Salix
Over Salix
Kruipwilg, wilgen, vervolg Dodonaeus, vorm, bomen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XXII. CAPITEL. Van Leeghe Wilghen. Gheslachten. De oneyghene oft min ghemeyne medesoorten van Wilghe zijn tweederley, als wy nu beschrijven sullen; te weten een met breede bladeren, ende een met smalle: beyde seer neer ende leegh blijvende. Ghedaente. 1. Het eerste geslacht van de Neere Wilghen brenght dunne houtige Struycken voort, anderhalven voet langh, oft wat hoogher, in veele ander noch dunner tackskens oft rijskens verdeylt, gheensins recht op wassende overeynd staende, maer ter sijden-waerts geboghen ende nae der aerden deynsende: daer aen wassen breedachtighe bladeren, langher dan sy rondt zijn, de Zeeuwsche Zee-Porceleyne van grootte ende maecksel gelijckende, onder een sachte grijse wolachtigheydt hebbende, maer aen de bovenste sijde groen. Omtrent de tsoppen van de rijskens komt het bloeysel voort in langhworpighe Cattekens; de welcke in korter tijdt opengaende in witte wolachtigheydt verkeeren ende wegh stuyven oft met den windt verwaeyen. De wortel is houtachtigh, diep in d’aerde sinckende, ende oock ter sijden herwaerts ende derwaerts vlidderende. 2. Het ander gheslacht van Leeghe Wilghe heeft noch dunner ende teerer rijskens dan de voorgaende, doch nochtans oock houtachtigh, taey ende buyghsaem die oock ter sijden uytghespreydt wassen, ende niet recht op en staen. De bladeren zijn kleyn ende smal. Het bloeysel vergaet oock haest tot stuyfkens oft wolachtigh guychelhayr, gelijck de Cattekens van de andere Wilghen. De wortel is oock houtachtigh. Plaetse. 1. De eerste soorte van dese Leeghe Wilghen wast in Hollandt omtrent de Zee-Duynen, doch op plaetsen die wat verachtigh van de Zee afghekeert zijn. Carolus Clusius heeft dierghelijcke Wilghe, in dien sy de [1320] selve niet en is, op de grasachtighe berghen ende openlochtighe plaetsen van Hongarijen ende Oostenrijck ghevonden. 2. De tweede Leeghe Wilghe en wast niet aenden Zeekant, maer in sommighe dorre velden ende Heyden van Brabandt, niet verre van Antwerpen. Dierghelijcke Wilghe is van den selven Clusius in de vochte weyden ende houbosschen van Oostenrijck ghesien gheweest, Tijdt. De bladeren ende Cattekens komen voort ende vergaen oock soo haest in dese Wilgen als in de Groote. Naem. Dese Wilghen moghen Leeghe Wilghen oft Neere Wilghen heeten; in ’t Latijn Salix pumila, dat is Wilghe Naenkens; op ‘t Griecksch Chamaeitea. 1. De eerste heetmen met goede reden Zee Wilghe; in ’t Latijn Salix pumila latioris folij, dat is Leeghe Wilghe met brede bladeren. 2. De ander maghmen Salix pumila angustioris folij noemen, dat is Leeghe Wilghe met smalle bladeren. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dese leeghe Wilghkens en worden nerghens in ghebruyckt oft voor nut gehouden: want sy en zijn niet bequaem om daer eenighe korfkens oft vlechtwerck af te maecken, oft daer iet mede te binden. In de sieckten en worden sy oock niet ghebesight. BIIVOEGHSEL. Het eerste gheslacht van dese Leeghe Wilghe noemt Clusius Salix pumila latifolia, ende beschrijft daer twee soorten van. De eerste heeft rijskens soo dick als den kleynsten vingher, ter aerden verspreydt, selden meer dan eenen voet langh, veele sijdtackskens hebbende, met breede bladeren, als Dodoneus die beschrijft. De bloemkens komen voort in sachte aerkens; ende daer nae volghen hoofdekens als in groot breebladighe Wilghen, die rijp zijnde opengaen in de Oogstmaendt, ende gheven sachte wolle van haer, met veele kleyne swarte sadekens. De wortel is seer dick. De ander soorte heeft wat rouwer schorsse, ende meer rijskens, dierghelijcke, maer wat spitscher bladeren. Het bloeysel is dickachtigh, bijnae als dat van de groote Wilge met breede bladeren. De wortel is somtijdts dicker dan die van de voorgaende. Sulcks is die Lobel Salix humilis repens noemt, met kleyne bladerkens, kleyner dan die van den Myrtus, veel in Savoyen ende omtrent Lyons wassende Het tweede gheslacht noemt den selven Clusius Salix pumila angustifolia: ende is oock tweederley. De eerste soorte heeft noch dunner rijsken, met een geelachtighe schorsse: de bladeren zijn soo smal als de ghemeyne Lijn-bladeren, aen d’een sijde grijs: de bloeme komt oock voor de bladeren voort in een kleyne korte sachte aere, tot stuyfkens vergaende. Sy wast in Duytschlandt. De tweede soorte heeft noch korter ende smaller bladeren: ende wast in Oostenrijck: van cattekens oft aersghewijse sachte bloemkens is sy de ander ghelijck: dan de bladeren blincken aen de onderste sijde ende zijn grijs ende hayrigh. De Leeghe Wilghe, die in Hollandt by de Duynen wast, is oock bijnae dierghelijck: dan de bladeren en zijn al uyt soo smal niet: ende sulcks schijnt te wesen de soorte die sommighe Worvel-hout noemen, van andere voor den Halimus, doch ’t onrecht, ghehouden. Dierghelijcke Wilghe heet Salix pumila marina; ende soodanigh is de ghene die Lobel Kruypende Wilghe noemt, oft in ’t Latijn Salix humilis repens angustifolia, dat is Nedere Wilghe met smalle bladeren: ende seydt datse veel op de Heyden omtrent Antwerpen wast, met bladers als die van den Eersten Rhamnus, bitter van smaeck, ende moschachtighe bloemkens, als die van de Wilghe: daer Dodoneus hier oock eensdeels van vermaent. Vremde oft uytlandtsche gheslachten van leeghe Wilghe zijn hier nae onder de min bekende cruyden vermaent ende beschreven, naementlijck de Sassaf, Garab ende Chaleb. Salicaria is den toenaem van eenighe soorten van Wederick, nae de ghelijckenisse der bladeren van de Wilghen, Saliunca is de Nardus Celtica. |
