Asplenium
Over Asplenium
Zwarte eikvaren, steenruit, vervolg Dodonaeus, vorm, varens, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
mGeschreven en omgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET V. CAPITEL. Van Swart Eycken-Varen. Gheslachten. De voorgaende soorte van Eycken-Varen is oock seer ghelijck van ghedaente dit ander ghewas, dat tot onderscheyt van ’t selve Swart Eycken-Varen gheheeten magh worden: want de steelkens ende ribbekens oft zenuwen van de bladeren zijn in dit ghewas swartachtigh, ende daer-en-boven zijn de bladeren selve donckerer groen dan in het Wit Eycken-Varen. Dese bladeren spruyten oock uyt de wortel selve, ende zijn insghelijcks oock verscheydentlijck, maer niet soo dickwijls als die van de voorgaende soorte, ghesneden ende ghekerft, van achter oock met kleyne stipkens bespraeyt. De wortel is van veele dunne veselinghen versamelt. Dit cruydt en heeft oock noch bloeme, noch saedt, als de voorgaende soorten van Varen. Plaetse. In de bosschen, ende in donckere schaduwachtighe gewesten groeyt dit ghewas somtijdts; doch en is soo overvloedighlijck niet te vinden als het voorgaende. Tijdt. Dit cruydt blijft het heele iaer door groen, ghelijck de Boom-Varen ende Adiantum: niet te min het gheeft alle iaer omtrent den Somer nieuwe scheuten oft bladeren, sonder eenighe bloeme oft saedt te brenghen. Naem. Dit cruydt heeten sommighe nieuwe Cruydt-beschrijvers Swart Eycken-Varen in onse tael, ende in ’t Latijn Dryopteris nigra; ende dat alleen nae de ghelijckenisse die het met het oprecht voorbeschreven Eycken-Varen heeft: andere noemen ’t oock Adiantum nigrum, te weten oock tot onderschil van het voorseyde Wit Eycken Varen-cruydt, dat qualijcken ende t’onrecht, als wy betoont hebben, Adiantum ghenoemt pleegh te worden in de Apotekers winckels. Sommighe schrijvers van dese tijden hebben dit selve ghewas oock Lonchitis aspera willen noemen. Dan het en heeft gheene ghelijckenisse met de bladeren van het Scolopendrium oft Steen-Varen. Soo blijckt hier uyt dan ghenoegh, dat het gheen Aspera Lonchitis en is: veel min is het oock Adiantum van Plinius, dat andere meynen: want het Adiantum daer Plinius af speeckt en is ander gheen cruydt dan het Adiantum van Theophrastus: ende ’t ghene dat den selven Plinius daer van schrijft, dat heeft hy al te samen uyt de boecken van Theophrastus ghenomen. Dan het oprecht Adiantum sullen wy korts hier nae beschrijven. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De ghene die dit ghewas Swart Adiantum noemen, derren dat selve oock in stede van het oprecht Adiantum gebruycken. Dan dese zijn oock bedroghen ende verdwaelt, doch gheensins sooseer als de ghene die het ander oft Wit Eycken-Varen voor het oprecht Adiantum bestaen hebben te ghebruycken. Want dit Swart Eycken-Varen-cruydt en is gheensins straf, strengh oft verrottende van aerd, maer komt met het Adiantum ende Trichomanes van krachten niet qualijck over een. BIIVOEGHSEL. Dit Swart Eycken-Varen dat hier beschreven is, heeft by verscheyden Cruydt-beschrijvers veele andere naemen, om dat sy niet wel over een en komen voor welckerhande cruydt dat te houden is. Maer wy sullen ons met het ghene dat Dodoneus daer af gheschreven heeft ghenoeghen. Het is ons ghenoegh datmen weet, dat het een mede-soorte van het voorgaende Eycken-Varen is, dan nochtans gheensins soo schadelijck, maer veel eer erghens in nut ende ghebruyckelijck. Selfs van sommighe distilleerders wordt dat in grooter weerden ghehouden, om dat het soo selden te vinden is: want sy distilleren daer water van, dat sy in al ’t ghene daer het Polypodium oft Boom-Varen in ghepresen wordt, pleghen te ghebruycken met eenighe bate, immers sonder merckelijcke schadelijckheydt. |
HET V. KAPITTEL. Van zwart eikenvaren. (Asplenium adiantum-nigrum) Geslachten. De voorgaande soort van eikenvaren is ook zeer gelijk van gedaante met dit andere gewas dat tot onderscheid er van zwart eikenvaren genoemd mag worden want de steeltjes en ribjes of zenuwen van de bladeren zijn in dit gewas zwartachtig en daarboven zijn de bladeren zelf donkerder groen dan in het wit eikenvaren. Deze bladeren spruiten ook uit de wortel zelf en zijn insgelijks ook verschillend, maar niet zo dikwijls als die van de voorgaande soort gesneden en gekerfd en van achter ook met kleine stipjes besproeid. De wortel is van vele dunne vezels verzameld. Dit kruid heeft ook noch bloemen, noch zaad zoals de voorgaande soorten