Helianthemum
Over Helianthemum
Zonneroosje, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XXX1. CAPITEL. Van Heyden Ysop oft Flos Soli, anders Kleynen Cistus ghenoemt. Gheslachten. Men vindt noch een ander ghewas dat met den Cistus ende den Ledon groote gelijckenisse heeft; maer is veel kleynder, ende ghemeynlijck ter aerden verspreydt ligghende: van ’t welcke oock vele verscheyden mede-soorten soude konnen ghevonden ende afgheteeckent worden, gemerckt dat het somtijdts grooter, somtijdts kleynder, somtijdts groender bladeren heeft. Ghedaente. Heyden Ysop, in ’t Latijn Flos Solis, dat is Sonne-bloeme, van sommige geheeten, is seer teer ende slap, sulcks dat het bijnae ter aerden schijnt te kruypen, als het met gheene steunselen op gehouden en wordt: het heeft vele dunne teere tackskens: de bladeren zijn langworpigh, kleynder dan die van Ledon oft Cistus, ghelijvigh, matelijcken ruygh oft hayrigh, vol taey sap. De bloemen zijn kleyn, als bijster kleyne Rooskens, oft noch kleynder, van gedaente ende grootte de bloemen van Ganserick oft Argentia ghelijck, van verwen geel, oft oock wit. De wortelen zijn dun, houtachtigh, rosachtigh van verwen. Plaetse. Heyden Ysop wast op rouwe dorre openluchtighe soo wel platte als berghachtighe plaetsen, niet alleen in Italien ende Spaegnien, maer oock in Duytschlandt, daer de locht soo soet ende werm niet en is. Tijdt. Het bloeyt hier te lande ende in Hoogh-Duytschlandt in de Somersche maenden; ende daer nae wordt het saet rijp. Naem. Tragus noemt dit gewas op ’t Hooghduytsch Heidenisop ende Feldisop: andere heeten ’t op ’t Latijnsch Gratia Dei; het is nochtans seer verscheyden van dat cruyt ’t welck van de nieuwe Cruydt-beschrijvers Gratiola ghenoemt wordt. Dan Valerius Cordus heeft het Helianthemum ende Solis Flos, dat is Sonne-bloeme, gheheeten. Plinius vermaent van een Helianthe, in het landtschap Tennefeyra, ende op de bergen van Cilicia in Asien voortkomende aen den Zeekant, hebbende bladeren die van den Myrtus gelijck: de welcke met Leeuwen smeer vermenght, ende met Safraen ende wijn van Daden opgesoden zijnde ghebruyckt pleghen te worden van de Magi oft Coningen van Persien, om daer mede hun gantsch Lichaem te bestrijcken, ende de huyt daer door schoon, glat, klaer ende lieffelijcken in ’t aensien te maken; om welcke oorsake sy oock Heliocallis genoemt soude wesen. Maer oft die ’t selve gewas is dat wy nu beschrijven ende Flos Solis noemen, oft daer van verscheyden, dat en kan men niet te recht geweten, door dien dat Plinius daer geen wijder beschrijvinghe af ghegheven heeft. Matthiolus schrijft, dat sommighe dit Helianthemum voor het Panaces Chironium houden; maer daer mede en heeft het gheene gelijckenisse met allen. Het is sonder twijffel een wilde soorte van Cistus oft Ledon; daerom soudemen dat niet sonder reden Kleynen Cistus [296] oft Wilden Cistus moghen noemen; ’t welck de ghedaente ende den aerd ghenoegh uyt-wijst. Aerd. Soo Matthiolus ende andere betuygen, komt dit ghewas met de soorten van Cistus ende Ledon van aerd ende krachten seer wel over een. Kracht ende Werckinghe. Dit cruydt is seer goedt om de wonden toe te heelen ende te ghenesen: het stopt den bloedt-gangh: ende is seer nut den genen die bloedt-spouwen, ende het roodmelisoen hebben, ende de vrouwen die met overvloet der maendt-stonden ghequelt zijn. Den wijn daer dit cruydt in gesoden heeft, is seer goedt om de zeerigheden ende ghebreken van den mondt ende schamelijcke leden te ghenesen, midts de selve daer mede spoelende ende afvaeghende oft gorghelende. Met eenen woorde gheseydt, dit ghewas heelt toe, bedwinght ende stopt den loop ende alle sinckinghen, ende versterckt de leden ende andere deelen des lichaems. BIIVOEGHSEL. Dit ghewas soude met recht Kleynen Cistus met bladeren