Buphthalmum
Over Buphthalmum
Koeienoog, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XIX.CAPITEL. Van Buphthalmum oft Koe-ooghe van de oude Cruydt-beschrijvers. Gheslacht. De Coedille, die wy voren beschreven hebben, was van sommighe oock Koe-ooghe oft Buphthalmum nae de ghedaente van de bloeme gheheeten, maer t’onrecht: daerom sullen wy nu een ander cruydt gaen beschrijven, ’t welck wy houden eyghentlijcker het oprecht Buphthalmum oft Koe-ooghe van de ouders te ghelijcken, dan eenigh ander gheslacht, onder het welcke dat nu ter tijdt van veelen gherekent wordt. Ghedaente. Het cruydt dat wy Buphthalmum, Koe-ooghe, oft Rundts-ooge noemen, krijght uyt sijne wortelen dry, vier oft meer dunne steelkens, eenen voet oft meer hoogh; aen de welcke wassen groene diep ghesneden ende seer ghekloven oft dunne bladeren, als de Venckel-bladeren zijn, doch veel kleyner dan de Venckel-bladeren. Op ’t sop van dese steelkens komen groote bloemen voort, de Goudt-bloeme ghenoeghsaem ghelijckende, schoon geel van verwe, maer wat lichtachtigher oft bleeckachtiger geel, in ’t midden oock geele hayrkens oft draeykens hebbende: nae de welcke volght een dierghelijck knopken oft saedt-bolleken, als wy beschreven hebben dat de Bruynettekens pleghen voort te brengen, te weten van veele saden by een vergadert ende ghehoopt. De wortelen zijn dun ende veselachtigh, die van het Swart Nies-cruydt oft Veratrum nigrum ghelijck. [417] Plaetse. Dit ghewas groeyt van selfs in meest alle de landouwen van Hoogh-Duytschlandt ende Behemen, in ongebouwde woeste plaetsen: hier in Neder-Duytschlandt en vindtmen ’t nerghens dan in de hoven. Tijdt. Het bloeyt in Mey oft Braeckmaendt. Naem. Wy hebben dit cruydt den ouden naem Buphthalmum, dat is Koe-ooge oft Rundts-ooge, willen gheven, als den bequaemsten die wy vonden, ende die alderbest daer mede over een komt. Dan meest alle nieuwe Cruydt-beschrijvers zijn verscheyden van meyninghe in het noemen van dit cruydt: want sommighe ghelooven dat het een soorte van Swart Nies-cruydt oft Helleborus is: sommige andere noemen ’t Consiligo; andere Sesamoïdes: een ander gheeft het den naem Helleborastrum, dat is Valsch oft Bastaert Nies-cruydt. Aengaende dat het gheen swart Nies-cruydt en is, soo is het te weten, dat de oude Cruydt-beschrijvers tweederhande geslachten van Swart Nies-cruydt oft Veratrum nigrum bekent hebben: het eene van bladeren den Laurier ghelijck, ende van vrucht den Sesamum; het ander met bladeren die met de Platanus-bladeren wat over een komen, ende hebben saedt dat van Cnicus oft Carthamum ghelijck. Maer onder gheene van dese twee gheslachten en kan dit cruydt dat wy nu beschrijven ende Buphthalmum noemen ghebroght worden; ’t welck heel merckelijcken ende klaerlijcken blijckt. Al is ’t oock sake dat sommige dit cruydt voor de Consiligo van de ouders nemen, nochtans soo hebben sy hunne redenen op eenen onsekeren grondt bevestight, gemerckt dat by de oude schrijvers niet eyghentlijck onderscheyden en wordt bevonden wat de Consiligo voor een cruydt is, ende wat ghedaente dat het ghehadt magh hebben. Plinius schrijft, dat sy in sijne tijden in Italien ghevonden is gheweest van dat volck dat Marsi genoemt was; ende een seer krachtighe baete was om alle de ghebreken der longheren ende van de borst te genesen, in sonderheydt van de Seugen, Verckenen, ende alderhande Vee, alsmen dat maer alleenlijck door de oore van de dieren en stack, midts daer een gat in boorende oft brandende; als blijckt uyt het 7.capitel van sijn 26,boeck. Columella seydt oock in het vijfde capitel van sijn seste boeck, dat sy seer overvloedighlijck groeyet op de geberghten van de Marsi, ende seer nut ende heylsaem is voor alderhande vee ende weyende beesten: ende leert ons de middel, hoemen de selve in de ooren van de beesten steken ende hoe datmen daer een gat in maken sal. Men seydt oock dat dit onse cruydt, dat wy nu beschrijven, ende Koe-ooge oft Buphthalmum noemen, sommighe sieckten ende ghebreken van de schaepen ende ander vee genesen kan, alsmen de selve wortelen door de ooren van de beesten (als die eerst doorboort ende gegaetet zijn) steeckt: maer daer uyt en kan niet genoeghsaem volgen, dat het om die oorsake de Consiligo van de ouders is; ghemerckt dat het gheensins vreemt oft nieuw is, datmen verscheyden cruyden van eenderhande oft ghelijcke krachten vindt. Want de wortelen van Swart Nies-cruydt konnen het selve oock doen, soo Plinius betuyght in het 5.capitel van sijn 25.boeck; alwaer hy aldus schrijft: Dit Swart Nies-cruydt gheneest alle de vochtigheydt ende slijmerachtige gebreken ende sieckten (in ’t Latijn pituitae) soo wel van het groot als van het kleyn Vee, alsmen een struycksken daer van door de ooren van de beeste treckt, ende daer in laet steken, tot des anderen daeghs toe: wanneermen