van varen. Plaats. In de bossen en in donkere schaduwachtige gewesten groeit dit gewas soms, doch is niet zo overvloedig te vinden als het voorgaande. Tijd. Dit kruid blijft het hele jaar door groen, zoals boomvaren en Adiantum, niettemin geeft het elk jaar omtrent de zomer nieuwe scheuten of bladeren zonder enige bloem of zaad te brengen. Naam. Dit kruid noemen sommige nieuwe kruidbeschrijvers zwart eikenvaren in onze taal en in het Latijn Dryopteris nigra en dat alleen naar de gelijkenis die het met het echte voorbeschreven eikenvaren heeft, andere noemen het ook Adiantum nigrum, te weten ook tot verschil van het voor vermelde wit eikenvarenkruid en dat kwalijk en te onrecht zoals we betoond hebben dat Adiantum genoemd plag te worden in de apothekers winkels. Sommige schrijvers van deze tijden hebben dit gewas ook Lonchitis aspera willen noemen. Dan het heeft geen gelijkenis met de bladeren van het Scolopendrium of steenvaren. Zo blijkt hieruit dan genoeg dat het geen Aspera Lonchitis is en veel minder is het ook Adiantum van Plinius wat andere menen, want het Adiantum daar Plinius van spreekt is geen ander kruid dan het Adiantum van Theophrastus en hetgeen dat dezelfde Plinius daarvan schrijft dat heeft hij al tezamen uit de boeken van Theophrastus genomen. Dan het echte Adiantum zullen we kort hierna beschrijven. Aard, kracht en werking. Diegene die dit gewas zwart Adiantum noemen durven dat ook in plaats van het echte Adiantum gebruiken. Dan deze zijn ook bedrogen en verdwaald, doch geenszins zo zeer als diegene die het ander of wit eikenvaren voor het echte Adiantum durven te gebruiken. Want dit zwart eikenvarenkruid is geenszins straf, streng of verrottend van aard, maar komt niet slecht met het Adiantum en Trichomanes van krachten overeen. BIJVOEGING. Dit zwart eikenvaren dat hier beschreven is heeft bij verschillende kruidbeschrijvers vele andere namen omdat ze niet goed overeen komen voor welk kruid dat te houden is. Maar wij zullen ons met hetgeen dat Dodonaeus er van geschreven heeft vergenoegen. Het is ons genoeg dat men weet dat het een medesoort van het voorgaande eikenvaren is, dan nochtans geenszins zo schadelijk, maar veel eerder ergens nuttig en gebruikelijk in. Zelfs van sommige distilleerders wordt dat in grote waarde gehouden omdat het zo zelden te vinden is want ze distilleren er water van dat ze in al hetgeen daar het Polypodium of boomvaren in geprezen wordt plegen te gebruiken met enige bate, immers zonder merkelijke schadelijkheid. |
HET XII. CAPITEL. Van Trichomanes oft Wederdoot. Ghedaente. Trichomanes oft Wederdoot is een kleyn cruydeken, omtrent een spanne langh, voortbrenghende veele dunne ronde bruyne oft swartachtighe blinckende steelkens, gheschicktelijck aen beyde sijden bedeckt ende bewassen met bijster kleyne dunne ronde bladerkens, een weynighsken rondsom ghekertelt, niet veel kleyner dan de Linsen-bladeren, op d’een sijde ter aerden-waerts, oft aen den rugghe met kleyne rouwe stickelkens besett, ghelijck de Steen-Ruyte. De wortelen zijn als die van Steen-Ruyte, te weten anders niet dan heel dunne bruyne hayrs-ghewijse veselen. Plaetse. By de loopende wateren, fonteynen ende bronnen, op vochte plaetsen, aen de oude wegen ende vervallen timmeragien, ende in anderen steenachtigen grondt pleegh dit ghewas ghemeynlijck te groeyen. Tijdt. Trichomanes blijft oock langh in ’t leven, ende is altijdts groen: ende en wordt door de strengigheydt des Winters niet beschadight: het is oock onvruchtbaer als de Steen-Ruyte ende andere gheslachten van Varen, wiens medesoorte dat is. Naem. In ’t Griecks heet dit cruydt Trichomanes; in ’t Latijn Filicula, als ofmen Kleyn Varen seyde, ende oock Capillaris. Apuleius in sijn 51.capitel seydt, dat het eenerhande ghewas is met het Calitrichium. Het wordt in onse tael ghemeynlijck Wederdoot gheheeten. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit Kleyn Varen-cruydt, oft Trichomanes, is het Adiantum, oft Vrouwen-hayr van krachten gantsch ghelijck, als Dioscorides ende Galenus segghen. BIIVOEGHSEL. Dit cruydt wordt van sommighe eyghentlijck oock Polytrichon gheheeten; in ’t Hooghduytsch Steinbrech, Roter Steinbrech, Abthon, maer meest Widertodt; in ’t Enghelsch Common Mayden heare, het Kleyn Polytrichum noemt Plinius oock Trichomanes, maer qualijck, als Dodoneus in ’t voorgaende Capitel bewesen heeft. Trichomanes verschilt van het Trichophyllon, ’t welck elders by de soorten van Wiert beschreven wordt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. In ghebreke van Steen-Ruyte ende Vrouwen-hayr magh dit cruydt gebesight worden: ende sommighe distilleren van ’t selve, als oock van Vrouwen-hayr ende Steen-Ruyte, een water seer bequaem om alle de gebreken te genesen, die in de twee voorgaende Capitelen vermaent zijn: selfs sommighe pleghen hun Hanen dat water te drincken te gheven: ende daer door worden sy seer moedigh, stout ende onversacht om te vechten, veel merckelijcker dan oft sy ’t cruydt selve gheten hadden. |