van Ysop ghenoemt moghen worden; men soude ’t oock Wilden Cistus moghen heeten, maer niet soo bequaemelijck: ghemerckt dat alle soorten van Cistus wildt van aerd zijn. Andere noemen ’t Helianthos. Den naem Flos Solis is van Helianthe ende Helianthemum gekomen; dat is Sonne-bloeme, om dat die bloemen somtijdts schoon goudt-geel zijn; maer daer mede zijn veel meer andere cruyden met beter reden bekent: oock en is den naem Gratia Dei, dat is Gods Ghenaede, dit ghewas niet eyghen, maer wordt een soorte van Oyevaers-beck ghegheven. Van dit cruydt sullen wy ettelijcke soorten verhalen, van den wijdt-vermaerden Carolus Clusius ende andere beschreven: te weten. 1. Eerste Chamaecistus, is de ghemeyne soorte van Heyden-Ysop van Dodoneus beschreven, alsoo in Hoogh-Duytschlandt gheheeten, om dat die op onghebouwde plaetsen onder de Heyde wast, ende van bladeren den ghemeynen Ysop ghelijckt: maer sy is aldaer oock van de cruydt-beminners Consolida aurea gheheeten: andere nemense voor Panax Cheironeium van Dioscorides: sommighe noemense oock in Oostenrijck Heyl aller Weldt-kraut, diese voor een krachtigh wondt-cruydt houden. Sommighe willen dit cruydt voor het Helenium van Plinius houden, ’t welck hy beschrijft in het 10,capitel van sijn 21.boeck. Clusius rekent dit selve ghewas onder ’t derde gheslacht van Cistus Wijfken. 2. Tweeden Chamaecistus spreydt sijn ligghende roodachtighe tackskens langhs der aerden, bewassen met bladeren als die van Quendel oft Serpyllum: de bloemen zijn goudt-geel, seer lieffelijck van reuck, vijf bladigh, die van Heyden-Ysop van ghedaente ghelijck. Dese soorte magh Kleynen Cistus met bladers van Quendel ghenoemt worden. 3. Derden Leeghen Cistus oft Kleynen Cistus met bladeren als die van Myrtus van Tarenten, altijdt twee teghen den andere over wassende, aen d’ een sijde wolachtigh, aen d’ ander heel grijs, t’ samen-treckende ende wat bitterachtigh van smaeck: de bloemen zijn oock geel. 4. Vierden Chamaecistus oft Kleynen Cistus is van bladeren den ghemeynen Heyden-Ysop ghelijck, nochtans kleynder dan die, gantsch wit, t’samen-treckende van smaeck: de bloemen zijn oock vijfbladigh, wit, maer meest bleeck, met draeykens in ‘t midden verciert; daer nae volght kleyn ros saet in drijkantighe hoofdekens. 5. Vijfden Chamaecistus en verschilt van den Vierden nerghens in, dan alleen in de bladeren, die heel smal ende dun zijn, als die van Cistus Wijfken met bladeren van Thijm, oock grijs ende t’ samen-treckende. Dese twee soorten heeten omtrent Salamanca Perdiguera, om dat de Perdrijsen haer onder dese cruyden pleghen veel te wentelen ende te onderhouden. 6. Sesten Chamaecistus is met vele langhe smalle bladeren ongheschicktelijck bewassen (anders dan in alle de andere soorten van Cistus pleegh te gebeuren, in de welcke de bladeren altijdt twee teghen malkanderen over staen) van smaeck eerst gommachtigh, daer nae wat bitterachtigh: hy heeft twee oft dry vijfbladighe bloemen, in ’t midden met geele draeykens verciert: nae de welcke volghen drijhoeckighe hoofdekens: de wortel is houtachtigh, met een swarte schorsse bedeckt. Dese soorte wordt selden ghevonden: ende wast in Oostenrijck, in Braeckmaendt bloeyende. 7. Sevenste Chamaecistus heeft swartachtighe cruypende omtrent een spanne langhe tackskens: de bladeren wassen dicht by een, altijdt twee teghen over den anderen, kleyn, soo groot als die van den Herden Thijm, dick, boven groen, onder witachtigh, bitterachtigh van smaeck. De bloemkens staen by een, ende sijn zeer kleyn, vijfbladigh, bijnae lijfverwigh. Dit cruydt droogh zijnde, is niet onlieffelijck van reuck. 