dat wederom uyt moet trecken op de selve ure datmen ’t sdaeghs te voren daer in gesteken hadde. ‘Twelck oock waer bevonden is door het ondersoeck ende ervarentheydt van de landt-lieden van onse tijden: die met de wortelen van het gemeyn Swart Nies-cruydt vele sieckten ende ghebreken van hunne beesten ende vee plegen te genesen. Het selve doen de wortelen van Wit Nies-cruydt oock; als Absyrtus ende nae hem Hierocles betuygen: de welcke nochtans de wortelkens van het Wit Nies-cruydt niet in de oore, maer in de huyt van de borst pleghen te steken. In welcker voegen Vegetius Renatus oock de Consiligo leert ghebruycken in het 11.capitel van sijn 1.boeck van de Ghebreken der Peerden, wanneer hy spreeckt van het genesen van een ghebreck oft sieckte tusschen vel ende vleesch aen de Peerden komende, van hem in ’t Latijn morbus subcutaneus geheeten: hoe wel dat hy in ‘t 2.capitel van sijn 3.boeck, sprekende van de sieckte die hy Malleus noemt, de selve wortelen oock in de oor-lellekens leert steken. Alle welcke voorseyde dinghen merckelijck ghenoegh betoonen ende uyt-wijsen, dat verscheyden cruyden dickwijls gelijcke krachten hebben, ende ghelijcker voegen gebruyckt worden: ende dat het insgelijcks oock geensins en volght, dat ons Buphthalmum eenderhande ghewas is met de Consiligo van de ouders, om die oorsake alleen, ende nerghens elders om, dan om dat het de gebreken van de beesten ende het Vee ghenesen kan, als de Consiligo van de ouders dede. Dan is het sake, datmen uyt de krachten ende werckinghen van de gedaente ende geslachten van de cruyden magh oordeelen oft iet sekers voortbrenghen, soo en soude de Consiligo anders gheen cruydt wesen dan het Wit Nies-cruydt, oft Veratrum album: want Vegetius ghebruyckt de Consiligo gantschelijck op sulcker voegen, als Absyrtus ende Hierocles het Veratrum album, oft Wit Nies-cruydt plegen te gebruycken: welcke beduchtinge oft opinie daer in oock bevestight wordt, dat Vegetius dese maniere van genesen van de Griecken schijnt genomen ende ontleent te hebben. Ende om dese oorsake en wordt de Consiligo van meest alle de schrijvers voor anders gheen ghewas ghehouden, dan voor het Wit Nies-cruydt, oft Veratrum album. ‘Twelck in dien waerachtigh is, soo moet dit ons Buphthalmum, dat wy nu beschrijven, seer verre van de Consiligo verscheyden wesen: want het en heeft gantsch geene gelijckenisse met het Wit Nies-cruydt, dat sy de Consiligo segghen te wesen. Dit onse cruydt en is oock geen Sesamoïdes; want het is soo merckelijck, dat het noch het eerste noch het tweede Sesamoïdes nerghens in en ghelijckt, dat het onnoodigh waer dat selve met woorden te willen bethoonen. Het wordt oock oneyghentlijck ende met luttel redenen Helleborastrum, dat is Valsch oft Bastaert Nies-cruydt gheheeten: want men magh geen cruydt eygentlijck Helleborastrum oft Bastaert Nies-cruydt noemen, ’t en zy dat het eenige ghedaente oft ghelijckenisse met den Helleborus oft Nies-cruydt heeft: maer dit ons Buphthalmum, daer wy nu af spreken, en heeft gantsch gheene gelijckenisse oft gedaente van het Nies-cruydt oft Veratrum, immers dat ick ghemercken kan. Wt alle de voor-gaende oorsaecken dunckt my, dat [418] gheen van dese voorseyde naemen met dit cruydt over een komen, uytgesondert alleen den naem Buphthalmum, dat is Koe-ooghe; met wiens beschrijvinge, van Dioscorides gedaen, dit cruydt seer nettelijck ende ongetwijffelt wel in alles over een komt: ende daerom houden wy dat voor het oprecht ende waerachtigh Buphthalmum oft Koe-ooge van de ouders. Want, soo Dioscorides schrijft, Buphthalmum brenght voort sachte ende weecke oft dunne steelkens, ende heeft bladeren van gedaente de Venckel-bladeren gelijckende, oft, soo hy in ’t Griecks schrijft, marathroeide; de bloeme is honighverwigh oft geel, grooter dan de Anthemis oft Camille: sulcks als gantschelijck is dit gewas dat wy nu beschrijven, ’t welck van dunnigheydt ende menighvuldige snippelinghe van bladeren, de ghedaente van de Venckel-bladeren soo ooghschijnelijck uyt-druckt, dat gheen ander ghewas dat dunne ende kleyne bladeren heeft, dat selve soo merckelijck ghedoen kan als dit: soo dat sonder eenighe twijffelinghe dit cruydt voor het oprecht ende waerachtigh Buphthalmum van de ouders te houden is. Voorts soo wordt dit gewas oock Cachla oft beter Caltha gheheeten. Dan de Caltha is eyghentlijck de Calendula oft Goudt-bloeme: by de welcke ons Buphthalmum van ghedaente van bloeme aldernaest schijnt te komen. Daer zijn noch sommighe die gelooven, dat Buphthalmum ende Chrysanthemum eenderhande ghewas souden wesen; ende dat Dioscorides op verscheyden plaetsen ende met verscheyden naemen een cruydt tweemael beschreven heeft. Maer hadden sy wat neerstelijcker de woorden van Dioscorides overweeght ende doorsocht, sy souden hun meyninghe seer haest