HET XXII. KAPITTEL. Van lage wilgen. (Salix repens) Geslachten. De oneigen of minder algemene medesoorten van wilg zijn tweevormig die we nu beschrijven zullen, te weten een met brede bladeren en een met smalle die beide zeer klein en laag blijven. Gedaante. 1. Het eerste geslacht van de lage wilgen brengt dunne houtige stammen voort van vijf en veertig cm lang of wat hoger die in vele andere noch dunnere takjes of twijgjes verdeeld zijn en geenszins rechtop groeiend overeind staan, maar terzijde gebogen en naar de aarde deinzen daaraan groeien breedachtige bladeren die langer zijn dan ze rond zijn en op de Zeeuwse zeepostelein van grootte en vorm lijken die vanonder een zachte grijze wolligheid hebben maar aan de bovenste zijde groen zijn. Omtrent de toppen van de twijgen komt het bloeisel voort in langwerpige katjes die in korte tijd open gaan en in witte wolligheid veranderen en weg stuiven of met de wind verwaaien. De wortel is houtachtig die diep in de aarde zinkt en ook terzijde herwaarts en derwaarts vlinderen. 2. Het andere geslacht van lage wilg heeft noch dunner en teerder twijgjes dan de voorgaande, doch nochtans ook houtachtig, taai en buigzaam die ook terzijde uitgespreid groeien en niet rechtop staan. De bladeren zijn klein en smal. Het bloeisel vergaat ook gauw tot stuifjes of wolachtig goochelhaar net zoals de katjes van de andere wilgen. De wortel is ook houtachtig. Plaats. 1. De eerste soort van deze lage wilgen groeit in Holland omtrent de zeeduinen, doch op plaatsen die wat verachtig van de zee afgekeerd zijn. Carolus Clusius heeft diergelijke wilg, indien ze dezelfde [1320] niet is, op de grasachtige bergen en open luchtige plaatsen van Hongarije en Oostenrijk gevonden. 2. De tweede lage wilg groeit niet aan de zeekant, maar in sommige dorre velden en heide van Brabant, niet ver van Antwerpen. Diergelijke wilg is van dezelfde Clusius in de vochtige weiden en houtbossen van Oostenrijk gezien. Tijd. De bladeren en katjes komen voort en vergaan ook zo gauw in deze wilgen als in de grote. Naam. Deze wilgen mogen lage wilgen of kleine wilgen heten, in het Latijn Salix pumila, dat is wilgen naantje en in het Grieks Chamaeitea. 1. De eerste noemt men met goede reden zeewilg, in het Latijn Salix pumila latioris folij, dat is lage wilge met brede bladeren. 2. De ander mag men Salix pumila angustioris folij noemen, dat is lage wilg met smalle bladeren. Aard, kracht en werking. Deze lage wilgjes worden nergens in gebruikt of voor nuttig gehouden want ze zijn niet geschikt om er enige korfjes of vlechtwerk van te maken of er iets mee te binden. In de ziekten worden ze ook niet gebruikt. BIJVOEGING. (Salix rotundifolia) Het eerste geslacht van deze lage wilg noemt Clusius Salix pumila latifolia en beschrijft er twee soorten van. De eerste heeft twijgen zo dik als de kleinste vinger die ter aarde verspreid zijn en zelden meer dan dertig cm lang zijn die vele zijtakjes hebben en brede bladeren, zoals Dodonaeus die beschrijft. De bloempjes komen voort in zachte aartjes en daarna volgen hoofdjes zoals in grote breedbladige wilgen en als die rijp zijn open gaan in augustus en geven zachte wol van zich met vele kleine zwarte zaadjes. De wortel is zeer dik. De andere soort heeft wat ruwer schors en meer twijgjes en diergelijke, maar wat spitser bladeren. Het bloeisel is dikachtig en bijna als dat van de grote wilg met brede bladeren. De wortel is soms dikker dan die van de voorgaande. Zulks is die Lobel Salix humilis repens noemt met kleine bladertjes die kleiner zijn dan die van de Myrtus die veel in Savoye en omtrent Lyons groeiende (Salix repens) Het tweede geslacht noemt dezelfde Clusius Salix pumila angustifolia en is ook tweevormig. De eerste soort heeft noch dunner twijgjes met een geelachtige schors, de bladeren zijn zo smal als de gewone linnenbladeren en aan de ene zijde grijs, de bloem komt ook voor de bladeren voort in een kleine korte zachte aar die tot stuifjes vergaat. Ze groeit in Duitsland. (Salix alpina?) De tweede soort heeft noch korter en smaller bladeren en groeit in Oostenrijk en van katjes of aarvormige zachte bloempjes lijkt ze op de ander, dan de bladeren blinken aan de onderste zijde en zijn grijs en harig. De lage wilg die in Holland bij de duinen groeit is ook bijna diergelijk, dan de bladeren zijn niet zo smal en zulks schijnt de soort te wezen die sommige worvel-hout noemen en van andere voor de Halimus, doch te onrecht gehouden wordt. (Salix repens subsp. arenaria) Diergelijke wilg heet Salix pumila marina en zodanig is diegene die Lobel kruipende wilg noemt of in het Latijn Salix humilis repens angustifolia, dat is lage wilg met smalle bladeren en zegt dat ze veel op de heide omtrent Antwerpen groeit met bladeren als die van de eerste Rhamnus, bitter van smaak en mosachtige bloempjes als die van de wilg daar Dodonaeus hier ook eensdeels van vermaant. Vreemde of buitenlandse geslachten van lage wilg zijn hierna onder de minder bekende kruiden vermaand en beschreven, namelijk de sassaf, garab en chaleb. (Lythrum) Salicaria is de toenaam van enige soorten van wederik naar de gelijkenis van de bladeren van de wilgen, Saliunca is de Nardus Celtica. |