HET XII. KAPITTEL. Van Trichomanes of tegen de dood, wederdood. (Asplenium trichomanes) Gedaante. Trichomanes of wederdood is een klein kruidje dat omtrent zeventien cm lang is en vele dunne ronde bruine of zwartachtige blinkende steeltjes voortbrengt die regelmatig aan beide zijden bedekt en begroeid zijn met bijster kleine dunne ronde bladertjes die wat rondsom gekarteld en niet veel kleiner dan linzenbladeren zijn en aan de ene zijde ter aardenwaarts of aan de rug met kleine ruwe stikkeltjes bezet zijn net zoals steenruit. De wortels zijn als die van steenruit, te weten niets anders dan heel dunne bruine haarvormige vezels. Plaats. Bij de lopende wateren, fonteinen en bronnen, op vochtige plaatsen, aan oude wegen en vervallen bouwplaatsen en in andere steenachtige grond plag dit gewas gewoonlijk te groeien. Tijd. Trichomanes blijft ook lang in het leven en is altijd groen en wordt door de strengheid van de winter niet beschadigd, het is ook onvruchtbaar als steenruit en andere geslachten van varen wiens medesoort dat is. Naam. In het Grieks heet dit kruid Trichomanes, in het Latijn Filicula, alsof men klein varen zei, en ook Capillaris. Apuleius in zijn 51ste kapittel zegt dat het hetzelfde gewas is met het Calitrichium. Het wordt in onze taal gewoonlijk wederdood genoemd. Aard, kracht en werking. Dit klein varenkruid of Trichomanes is het Adiantum of vrouwenhaar van krachten gans gelijk, als Dioscorides en Galenus zeggen. BIJVOEGING. Dit kruid wordt van sommige eigenlijk ook Polytrichon genoemd, in het Hoogduits Steinbrech, Roter Steinbrech, Abthon, maar meest Widertodt, in het Engels common mayden heare, het klein Polytrichum noemt Plinius ook Trichomanes, maar kwalijk zoals Dodonaeus in het voorgaande kapittel bewezen heeft. Trichomanes verschilt van het Trichophyllon wat elders bij de soorten van wier beschreven wordt. Aard, kracht en werking. In gebreke van steenruit en vrouwenhaar mag dit kruid gebruikt worden en sommige distilleren er als ook van vrouwenhaar en steenruit een water van dat zeer geschikt is om alle gebreken te genezen die in de twee voorgaande kapittels vermaand zijn, zelfs sommige plegen hun hanen dat water te drinken te geven en daardoor worden ze zeer moedig, dapper en onversaagd om te vechten, veel opmerkelijker dan of ze het kruid zelf gegeten hadden. |
HET VI. CAPITEL. Van Herts-tonghe oft Phyllitis. Ghedaente. Herts-tonghe heeft langhe onghesneden ende niet ghekerfde bladeren, de bladeren van Patientie oft Patich eenighsins ghelijckende, ende somtijdts oock langher [764] dan die, oock harder, groener, aen de voorste sijde gladt ende effen, aen den rugghe oft achterste sijde ettelijcke aenhanghende puystkens als wormkens vertoonende: van reuck swaer ende onlieflijck: strangh ende sarp van smaeck. De wortel is van dunne swarte veselinghen vergadert. Dit gewas en heeft oock gheen steelen, bloemen, noch saedt. Met langheyt van tijdt, ende als dit cruydt wat ouder is, dan zijn de bladeren van ’t selve soo seer ghesneden ende ghedeylt, dat uyt het een bladt veele andere schijnen tr spruyten ende voort te komen. Plaetse. Op steenachtighe plaetsen, aen oude muren ende weghen, neffens fonteynen, bronnen, bornputten ende loopende wateren, in de dalen ende afhanghende leeghe vochte ende schaduwachtighe ghewesten pleegh dese Herts-tonghe te groeyen. Tijdt. Herts-tonghe blijft alle ’t iaer door groen, ghelijck de Boom-Varen. Naem. In onse tael heet dit ghewas Herts-tonghe; in ’t Hooghduytsch Hirtz-zung; in ’t Spaensch Lengua cervina; in ’t Fransch Langue de cerf; in ’t Griecks ende Latijn ghemeynlijck Phyllitis; in de Apoteken Lingua cervina; ende qualijck Scolopendria; want het verschilt veel van het oprecht Scolopendrium, dat wy hier nae beschrijven sullen. Apuleius noemt het oock Radiolus in sijn 83.capitel. Als het onghedeylde oft onghekerfde bladeren heeft, heet het eyghentlijck Phyllitis oft Herts-tonge; als de bladeren ghesneden zijn, dan maghmen ’t Phyllitis laciniata noemen, dat is Herts-tonghe met ghesneden oft verdeylde bladeren. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Herts-tonghe is t’samentreckende ende verdroogende van krachten; ende wort ghepresen ende veel ghebruyckt om het roodtmelizoen ende andere vloeden des buycks te stelpen ende te ghenesen. Tselve cruydt met wijn ghedroncken, gheneest de beten van de slanghen, seydt Dioscorides. BIIVOEGHSEL. Dese Herts-tonghe soude seer bequaemelijck, tot onderscheydt van andere cruyden die den selve naem voeren, in onse tael Steen-Herts-tonghe moghen heeten, om datse op de steenrotsen wast. Den naem Phyllitis, betuyght Lobel, is soo veel te seggen als een Bladerachtigh ghewas, als dat gheen steelen, bloemen noch saedt voort en brenght, ende niet dan bladers ende eenen bladerachtighen struyck schijnt te wesen: dan nae de ghedaente van een tonghe heet sy Herts-tonghe, in ’t Enghelsch Hartes tunge. Sy blijft wel alle het iaer door groen, dan in April krijghtse nieuwe bladeren. De tweede soorte van dese Herts-tonghe met seer ghesneden bladeren, van Clusius Phyllitis lacinato folio gheheeten, heeft aen de buytenste sijde als gheen streepen oft lijnen daer in hy van de ander oock verschilt, ende wast oock in Enghelandt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Italiaenen houden dit ghewas voor warm in den eersten graed, droogh in den tweeden, maer door sijn sarpigheydt bequaem om alle bloetloopende ende andere vloeden te stelpen. Sy gheven dat alle de krachten die van Dodoneus in ’t Capitel van Steen-Varen verhaelt zijn. Dan het ghedistilleert water van ’t selver wordt van hun meest ghepresen, om den huygh te ghenesen, ende om alle vuyle zeeren te suyveren, in sonderheydt van den mondt. De selve bladeren in witten wijn ghesoden, ghenesen de verharde milte; ende de ghene die onderhavigh zijn van de vierde kortsen. |
HET VI. KAPITTEL. Van hertstong of Phyllitis. (Asplenium scolopendrium) Gedaante. Hertstong heeft lange ongesneden en niet gekerfde bladeren die enigszins op de bladeren van patientie of zuring lijken en soms ook langer zijn [764] dan die, ook harder, groener en aan de voorste zijde glad en effen die aan de rug of achterste zijde ettelijke aanhangende puistjes als wormpjes vertoont, van reuk zwaar en onlieflijk, sterk en scherp van smaak. De wortel is van dunne zwarte vezels verzameld. Dit gewas heeft ook geen stelen, bloemen, noch zaad. Op den duur en als dit kruid wat ouder is dan zijn de bladeren er van zo zeer gesneden en gedeeld dat uit het ene blad vele andere schijnen te spruiten en voort te komen. Plaats. Op steenachtige plaatsen, aan oude muren en wegen, naast fonteinen, bronnen, bornputten en lopende wateren, in de dalen en afhangende lage vochtige en schaduwachtige gewesten plag deze hertstong te groeien. Tijd. Hertstong blijft het hele jaar door groen net zoals boomvaren. Naam. In onze taal noemt men dit gewas hertstonghe, in het Hoogduits Hirtz-zung, in het Spaans lengua cervina, in het Frans langue de cerf, in het Grieks en Latijn gewoonlijk Phyllitis en in de apotheken Lingua cervina en kwalijk Scolopendria, want het verschilt veel van het echt Scolopendrium dat we hierna beschrijven zullen. Apuleius noemt het ook Radiolus in zijn 83ste kapittel. Als het ongedeelde of ongekerfde bladeren heeft heet het eigenlijk Phyllitis of hertstong en als de bladeren gesneden zijn dan mag men het Phyllitis laciniata noemen, dat is hertstong met gesneden of verdeelde bladeren. Aard, kracht en werking. Hertstong is tezamen trekkend en verdrogend van krachten en wordt geprezen en veel gebruikt om de rodeloop en andere vloeden van de buik te stelpen en te genezen. Hetzelfde kruid met wijn gedronken geneest de beten van de slangen, zegt Dioscorides. BIJVOEGING. Deze hertstong zou zeer geschikt in onze taal tot onderscheidt van andere kruiden die dezelfde naam voeren steenhertstonge mogen heten omdat ze op de steenrotsen groeit. De naam Phyllitis, betuigt Lobel, betekent zoveel als een bladachtig gewas zoals dat geen stelen, bloemen noch zaad voortbrengt en niets anders dan bladeren en een bladachtige struik schijnt te wezen, dan naar de gedaante van een tong heet ze herts-tonghe, in het Engels hartes tunge. Ze blijft wel het hele jaar door groen, dan in april krijgt het nieuwe bladeren. De tweede soort van deze hertstong met zeer gesneden bladeren is van