8. Achtsten Chamaecistus wast een palme hoogh, heeft rechte swartachtighe stijve steelkens, bewassen met soo vele bladeren, dat sy met vier rijen daer aen schijnen ghevoeght te staen, de bladeren van den Kleynen Myrtus niet onghelijck, maer kleyner, ende bitterachtigh van smaeck. Op ’t sop van de steelkens komt een bloeme oft somtijdts twee voort, van een bladt ghemaeckt: ’t welck met vijf diepe kerven doorsneden is, soo datmen ghelooven soude dat sy vijf bladerkens hadde; anders is sy van grootte die van den ghemeynen Heyden-Ysop ghelijck, uyt den witten purpurverwigh, ende bijnae bleeck lijfverwigh, met thien draeykens ende eenen langhen purpurachtighen priem in ’t midden. Voorts soo zijn alle dese voor beschreven soorten onder die cruyden te rekenen die altijdt groen blijven, ende haer bladeren in den Winter niet en verliesen; dan haer bloemen en duren niet langh, maer rijsen seer haest. Gheslachten van den Iarighen Cistus, in ’t Latijn Cistus annuus. Dese cruyden moghen met recht onder de soorten van Kleynen Cistus ghereeckent worden: dan sy verschillen daer van, door dien dat sy maer een iaer overblijven, ende des winters vergaen, daer de andere soorten van Cistus vele iaeren in ’t leven blijven. Voorts soo vindtmen daer dese naevolghende soorten van. 1. Eersten Iaerlijckschen Kleynen Cistus, van Lobel Iaerlijcksche Kleynen leeghen Cistus met bladeren van Wilghe gheheeten, heeft rechte ruyge tackskens, bewassen met grooter bladers dan die van den Eersten Cistus, groener, tesamen-treckende: de bloeme is bleeck oft witachtigh: het saedt is kleyn, roodachtigh. Dese wordt van die van Castilien Turmera gheheeten, om dat daer swammen pleghen by te groeyen. Ende daerom ghelooven sommighe, dat dit is dat ghewas ’t welck van Pamphilius (soo Atheneus betuyght) Hydnophyllon genoemt wordt, ‘twelck gemeynlijck boven op de swammen pleegh te groeyen: sulcks dat de ghene die de swammen gaen soecken, de selve nerghens beter en konnen vinden dan onder dit cruydt. Die van Granaden noemen ’t Yerva del quadrillo. Het wordt somtijdts ghevonden met wat langhachtigher rijsen, ende met smaller bladeren; wiens bloeme kleyn is, bleeck, die seer lichtelijck af valt. Sy bloeyen alle beyde in den Mey. 2. Iaerighen Cistus met gheplackte bloemen wordt eenen voet hoogh, ende heeft kleyne teere rechte steelkens, bewassen met langhworpighe smalle ruyghe oft hayrighe bleeck-groene bladeren; de welcke midtsgaders de tackskens, in de hitte van de Hondts-daghen met een taeye vette vochtigheydt bedeckt zijn: de bloeme is kleyn, van vijf bladerkens ghemaeckt, met een roodachtighe oft bruyn-roode placke gheteeckent, anders bleeck-geel als die van de voorgaende soorte: daer nae volghen seer kleyne drijkantighe hoofdekens, kleyn aschverwigh saedt inhoudende. Hy bloeyt oock in Mey; ende wast veel by Parijs in het bosken van Madrid. Met dese soorte van Iaerighen Cistus heeft de naevolghende eenighe ghelijckenisse, aengaende de placke die in de bloem staet; die van Joannes Pona beschreven wordt. 3. Iaerighen Cistus met ghespickelde bloemen, in ’t Latijn Cistus annuus flore guttato gheheeten, staet recht op met eenen vierkantighen groenen ruyghen steel, omtrent de dry palmen langh: aen de welcken by der aerden vele bladeren wassen, de Olijf-bladeren ghelijck; daer nae twee teghen een tot het middel van den steel toe; daer nae dry by een: van de welcke de twee smaller zijn dan het ander: waer uyt spruyten vele bloemen die van den Heyden-Ysop oft Helianthemum van verwen ende ghedaente ghelijck: maer in elck bladt van dese bloeme is een bloedigh drupken oft stickelken ghestelt, recht al ofmen eenen robijn in het goudt seer konstelijck gewrocht saeghe. Het bloeyt in ’t beginsel van Hoymaendt. Het saedt ende den smaeck van dit gewas is als in de andere soorten van Kleynen Cistus. Iaerighen Cistus met bladers van Ledum is van ons in het Bijvoeghsel van het voorgaende Capitel beschreven. Leeghen Cistus van Vrieslandt