HET XXI. CAPITEL. Van Wilghen. Gheslachten. Van de Wilghen vindtmen twee verscheyden gheslachten: het een wast om hooghe; het ander blijft kleyn ende neer. Dese sullen wy in dit teghenwoordigh Capitel beschrijven; maer in ’t volghende sullen wy noch van ettelijcke andere kleyne Wilghe-boomen handelen. Ghedaente. 1. Den Grooten Wilgen-boom heeft eenen tamelijcken dicken struyck; ende schiet somtijdts soo hoogh op, ende wordt soo dick als de andere groote boomen: wel verstaende alsmen hem laet wassen, sonder in ’t beginsel te snoeyen oft sijnen top te scheeren. Sijn schorsse is gladt ende effen, taey ende buyghsaem. Het hout is witachtigh, soo taey ende onbequaem om ghebroken te worden, dat het door gheen ghewicht, hoe swaer dat het oock is, beswijcken en sal: daerom worden daer stocken ende andere ghereedtschap van ghemaeckt, om uytermaten swaeren last te heffen ende te verdraghen. De bladeren zijn langhworpigh, kleyner ende smaller dan de bladeren van de Perse-boomen, boven groen ende gladt, van onder schier aschverwigh, ende sachter in ’t aentasten. De tackskens ende rijskens, die seer veel in ’t ghetal zijn, ende recht op wassen, zijn bekleedt met een bruyn-roode, peerschachtighe, oft oock met een witte schorsse. In stede van bloemkens krijght desen boom langhe smalle moschachtighe troskens; de welcke seer haest veranderen, ende in witte wolachtighe stuyfkens vergaen ende verwaeyen; ende nae haer sachte wolachtigheydt Cattekens gheheeten worden. De grootste oft hooghste van dese Wilghen worden somtijdts afgekapt, oft van hun bovenste toppen berooft, doch niet eer datse eens mans lenghde hoogh oft hoogher gheworden zijn: ende dan worden die struycken dicker: grover ende vaster, ende zijn tot veele dinghen nut, in sonderheydt om daer latten ende reepen van de maecken. 2. Het Kleyn geslacht van Wilghen, dat Wijmen heet, en heeft gheen sonderlinghe struycken, maer alleen bijder eerden een groot breet niet seer verheven knobbelachtigh hooft; daer uyt veele dunne rijskens wassen, met doncker-roode oft groen schellen (doch wit als de schorsse afgheschelt is) diemen Teenen noemt, ende seer taey zijn, ende haer seer lichtelijcken in aller voeghen laeten buyghen ende krommen. De Wijmen worden gheplant, midts eenighe stockskens oft kleyne rijskens in d’eerde stekende; van de welcke het opperste af ghesneden wordt als sy beginnen te wassen: ende daer door wordt het onderste [1318] dick ende knobbelachtigh; ende het voorseyde dick hooft dient dan desen boom in stede van den struyck, waer uyt, als voorseydt is, de Teenen spruyten: ende hoe die dickwijler afghesneden worden, hoe dat knobbelachtigh hooft dicker ende grover wordt. Plaetse. Alle Wilghen wassen gheerne in vochtighe plaetsen: want elders ende op dorren grond en wassen sy soo willighlijck oft weeldighlijck niet. Jae de Wijmen aerden best ende wassen alderovervloedighlijckst in de vochte gronden, die heel met water besproeyt zijn, oft heel onder ’t water ligghen. Tijdt. De Wilghen bloeyen in April, oft ten langhsten in Mey; ende dan komende bladeren oock voort: maer het bloeysel, ’t welck aen de dunne steelkens tsamen ghehoopt wast, gaet eer open, ende laet het saedt met sijn wolachtigheyt eer wegh waeyen ende uytvallen, dan het saedt volkomen rijp kan worden: ende daer van vermaent Plinius oock, segghende met Theophrastus, De Wilgen verliesen haer saedt haest, iae veel eer dan het volkomen rijp kan worden. De rijsen, teenen ende langhe staken van dese Wilghen worden oock afgekapt ende gesnoeyt in de Lente, oft vroegher, te weten eer dat sy beginnen te spruyten ende bladeren oft bloemen uyt te gheven. Op den selven tijdt moetmen de scheutkens oft dickachtighe blockskens van dese boomen, diemen planten wil, in d’aerden steken, oft leyden. Naem. Dese boomen heeten hier te lande Wilghen; in Hooghduytschlandt Weyden; in Vranckrijck Saux; in Italien Salice ende Salcio; in Spaegnien Salgueiro, Salzer ende Saux; in Beemerlenadt Wrba; in ’t Latijn Salix; in ’t Griecks Itea; ende zijn van den Poët Homerus Olesicarpos toeghenoemt, dat is in ’t Latijn Frugiperda, oft Quistsaedt; om dat haer cattekens oft bloeysel pleegh te rijsen, eer dat het saedt wel rijp is. 1. Dat gheslacht van Wilghen dat tot boom opwast, wordt gheheeten in ’t Latijn Salix perticalis, in sonderheydt als het dickwijls boven afgesnoeyt zijnde uyt eenen dicken knobbel oft hooft veel langhe dickachtighe tacken uytgeeft: in onse tael Grooten Wilghen-boom. Ende van dit gheslacht, dat roode schellen heeft, wordt van Theophrastus Swarte Wilghe, Salix nigra geheeten; gelijck hy het ander ghemeyn gheslacht met witte schorssen Witte Wilghe Salix candida noemt. Plinius gheeft de Swarte Wilge de toenaem van Griecksche Wilghe Salix graeca (segghende, Men klieft de Roode Griecksche Wilghe) ende de Witte Wilghe noemt hy Salix Amerina. 2. Het Kleyn gheslacht van Wilghen wordt in Nederduytschlandt Wijmen gheheeten; in Hooghduytschlandt Kleyn Weyden. Den Gieckschen naem is Helice; te weten in het landtschap van Arcadien, ende met Itea, soo de voorgaende soorte ghenoemt wordt, seydt Theophrastus. Plinius noemt dese Wilghe oock Helice: dan soo wel Plinius als Theophrastus houdense voor het derde geslacht van Wilghe, Salix Viminalis, Gallica Salix, ende oock Salix Sabina, alsse Columella noemt; die oock seydt datse van veel Amerina oft Amerina Salix ghenoemt wordt. Petrus Crescentius noemtse Vincus. