noemen.

5. De Sphaeritis is noch onbekent.

Kracht ende Werckinghe.

De krachten van dese cruyden met Ongheblaedde bloemen en zijn tot nu [179] van niemandt ervonden oft te recht bekent gheweest: want men ghebruycktse nerghens in de Medicijne, noch sy en worden nerghens voor spijse aenghenomen.

BIIVOEGHSEL.

Dese soorten van Afyllanthes die Dodoneus hier beschreven heeft, worden van meest alle de Cruydt-beschrijvers, ’t sy door eenighe reden, ’t sy door ghemeyn ghebruyck, Stoebe gheheeten; daerom sullen wy hier sommighe mede-soorten daer van verhaelen, soo die van Clusius met naeme van Stoebe beschreven zijn.

1. Eerste Stoebe van Salamanca. Dese is de Jacea ghelijck, ende heeft bladeren die ter aerden verspreyt ligghen, breeder dan die van de Iacea oft Scabiosa, seer nae bij komende van ghedaente de bladeren van Cicoreye, sacht, wolachtigh, ende somwijlen witachtigh. Sy krijght uyt eene wortel sommighe steelen, anderhalven voet hoogh, oft hoogher, veel sijd-tacken uytschietende; aen de welcke kleynder bladeren hanghen, min ghekerft oft doorsneden, voor aen spits oft bijnae doornachtigh. Op ’t hooghste van de tacken wassen lockachtighe purpurverwigh bloemen in schelferachtighe knoppen: nae de welcke ruygh ende hayrigh saet volght, als dat van het Groot Centaurium, maer nochtans wat kleynder. De wortel is langh, wit, somwijlen eenen vingher dick, die somtijts des winters overblijft, ende vele iaeren leeft. Sy bloeyt omtrent Salamanca in de Somersche maenden: in Nederlandt bloeyt sy ghemeynlijck het ander iaer na dat sy ghesaeyt is. Die van Salamanca hebbense Stoebe ghenoemt, om dat het uyterste van de bladeren eenighsins scherp ende stekelich is: ende is daerom van Clusius in ’t Latijn Stoebe Salmantica prima gheheeten: dan het ghemeyn volck by Salamanca noemtse Cabeguela, dat is Hoofdeken, van de welcke sy aldaer pleghen bessemen te maken, om de vuyligheydt mede wegh te keeren ende te vaghen, ghelijckmen in Nederlandt de Bercken-rijsen oft de Heyde tot den selven eynde pleegh te ghebruycken.

2. Tvveede Stoebe van Salamanca heeft sachte ende wolachtighe bladeren, ghesneden ende verdeylt als die van de Rackette: den steel is slap ende onsterck, ghetackt, ter aerden ligghende: de bloemen op ’t opperste van de tacken wassende, zijn grooter dan die van de voorgaende, met haer uyterste baerdekens die van de Koren-bloemen ghelijckende, in ’t midden purpurverwigh met sommighe tusschen beyden loopende geele vlocken. Het saet ghelijckt dat van de voorgaende, oft het saet van de Koren-bloemen. De wortel is eenen vingher dick, witachtigh, des winters vergaende. Hy noemtse in ’t Latijn Stoebe Salmantica secunda; die van den Salamanca hieldense voor eene soorte van Koren-bloemen: onder de welcke dese soorten van Dodoneus oock ghestelt ende hier nae beschreven zijn.

3. Derde Stoebe van Salamanca krijght vele bladeren by de wortel ter aerden verspreydt, grijsachtigh, langhworpigh, met groote diepe kervinghen doorsneden, als sommighe soorten van de Scabieuse: waerom dat die van Salamanca dit cruydt oock voor een Scabieuse hielden. De steelen zijn ghemeynlijck anderhalven voet hoogh, op vochte ende koude plaetsen wel eens soo hoogh oft noch hoogher wassende, in vele sijd-tacken verdeylt. De bladeren die aen de tacken staen, zijn diep doorsneden, maer kleynder ende korter dan de ander, ende in sommighe onstercke stekelinghen eyndende. Op ’t sop van de steelen staen knopkens met witte bijnae silverachtighe schelferinghen op malkanderen ligghende beset; uyt de welcke een bloeme spruyt, van ghedaente de Koren-bloemen ghelijckende, maer bleecker purpurverwigh ende in ’t midden vlockigh. Het saet is met eene wolachtigheyt bekleedt, als ’t ghebeurt bijnae in alle de soorten van Jacea ende Korenbloemen, ende is kleyn, swartachtigh, nae boven wat ghenopt oft gheblockt. De wortel is slecht ende eenvoudigh, somtijdts; maer selden, met sommighe veselinghen bewassen. Dese noemt hy Stoebe Salmantica tertia; ende is oock voor Stoebe ghehouden, om dat het voorste van de bladeren wat stekeligh schijnt te wesen.