veranderen, ende heel anders ghevoelen. Want al is ’t sake dat de beschrijvinghen van dese twee cruyden in vele dinghen met den anderen over een komen, nochtans is daer noch een merckelijcke eyghentschap by, door de welcke dese cruyden van malkanderen verschillende worden bevonden. De bladeren van het Chrysanthemum worden wel beschreven polyschide, dat is in vele deelen ende snippelinghen verdeylt te wesen; maer de bladeren van den Buphthalmum worden beschreven Venckel-achtigh oft Marathrode te zijn, als wy voorseydt hebben. Dan alle de bladeren die ghesnippelt zijn, ende in vele deelen ghesneden, en zijn terstondt ende met eenen weghe de Venckel-bladeren daerom niet ghelijck. Voorts oock soo schrijft Dioscorides dat Chrysanthemum een bloem voortbrenght die sterckelijck blinckt oft seer glinstert: maer hy en schrijft niet, dat de bloeme van Buphthalmum blinckende is oft glinstert: noch oock de bloeme van dit Buphthalmum dat wy beschrijven en is soo blinckende niet, datmense ischytôss stilbonta oft sterckelijck glinsterende soude moghen oft moeten noemen. En blijckt hier uyt niet merckelijck genoegh, datter een seer groot onderschil tusschen dese twee cruyden is, te weten tusschen het Buphthalmum ende Chrysanthemum? Ende dat wy hier nu het oprecht Buphthalmum beschreven hebben ende doen schilderen? Een ieghelijck magh meynen ende ghevoelen dat hem goet dunckt: wy hebben sterckelijck dat gheloof, dat dese twee cruyden seer verscheyden van den anderen zijn: daerom al de ghene de het Chrysanthemum ende het Buphthalmum eenderhande cruydt te zijn willen door-drijven, moeten ons een ander ghewas soecken ende betoonen, dat met het Buphthalmum beter over een komt dan het ghene dat wy hier beschrijven. Want ’t ghene dat wy ende meer andere Cruydt-beschrijvers voor het oprecht Chrysanthemum hebben doen schilderen, en kan het waerachtigh Buphthalmum niet wesen; ghemerckt dat het gheen Venckels-ghewijse bladeren en heeft, sulcks als die van het oprecht Buphthalmum behoorden te zijn.. Aerd. Matthiolus schrijft, dat alle de Medicijns ende Apotekers van Behemerlandt de wortelen van dit Buphthalmum voor die van Swart Nies-cruydt pleghen te gebruycken: ende in sonderheydt teghen de ghebreken van alderhande beesten oft vee. Maer al is ’t sake dat men dat in Behemerlandt pleegh te doen, datmen in ghebreke van de wortelen van Swart Nies-cruydt, de wortelen van dit cruydt in drancken oft andere medicijne sonder dwalinge magh ghebruycken. My ghedenckt, dat ick hier voortijdts gade gheslaghen ende ghemerckt hebbe, dat sommige Medicijns de wortelen van dit Buphthalmum in een tamelijcke menighte ghevoeght ende gemengelt hebben by de decoctien oft af-siedselen die sy deden bereyden ende sieden om den buyck weeck te maken ende het lichaem van onder te reynighen: maer dat daer door dese drancken niet meer ghewroght, oft krachtighlijcker te kamer en hebben doen gaen, dan oft daer dese wortelen niet by ghedaen en waeren gheweest. ‘Twelck my heeft doen vermoeden, dat de wortelen van dit cruydt geene kracht met allen en hadden om den buyck weeck te maken, oft het lichaem van onder te suyveren: ende daerom beduchte ick dat de selve door de ooren van de beesten ghesteken zijnde, door een gantschelijck andere kracht oft eygentschap wercken in de gebreken ende sieckten van het Vee, dan de wortelen van het Nies-cruydt doen. Dit sietmen in andere cruyden merckelijck ghenoegh: want de wortelen van de Gentiana oft Gantiaen konnen de monden oft openingen van de loopende gaten oft fistels die te eng zijn seer lustigh ende bequamelijcken wijder ende breeder maken: ’t selve konnen de wortelen van Aristolochia ende van Bryonia oock doen, ende oock eenighe deelen van de Spongien konnen het selve te weghe brenghen; de welcke nochtans met haer andere krachten seer verre van malkanderen verscheyden zijn. Daerom al is ’t sake dat de wortelen van dit Buphthalmum iet derghelijcks doen konnen als het Swart Nies-cruydt: nochtans en volght daer uyt niet, dat sy om die oorsake al ’t selve doen konnen dat de wortelen van Swart Nies-cruydt vermoghen. Kracht ende Werckinghe. Aengaende dat de herders ende landt-lieden van onse tijden de wortelen van dit cruydt pleghen te gebruycken om de gebreken van hun beesten te ghenesen, midts die door haer oore stekende, bijsonder als sy eenige quale op de borste oft eenige slijmerachtigheydt in het gantsch lijf ende eyghentlijck tusschen vel en vleesch hebben, dat is door ervarentheydt genoeghsaem bekent, ende en hoeft met gheen woorden anders dan door versekeringhe bevestight te wesen. Maer waer door dat selve gheschiedt, staet ons noch te ondersoecken. Want men siet dat de doornen, splinteren ende steckskens oft snippelinghen houts, ende diergelijcke dinghen, alsmen die in eenigh lidt oft deel des lichaems