Clusius Phyllitis lacinato folio genoemd en heeft aan de buitenste zijde als geen strepen of lijnen daarin hij van de andere ook verschilt en groeit ook in Engeland. Aard, kracht en werking. De Italianen houden dit gewas voor warm in de eerste graad en droog in de tweede, maar door zijn scherpte geschikt om alle bloedlopende en andere vloeden te stelpen. Ze geven dat alle krachten die van Dodonaeus in het kapittel van steenvaren verhaald zijn. Dan het gedistilleerd water er van wordt van hun meest geprezen om de huig te genezen en om alle vuile zeren te zuiveren en vooral van de mond. Die bladeren in witte wijn gekookt genezen de verharde milt en diegene die onderhevig zijn van de vierdaagse malariakoortsen. |
HET XI. CAPITEL. Van Steen-Ruyte oft Ghemynen Capillus Veneris. Ghedaente. Steen-Ruyte brenght veele, ronde, teere steelkens voort, bewassen met kleyne ongheschicktelijck ghevoeghde bladerkens, rondom ghekertelt, oft gheschaert, die van de Wijn-Ruyte oft sterck-rieckende Ruyte bijnae ghelijck, voor oft boven kael, gladt ende groen, achter oft op den rugghe verstorven groen van verwe, met stippelkens beset. De wortel is veselachtigh ende swart. Plaetse. Dit cruydt wast op oude muren ende vervallen weghen, neffens de wateren, putten, bronnen, fonteynen, ende andere vochte, oft dickwijls met water besproeyde plaetsen, die selden van de Sonne beschenen worden; ende is hier te lande allesins ghenoegh te vinden. Tijdt. Dese Steen-Ruyte is oock een langhlevende ghewas, ende en wordt door de strengigheydt oft kouwe des Winters niet beschadight: dan Somers is sy groener: hoe wel datse oock gheen bloemen noch gheen saedt en krijght. Naem. Men noemt dit ghewas ghemeynlijck in onse tael Steen-Ruyte; in ’t Hooghduytsch Maurrauten; in ’t Fransoys Rue de muraille; den Latijnschen naem is Ruta muraria oft Ruta muralis; andere noemen ’t oock Salvia vitae oft Vitae salvia. In de Apoteken van Nederlandt is het Capillus Veneris gheheeten, ende voor den oprechten Capillus Veneris langhen tijdt ghebruyckt geweest. Het is sonder twijffel een gheslacht van Adiantum, ende soude voor het Adiantum candidum oft Wit Adiantum van Theophrastus seer wel moghen ghehouden worden: want hy maeckt twee gheslachten van Adiantum, Swart ende Wit, als in ’t voorgaende Capitel vermaent is, daer wy het Swart beschreven hebben. Want het Wit Adiantum (soo hy dat beschrijft) heeft met dese onse Steen-Ruyte groote ghemeynschap, ghemerckt dat, soo hy seydt, Wit Adiantum met het swart van grootte ende ghedaente, ende voorts oock van alle sijn eyghentheden ghenoeghsaem over een komt; ende dat sy beyde op eenderhande plaetse groeyen. Voorts oock soo [769] zijn de bladeren van dese Steen-Ruyte wat dicker ende kleyner dan die van Swart Adiantum: de steelkens en zijn niet swart, maer uyt den witten wat groenachtigh van verwe: ende daer van is den toenaem Candidum, dat is Wit Adiantum, ghekomen. Plinius vermaent insghelijcks oock van twee gheslachten van Adiantum: het een is Witter, het ander Swart ende gladder. Het groot heet Polytrichon, seydt hy; het kleyn noemtmen Trichomanes. Dan daer in dwaelt hy seer: want Trichomanes en is gheen medesoorte van Adiantum, maer van de selve ghenoegh verscheyden. Sommige zijn van ghevoelen, dat onse Steen-Ruyte de Paronychia van Dioscorides soude mogen wesen. Dan de Paronychia is den Peplus oft Duyvels-melck ghelijck, niet soo langh, maer groter van bladeren, soomen dat beschrijft: ende de bladeren van Peplus zijn breedt, uyt den ronden wat langhworpigh, rondom gheensins gheschaerdt, noch oock de bladeren van Tamme Ruyte niet ghelijckende van reuck, voorts oock grooter dan die van Steen-Ruyte. Waer uyt merckelijck genoegh blijckt hoe qualijck dat dese onse Steen-Ruyte met de beschrijvinghe van de Paronychia over een komt. Want dat sy gelooven, datse se selve ghelijcken soude, om dat Paronychia met bladeren van Ruyte beschreven wordt, dat en strijdt teghen ons niet met allen: want de Paronychia is de ander soorte van Ruyte ghelijck, te weten de ghene die den naem nae de ghelijckenisse van de bladeren van Hypericon voert: met wiens bladeren veele ende verscheyden cruyden van Dioscorides vergheleken worden, ghelijck wy elders betoont hebben. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Steen-Ruyte komt van aerd ende krachten niet qualijck over een met het Adiantum: want sy is goedt teghen den hoest, teghen het moeyelijck herhalen des adems, ende tegen de pijne der sijden: ghesoden zijnde kan sy alle rouwe slijmerigheden in de longheren stekende rijpen ende doen rijsen: sy is nut om de pijnen van de nieren ende de blase te versoeten: ende verweckt de pisse sachtelijck; daer-en-boven soo drijft sy den steen ende ’t graveel af. Sommige prijsen de Steen-Ruyte seer, ende houdense voor krachtigh om de ghescheurtheydt van de kinderen te ghenesen, als sy het poeder van dit gedrooght cruydt veertigh daghen achter een innemen. BIIVOEGHSEL. De Steen-Ruyte is nu gemeyn ghenoegh in dese landen: maer sy en laet haer anders niet wel verplanten dan alsmense in spleten oft scheuren van oude muren steeckt. In ’t Enghelsch heetse Wall Rue; in ’t Fransoys oock Rue de mur ende Sauve vie; in’t Latijn (als sommighe meynen) Adiantum candidum Theophrasti. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Steen-Ruyte wordt hier te lande in de Apoteken voor Vrouwen-hayr in alle medicijne niet qualijck ghebruyckt; ende is tot de koude ghebreken van de borst seer bequaem bevonden. Sommige houden de Steen-Ruyte voor een purgerende dingh: tot dien eynde nemen sy dit Adiantum ende Rosijnen, van elcks een onse, Sebesten xx.in ’t ghetal: siedt dit wel, doch het Adiantum laetst by doende: andere doen daer Myrobalanen by. ‘Tghedistilleert water van dit cruydt ende van de Steen-Ruyte belett het hayr uyt te vallen, gheneest de schorftheydt, ende neemt de roodigheydt des aensichts wegh, alsmen de huyt van het aensicht daer mede baeyt ende wascht. |
HET XI. KAPITTEL. Van steenruit of gewone Capillus Veneris. (Asplenium ruta-muraria) Gedaante. Steenruit brengt vele, ronde, tere steeltjes voort die begroeid zijn met kleine onregelmatig gevoegde bladertjes die rondom gekarteld of geschaard zijn en die van wijnruit of sterk ruikende ruit bijna gelijk en voor of boven kaal, glad en groen, achter of op de rug verstorven groen van kleur en met stippeltjes bezet. De wortel is vezelachtig en zwart. Plaats. Dit kruid groeit op oude muren en vervallen wegen, naast de wateren, putten, bronnen, fonteinen en andere vochtige of dikwijls met water besproeide plaatsen die zelden van de zon beschenen worden en is hier te lande alleszins genoeg te vinden. Tijd. Deze steenruit is ook een lang levend gewas, en wordt niet door de strengheid of koude van de winters beschadigd, dan zomers is ze groener hoewel dat ze ook geen bloemen noch geen zaad krijgt. Naam. Men noemt dit gewas in onze taal gewoonlijk steenruyte, in het Hoogduits Maurrauten, in het Frans rue de muraille, de Latijnse naam is Ruta muraria of Ruta muralis en anderen noemen het ook Salvia vitae of Vitae salvia. In de apotheken van Nederland is het Capillus Veneris genoemd en lange tijd voor de echte Capillus Veneris gebruikt geweest. Het is zonder twijfel een geslacht van Adiantum en zou zeer goed voor het Adiantum candidum of wit Adiantum van Theophrastus gehouden mogen worden want hij maakt twee geslachten van Adiantum, zwart en wit zoals in het voorgaande kapittel vermaand is daar we het zwart beschreven hebben. Want het wit Adiantum (zo hij dat beschrijft) heeft met deze onze steenruit grote gemeenschap gemerkt dat zo hij zegt wit Adiantum voldoende met het zwart van grootte en gedaante en voorts ook van al zijn eigenschappen overeen komt en dat ze beide op dezelfde plaatsen groeien. Voorts ook zo [769] zijn de bladeren van deze steenruit wat dikker en kleiner dan die van zwart Adiantum en de steeltjes zijn niet zwart, maar uit het witte wat groenachtig van kleur en daarvan is de toenaam Candidum, dat is wit Adiantum, gekomen. Plinius vermaant insgelijks ook van twee geslachten van Adiantum, het een is witter en het andere zwart en gladder. Het grote heet Polytrichon, zegt hij, en het kleine noemt men Trichomanes. Dan daarin dwaalt hij zeer, want Trichomanes is geen medesoort van Adiantum, maar verschilt genoeg van die. Sommige zijn van mening dat onze steenruit de Paronychia van Dioscorides zou mogen wezen. Dan de Paronychia is de Peplus of duivelsmelk gelijk, niet zo lang, maar groter van bladeren zo men dat beschrijft en de bladeren van Peplus zijn breed en uit het ronde wat langwerpig en rondom geenszins geschaard, noch ook lijkt het niet op de bladeren van tamme ruit van reuk en is voorts ook groter dan die van steenruit. Waaruit merkelijk genoeg blijkt hoe kwalijk dat deze onze steenruit met de beschrijving van de Paronychia overeenkomt. Want dat ze geloven dat het op die lijken zou omdat