4. Vierde Stoebe van Vranckrijck ende Oostenrijck, vvat hoogher opschietende, is de derde soo ghelijck, dat sy daer van seer qualijck te onderscheyden is: want sy verschilt alleen in die knoppen, die soo fraey blinckende niet en zijn, ende gheenen silverachtighe glans en hebben. Sy en is gheensins de Kleyne Koren-bloeme, als sommighe meynen. Hy noemtse in ’t Latijn Stoebe Gallica & Austriaca elatior.

5. Vijfde Stoebe van Oostenrijck, niet soo hoogh opschietende, is veel kleynder dan de andere, grijsachtiger, ende met dunder rijskens: de welcke van de Kleyne Koren-bloeme niet seer en verschilt. Hy noemtse in ’t Latijn Stoebe Austriaca humilis.

Met dese soorten van Clusius beschreven, die oock de selfste zijn daer Dodoneus af vermaent, oft dierghelijcke, komen de andere van Lobel beschreven overeen: te weten. 1. Groote Stoebe van Salamanca. 2. Kleyne Stoebe van Salamanca. 3. Grijse Stoebe met bloemen van Ptarmica; in ’t Latijn gheheeten Stoebe incana altera Cyani aut Jaceae capitulis, & flore Ptarmicae vulgaris Herbariorium. 4. Grauvve silverachtighe Stoebe van Aldrovandus: in ’t Latijn Stoebe incana Aldrovandi.

Stekelighe Stoebe, van Jaques Plateau Stoebe spinosa fruticans gheheeten, van Clusius Stoebe peregrina, ghelijckt de schilderije van Dodoneus ghegheven alsoo wel, iae beter, als eenighe van de voorgaende soorten. Sy is een soorte van Scabieuse oft Jacea, meer dan dry voeten hoogh, met herde ende bijnae houtachtighe tacken, heesterachtigh, met stekende doornen in ’t uyterste beset, bewassen met seer ghesnippelde bladeren, op ’t sop draghende bloemen ghemaeckt van kleyne bladerkens als Lavendel-bladeren, wit, anders de Koren-bloemen ghelijck. ’T gantsch ghewas is wit oft grijs: de wortel is herdt ende houtigh, langh levende.

Stivida, Galastivida, ende Radi costivida zijn elders bequaemer gheset, hoe wel datse sommighe voor soorten van Stoebe schatten: want daer is een Stivida diese voor Stoebe Theophrasti houden; dan wy hebbense elders voor een Poterium beschreven.

Stoebe femina, van sommighe soo ghenoemt, is een water-gewas, eyghentlijck Serpents-tonghen ghenoemt.

Stoebe quorumdam, is de Anthyllis met Linse-bladeren.

Stoebe met bladers van Roosmarijn, is in het Bijvoeghsel van Groote Santorie beschreven, met den naem van Stoebe met bloemen van Groote Santorie.

Dese voorbeschreven soorten van Afyllanthes, Stoebe, Jaceae, ende Scabieuse houdt Columna voor Struthium Dioscoridis: dan van het Struthium, anders Lanaria, sal Dodoneus elders spreken.

Afyllanthes van Montpelliers, is een soorte van Keykens oft Tuylkens-bloemen, elders bequaemer beschreven.

Afyllanthes van Anguillaria, is de Globularia, van ons in ’t Bijvoeghsel van de Maeghdelieven beschreven, hoe wel die iet met de Scabieusen ghemeyns heeft.