met ghewelt steeckt ende daer in laet blijven, aldaer een groote smerte ende weedom veroorsaecken, een ontstekinghe oft inflammatie doen komen, oft dat deel tot sweeringhe brenghen, ende de vochtigheydt oft waterigheydt van de naeste deelen des lichaems daer toe doen vloeyen, ende aldaer haeren keer nemen. Ende voorwaer daer en kan gheen deel des lichaems sonder smerte ghequetst, ende bijsonder doorboort worden: welcke smerte oock vermeerdert, ende moeyelijcker valt alsmen in de wonde oft in dat gat eenigh hardt dingh steeckt oft daer door treckt. Daerom soude ick wel beduchten, ende vermoeden, dat het selve, ’t welck ghebeurt alsmen de wortel van dit cruydt in de ooren van de beesten steeckt, oock alsoo wel soude konnen geschieden datmen iet anders, ’t zy eenighen doorn, ’t zy eenigh houtken, ’t zy eenigh ander hardt ende stekelijck dingh door de gheboorde ooren haelde oft daer in liet steken, om de selve ghebreken te ghenesen: in voeghen dat het seer wel te gelooven soude wesen, dat dese wortel in die sake anders niet en werckt dan een ander stecksken oft wortel van een heel krachteloos cruydt soude doen: gemerckt dat het anders gheen kracht en thoont dan alleen het open houden van de wonden diemen in de oore maeckt, om daer een gedurige smerte in te houden, ende om daer door de vochtigheydt des gantsche lichaems van de borst te keeren, ende eenen anderen loop te doen nemen. Maer nochtans wy en derren dese onse meyninghe niet versekeren oft sterckelijck houden staende; dan alleen wy doen de nieuwsgierige geesten den wegh open om de krachten van dit cruydt wat neerstelijcker te ondersoecken, ende wat bekender te maken dan sy tot noch toe gheweest zijn. Dioscorides schrijft, dat de bloemen van Buphthalmum oft oprecht Koe-ooghe, met een Ceroen oft wasch gemenght ende kleyn gestooten, alle koude ende waterachtighe geswillen ende herdigheden weeck maken ende ontdoen konnen. Hy schrijft oock dat sommighe ghelooven, dat de bloemen van dit cruydt met eenighen dranck vermenght, terstont, nae datmen in ’t badt geweest is, te drincken gegeven, de geelsuchtighe menschen een goede verwe voor eenighen tijdt langh doen krijghen. Dan dese twee krachten schijnen uyt het Capitel van het Chrysanthemum gheschreven, ende hier gebroght ende ingevoeght te wesen [419] van de ghene die het Chrysanthemum ende dit Buphthalmum van den anderen niet en wisten oft niet en wouden onderscheyden: ghelijck het ghebeurt is, dat by Plinius sommighe van de krachten van Aster Atticus de swarte oft blaeuwe Violen toegheschreven zijn; ende by de beschrijvinghe van Dolichus, in de boecken van Dioscorides, zijn sommighe krachten van Smilax laevis inghevoeght gheweest, als wy op haer eyghen plaetsen aenmerckt ende bethoont hebben, ende hier nu oock hebben willen vermaenen, om een ieder te leeren, datmen de cruyden niet al te lichtelijck alle de krachten toeschrijven en moet, die haer van sommige onbedachtelijck gegeven worden, die veel liever hebben groote boecken te maken, dan de waerheydt te leeren.. Want, om eens van dit cruydt te besluyten, wat dit eyghentlijck voor krachten heeft, dat is ons noch onbekent. BIIVOEGHSEL. De beschrijvinghe van dit cruydt is by Dodoneus soo langhe ghevallen, dat het noodeloos soude wesen daer meer woorden af te willen maken: nochtans is daer van te weten, dat de kleyne bladeren van dat selve ghewas de bladeren van de Kleyne Averoone bijnae ghelijck zijn, maer wat groener dan die. De bloemen zijn wel schoon geel, ende de Goudt-bloemen schier ghelijck, maer veel grooter, ende niet soo veel bladerkens rondom de kruyne draghende, die buten met wat bruyns oft swarts ghestreept zijn; dat de bloemen seer verciert, alsse noch niet volkomen open en zijn. Dese bloemen komen hier te lande in de Cruydt-lief-hebbers hoven gheplant zijnde dickwijls in Meert ende April voort; ende blijven ettelijcke maenden daernae ghedurighlijcken bloeyende. De swarte veselachtighe wortelen worden met die van de Nies-wortel gheleken. Dit cruydt is om sijnder bloemen wille, die groot is ende ghemaeckt als een Koe-ooghe, in ’t Griecks Buphthalmos gheheeten; ende daer nae in ’t Latijn Oculus Bovis; in ’t Hooghduytsch Rindsz-aug ende Ku-aug; in ’t Nederduytsch Runds-ooghe ende Koe-ooghe; ende eertijdts Bijns-ooghe oft Beins-ooge; in ’t Fransch Oeil de Beuf. De wortel van dit ghewas plagh te Wienen ende in Hooghduytschlandt voor de oprechte Nies-wortel met groote dwalinghe ghebesight te worden. Lobel houdtse voor den Helleborus Ferulaceus van Theophrastus: dan hy bekent, dat het voor een mede-soorte van dese gheslachten die wy nu nae de Camillen beschrijven, ghehouden magh wesen, beter dan voor een geslacht van Nies-cruydt, in dien de wortel daer van niet en purgeert, ghelijck Dodoneus ghenoegh bethoont heeft. Het is den Pseudohelleborus