Paronychia met bladeren van ruit beschreven wordt dat strijdt helemaal niet tegen ons, want de Paronychia is de andere soort van ruit gelijk, te weten diegene die de naam naar de gelijkenis van de bladeren van Hypericon voert met wiens bladeren vele en verschillende kruiden van Dioscorides vergeleken worden zoals we elders aangetoond hebben. Aard, kracht en werking. Steenruit komt van aard en krachten niet slecht met het Adiantum overeen want ze is goed tegen de hoest, tegen het moeilijk herhalen van de adem en tegen de pijn van de zijden en gekookt kan ze alle ruwe slijmerigheden die in de longen steken rijpen en laten rijzen en is nuttig om de pijnen van de nieren en de blaas te verzoeten en verwekt de plas zacht en daarboven zo drijft ze de steen en niergruis af. Sommige prijzen steenruit zeer en houden het voor krachtig om de breuken van de kinderen te genezen als ze het poeder van dit gedroogde kruid veertig dagen achter elkaar innemen. BIJVOEGING. Steenruit is nu algemeen genoeg in deze landen, maar ze laat zich anders niet goed verplanten dan als men ze in spleten of scheuren van oude muren steekt. In het Engels heet het wall rue, in het Frans ook rue de mur en sauve vie, in het Latijn (als sommige menen) Adiantum candidum Theophrasti. Aard, kracht en werking. Steenruit wordt hier te lande niet slecht in de apotheken voor vrouwenhaar in alle medicijnen gebruikt en is tot de koude gebreken van de borst zeer geschikt bevonden. Sommige houden steenruit voor een purgerend ding en tot dat doel nemen ze dit Adiantum en rozijnen, van elk een ons, sebesten twintig in het getal en kook dit goed, doch doe het Adiantum het laatste er bij, andere doen er Myrobalanen bij. Het gedistilleerd water van dit kruid en van steenruit belet het haar uit te vallen, geneest de schurft en neemt de roodheid van het aanzicht weg als men de huid van het aanzicht daarmee baadt en wast. |
HET VII. CAPITEL. Van Hemionitis. Ghedaente. Hemionitis soude de Herts-tonghe ghelijck wesen: dan haer bladeren zijn onder by haeren oorspronck breeder, ende hebben aen beyde sijden seer uytstaende hoecken, als de bladeren van Arum, dat is Kalfs-voet, oft van den Kleynen Dracunculus oft Speer-wortel: want de bladeren van dit ghewas zijn onderwaerts breedt als eenen boogh oft halven rinck, bijnae als een halve Mane uytghehaelt; voorts nae bovenwaerts zijn sy smaller ende in een spits eyndende: aen de voorste oft bovenste sijde zijn sy oock gladt, effen ende kael: aen de onderste oft achterste sijde, dat is aen den rugghe, zijn sy oock als met wormkens oft schorfte behanghen. De wortelen zijn insghelijcks oock van veele dunne faselinghen versamelt. De bladeren van dit ghewas zijn somtijdts oock verscheyden van ghedaente: want sy hebben onderwaerts by haeren oorspronck, oft daer sy breedste zijn, van beyde sijden als twee uytwassende bijvoeghsels, oorkens, oft lappen. Plaetse. Dit cruydt wast op sommighe donckere schaduwachtighe plaetsen van de stadt Roomen, seydt Anguillara: men vindt het oock in schaduwachtighe ende donckere ghewesten van Enghelandt: van daer is dat somtijdts heel iongh zijnde ghebroght geweest in de hoven van dese landen; ende aldaer groot gheworden zijnde is het de Herts-tonghe met sijn langhworpighe smalle bladeren heel ghelijck bevonden te zijn: dan alleen de onderste hoeckskens, die wat voorwaerts uytstonden, hebben daer wat onderscheyts in betoont. [765] Naem. Dit ghewas is van Dioscorides in ’t Griecks Hemionitis gheheeten; van sommighe andere, als den selven betuyght, oock Splenion. Daerom salmen de eerste soorte Ghemeyne Hemionitis, ende in ’t Latijn eyghentlijck Hemionitis; ende de andere Vremde Hemionitis, in ’t Latijn Hemionitis peregrina moghen noemen. Theophrastus verhaelt van een Hemionion; maer dat verschilt veel van dese Hemionitis van Dioscorides: want het Hemionion van Theophrastus is anders niet dan het Asplenion, daer wy hier nae af handelen sullen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Van smaeck ende krachten komt de Hemionitis aldernaest by de Herts-tonghe: want sy is oock sarp oft strengh op de tonghe; ende t’samentreckende van aerd. Dioscorides seydt, dat de Hemionitis met edick ghedroncken, de milte kleyn maeckt, oft doet vergaen, ende verteeren. Dan dat magh uyt het Capitel van Steen-Varen gheschreven ende dit ghewas mede-ghedeylt zijn gheweest. BIIVOEGHSEL. Den naem Hemionitis, in ’t Latijn Mularia ende Sterilis, is ghekomen, als Lobel