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De bladeren van Wilghen zijn koudt ende droogh van aerd, ende oock een weynighsken tsamentreckende, doch sonder eenighe bijtachtigheydt oft scherpigheydt: daerom moghen sy bequaemelijcke ghebruyckt worden om de bloedighe oft versche wonden te ghenesen. Men pleegh de bladeren (mitsgaders de groene ende versche tacken) in de kameren ende omtrent de bedsteden van de krancken seer nuttelijck te stroyen ende langhs den vloer te spreyden, als die met een heete brandende kortse bevanghen zijn: want sy konnen door haer matige koeligheyt de locht heel ververschen, ende daer door de krancken, die met eenen onlijdelijcken brant gequelt ende ontsteken worden, een groote verlichtinghe ende troost gheven. De schorssen van dese Wilghen hebben oock dierghelijcke kracht als de bladeren. Daer beneffens de selve tot asschen verbrandt, ende met Edick vermenght, doen de wratten, weeren ende exteroogen afvallen, daer op geleyt. Sommige, seydt Galenus, snijden oft kerven de schorssen van de Wilghen, ter wijlen sy noch staen ende bloeyen, ende vergaderen daer een sap oft vochtigheydt uyt, daer sy de schemelinghe ende de verduysteringhe der ooghen mede verdrijven: ende dat om de afvaghende kracht ende dunnigheydt der deelen die in de voorseyde vochtigheydt is. Voorts soo worden de Groote Wilghen in veele dinghen ghebruyckt, te weten om daer groote latten ende reepen van te maecken, als een ieder bekent is. Ende de Kleyne Wilghen oft Wijmen, dat is de rijsen oft Teenen daer van, worden in dese ende andere landen veel onderhouden ende seer ghesocht om veelderley dinghen mede te binden ende vast te maecken, ende om daer veel sterck ende grof werck van te vlechten, als horden, groote manden ende korven, tot ghebruyck ende nuttigheydt van de landtlieden, die de grootste teenen meest soecken: sy dienen oock voor de stee-lieden oft borghers, die de dunste ende fijnste teenen verkiesen, ende daer van hedensdaeghs seer veele fraeye wercken vlechten, als fijne mandekens, korfkens ende dierghelijcke dinghen; ghelijck sy in oude tijden oock pleghen te doen, als Plinius ons te kennen gheeft, seggende dat onder alle de boomen, die in ’t water oft op vochtighe gronden wassen, gheen nutter ende tot verscheyden dinghen bequaemer oft ghebruyckelijcker en zijn, dan de Wilghen. BIIVOEGHSEL. De Wilghen zijn menigherley, in breedde ende smalte der bladeren, in verwe der schorssen, ende andere teeckenen van den anderen verschillende: doch sy hooren alle onder eenerley gheslacht: ende wassen allegader gheern aen ’t water, dan niet soo wel onder ’t water: selfs als sy te vocht staen, dan worden sy eer oudt, hoe wel sy altijdt nieuwe spruyten uytgheven, al is ’t dat haeren struyck verrot ende vergaet. De Teenen oft Wijmen en beminnen de koude locht soo seer niet: maer om beter te groeyen, staen sy gheern daer sy de middaeghsche Sonne wel hebben. Allerley Wilghen komen oock wel somtijdts van saedt voort, als Lobel ende andere betuyghen: al is ’t dat de ouders de Wilghe voor onvruchtbaer hielden. De ghemeyne naemen van Wilghe zijn in onse tael Wilghe-boom; in ’t Hooghduytsch Weydenbaum ende Felber; in ’t Fransch Saulz ende Saules; in ’t Italiaensch oock Salice; in ’t Spaensch Sanza, Salgutro; in ’t Enghelsch Willouw, Sallowtre ende Withy; in ’t Latijn heetse Salix Dioscoridis by Lobel. De ghemeyne bleeckgroene oft geele Wilghe, sulcks als hier te lande Wijmen oft Teenen heet, wordt in ’t Latijn Salix Vitinella geheeten, in ’t Hungersch Saat fiz; ende dese, als oock de heel witte, heet in Duytschlandt Weisz Weyden, dat is Salix alba in ’t Latijn, in onse tael Witte Wilghe. De ghene daermen [1319] manden van maeckt, ende die in Vranckrijck Amarines ende Ambres heet, ende voor de Amerina gehouden wordt, heet in ’t Hungersch Kötö fiz; maer de Wilghe met bruynpeersche oft roode schorssen heet Roode Wilghe in onse tael; Ross Weyden in ’t Hooghduytsch; in ’t Hungersch Koz fiz fa; in ’t Latijn Salix purpurea, oft Salix rubra, oft oock Salix Amerina rubente cortice; in ’t Fransch Frane osier. Van dese Roode Wilghen, als Lobel ende andere betuyghen, zijnder verscheyden soorten: (behalven noch de Salix Amerina quorumdam oft Salix marina, dat anders niet en is dan den Agnus Castus oft Cuysboom) want een soorte heet Salix latifolia rubra, ende heeft breede bladers; ende wast seer wel op plaetsen die niet soo leegh en ligghen: ende is aschverwigher, breeder van bladers: ende draeght rouwe ende korter cattekens: een medesoorte daer van heet Salix cinerea latifolia: sulcks als van sommighe Rijsboom gheheeten wordt, met breede bladeren, bijnae als Pruym-bladeren. Een ander heeft langher bladers; ende groeyt ghemeynlijck in de water-grachten, ende heet daerom Salix aquatica, dat is Water-Wilghe. Een Lyonsche oft Fransche soorte heet Salix purpurea Lugdunensis, vel Salix nigra, met sommighe ballekens bewassen. Een ander heet Water Wilghe met brede bladeren, in ’t Latijn Salix latifolia aquatica, seydt Clusius: diese somtijdts voor de Eleagnus Theophrasti ghehouden heeft: ende seydt datse in Hungarijen Rekttye fa heet: ende datse Anguillara voor Siler Plinij houdt; ende datse Dalechampius den toenaem Platyphyllon Leucophloeon gheeft. Dan de Salix latifolia, daer Camerarius van vermaent, dat is Wilghe met breede bladeren, die wast in Duytschlandt, ende heet daer Sal weyden: ende wordt soo groot als eenen anderen boom; ende aen de ionghste scheutkens groeyen rouwe ende oneffen ballekens, als die ballekens diemen in de Apoteken voor de vrucht van Styrax verkoopt. Haer bloeysel komt in de Lente, ende is seer goedt van reuck; daerom houdt Gesnerus voor de Chaleb Syrorum. Prosper Alpinus vermaent van een Chalaf in Egypten wassende, die hy oock onder de gheslachten van Wilghen rekent: dan die hebben wy hier nae onder de Vremde cruyden beschreven met de Garab ende Sassaf van Syrien. Salix equina en is gheen Wilghe, maer het Peerdtsteert-cruydt Oostenrijcksche Wilghe met smalle bladeren, van Clusius beschreven, ende Salix angustifolia Pannonica ghenoemt wast neffens ’t water: ende heeft eenen dicken struyck, met veele tacken, in meer ende dunner rijsen verdeylt dan de ghemeyne smalbladighe