van Matthiolus, dat is Valsch Nies-cruydt: andere heeten ’t Chrysanthemum quorumdam. Fabius Columna noemt Buphthalmum verius een soorte van ghewas, die wy in ’t Bijvoeghsel van de Strick-bloemen vermaent hebben. Kracht ende Werckinge. Aengaende de krachten van dit cruydt, het is van Dodoneus met seer veele woorden verklaert gheweest, datmen dat selve gheensins voor een soorte van Helleborus oft Nies-wortel en behoort te nemen, ende voor een quaedt gheweldigh cruydt te houden: want dese onse Koe-ooghe en heeft in haer selven gheen sonderlinghe quaedtheydt noch gheweldigheydt: noch oock het en verweckt gheensins tot kamer-gangh, ghelijck Dodoneus ende andere dat sekerlijck ondervonden hebben. Dan om den aerdt van dit ghewas te kennen te gheven, soo is dat warm ende droogh van aerdt, ende scherper ende stercker verdeylende dan de Camillen, als de gheleerde van dese tijden te samen besluyten. |
HET XIX.KAPITTEL. Van Buphthalmum of koeienoog van de oude kruidbeschrijvers. (Buphthalmum salicifolium) Geslacht. De koedille die we tevoren beschreven hebben is van sommige ook koeienoog of Buphthalmum naar de gedaante van de bloem genoemd, maar te onrecht en daarom zullen we nu een ander kruid gaan beschrijven wat we beter houden dat op het echte Buphthalmum of koeoog van de ouders lijkt dan enig ander geslacht waaronder dat tegenwoordig van vele gerekend wordt. Gedaante. Het kruid dat we Buphthalmum en koeienoog of rundsoog noemen krijgt uit zijn wortels drie, vier of meer dunne steeltjes die een dertig cm of meer hoog zijn en waaraan groene diep gesneden en zeer gekloven of dunne bladeren groeien als de venkelbladeren zijn, doch veel kleiner dan de venkelbladeren. Op de top van deze steeltjes komen grote bloemen voort die voldoende op de goudsbloem lijken en mooi geel van kleur zijn, maar wat lichter of bleker geel die in het midden ook gele haartjes of draadjes heeft waarna een diergelijk knopje of zaadbolletje volgt zoals we beschreven hebben dat de bruinettekens plegen voort te brengen, te weten van vele zaden bijeen verzameld en gehoopt. De wortels zijn dun en vezelachtig en die van het zwart nieskruid of Veratrum nigrum gelijk. [417] Plaats. Dit gewas groeit vanzelf in meest alle landstreken van Hoogduitsland en Bohemen in ongebouwde woeste plaatsen, hier in Nederduitsland vindt men het nergens dan in de hoven. Tijd. Het bloeit in mei of juni. Naam. We hebben dit kruid de oude naam Buphthalmum, dat is koe-ooge of rundts-ooge, willen geven als de beste die we vonden en die er het allerbest mee overeen komt. Dan meest alle nieuwe kruidbeschrijvers zijn verschillend van mening in het noemen van dit kruid want sommige geloven dat het een soort van zwart nieskruid of Helleborus is, sommige andere noemen het Consiligo, andere Sesamoïdes en een ander geeft het de naam Helleborastrum, dat is vals of bastaard nieskruid. Aangaande dat het geen zwart nieskruid is zo is het te weten dat de oude kruidbeschrijvers twee geslachten van zwart nieskruid of Veratrum nigrum gekend hebben, het ene is van bladeren de laurier gelijk en van vrucht Sesamum en de andere met bladeren die met de plataanbladeren wat overeen komen en hebben zaad dat van Cnicus of Carthamum gelijk. Maar onder geen van deze twee geslachten kan dit kruid dat we nu beschrijven en Buphthalmum noemen gebracht worden wat heel merkelijk en duidelijk blijkt. Al is het ook zaak dat sommige dit kruid voor de Consiligo van de ouders nemen, nochtans zo hebben ze hun redenen op een onzekere grond gevestigd gemerkt dat bij de oude schrijvers eigenlijk niet onderscheiden wordt bevonden wat Consiligo voor een kruid is en welke gedaante dat het gehad mag hebben. Plinius schrijft dat het in zijn tijd in Italie gevonden is geweest van dat volk dat Marsi genoemd werd en een zeer krachtige baat was om alle gebreken van de longen en van de borst te genezen en vooral van de zeugen, varkens en allerhande vee als men dat maar alleen door het oor van de dieren stak mits daar een gat in te boren of branden als blijkt uit het 7de kapittel van zijn 26ste boek. Columnella zegt ook in het vijfde kaptitel van zijn zesde boek dat ze zeer overvloedig groeit op de gebergten van de Marsi en zeer nuttig en heilzaam is voor allerhande vee en weidende beesten en leert ons het middel hoe men die in de oren van de beesten steken en hoe dat men daar een gat in maken zal. Men zegt ook dat dit ons kruid dat we nu beschrijven en koeienoog of Buphthalmum noemen sommige ziekten en gebreken van de schapen en ander vee genezen kan als men die wortels door de oren van de beesten (als die eerst doorboord en er gaten in zijn) steekt, maar daaruit kan niet voldoende volgen dat het om die oorzaak de Consiligo van de ouders is, gemerkt dat het geenszins vreemd of nieuw is dat men verschillende