Noch van Sphaeritis. Den naem Sphaeritis komt met den naem Globularia wel over een: daer uyt en volght nochtans niet, dat de Globularia de oprechte Sphaeritis is. Ander noemen het Cyclamen oft Verckens-broodt Sphaeritis Aëtii: ander segghen dat de ghene die Dodoneus hier heeft doen schilderen, de Serratula Matthioli is: ander nemense voor een Centaurium. Sulcks dat hier van niet sekers en is: en dat de liefhebbers noch niet ontslaghen zijn van de moeyte om de rechte Sphaeritis te soecken.

Kracht van Stoebe.

Dioscorides seght, dat de Stoebe een wel bekent cruydt is: van de welcke ’t saet ende bladers stoppen alderhande vloet, ende, soo Galenus schrijft, en hebben gheen scherpheydt.

Stoebe in water ghesoden, seght Galenus, wordt inghegheven teghen het roodmelisoen, ende wordt oock ghedrupt in de etterachtighe ooren.

De bladers zijn goet gheleydt op de bloedighe ooghen, die blauw gheslaghen zijn; ende bedwinghen het uytspringhen van ’t bloedt: ’t saet doet oock ’t selfde.

Egineta seght, dat het saet ende de bladers, die een t’ samentreckende kracht hebben, droogh zijn tot in den derden graed, waer door dat sy alle wonden toeheelen konnen.

’T selve saet ende de bladers in water ghesoden, zijn goedt inghegheven teghen de krimpinghe van de darmen, ende nut teghen de bloeyende ende etterachtighe ooren.

Aenmerckt.

Hoe wel dese cruyden, die wy hier beschrijven, den naem van Stoebe voeren, nochtans en zijn sy niet versocht ende goedt ghevonden in alle de dinghen die van Stoebe gheschreven worden: dan in soo verre dat sy gheslachten van Struthium zijn, als Columna meynt, soo hebben sy de selve krachten die van ons elders het Struthium uyt Dioscorides toegheschreven worden. Doch sommighe van dien vermoghen al ’t selve dat de Koren-bloemen doen: daerom salmen de beschrijvinghe van de Koren-bloemen moghen soecken, om de nuttigheyt van dese cruyden te weten. Maer de soorten die by Salamanca wassen, en dienen daer maer alleen om daer bessemen van te maken.

HET VI. KAPITTEL.

Van de andere soorten van Afyllanthes. (korenbloem soorten als Centaurea stoebe en Sphaeritis subaphylla Eckl. & Zeyh.)

Geslachten.

Men vindt noch vele andere soorten van kruiden wiens bloemen zonder bladeren voortkomen en alleen van sommige draadjes of vezels aaneen gemaakt zijn die daarom ook Aphyllanthes, dat is bloemen zonder bladeren, genoemd mogen wezen en van deze zullen we nu vier verschillende soorten beschrijven met noch een ander diergelijk gewas, Sphaeritis genoemd.

Gedaante.

1. De eerste geeft uit haar wortel verschillende vertakte stelen die groen en wat hoekig of kantig zijn, de bladeren die eerst uit de wortels komen en ook die rondom de takjes groeien zijn langwerpig en aan beide kanten met vele diepe kerven gesneden, groen, glad en wat blinkend. De bolletjes daar de bloempjes uitspruiten lijken op die van de zwarte Jacea, te weten van verschillende schilfers aaneen gemaakt, maar wat ruwer of harder om aan te tasten dan die van Jacea. De bloemen zijn fraai purperkleurig als die van de zwarte Jacea en van vele vezels [178] of draadjes verzameld, het zaad is kaal en glad, naar bovenwaarts wat baardig als dat van de korenbloemen, maar nochtans groter, de wortel is vezelachtig.

2. De tweede is de voorgaande zeer gelijk, uitgezonderd dat de stelen korter zijn en de knopjes of bolletjes kleiner en de bladeren zwarter en donkerder groen, de schubben of schilfers van de knoppen zijn ruwer en wat doornachtig of stekelig, de bloem is purperkleurig en van vele draden of lange vezels tezamen gesteld.

3. De derde soort heeft meer doorsneden en gekerfde witachtige bladeren, de bolletjes zijn niet doornachtig, de bloem is als die van de voorgaande soorten.