Wilghe: haer bladeren zijn aen d’onderste sijde grijs, maer oock aen de bovenste groene sijde daer zijn sy met eenighe witte wolachtigheydt bedeckt, ende zijn smaller, voor spitser afgaende, ende met grooter menighte aen de tacken groeyende: ’t bloeysel is bleeck als dat van de ghemeyne: ’t saedt is seer kleyn, swart, in witte sachte wolle schuylende: ende wordt met den windt wegh ghedreven. Dese Wilghe heeft somtijdts sommighe roode knobbelkens als Coccinilie greynen op haer bladeren: ghelijck de Lyonsche soorte ende de breebladighe daer Camerarius van spreeckt, oock ballekens oft knobbelkens hebben. Sy wast aen de beecken van Oostenrijck. Veranderinghe van Salix vitellina. Petrus Hondius aenmerckt dat de Kleyne Salix viminalis oft Bind-Wilghe, anders Salix vitellina, oock tweederhande is, in verwe ende andere teeckenen van den anderen verschillende. De eerste, die met recht Witte oft bleeck-groene Bind-Wilghe heeten magh, wast veel in Hollandt ende elders in natte landen: gheeft dicker scheuten, ruygher, grooter ende witter bladeren; het hout is oock bleecker. De ander maghmen Bruynpeersche Witte Wilghe noemen; ende die vindtmen meest in Vlaenderen, als die wat hoogher landt begheert, min vochtigheydt ende vettigheydt. Haer scheuten zijn seer langh, somtijdts by de seven voeten hoogh, gantsch niet ruygh oft straf van bladeren, maer gheheel gladt ende blinckende, donckergroen van verwe, ende aen de sijden fijner saeghs-ghewijs ghekertelt. Beyde dese soorten zijn seer buyghsaem, ende daerom van onse voooruders Windt-hout (als ofmen seyde Hout om te winden) ende daer nae door misbruyck Windouw gheheeten. De scheuten die in Vlaenderen wassen, laeten haer om ende om de vinghers krommen ende winden, tien oft twaelf mael nu van d’een, nu van d’ander sijde, ende dat alle daghen eens, een weke oft twee nae den anderen, eer sy bladeren krijghen: ende en laeten daerom niet te groeyen. De nutste wijse om de Windouw (sonderlinghen de Vlaemsche, die men Rooden Windouw heet) te planten, is datmen daer toe kiest goede ghewonnen aerde, die maer eenen voet van aerde diep is, ende onder zandt: dat landt dan twee voeten diep spitten, het goedt landt onder, ende ’t zandt boven brenghende: ende dan de stockskens daer over dweers in plante; ende alsdan ’t selve landt ten minsten het tweede iaer met goedt mest overdeckt. Het schijnt oock dat Petrus Crescentius twee soorten van Kleyne Wilghe ghekent heeft, d’eenen Vincus noemende, ghelijck Dodoneus oock vermaent; d’ander Grillus, die eyghentlijck Franoysen Oziere zijn soude. Aen de Wilghen wast oock een soorte van Marentacken, die Clusius Viscum salignum noemt. Noch van de krachten. De Wilghen zijn wel verkoelende, tamelijck tsamentreckende, droogende ende dickmaeckende in alle haer deelen in sonderheydt de bladeren, die wat bitterachtigh van smaeck zijn: maer de bloemen en zijn niet soo seer tsamentreckende. De schorsse is wat drooger. Dierghelijcke kracht heeft de drijderhande vochtigheydt van de Wilghe. De eerste vochtigheydt is de ghene die van selfs uyt den struyck traent als een Gomme: de andere komt voort alsmen de schorsschen pickt oft quetst: de derde vloeyt uyt de struycken, alsse in den Herfst van hun tacken berooft worden. Van ghelijcken aerd is het sap datmen uyt de bladeren selve douwt. Dan voor allen zijn de Wilghebladeren, ende oock de schorssen goedt om te stelpen het bloedt spouwen, het overgeven ende bloedt braecken, ende allerley bloedtgangh, desgelijcks oock de overvloedighe maendtstonden ende andere vrouwelijcke vloeden, met Wijn ghesoden ende ghedroncken. De selve Wilghe-bladeren worden ghedaen in de badinghen oft stovingen diemen maeckt om te doen slapen. Wilghe-bladeren in Wijn ghesoden met wat Peper, ghenesen de Colijcke oft buyckpijn. De groene bladers van Wilge kleyn gestooten, omtrent de schamelijcke leden geleydt oft ghebonden, doen de quade lusten ende vleeschelijcke begheerten vergaen: de selve alleen, oft met Water inghenomen, maeckt dat de vrouwen niet en ontfanghen. Water, daer Wilge-bladeren in gesoden zijn, in een groote kuype ghedaen, is goedt om alle gheswillen te doen vergaen: ende de ghene die beghinnen bultachtigh te worden, ghenesen daer door, als sy daer in baeyen, soo warm als sy verdraghen moghen. Wilghe-bladeren oft schorssen in Wijn ghesoden, versoeten de pijne der zenuwen, ende verstercken de selve, alsmen daer mede stooft; ende ghenesen midts dien het flercijn van de voeten ende handen: ende moghen oock in Wijn ghesoden worden: de selve alsoo ghebruyckt, doen het sproet vergaen, ende suyveren het wit ende schelferachtigh zeer. Sap van Wilghe-bladeren ende schorssen met wat Olie van Roosen in een Granaet-appel schelle gaer ghemaeckt, is goedt warm ghegoten in d’oore, om de pijne van de selve te versoeten. Water van Wilghe-bladeren gedistilleert in ’t midden van Mey, heeft alle de voorseyde krachten: ende vier oncen seffens van ’t selve ghedroncken, gheneest het graveel, ende de pijne der nieren, ende doet de pisse rijsen, brenght de wormen om, ende iaeght de doode vrucht uyt de moeder: ’t selve gheneest de ghebreken der oogen; geneest de schorftheydt des hoofts, ende maeckt schoon hayr, alsmen ’t hooft kamt met eenen kam die nat ghemaeckt is in ’t voorseyde water; in sonderheydt alsmen ’t hayr van selfs laet drooghen. ‘Tsaedt ende de bloemen van Wilghen gestooten ende met Wijn ghedroncken, ghenesen het bloedt spouwen: ’t selve vermagh Wijn daer de schorsse in ghesoden is. Het hout van de Wilghe-struyck, als licht wesen, is goedt om daer schilden ende bokelaers van te maecken. Een looghe van Wilghe-hout asschen gesoden ende gedroncken doet de Eechelen sterven die in de keele onverhoets gebleven zijn, door eenighe vuyl water datmen in ghedroncken heeft. De Schapen nemen groot behaghen in de schorssen van de ionghe Wilghe-boomen, ende schellen die ghemeynlijck heel bloot; soo datse met kalck bestreken moeten worden, in dien men begheert datse voorts groeyen. |