van Clusius beschreven, met den naem Chamaecistus Frisicus oft Hirculus Frisicus, aen hem eerst gesonden uyt Groeninghen van den vermaerden cruydt-beminner Jan Dortman, ende voor een soorte van Tweeden Iaerighen Cistus gherekent, is een cruydeken de Nardus Celtica van bladeren ende wortelen bijnae ghelijck, ende oock van grootte: dan den steel is dun, sich overeynd houdende, gheladen met vijf oft ses enckele sesbladighe schoone bloemen, als Boter-bloemen, schoon geel, maer met kleyne vleckskens van andere verwen in twee rijen, omtrent den navel, in de ronde onderscheyden: daer nae volghen saedt-hoofdekens, voor-aen een spits tootken hebbende, vol kafachtigh saet. Het gantsch cruydt rieckt wat sterck. Het wast in moerasachtighe, doch niet al te vochte plaetsen, tusschen het Gramen Parnassi, in het Graefschap van Drent. Wondt-cruydt van den Bergh Gualdo, in ’t Latijn Vulneraria herba Montis Baldi, is een kleyn cruydt, met bladeren als die van Ysop ende steelkens vier vinghers-breedden hoogh, draghende langhe knopkens met peersche bloemen, als Castor Durante betuyght. Kracht ende Werckinghe. De Eerste, Derde, Vierde ende Vijfde soorte van Kleynen Cistus worden in Oostenrijck seer goet ghehouden om alderhande wonden ende quetsuren te heelen, ende zijn daerom Heyl aller Weld-kraut gheheeten: sy hebben een t’samen-treckende ende drooghende kracht: maer gheen scherpheydt: ende daerom is ’t te meynen (seydt Lobel) dat sy Chironium souden zijn. Den seer gheleerden Doctoor Simon te Touat, Medicijn van Madrid, versekert, dat het saedt van de Eerste soorte van Iaerigen Cistus tot vele dinghen nut is, maer meest om de gebreken ende ontstekinghen der Nieren te ghenesen. Ander ghebruyck. De selve cruyden zijn oock seer behulpsaem ende nut den ghenen die de swammen gaen soecken: want gemeynlijck daer dese cruyden wassen, daer en zijn de swammen niet seer verre van, als voorseydt is. Wondt-cruydt van den Bergh Gualdo op de wonden gheleydt, geneest die seer haest; ende stopt het bloeden, als men het poeder daer in stroeyt. Ende de Roosen-Olie daer dit cruydt ettelijcke daghen in ghestaen heeft, versoet de smert van alle wonden, ende belet de verhittinghe oft sweeringhe. Dan men moet het plucken als ’t bloeyt. [297] |
HET XXX1. KAPITTEL. Van heide hysop of Flos Soli, anders kleine Cistus genoemd. (Helianthemum nummularia) Geslachten. Men vindt noch een ander gewas dat met de Cistus en de Ledon grote gelijkenis heeft, maar is veel kleiner en ligt gewoonlijk ter aarde verspreidt waarvan ook vele verschillende medesoorten gevonden en afgetekend zouden kunnen worden, gemerkt dat het soms grotere, soms kleinere en soms groenere bladeren heeft. Gedaante. Heide hysop, in het Latijn Flos Solis, dat is zonnebloem van sommige genoemd, is zeer teer en slap zulks dat het bijna ter aarde schijnt te kruipen als het met geen steunen opgehouden wordt, het heeft vele dunne tere takjes, de bladeren zijn langwerpig en kleiner dan die van Ledon of Cistus, stevig, en matig ruig of harig en vol taai sap. De bloemen zijn klein als bijster kleine roosjes of noch kleiner en van gedaante en grootte de bloemen van ganzerik of Argentia gelijk, van kleur geel of ook wit. De wortels zijn dun, houtachtig en rozeachtig van kleur. Plaats. Heide hysop groeit op ruwe dorre open luchtige en zowel platte als bergachtige plaatsen en niet alleen in Italië en Spanje, maar ook in Duitsland waar de lucht niet zo zoet en warm is. Tijd. Het bloeit hier te lande en in Hoogduitsland in de zomerse maanden en daarna wordt het zaad rijp. Naam. Tragus noemt dit gewas op het Hoogduits Heidenisop en Feldisop, andere noemen het ’t op het Latijns Gratia Dei, het verschilt nochtans zeer van dat kruid wat van de nieuwe kruidbeschrijvers Gratiola genoemd wordt. Dan