te kennen gheeft, om dat dit cruydt gheen saedt, steel, oft bloeme en heeft, ende daerom Onvruchtbaer is ende gheheeten magh worden, ghelijck de Muylen onvruchtbaer plegen te wesen. Sommighe heeten ’t Lunaria maior (met eenen naem die de Osmunda oock heeft) tot onderschil van het Kleyn Maencruydt, in ’t Latijn Lunaria minor gheheeten, die by andere met den naem Hemionitis hetera oft andere Hemionitis bekent is. De vremde soorte met hare uytghesneden aenhanghsels oft lappen, is van Clusius eerst beschreven gheweest, ende daerom noemtse Lobel Hemionitis altera peregrina Clusij. ‘Tghene dat Dodoneus hier vermaent, aengaende dat dit cruydt in de Herts-tonghe verandert is, in de hoven ghebroght zijnde, heeft Lobel eerst bevonden ende aengheteeckent: ende daerom heeft hy dat selve voor een soorte van Herts-tonghe gehouden. Het Teucrium ende Chamedrys ende de Hondts-tonghe worden oock Hemeionion oft Hemionion ende oock Splenion gheheeten, doch niet soo eyghentlijck als dit teghenwoordigh gewas. |
HET VII. KAPITTEL. Van Hemionitis. (Asplenium hemionitis, Asplenium palmatum) Gedaante. Hemionitis zou de hertstong gelijk wezen, dan haar bladeren zijn onder bij hun oorsprong breder en hebben aan beide zijden zeer uitstaande hoeken als de bladeren van Arum, dat is kalfsvoet of van kleine Dracunculus of speerwortel want de bladeren van dit gewas zijn van onderen breed als een boog of halve ring en bijna als een halve maan uitgehaald en voorts naar boven zijn ze smaller en eindigen in een spits en aan de voorste of bovenste zijde zijn ze ook glad, effen en kaal, aan de onderste of achterste zijde, dat is aan de rug, zijn ze ook als met wormpjes of schurft behangen. De wortels zijn insgelijks ook van vele dunne vezels verzameld. De bladeren van dit gewas zijn soms ook verschillende van gedaante want ze hebben van onderen bij hun oorsprong of daar ze het breedst zijn aan beide zijden als twee uitgroeiende bijvoegsels, oortjes of lappen. Plaats. Dit kruid groeit op sommige donkere schaduwachtige plaatsen van de stad Rome, zegt Anguillara, men vindt het ook in schaduwachtige en donkere gewesten van Engeland en vandaar is dat soms als het heel jong is in de hoven van deze landen gebracht geweest en toen het daar groot geworden was is het de hertstong met zijn langwerpige smalle bladeren heel gelijk bevonden te zijn, dan alleen de onderste hoekjes die wat voorwaarts uitstaan hebben er wat verschil in aangetoond. [765] Naam. Dit gewas is van Dioscorides in het Grieks Hemionitis genoemd en van sommige andere zoals dezelfde betuigt ook Splenion. Daarom zal men de eerste soort gewone Hemionitis en in het Latijn eigenlijk Hemionitis en de andere vreemde Hemionitis, in het Latijn Hemionitis peregrina mogen noemen. (Asplenium palmatum) Theophrastus verhaalt van een Hemionion, maar dat verschilt veel van deze Hemionitis van Dioscorides want het Hemionion van Theophrastus is niets anders dan het Asplenion daar we hierna van handelen zullen. Aard, kracht en werking. Van smaak en krachten komt Hemionitis het allerdichtst bij de hertstong want ze is ook scherp of streng op de tong en tezamen trekkend van aard. Dioscorides zegt dat Hemionitis met azijn gedronken de milt klein maakt of laat vergaan en verteren. Dan dat mag uit het kapittel van steenvaren geschreven en dit gewas meegedeeld zijn geweest. BIJVOEGING. De naam Hemionitis, in het Latijn Mularia en Sterilis, is gekomen, als Lobel te kennen geeft, omdat dit kruid geen zaad, steel of bloem heeft en daarom onvruchtbaar is en genoemd mag worden net zoals de muilezels onvruchtbaar plegen te wezen. Sommige noemen het Lunaria major (met een naam die de Osmunda ook heeft) tot verschil van het klein maankruid dat in het Latijn Lunaria minor genoemd wordt die bij andere met de naam Hemionitis hetera of andere Hemionitis bekend is. (Asplenium palmatum) De vreemde soort met zijn uitgesneden aanhangsels of lappen is van Clusius eerst beschreven geweest en daarom noemt Lobel het Hemionitis altera peregrina Clusij. Hetgeen dat Dodonaeus hier vermaant aangaande dat dit kruid in de hertstong veranderd is als het in de hoven gebracht wordt heeft Lobel eerst bevonden en aangetekend en daarom heeft hij dat voor een soort van hertstong gehouden. Het Teucrium en Chamedrys en de hondstong worden ook Hemeionion of Hemionion en ook Splenion genoemd, doch niet zo eigen als dit tegenwoordig gewas. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/