4. De vierde Afyllanthes heeft bladeren die heel klein doorsneden en versnipperd zijn als die van de voorgaande soorten en vooral van de derde. De bolletjes worden van schilfers of schubben bijeen gevoegd die zo wit en glinsterend of blinkend zijn dat ze een zilverkleurige glans schijnen te hebben. De bloemen zijn ook purperkleurig en van gedaante komen die met die van de andere soorten voldoende overeen.

5. Onder het geslacht van deze kruiden zou men ook misschien met goede reden mogen rekenen dat gewas wat in het oude boek van keizer Maximiliaan geschilderd staat met naam van Sphaeritis wiens knopje of bolletje op dat van de voor vermelde soorten van Aphyllanthes lijkt, uitgezonderd alleen dat het zonder uitgroeiende of uitstekende draadjes geschilderd staat. Dan er is geen gewas met naam Sphaeritis van de ouders beschreven geweest, tenzij alleen de cipresboom die daarom Sphaeritis schijnt genoemd te wezen omdat de noten of de vruchten van die boom soms zo rond als een bolletje of bal gevonden worden. Zodat er niet veel zekerheid van dit kruid is.

Plaats.

Deze kruiden groeien vanzelf op de velden, langs de wegen en bij de wijngaarden in niet gebouwde plaatsen meest geheel Europa door en vooral in heetachtige landstreken.

Tijd.

In de juni en juli bloeien deze kruiden op de akkers, dan in de hoven van Nederland ziet men ze wat later bloeien.

Namen.

Al deze kruiden mogen met goede reden de naam Aphyllanthes voeren en bloemen zonder bladeren noemen omdat haar bloemen alleen van draadjes bijeen tezamen gesteld zijn en gans geen bladeren hebben. Of ze enige naam bij de ouders gehad hebben (dat beken ik vrij en openlijk genoeg) weet ik niet, dan ik merk wel dat ze geenszins voor soorten van Stoebe te houden zijn, hoewel dat meest alle kruidbeschrijvers haar daaronder schijnen te willen rekenen en waarin die zeer geleerde lieden bedrogen zijn geweest omdat ze gemeend hebben (maar door een grote dwaling) dat Scabiosa en Stoebe een soort gewas zouden zijn, want Scabiosa verschilt van Stoebe zeer als we boven voldoende bewezen hebben en als ook deze onze soorten van Afyllanthes van de Stoebe zeer verschillen, want ze hebben gans geen doornen tussen de bladeren zoals de Stoebe van de ouders beschreven zou moeten hebben.

1. De eerste soort hebben we eerste Afyllanthes, in het Latijn Aphyllanthes primum genoemd.

2. De tweede mag men tweede Afyllanthes noemen of Afyllanthes met doornachtige knopjes.

3. De derde mag men Afyllanthes noemen met witachtige zeer doorsneden bladeren.

4. De vierde hebben we Aphyllanthes quartum genoemd, dan men zou ze Afyllantes met zilverkleurige knoppen mogen noemen. (Globularia aphyllanthes?)

5. Sphaeritis is noch onbekend.

Kracht en werking.

De krachten van deze kruiden met bloemen zonder bladeren zijn tot nu [179] van niemand gevonden of echt bekend geweest want men gebruikt ze nergens in de medicijnen, noch worden ze ergens voor spijs aangenomen.

BIJVOEGING.

Deze soorten van Afyllanthes die Dodonaeus hier beschreven heeft worden van meest alle kruidbeschrijvers, hetzij door enige reden, hetzij door gewoon gebruik Stoebe genoemd en daarom zullen we hier sommige medesoorten daarvan verhalen zo die van Clusius met naam van Stoebe beschreven zijn.

(Centaurea stoebe)