kruiden van dezelfde of gelijke krachten vindt. Want de wortels van zwart nieskruid kunnen hetzelfde ook doen zo Plinius betuigt in het 5de kapittel van zijn 25ste boek waar hij aldus schrijft: ‘dit zwart nieskruid geneest alle vochtigheid en slijmachtige gebreken en ziekten (in het Latijn pituitae) zowel van het groot als van het klein vee als men een struikje daarvan door de oren van de beesten trekt en er in laat steken tot de volgende dag toe wanneer men dat wederom uit moet trekken op hetzelfde uur dat men het daags tevoren daarin gestoken heeft’. Wat ook waar bevonden is door het onderzoek en ervaring van de landlieden van onze tijden die met de wortels van het gewoon zwart nieskruid vele ziekten en gebreken van hun beesten en vee plegen te genezen. Hetzelfde doen de wortels van wit nieskruid ook als Absyrtus en na hem Hierocles betuigen die nochtans de worteltjes van het wit nieskruid niet in de oren, maar in de huid van de borst plegen te steken. Op die manier leert Vegetius Renatus ook de Consiligo te gebruiken in het 11de kapittel van zijn 1ste boek van de gebreken van de paarden wanneer hij spreekt van het genezen van een gebrek of ziekte tussen vel en vlees die aan de paarden komen en van hem in het Latijn morbus subcutaneus genoemd is, hoewel hij in het 2de kapittel van zijn 3de boek van de ziekte spreekt die hij Malleus noemt en die wortels ook in de oorlelletjes leert steken. Alle welke voor vermelde dingen opmerkelijk genoeg aantonen en uitwijzen dat verschillende kruiden dikwijls gelijke krachten hebben en op dezelfde manier gebruikt worden en dat het insgelijks ook geenszins volgt dat ons Buphthalmum hetzelfde gewas is met de Consiligo van de ouder en om die oorzaak alleen en nergens elders om dan omdat het de gebreken van de beesten en het vee genezen kan zoals de Consiligo van de ouders deed. Dan is het zaak dat men uit de krachten en werkingen van de gedaante en geslachten van de kruiden mag oordelen of iets zeker voortbrengen zo zou de Consiligo geen ander kruid wezen dan het wit nieskruid of Veratrum album want Vegetius gebruikt de Consiligo gans op zo’n manier als Absyrtus en Hierocles het Veratrum album of wit nieskruid plegen te gebruiken, welke mening of opinie daarin ook bevestigd wordt dat Vegetius deze manier van genezen van de Grieken schijnt genomen en ontleend te hebben. En om deze oorzaak wordt de Consiligo van meest alle schrijvers voor geen ander gewas gehouden dan voor het wit nieskruid of Veratrum album. Wat indien het waar is dan moet dit ons Buphthalmum dat we nu beschrijven zeer ver van de Consiligo verschillend wezen want het heeft gans geen gelijkenis met het wit nieskruid dat ze de Consiligo zeggen te wezen. Dit ons kruid is ook geen Sesamoïdes want het is zo merkelijk dat het noch het eerste noch het tweede Sesamoïdes nergens in gelijkt dat het onnodig is dat met woorden te willen betonen. Het wordt ook oneigenlijk en met weinig redenen Helleborastrum, dat is vals of bastaard nieskruid genoemd, want men mag geen kruid eigenlijk Helleborastrum of bastaard nieskruid noemen tenzij dat het enige gedaante of gelijkenis met de Helleborus of nieskruid heeft, maar dit ons Buphthalmum daar we nu van spreken heeft gans geen gelijkenis of gedaante van het nieskruid of Veratrum, immers dat ik merken kan. Uit alle voorgaande oorzaken lijkt me dat [418] geen van deze voor vermelde namen met dit kruid overeen komen, uitgezonderd alleen de naam Buphthalmum, dat is koeienoog, met wiens beschrijving die van Dioscorides gedaan is dit kruid zeer net en ongetwijfeld goed in alles overeen komt en daarom houden we dat voor het echte en ware Buphthalmum of koeienoog van de ouders. Want zo Dioscorides schrijft Buphthalmum brengt zachte en weke of dunne steeltjes voort en heeft bladeren die van gedaante op de venkelbladeren lijken of zo hij in het Grieks schrijft, marathroeide, de bloem is honingkleurig of geel en groter dan de Anthemis of kamille zulks als gans is dit gewas dat we nu beschrijven wat van dunheid en menigvuldige snippers van bladeren op de gedaante van de venkelbladeren zo ogenschijnlijk uitdrukt dat geen ander gewas dat dunne en kleine bladeren heeft dat zo opmerkelijk doen kan als dit zodat zonder enige twijfel dit kruid voor het echte en ware Buphthalmum van de ouders te houden is. Voorts zo wordt dit gewas ook Cachla of beter Caltha genoemd. Dan de Caltha is eigenlijk de Calendula of goudsbloem waarbij ons Buphthalmum van gedaante van bloem het allerdichtste schijnt te komen. Daar zijn noch sommige die geloven dat Buphthalmum en Chrysanthemum hetzelfde gewas zou wezen en dat Dioscorides op verschillende plaatsen en met verschillende namen een kruid tweemaal beschreven heeft. Maar hadden ze wat naarstiger de woorden van Dioscorides overwogen en