HET XXI. KAPITTEL. Van wilgen. (Salix alba, Salix viminalis) Geslachten. Van de wilgen vindt men twee verschillende geslachten, het een groeit omhoog en het ander blijft klein en laag. Deze zullen we in dit tegenwoordig kapittel beschrijven, maar in de volgende zullen we noch van ettelijke andere kleine wilgenbomen handelen. Gedaante. 1. De grote wilgenboom heeft een tamelijk dikke stam en schiet soms zo hoog op en wordt zo dik als de andere grote bomen, wel verstaande als men hem laat groeien zonder in het begin te snoeien of zijn top te scheren. Zijn schors is glad en effen, taai en buigzaam. Het hout is witachtig en zo taai en ongeschikt om gebroken te worden dat het door geen gewicht hoe zwaar dat het ook is bezwijken zal en daarom worden er stokken en andere gereedschap van gemaakt om uitermate zware last te heffen en te verdragen. De bladeren zijn langwerpig, kleiner en smaller dan de bladeren van de perzikbomen, boven groen en glad en van onder vrijwel askleurig en zachter in het aantasten. De takjes en twijgjes die zeer veel in het getal zijn en rechtop groeien zijn bekleed met een bruinrode, paarsachtige of ook met een witte schors. In plaats van bloempjes krijgt deze boom lange smalle mosachtige trosjes die zeer gauw veranderen en in witte wolachtige stuifjes vergaan en verwaaien en na haar zachte wolligheid katjes genoemd worden. De grootste of hoogste van deze wilgen worden soms afgekapt of van hun bovenste toppen beroofd, doch niet eerder dat ze een mannen lengte hoog of hoger geworden zijn en dan worden die stammen dikker, grover en vaster en zijn tot vele dingen nuttig en vooral om er latten en repen van de maken. 2. Het kleine geslacht van wilgen dat wijmen heet heeft geen bijzondere stammen, maar alleen bij de aarde een groot breed en niet zeer verheven knobbelachtig hoofd waaruit vele dunne twijgen groeien die met donkerrode of groene schillen (doch wit als de schors afgescheld is) die men tenen noemt en zeer taai zijn en zich zeer gemakkelijk op alle manieren laten buigen en krommen. De wijmen worden geplant door enige stokjes of kleine twijgen in de aarde te steken waarvan het opperste afgesneden wordt als ze beginnen te groeien en daardoor wordt het onderste [1318] dik en knobbelachtig en het voor vermelde dikke hoofd dient dan deze boom in plaats van stam waaruit, als gezegd is, de tenen spruiten en hoe die vaker afgesneden worden hoe dat knobbelachtig hoofd dikker en grover wordt. Plaats. Alle wilgen groeien graag in vochtige plaatsen want elders en op dorre grond groeien ze niet zo gewillig of weelderig. Ja, de wijmen aarden het beste en groeien aller overvloedig in de vochtige gronden die heel met water besproeid zijn of heel onder het water liggen. Tijd. De wilgen bloeien in april of ten langste in mei en dan komen de bladeren ook voort, maar het bloeisel wat aan de dunne steeltjes tezamen gehoopt groeit gaat eerder open en laat het zaad met zijn wolligheid eerder weg waaien en uitvallen dan het zaad volkomen rijp kan worden en daarvan vermaant Plinius ook en zegt met Theophrastus, ‘De wilgen verliezen gauw hun zaad, ja veel eerder dan het volkomen rijp kan worden’. De twijgen, tenen en lange staken van deze wilgen worden ook afgekapt en gesnoeid in de lente of vroeger, te weten eer dat ze beginnen te spruiten en bladeren of bloemen uit te geven. Op dezelfde tijd moet men de scheutjes of dikachtige takjes van deze bomen die men planten wil in de aarde steken of leiden. Naam. Deze bomen heten hier te lande wilghen, in Hoogduitsland Weyden, in Frankrijk saux, in Italië salice en salcio, in Spanje salgueiro, salzer en saux, in Bohemen wrba, in het Latijn Salix en in het Grieks Itea en zijn van de poëet Homerus Olesicarpos toegenoemd, dat is in het Latijn Frugiperda of quistsaedt omdat haar katjes of bloeisel plag te vallen voordat het zaad goed rijp is. 1. Dat geslacht van wilgen dat tot boom groeit wordt in het Latijn Salix perticalis genoemd en vooral als het dikwijls boven afgesnoeid is en uit een dikke knobbel of hoofd veel lange dikachtige takken uitgeeft, in onze taal grote wilgenboom. En van dit geslacht dat rode schillen heeft wordt van Theophrastus zwarte wilg, Salix nigra genoemd net zoals hij het andere gewone geslacht met witte schorsen witte wilg, Salix candida noemt. Plinius geeft de zwarte wilg de toenaam van Griekse wilg, Salix graeca (en zegt; ‘Men klieft de rode Griekse wilg) en de witte wilg noemt hij Salix Amerina. (Salix viminalis) 2. Het kleine geslacht van wilgen wordt in Nederduitsland wijmen genoemd, in Hoogduitsland Kleyn Weyden. De Giekse naam is Helice, te weten in het landschap van Arcadie en met Itea, zo de voorgaande soort genoemd wordt, zegt Theophrastus. Plinius noemt deze wilg ook Helice, dan zowel Plinius als Theophrastus houden ze voor het derde geslacht van wilg dat Salix Viminalis, Gallica Salix en ook Salix Sabina, zoals Columella het noemt die ook zegt dat ze van veel Amerina of Amerina Salix genoemd wordt. Petrus Crescentius noemt het Vincus. Aard, kracht en werking. De bladeren van wilgen zijn koud en droog van aard en ook wat tezamen trekkend, doch zonder enige bijten of scherpheid en daarom mogen ze geschikt gebruikt worden om de bloedige of verse