1. Eerste Stoebe van Salamanca. Deze is de Jacea gelijk en heeft bladeren die ter aarde verspreidt liggen, breder dan die van Jacea of Scabiosa en komen zeer dichtbij van gedaante met de bladeren van cichorei, zacht, wolachtig en soms witachtig. Ze krijgt uit een wortel sommige stelen van vijf en veertig cm hoog of hoger waar veel zijtakken uitschieten en waaraan kleiner bladeren hangen die minder gekerfd of doorsneden zijn en vooraan spits of bijna doornachtig. Op het hoogste van de takken groeien lokachtige purperkleurige bloemen in schilferachtige knoppen waarna ruig en harig zaad volgt als dat van het groot Centaurium, maar nochtans wat kleiner. De wortel is lang en wit, soms een vingerdik die soms ‘s winters overblijft en vele jaren leeft. Ze bloeit omtrent Salamanca in de zomerse maanden en in Nederland bloeit ze gewoonlijk het volgende jaar nadat ze gezaaid is. Die van Salamanca hebben het Stoebe genoemd omdat het uiterste van de bladeren enigszins scherp en stekelig is en is daarom van Clusius in het Latijn Stoebe Salmantica prima genoemd, dan het gewoon volk bij Salamanca noemt het cabeguela, dat is hoofdje waarvan ze daar bezems plegen te maken om de vuiligheid mee weg te keren en te vegen zoals men in Nederland de berkentwijgen of de heide tot hetzelfde doel plag te gebruiken.

(Centaurea salmantica)

2. Tweede Stoebe van Salamanca heeft zachte en wolachtige bladeren, gesneden en verdeeld als die van de raket, de steel is slap en zwak, getakt en ligt ter aarde, de bloemen groeien op het opperste van de takken en zijn groter dan die van de voorgaande en lijken met hun uiterste baardjes op die van de korenbloemen, in het midden purperkleurig met sommige er tussen lopende gele vlokken. Het zaad lijkt op dat van de voorgaande of het zaad van de korenbloemen. De wortel is een vinger dik, witachtig en vergaat ‘s winters. Hij noemt het in het Latijn Stoebe Salmantica secunda en die van Salamanca hielden het voor een soort van korenbloemen waaronder deze soorten van Dodonaeus ook gesteld en hierna beschreven zijn.

3. Derde Stoebe van Salamanca krijgt vele bladeren bij de wortel ter aarde verspreid, grijsachtig, langwerpig en met grote diepe kerven doorsneden zoals sommige soorten van Scabiosa waarom die van Salamanca dit kruid ook voor een Scabiosa houden. De stelen zijn gewoonlijk vijf en veertig cm hoog en op vochtige en koude plaatsen wel eens zo hoog of noch hoger en in vele zijtakken verdeeld. De bladeren die aan de takken staan zijn diep doorsneden, maar kleiner en korter dan de ander en eindigen in sommige zwakke stekels. Op de top van de stelen staan knopjes die bezet zijn met witte bijna zilverachtige schilfers die op elkaar liggen waaruit een bloem spruit die van gedaante de korenbloemen gelijken, maar bleker purperkleurig en in het midden vlokkig. Het zaad is met een wolligheid bekleed als het gebeurt bijna in alle soorten van Jacea en korenbloemen en is klein en zwartachtig, naar boven wat genopt of geblokt. De wortel is recht en eenvoudig en somtijds, maar zelden, met sommige vezels begroeid. Deze noemt hij Stoebe Salmantica tertia en is ook voor Stoebe gehouden omdat het voorste van de bladeren wat stekelig schijnt te wezen.

(Centaurea splendens)

4. Vierde Stoebe van Frankrijk en Oostenrijk die wat hoger opschiet is de derde zo gelijk dat ze daarvan zeer slecht te onderscheiden is, want ze verschilt alleen in die knoppen die niet zo fraai blinken en geen zilverachtige glans hebben. Ze is geenszins de kleine korenbloem als sommige menen. Hij noemt het in het Latijn Stoebe Gallica & Austriaca elatior.

(Centaurea phrygia subsp. austriaca)

5. Vijfde Stoebe van Oostenrijk die niet zo hoog opschiet is veel kleiner dan de andere en grijzer en met dunnere twijgen die van de kleine korenbloem niet zeer verschilt. Hij noemt het in het Latijn Stoebe Austriaca humilis.

Met deze soorten van Clusius beschreven die ook dezelfde zijn daar Dodonaeus van vermaant of diergelijke komen de andere van Lobel beschreven overeen, te weten. (Centaures salmantica) 1. Grote Stoebe van Salamanca.(Centaurea pulcherrima) 2. Kleine Stoebe van Salamanca. (Centaurea stoebe) 3. Grijze Stoebe met bloemen van Ptarmica, in het Latijn Stoebe incana altera Cyani aut Jaceae capitulis, & flore Ptarmicae vulgaris Herbariorium genoemd.(Centaurea splendens) 4. Grauwe zilverachtige Stoebe van Aldrovandus, in het Latijn Stoebe incana Aldrovandi.