doorzocht dan zouden ze hun mening zeer gauw veranderen en heel anders denken. Want al is het zaak dat de beschrijvingen van deze twee kruiden in vele dingen met de andere overeen komen, nochtans is er noch een merkelijke eigenschap bij waardoor deze kruiden van elkaar verschillend worden bevonden. De bladeren van het Chrysanthemum worden wel polyschide beschreven, dat is in vele delen en snippers verdeeld te zijn, maar de bladeren van Buphthalmum worden beschreven venkelachtig of Marathrode te zijn zoals we gezegd hebben. Dan alle bladeren die gesnipperd zijn en in vele delen gesneden zijn daarom niet terstond en op dezelfde manier de venkelbladeren gelijk. Voorts ook zo schrijft Dioscorides dat Chrysanthemum een bloem voortbrengt die sterk blinkt of zeer glinstert, maar hij schrijft niet dat de bloem van Buphthalmum blinkt of glinstert, noch ook de bloem van dit Buphthalmum dat we beschrijven blinkt niet zo dat men ze ischytôss stilbonta of sterk glinsterend zou mogen of moeten noemen. En blijkt hieruit niet opmerkelijk genoeg dat er een zeer groot verschil is tussen deze twee kruiden, te weten tussen het Buphthalmum en Chrysanthemum? En dat we hier nu het echt Buphthalmum beschreven hebben en laten schilderen? Iedereen mag menen en denken wat hem goed lijkt, wij hebben sterk dat geloof dat deze twee kruiden zeer verschillend van elkaar zijn en daarom al diegene de het Chrysanthemum en het Buphthalmum hetzelfde kruid zeggen te zijn willen doordrijven moeten ons een ander gewas zoeken en aantonen dat met het Buphthalmum beter overeen komt dan hetgeen dat we hier beschrijven. Want hetgeen dat we en meer andere kruidbeschrijvers voor het echte Chrysanthemum hebben laten schilderen kan het ware Buphthalmum niet wezen, gemerkt dat het geen venkelvormige bladeren heeft zulks als die van het echte Buphthalmum behoorde te zijn. Aard. Matthiolus schrijft dat alle dokters en apothekers van Bohemen de wortels van dit Buphthalmum voor die van zwart nieskruid plegen te gebruiken en vooral tegen de gebreken van allerhande beesten of vee. Maar al is het zaak dat men dat in Bohemen plag te doen dat men in gebrek van de wortels van zwart nieskruid de wortels van dit kruid in dranken of andere medicijnen zonder dwaling mag gebruiken. Ik bedenk me dat ik hier vroeger gade geslagen en gemerkt heb dat sommige dokters de wortels van dit Buphthalmum in een tamelijke menigte gevoegd en gemengd hebben bij de decocties of afkooksels die ze lieten bereiden en koken om de buik week te maken en het lichaam van onder te reinigen, maar dat daardoor deze dranken niet meer gewrocht of krachtiger te kamer hebben laten gaan dan of deze wortels er niet bij gedaan waren geweest. Wat me heeft laten vermoeden dat de wortels van dit kruid totaal geen kracht hadden om de buik week te maken of het lichaam van onder te zuiveren en daarom denk ik dat als die door de oren van de beesten gestoken worden door een gans andere kracht of eigenschap in de gebreken en ziekten van het vee werken dan de wortels van het nieskruid doen. Dit ziet men in andere kruiden merkelijk genoeg want de wortels van Gentiana of Gantiaen kunnen de monden of openingen van de lopende gaten of fistels die te eng zijn zeer lustig en geschikt wijder en breder maken en hetzelfde kunnen de wortels van Aristolochia en van Bryonia ook doen en ook enige delen van de sponzen kunnen hetzelfde teweeg brengen die nochtans met hun andere krachten zeer ver van elkaar verschillend zijn. Daarom al is het zaak dat de wortels van dit Buphthalmum iets dergelijks doen kunnen als het zwart nieskruid, nochtans volgt daaruit niet dat ze om die oorzaak al hetzelfde doen kunnen dat de wortels van zwart nieskruid vermogen. Kracht en werking. Aangaande dat de herders en landlieden van onze tijden de wortels van dit kruid plegen te gebruiken om de gebreken van hun beesten te genezen mits die door hun oor te steken en vooral als ze enige kwaal op de borst of enige slijmachtigheid in het gans lijf en eigenlijk tussen vel en vlees hebben is door ervaring voldoende bekend en hoeft met geen woorden anders dan door verzekering bevestigd te wezen. Maar waardoor dat gebeurt staat ons noch te onderzoeken. Want men ziet dat de dorens, splinters en stekjes of snippels hout en diergelijke dingen als men die in enig lid of deel van het lichaam met geweld steekt en daarin laat blijven daar een grote smart en weedom veroorzaakt en een ontsteking of inflammatie laten komen of dat deel tot zweren brengen en de vochtigheid of waterigheid van de naaste delen van het lichaam daar naar toe laten vloeien en aldaar hun keer nemen. En voorwaar daar kan geen deel van het lichaam zonder smart gekwetst en vooral doorboord worden welke smart ook vermeerderd en moeilijker valt als men in de wond of in dat gat enig hard