Valerius Cordus heeft het Helianthemum en Solis Flos, dat is zonnebloem, genoemd. Plinius vermaant van een Helianthe die in het landschap Tennefeyra en op de bergen van Cilicia in Azië voortkomt aan de zeekant die bladeren heeft die op die van Myrtus lijken en als die met leeuwenvet vermengd zijn en met saffraan en wijn van dadels opgekookt wordt gebruikt plag te worden van de Magi of koningen van Perzie om daarmee hun gans lichaam te bestrijken en de huid daardoor schoon, glad, helder en lieflijk in het aanzien te maken en om die reden zou het ook Heliocallis genoemd wezen. Maar of die hetzelfde gewas is dat we nu beschrijven en Flos Solis noemen of daarvan verschilt, dat kan men niet zeker weten doordat Plinius er geen uitvoeriger beschrijving van gegeven heeft. Matthiolus schrijft dat sommige dit Helianthemum voor het Panaces Chironium houden, maar daarmee heeft het totaal geen gelijkenis. Het is zonder twijfel een wilde soort van Cistus of Ledon en daarom zou men dat niet zonder reden kleine Cistus [296] of wilde Cistus mogen noemen wat de gedaante en de aard voldoende bewijst Aard. Zo Matthiolus en andere betuigen komt dit gewas met de soorten van Cistus en Ledon van aard en krachten zeer goed overeen. Kracht en werking. Dit kruid is zeer goed om de wonden toe te helen en te genezen, het stopt de bloedgang en is zeer nuttig diegene die bloedspouwen en de rode loop hebben en de vrouwen die met overvloed van de maandstonden gekweld zijn. De wijn daar dit kruid in gekookt heeft is zeer goed om de zeerheden en gebreken van de mond en schaamdelen te genezen door die er mee te spoelen en afvegen of gorgelen. Met een woord gezegd, dit gewas heelt toe, bedwingt en stopt de loop en alle zinkingen en versterkt de leden en andere delen van het lichaam. BIJVOEGING. Dit gewas zou met recht kleine Cistus met bladeren van hysop genoemd mogen worden, men zou het ook wilde Cistus mogen noemen, maar niet zo geschikt, gemerkt dat alle soorten van Cistus wild van aard zijn. Andere noemen het Helianthos. De naam Flos Solis is van Helianthe en Helianthemum gekomen, dat is zonnebloem, omdat die bloemen soms mooi goudgeel zijn, maar daarmee zijn veel meer andere kruiden met beter reden bekend en ook is de naam Gratia Dei, dat is Gods genade, dit gewas niet eigen maar wordt een soort van ooievaarsbek gegeven. Van dit kruid zullen we ettelijke soorten verhalen die van de wijdvermaarde Carolus Clusius en andere beschreven zijn: te weten. (Fumana vorm) 1. Eerste Chamaecistus is de gewone soort van Heyden-Ysop van Dodonaeus beschreven en alzo in Hoogduitsland genoemd omdat die op ongebouwde plaatsen onder de heide groeit en van bladeren op de gewone hysop lijkt, maar ze is aldaar ook van de kruidbeminnaars Consolida aurea genoemd, andere nemen het voor Panax Cheironeium van Dioscorides, sommige noemen het ook in Oostenrijk Heyl aller Weldt-kraut die het voor een krachtig wondkruid houden. Sommige willen dit kruid voor het Helenium van Plinius houden wat hij in het 10de kapittel van zijn 21ste boek beschrijft. Clusius rekent dit gewas onder het derde geslacht van Cistus wijfje. (Fumana procumbens) 2. Tweede Chamaecistus spreidt zijn liggende roodachtige takjes langs de aarde die begroeid zijn met bladeren als die van tijm of Serpyllum, de bloemen zijn goudgeel en zeer lieflijk van reuk, vijfbladig en die van heidehysop van gedaante gelijk. Deze soort mag kleine Cistus met bladeren van tijm genoemd worden. 3. Derde lage Cistus of kleine Cistus met bladeren als die van Myrtus van Tarenten die altijd twee tegenover elkaar groeien en aan de ene zijde wolachtig en aan de ander heel grijs, tezamen trekkend en wat bitterachtig van smaak zijn, de bloemen zijn ook geel. 4. Vierde Chamaecistus of kleine Cistus is van bladeren de gewone heidehysop gelijk, nochtans kleiner dan die en gans wit, tezamen trekkende van smaak, de bloemen zijn ook vijfbladig, wit, maar meest bleek en met draadjes in het midden versierd en daarna volgt klein ros zaad in driekantige hoofdjes. 