wonden te genezen. Men plag de bladeren (met de groene en verse takken) in de kamers en omtrent de bedsteden van de zieken zeer nuttig te strooien en langs de vloer te spreiden als die met een hete brandende koorts bevangen zijn want ze kunnen door hun matige koelte de lucht geheel verversen en daardoor de zieken die met een onlijdelijke brand gekweld en ontstoken worden een grote verlichting en troost geven. De schorsen van deze wilgen hebben ook diergelijke kracht als de bladeren. Daarnaast als die tot as verbrand zijn en met azijn vermengt laat het de wratten, knoesten en eksterogen afvallen, daarop gelegd. Sommige, zegt Galenus, snijden of kerven de schorsen van de wilgen terwijl ze noch staan en bloeien en verzamelen er een sap of vochtigheid uit waar ze de schemering en de verduistering van de ogen mee verdrijven en dat om de afvegende kracht en dunheid van de delen die in de voor vermelde vochtigheid is. Voorts zo worden de grote wilgen in vele dingen gebruikt, te weten om er grote latten en repen van te maken zoals iedereen bekend is. En de kleine wilgen of wijmen, dat zijn de twijgen of tenen er van worden in deze en andere landen veel onderhouden en zeer gezocht om er vele dingen mee te binden en vast te maken en om er veel sterk en grof werk van te vlechten zoals horden, grote manden en korven tot gebruik en nuttigheid van de landlieden die de grootste tenen meest zoeken en ze dienen ook voor de stadslieden of burgers die de dunste en fijnste tenen verkiezen en daarvan tegenwoordig zeer vele fraaie werken vlechten zoals fijne mandjes, korfjes en diergelijke dingen net zoals ze in oude tijden ook plegen te doen als Plinius ons te kennen geeft en zegt dat onder alle bomen die in het water of op vochtige gronden groeien er geen nuttiger of gebruikelijker en beter tot verschillende dingen zijn dan de wilgen. BIJVOEGING. De wilgen zijn menigvuldig die in breedte en smalte van de bladeren, in kleur van de schorsen en andere tekens van elkaar verschillen, doch ze horen alle onder een geslacht en groeien alle graag aan het water, dan niet zo goed onder het water en zelfs als ze te vochtig staan dan worden ze eerder oud, hoewel ze altijd nieuwe spruiten uitgeven al is het dat haar stam verrot en vergaat. De tenen of wijmen beminnen de koude lucht niet zo zeer, maar om beter te groeien staan ze graag daar ze de middagzon goed hebben. Allerlei wilgen komen ook wel soms van zaad voort, zoals Lobel en andere betuigen, al is het dat de ouders de wilg voor onvruchtbaar hielden. De gewone namen van wilg zijn in onze taal wilgenboom, in het Hoogduits Weydenbaum en Felber, in het Frans saulz en saules, in het Italiaans ook salice, in het Spaans sanza of salgutro, in het Engels willouw, sallowtre en withy, in het Latijn heet ze Salix Dioscoridis bij Lobel. (Salix albar var vitellina) De gewone bleekgroene of gele wilg zulks als hier te lande wijmen of teenen heet wordt in het Latijn Salix Vitinella genoemd, in het Hongaars saat fiz en deze als ook de heel witte heet in Duitsland Weisz Weyden, dat is Salix alba in het Latijn en in onze taal witte wilg. (Salix viminalis) Diegene daar men [1319] manden van maakt en die in Frankrijk amarines en ambres heet en voor de Amerina gehouden wordt heet in het Hongaars kötö fiz, maar de wilg met bruinpaarse of rode schors heet rode wilg in onze taal, Ross Weyden in het Hoogduits, in het Hongaars koz fiz fa, in het (Salix purpurea) Latijn Salix purpurea of Salix rubra of ook Salix Amerina rubente cortice, in het Frans frane osier. Van deze rode wilgen, als Lobel en andere betuigen, zijn er verschillende soorten (behalve noch de Salix Amerina quorumdam of Salix marina dat niets anders is dan de Agnus Castus of kuisboom) want een soort heet (Salix x latifolia?) Salix latifolia rubra en heeft brede bladeren en groeit zeer goed op plaatsen die niet zo laag liggen en is askleuriger, breder van bladeren en draagt ruwe en kortere katjes en een medesoort daarvan heet (Salix cinerea) Salix cinerea latifolia zulks als van sommige rijsboom genoemd wordt met brede bladeren bijna als pruimbladeren. Een andere heeft langer bladeren en groeit gewoonlijk in de watergrachten en heet daarom Salix aquatica, dat is waterwilg. Een Lyonse of Franse soort heet Salix purpurea Lugdunensis, vel Salix nigra die met sommige balletjes begroeid is. Een ander heet waterwilg met brede bladeren, (Salix cinerea of Salix argyraceae) in het Latijn Salix latifolia aquatica, zegt Clusius die het soms voor de Eleagnus Theophrasti gehouden heeft en zegt dat ze in Hongarije rekottye fa heet en dat Anguillara het voor Siler Plinij houdt en dat Dalechampius het de toenaam Platyphyllon Leucophloeon geeft. Dan Salix latifolia daar Camerarius van vermaant is wilg met brede bladeren die in Duitsland groeit en daar Sal weyden heet en wordt zo groot als een andere boom en aan de jongste scheutjes groen ruwe en oneffen balletjes zoals die balletjes die men in de apotheken voor de vrucht van Styrax verkoopt. Haar bloeisel komt in de lente en is zeer goed van reuk en daarom houdt Gesnerus het voor de Chaleb Syrorum. Prosper Alpinus vermaant van een chalaf die in Egypte groeit die hij ook onder de geslachten van wilgen rekent, dan die hebben we hierna onder de vreemde kruiden beschreven met de garab en sassaf van Syrië. Salix equina is geen wilg, maar paardenstaart kruid. (Salix viminalis) Oostenrijkse wilg met smalle bladeren is van Clusius beschreven en Salix angustifolia Pannonica genoemd, groeit naast het water en heeft een dikke stam met vele takken die in meer en dunnere twijgen verdeeld