(Centaurea peregrina) Stekelige Stoebe, van Jaques Plateau Stoebe spinosa fruticans genoemd en van Clusius Stoebe peregrina lijkt op de schilderij van Dodonaeus gegeven alzo goed, ja beter als enige van de voorgaande soorten. Ze is een soort van Scabiosa of Jacea en meer dan negentig cm hoog, met harde en bijna houtachtige takken, heesterachtig en met stekende doornen in het uiterste bezet en begroeid met zeer gesnipperde bladeren die op de top bloemen dragen die gemaakt zijn van kleine bladeren als lavendelbladeren, wit, anders de korenbloemen gelijk. Het gans gewas is wit of grijs, de wortel is hard en houtig en leeft lang.

Stivida, Galastivida en Radi costivida zijn elders beter gezet, hoewel dat sommige ze voor soorten van Stoebe inschatten, want er is een Stivida die ze voor Stoebe Theophrasti houden, dan we hebben ze elders voor een Poterium beschreven.

Stoebe femina, van sommige zo genoemd, is een watergewas en eigenlijk serpentstong genoemd.

Stoebe quorumdam is de Anthyllis met linzenbladeren.

Stoebe met bladeren van rozemarijn is in het bijvoegsel van grote santorie beschreven met de naam van Stoebe met bloemen van grote santorie.

Deze voorbeschreven soorten van Afyllanthes, Stoebe, Jaceae en Scabiosa houdt Columna voor Struthium Dioscoridis, dan van het Struthium, anders Lanaria, zal Dodonaeus elders spreken.

Aphyllanthes van Montpelliers is een soort van anjers of tuiltjesbloemen en elders beter beschreven.(Aphyllanthes monspeliensis)

Afyllanthes van Anguillaria is de Globularia en van ons in het bijvoegsel van de madelieven beschreven, hoewel die iets met de Scabiosa gemeen heeft.

Noch van Sphaeritis. De naam Sphaeritis komt met de naam Globularia wel overeen waaruit niet volgt dat Globularia de echte Sphaeritis is. Anderen noemen Cyclamen of varkensbrood Sphaeritis Aëtii, anderen zeggen dat diegene die Dodonaeus hier heeft laten schilderen Serratula Matthioli is en anderen nemen het voor een Centaurium. Zodat hiervan niets zeker is en dat de liefhebbers noch niet ontslagen zijn van de moeite om de echte Sphaeritis te zoeken.

Kracht van Stoebe.

Dioscorides zegt dat de Stoebe een goed bekend kruid is waarvan het zaad en bladeren allerhande vloed stoppen en, zo Galenus schrijft, hebben geen scherpte.

Stoebe in water gekookt, zegt Galenus, wordt ingegeven tegen de rode loop en wordt ook gedruppeld in de etterachtige oren.

De bladeren zijn goed gelegd op de bloedige ogen die blauw geslagen zijn en bedwingen het uitspringen van het bloed, het zaad doet ook hetzelfde.

Egineta zegt dat het zaad en de bladeren die een tezamen trekkende kracht hebben droog zijn tot in de derde graad waardoor ze alle wonden dicht maken kunnen.

Hetzelfde zaad en de bladeren in water gekookt zijn goed ingegeven tegen de krampen van de darmen en nuttig tegen de bloedende en etterachtige oren.

Merk op.

Hoewel deze kruiden die we hier beschrijven de naam van Stoebe voeren, nochtans zijn ze niet onderzocht en goed gevonden in al die dingen die van Stoebe geschreven worden, dan zover dat ze geslachten van Struthium zijn, als Columna meent, zo hebben ze dezelfde krachten die van ons elders het Struthium uit Dioscorides toegeschreven worden. Doch sommige er van vermogen al hetzelfde dat de korenbloemen doen en daarom zal men de beschrijving van de korenbloemen mogen zoeken om de nuttigheid van deze kruiden te weten. Maar de soorten die bij Salamanca groeien dienen daar maar alleen om daar bezems van te maken.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/