ding steekt of daardoor trekt. Daarom zou ik wel beduchten en vermoeden dat hetzelfde wat gebeurt als men de wortel van dit kruid in de oren van de beesten steekt ook alzo goed zou kunnen gebeuren dat men iets anders, hetzij enige doorn, hetzij enig houtje, hetzij enig ander hard en stekelig ding door de geboorde oren haalde of er in liet steken om die gebreken te genezen, op die manier dat het zeer goed te geloven zou wezen dat deze wortel in die zaak niet anders werkt dan een ander stekje of wortel van een heel krachteloos kruid zou doen, gemerkt dat het anders geen kracht aantoont dan alleen het open houden van de wonden die men in het oor maakt om er een gedurige smart in te houden en om daardoor de vochtigheid van het ganse lichaam van de borst te keren en een andere loop te laten nemen. Maar nochtans we durven deze onze mening niet te verzekeren of sterk staande te houden dan alleen laten we de nieuwsgierige geesten de weg open om de krachten van dit kruid wat beter te onderzoeken en wat bekender te maken dan ze tot noch toe geweest zijn. Dioscorides schrijft dat de bloemen van Buphthalmum of echte koeienoog met een Ceroen of was gemengt en klein gestoten alle koude ende waterachtige gezwellen en hardheden week maken en op lossen kunnen. Hij schrijft ook dat sommige geloven dat de bloemen van dit kruid met enige drank vermengt terstond nadat men in het bad geweest is te drinken gegeven de geelzuchtige mensen een goede kleur voor enige tijd lang laat krijgen. Dan deze twee krachten schijnen uit het kapittel van het Chrysanthemum geschreven en hier gebracht en ingevoegd te wezen [419] van diegene die het Chrysanthemum en dit Buphthalmum van elkaar niet wisten of niet wilden onderscheiden net zoals het gebeurd is dat bij Plinius sommige van de krachten van Aster Atticus aan de zwarte of blauwe violen toegeschreven zijn en bij de beschrijving van Dolichus in de boeken van Dioscorides zijn sommige krachten van Smilax laevis ingevoegd geweest zoals we op hun eigen plaatsen aangemerkt en betoond hebben en hier nu ook hebben willen vermanen om iedereen te leren dat men de kruiden niet al te gemakkelijk alle krachten toeschrijven moet die haar van sommige onbedacht gegeven worden die veel liever grote boeken maken dan de waarheid te leren. Want om eens van dit kruid te besluiten wat dit eigenlijk voor krachten heeft, dat is ons noch onbekend. BIJVOEGING. De beschrijving van dit kruid is bij Dodonaeus zolang gevallen dat het nodeloos zou wezen daar meer woorden van te willen maken, nochtans is er van te weten dat de kleine bladeren van dat gewas bijna de bladeren van de kleine averone gelijk zijn, maar wat groener dan die. De bloemen zijn wel mooi geel en de goudsbloemen vrijwel gelijk, maar veel groter en hebben niet zoveel bladertjes rondom de kruin die buiten met wat bruins of zwarts gestreept zijn dat de bloemen zeer versierd als ze noch niet volkomen open zijn. Deze bloemen komen hier te lande als ze in de kruidliefhebbers hoven geplant zijn dikwijls in maart en april voort en blijven daarna ettelijke maanden steeds bloeien. De zwarte vezelachtige wortels worden met die van de nieswortel vergeleken. Dit kruid is vanwege zijn bloemen die groot en gemaakt zijn als een koe-ooghe, in het Grieks Buphthalmos genoemd en daarna in het Latijn Oculus Bovis, in het Hoogduits Rindsz-aug en Ku-aug, in het Nederduits runds-ooghe en koe-ooghe en vroeger bijns-ooghe of beins-ooge, in het Frans oeil de beuf. De wortel van dit gewas plag te Wenen en in Hoogduitsland met grote dwaling voor de echte nieswortel gebruikt te worden. Lobel houdt ze voor de Helleborus Ferulaceus van Theophrastus, dan hij bekent dat het voor een medesoort van deze geslachten die we nu na de kamillen beschrijven gehouden mag wezen, beter dan voor een geslacht van nieskruid indien de wortel daarvan niet purgeert gelijk Dodonaeus genoeg betoond heeft. Het is de Pseudohelleborus van Matthiolus, dat is vals nieskruid, andere noemen het Chrysanthemum quorumdam. Fabius Columna noemt Buphthalmum verius een soort van gewas die we in de bijvoeging van de strijkbloemen vermaand hebben. Kracht en werking. Aangaande de krachten van dit kruid, het is van Dodonaeus met zeer vele woorden verklaard geweest dat men die geenszins voor een soort van Helleborus of nieswortel behoort te nemen en voor een kwaad geweldig kruid te houden want deze onze koeienoog heeft in zichzelf geen bijzondere kwaadheid noch geweldigheid, noch ook verwekt het geenszins tot kamergang zoals Dodonaeus en andere dat zeker ondervonden hebben. Dan om de aard van dit gewas te kennen te geven, zo is dat warm en droog van aard en scherper en verdeelt sterker dan de kamillen zoals de geleerde van deze tijden tezamen besluiten. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/