zijn dan de gewone smalbladige wilg, haar bladeren zijn aan de onderste zijde grijs, maar ook aan de bovenste groene zijde zijn ze met enige witte wolligheid bedekt en zijn smaller en gaan voor spitser af en groeien met grotere menigte aan de takken, het bloeisel is bleek zoals dat van de gewone en het zaad is zeer klein en zwart dat in witte zachte wol schuilt en wordt met de wind weg gedreven. Deze wilg heeft soms sommige rode knobbeltjes zoals cochenille korrels op haar bladeren net zoals de soort van Lyon en de breedbladige daar Camerarius van spreekt die ook balletjes of knobbeltjes hebben. Ze groeit aan de beken van Oostenrijk. (Salix alba “Vitellina’) Verandering van Salix vitellina. Petrus Hondius merkt op dat de kleine Salix viminalis of bindwilg, anders Salix vitellina, ook tweevormig is die in kleur en andere tekens van elkaar verschillen. De eerste die met recht witte of bleekgroene bindwilg heten mag groeit veel in Holland en elders in natte landen en geeft dikkere scheuten, ruiger, grotere en wittere bladeren, het hout is ook bleker. De andere mag men bruinpaarse witte wilg noemen en die vindt men meest in Vlaanderen omdat die wat hoger land begeert en minder vochtigheid en vettigheid. Haar scheuten zijn zeer lang en soms bij de twee meter tien hoog en gans niet ruig of straf van bladeren, maar geheel glad en blinkend, donkergroen van kleur en aan de zijden fijner zaagvormig gekarteld. Beide deze soorten zijn zeer buigzaam en daarom van onze voorouders windt-hout (als of men zei hout om te winden) en daarna door misbruik windouw genoemd. De scheuten die in Vlaanderen groeien laten zich om en om de vingers krommen en winden, tien of twaalf maal en nu van de een en nu van de andere kant en dat alle dagen eens, een week of twee na elkaar eer ze bladeren krijgen en laten daarom niet na te groeien. De nuttigste manier om de windouw (en vooral de Vlaamse die men rode windouw noemt) te planten is dat men daartoe goede gewonen aarde kiest die maar dertig cm van aarde diep is en onder zand heeft en dat land dan zestig cm diep spitten, het goede land onder en het zand boven brengen en dan de stokjes daarover dwars in planten en dan dat land tenminste het tweede jaar met goede mest bedekken. Het schijnt ook dat Petrus Crescentius twee soorten van kleine wilg gekend heeft en noemde de ene Vincus net zoals Dodonaeus ook vermaant en de andere Grillus wat eigenlijk de Franse ozier zou zijn. Aan de wilgen groeit ook een soort van marentakken die Clusius Viscum salignum noemt. Noch van de krachten. De wilgen zijn wel verkoelend en tamelijk tezamen trekkend, drogend en dik makend in al haar delen en vooral de bladeren die wat bitterachtig van smaak zijn, maar de bloemen zijn niet zo zeer tezamen trekkend. De schors is wat droger. Diergelijke kracht heeft de drievormige vochtigheid van de wilg. De eerste vochtigheid is diegene die vanzelf uit de stam traant als een gom, de andere komt voort als men de schorsen prikt of kwetst en de derde vloeit uit de stammen als ze in de herfst van hun takken beroofd worden. Van dezelfde aard is het sap dat men uit de bladeren zelf duwt. Dan voor alles zijn de wilgenbladeren en ook de schorsen goed om het bloedspouwen, het overgeven en bloedbraken en allerlei bloedgang en insgelijks ook de overvloedige maandstonden en andere vrouwelijke vloeden te stelpen, met wijn gekookt en gedronken. Die wilgenbladeren worden gedaan in de baden of stovingen die men maakt om te laten slapen. Wilgenbladeren in wijn gekookt met wat peper genezen de koliek of buikpijn. De groene bladeren van wilg klein gestoten en omtrent de schaamdelen gelegd of gebonden laten de kwade lusten en vleselijke begeerten vergaan en die alleen of met water ingenomen maakt dat de vrouwen niet ontvangen. Water daar wilgenbladeren in gekookt zijn en in een grote kuip gedaan is goed om alle gezwellen te laten vergaan en diegene die beginnen bultachtig te worden genezen daardoor als ze daarin baden, zo warm als ze verdragen mogen. Wilgenbladeren of schorsen in wijn gekookt verzoeten de pijn van de zenuwen en versterken die als men daarmee stooft en genezen daardoor de jicht van de voeten en handen en mogen ook in wijn gekookt worden en die zo gebruikt laten de sproeten vergaan en zuiveren het wit en schilferachtig zeer. Sap van wilgenbladeren en schorsen met wat olie van rozen in een granaatappelschil gaar gemaakt is goed warm gegoten in het oor om de pijn er van te verzoeten. Water van wilgenbladeren gedistilleerd in het midden van mei heeft alle voor vermelde krachten en vier ons tegelijk er van gedronken geneest het niergruis en de pijn van de nieren en laat de plas rijzen, brengt de wormen om en jaagt de dode vrucht uit de baarmoeder, het geneest de gebreken van de ogen, geneest de schurft van het hoofd en maakt mooi haar als men het hoofd kamt met een kam die nat gemaakt is in het voor vermelde water en vooral als men het haar vanzelf laat drogen. Het zaad en de bloemen van wilgen gestoten en met wijn gedronken genezen het bloedspouwen en hetzelfde kan de wijn daar de schors in gekookt is. Het hout van de wilgenstam die licht is, is goed om er schilden en beukelaars van te maken. Een loog van wilgenhout as gekookt en gedronken laat de bloedzuigers sterven die in de keel onverhoeds gebleven zijn door enig vuil water dat men gedronken heeft. De schapen nemen groot behagen in de schorsen van de jonge wilgenbomen en schillen die gewoonlijk heel bloot zodat ze met kalk bestreken moeten worden indien men begeert dat ze voorts groeien. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/