5. Vijfde Chamaecistus verschilt van de vierde nergens in dan alleen in de bladeren die heel smal en dun zijn als die van Cistus wijfje met bladeren van tijm, ook grijs en tezamen trekkende. Deze twee soorten heten omtrent Salamanca perdiguera omdat de patrijzen zich onder deze kruiden plegen veel te wentelen en te onderhouden. (Helianthemum croceum) 6. Zesde Chamaecistus is met vele lange smalle bladeren onregelmatig begroeid (anders dan in alle andere soorten van Cistus plag te gebeuren waarin de bladeren altijd twee tegenover elkaar staan) en van smaak eerst gomachtig en daarna wat bitterachtig, het heeft twee of drie vijfbladige bloemen die in het midden met gele draadjes versierd zijn en daarna volgen driehoekige hoofdjes, de wortel is houtachtig en met een zwarte schors bedekt. Deze soort wordt zelden gevonden en groeit in Oostenrijk en bloeit in juni. 7. Zevende Chamaecistus heeft zwartachtige kruipende en omtrent een zeventien cm lange takjes, de bladeren groeien dicht bijeen en staan altijd twee tegenover elkaar, klein en zo groot als die van de harde tijm, dik en boven groen, onder witachtig en bitterachtig van smaak. De bloempjes staan bijeen en zijn zeer klein, vijfbladig en bijna vleeskleurig. Als dit kruid droog is is het niet onlieflijk van reuk. 8. Achtste Chamaecistus groeit een zeventien cm hoog en heeft rechte zwartachtige stijve steeltjes die begroeid zijn met zoveel bladeren dat ze er met vier rijen aan gevoegd schijnen te staan en veel op de bladeren van de kleine Myrtus lijken, maar kleiner en bitterachtig van smaak. Op de top van de steeltjes komt een bloem of soms twee voort die van een blad gemaakt zijn wat met vijf diepe kerven doorsneden is zodat men geloven zou dat ze vijf blaadjes heeft, anders is ze van grootte die van de gewone heidehysop gelijk en uit het witte purperkleurig en bijna bleek vleeskleurig met tien draadjes en een lange purperachtige priem in het midden. Voorts zo zijn al deze voor beschreven soorten onder die kruiden te rekenen die altijd groen blijven en hun bladeren in de winter niet verliezen, dan hun bloemen duren niet lang maar vergaan zeer gauw. (Helianthemum villosum) Geslachten van de eenjarige Cistus, in het Latijn Cistus annuus. Deze kruiden mogen met echt onder de soorten van kleine Cistus gerekend worden, dan ze verschillen daarvan doordat ze maar een jaar overblijven en ‘s winters vergaan daar de andere soorten van Cistus vele jaren in het leven blijven. Voorts zo vindt men er deze navolgende soorten van. (Helianthemum salicifolius) 1. Eerste eenjarige kleine Cistus die van Lobel eenjarige kleine lage Cistus met bladeren van wilg genoemd wordt heeft rechte ruige takjes die begroeid zijn met grotere bladeren dan die van de eerste Cistus, groener en tezamen trekkend, de bloem is bleek of witachtig, het zaad is klein en roodachtig. Deze wordt van die van Castilie turmera genoemd omdat daar zwammen bij plegen te groeien. En daarom geloven sommige dat dit is dat gewas wat van Pamphilius (zo Atheneus betuigt) Hydnophyllon genoemd wordt wat gewoonlijk boven op de zwammen plag te groeien en zo dat diegene die zwammen gaan zoeken die nergens beter kunnen vinden dan onder dit kruid. Die van Granada noemen het yerva del quadrillo. Het wordt soms gevonden met wat langachtige twijgen en met smallere bladeren wiens bloem klein is en bleek die zeer gemakkelijk af valt. Ze bloeien alle beide in mei. (Helianthemum guttatum?) 2. Eenjarige Cistus met geplekte bloemen wordt een dertig cm hoog en heeft kleine tere rechte steeltjes die begroeid zijn met langwerpige smalle ruige of harige bleekgroene bladeren die met de takjes in de hitte van de hondsdagen met een taaie vette vochtigheid bedekt zijn, de bloem is klein en van vijf blaadjes gemaakt met een roodachtige of bruinrode plek getekend, anders bleekgeel als die van de voorgaande soort en daarna volgen zeer kleine driekantige hoofdjes die klein askleurig zaad bevatten. Het bloeit ook in mei en groeit veel bij Parijs in het bosje van Madrid. Met deze soort van eenjarige Cistus heeft de navolgende enige gelijkenis aangaande de plek die in de bloem staat die van Joannes Pona beschreven wordt. (Cistus guttatus) 3. Eenjarige Cistus met gespikkelde bloemen, in het Latijn Cistus annuus flore guttato genoemd, staat rechtop met een vierkantige groene ruige steel die omtrent vijftig cm lang is waaraan bij de aarde vele bladeren groeien die op de olijfbladeren lijken en daarna twee tegen een tot het midden van de steel toe en daarna drie bijeen waarvan er twee smaller zijn dan het andere waaruit vele bloemen spruiten die van de heidehysop of Helianthemum van kleur en gedaante gelijk, maar in elk blad van deze bloem is een bloedig druppeltje of spikkeltje gesteld net als of men een robijn in het goud zeer kunstig gewrocht zag. Het bloeit in het begin van juli. Het zaad en de smaak van dit gewas is als in de andere soorten van kleine Cistus. (Helianthemum ledifolium) Eenjarige Cistus met bladeren van Ledum is van ons in het bijvoegsel van het voorgaande kapittel beschreven. (Saxifraga hirculus) Lage Cistus van Friesland is van Clusius beschreven met de naam Chamaecistus Frisicus of Hirculus Frisicus en aan hem eerst gezonden uit Groningen van de vermaarde kruidbeminnaar Jan Dortman en voor een soort van tweede eenjarige Cistus gerekend is, het een kruidje dat veel op Nardus Celtica van bladeren en wortels lijkt en ook van grootte, dan de steel is dun die zich overeind houdt en geladen is met vijf of zes enkele zesbladige mooie bloemen als boterbloemen, mooi geel, maar met kleine vlekjes van andere kleuren in twee rijen omtrent de navel in de ronde onderscheiden en daarna volgen zaadhoofdjes die vooraan een spits tandje hebben vol kafachtig zaad. Het ganse kruid ruikt wat sterk. Het groeit in moerasachtige, doch niet al te vochtige plaatsen tussen Gramen Parnassi in het graafschap van Drenthe. (Anthyllis vulneraria subsp.baldensis) Wondkruid van de berg Gualdo, in het Latijn Vulneraria herba Montis Baldi, is een klein kruid met bladeren als die van hysop en steeltjes van vier vingers breed hoog die lange knopjes draagt met paarse bloemen zoals Castor Durante betuigt. Kracht en werking. De eerste, derde, vierde en vijfde soort van kleine Cistus worden in Oostenrijk zeer goed gehouden om allerhande wonden en kwetsingen te helen en zijn daarom Heyl aller Weld-kraut genoemd, ze hebben een tezamen trekkende en drogende kracht maar geen scherpte en daarom is het te denken (zegt Lobel) dat ze Chironium zouden zijn. De zeer geleerde doctor Simon te Touat, dokter van Madrid, verzekert dat het zaad van de eerste soort van eenjarige Cistus tot vele dingen nuttig is, maar meest om de gebreken en ontstekingen van de nieren te genezen. Ander gebruik. Dezelfde kruiden zijn ook zeer behulpzaam en nuttig diegene die de zwammen gaan zoeken, want gewoonlijk daar deze kruiden groeien daar zijn de zwammen niet zeer ver van, als gezegd is. Wondkruid van de berg Gualdo op de wonden gelegd geneest die zeer gauw en stopt het bloeden als men het poeder daarin strooit. En de rozenolie daar dit kruid ettelijke dagen in gestaan heeft verzoet de smart van alle wonden en belet de verhitting of zweer. Dan men moet het plukken als het bloeit. [297] |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/