Pinus

Over Pinus

Pijnboom, vervolg Dodonaeus, vorm, dennen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XII. CAPITEL.

Van Wilden Pijn-boom.

Gheslachten.

De Wilde Pijn-boomen zijn veelerhande: dan die worden in twee gheslachten begrepen, soo dat het eerste zy den Wilden Bergh-Pijn-boom, ende het ander den Zee-Pijn-boom: die elck bijsonder wederom in twee oft meer medesoorten verdeylt sullen worden.

Ghedaente.

1. A. Den Eersten Wilden Pijn-boom, oft Eersten Wilden Bergh-Pijn-boom, ghelijckt den gemeynen Tammen Pijn-boom ghenoegh: dan is dickwijls leegher ende niet soo hoogh, maer wel soo dick. Sijn schorsse is bloot ende gladt. De bladeren zijn als die van den Tammen hardt, dun, spits ende scherp, maer korter: tusschen de welcke somtijdts het scheysel van de toekomende vruchten schuylt. Dan dese vruchten oft Wilde Pijn-appelen zijn gheensins soo groot, maer kort ende kleyn, harstachtigh ende vol reucks; de welcke soo haest als sy droogh gheworden zijn, van selfs opengaen oft gapen ende op der aerden vallen.

B. Den Tweeden Wilden oft Bergh-Pijn-boom en wast soo hoogh niet als den voorgaende, anders soo is hy eenen schoonen ende lustighen oft aensienlijcken boom. De bladeren wassen als aen de voorgaende soorte, veel by een, dun ende scherp. De vrucht oft Appel is bijnae soo dick als die van den Rooden Denne-boom, maer korter; oock harstachtigh, ende seer breucksaem. De Nootkens ende haer keernen zijn kleyner dan die van de Tamme Pijn-appel-boomen, ende zijn bijnae drijkantigh van maecksel. Het hout van desen boom is schoon ende welrieckende, bequaem om daer berders ende ander werck van te maecken.

C. Den Derden Bergh-Pijn-boom oft Wilden Pijn-boom en heeft gheenen grooten oft rechten middelstruyck, daer hy in de hooghte als de andere soude mogen mede opschieten: dan geeft uyt eenen wortel veele verscheyden tacken ende rancken, die ter aerden verspreydt ligghen, nochtans wel achtien oft twintigh voeten langh worden, seer buyghsaem ende taey; ende daerom seer bequaem om daer reepen ende hoepelen van te maecken. De Appelen van dese soorte zijn als die van den Eersten Bergh-Pijn-boom, maer beter oft stercker van reuck, ende meer Harst van haer ghevende.

2. A. Den Eersten Zee-Pijn-boom wordt niet veel meer dan twee mans lenghde hoogh; ende heeft korter bladeren dan den Tammen Pijn-boom: sijn Appelen zijn langhworpigh rondt ende toots-ghewijs, bijster veel Harst van haer ghevende. Van dit gheslacht vindtmen twee verscheyden soorten, die van den anderen nerghens in en verschillen dan alleen, dat de eene wat grooter vruchten oft appelen heeft dan d’ander.

B. Den anderen Zee-Pijn-boom, die Carolus Clusius aengeteekent heeft, is naeuws eens mans lenghde hoogh, ende heeft kleyne bladeren, bijnae als Lorcken-bladeren; maer hy blijft altijdt groen: de Vrucht is kleyn, ende daer in schuylen oock seer kleyne keernkens.

Wt alle de voorbeschreven soorten van Wilde Pijn-boomen vloeyt een witte ende welrieckende vettigheydt, die men Harst noemt. De selve worden oock verandert, ende niet alleen in haer hert oft binnenste, maer oock in haeren gantschen struyck ende tacken in een olieachtige ende vette stoffe verkeert: ende branden gelijck een tortse als sy ontsteken worden ende dan noemtmense Teda; ende daer uyt kanmen dan swart Peck door de hitte des viers gekrijgen. Dan men siet den Rooden Denne-boom oock wel somtijdts, doch seer selden, in een Teda verkeeren, ende den Lorcken boom van gelijcken: want datmen Teda noemt, is eyghentlijck een gebreck ende kranckheydt oft miswassinghe van dese Wilde Pijn-boomen.

Plaetse.

1. A. Den Eersten Bergh-Pijn-boom komt in de bosschen van Beemerlant, Slesien, Merhernlandt, Lusatien, Polen ende elders, soo wel in Hooghduytschlandt als in Pruyssen met groote menighte voort, ende in alle Noordtsche ghewesten: want hy wast geern in koude [1346] ende berghachtighe plaetsen: ende en ontsiet noch haghel noch sneeuw noch vorst: op de Pyreneeberghen tusschen Spaegnien ende Vranckrijck, ende op de Alpesberghen van Italien, ende in andere landen van Vranckrijck is hy oock ghenoegh te vinden.

B. De Tweede soorte van desen Bergh-Pijn-boom wast in het landtschap van Trenten, als Matthiolus schrijft, ende op de bergen daer omtrent, in ’t Graefschap van Tyrol, ende in sonderheydt by Inspruck.

C. Den Derden wast oock op de selve plaetsen daermen den voorgaenden vindt, als den selven Matthiolus betuyght.

2. A.B. De Zee Pijn-boomen wassen omtrent den Zee-kant van Italien ende Spaegnien, insgelijcks oock in andere Rijcken, op plaetsen die niet verre van de Zee gheleghen en zijn.

Tijdt.

Alle dese boomen blijven altijdt groen, ende en zijn nimmermeer sonder loof. De vruchten worden alle omtrent den Herfst rijp.

Naemen.

Alle dese gheslachten van boomen noemen wy Wilde Pijn-boomen, om datse in ’t Griecks Peucae agriae, ende in ’t Latijn Pinus silvestris heeten; oft, soo Plinius seyt: Pinastri; Pinaster, seyt hy in ‘t 10.cap.van sijn 16.boeck, is anders niet dan den Wilden Pijn-boom, die soo hoogh niet en wordt als den Tammen, van de middel af met tacken bewassen, gelijck de Pijn-boomen op haer top ghetackt zijn: (in welcke woorden qualijck ghedruckt plagh te staen mira altitudine, in stede van minore altitudine.) Dan de ghene die dese Pijn-boomen in ’t Griecksch Pitys willen noemen, zijn seer bedroghen: want met dien naem hebben de Griecken (doch niet alle, maer onder de selve die van Arcadien alleen) den Tammen Pijn-boomen verstaen; hoe wel dat meest alle de Griecken den Rooden Denne-boom so eyghentlijck plegen te noemen, als wy elders geseyt hebben, ende hier nae noch seggen sullen. Maer den eygenen Grieckschen naem van dese Wilde Pijn-boomen is Peuce, ende tot onderschil van den Tammen, Peuce agria: ende daerom wordt het miswas van desen Wilden Pijn-boom Teda pinea, ende niet Teda picea in ’t Latijn gheheeten: als Ovidius genoegh bewijst in Epistolis Heroïdum, segghende dat sijn hert brande ende braeckte door liefde, min noch meer dan een tortse van eenen Pijn-boom, in ’t Latijn Pinea Teda, ter eeren van de Goden ontsteken, pleeght te branden; ende in ‘t 4. Fastorum, segghende dat de Goddinne Ceres doen sy haer ontschaeckte dochter socht, twee tacken van desen Pijn-boom oft Teda in stede van tortsen ontstack. Tot bevestinghe van ’t selve hoort oock ’t ghene dat Virgilius 7. Aeneidos vermaent, datmen de Pijn-boomen in stede van tortsen by nacht gebruyckte: op welcke plaetse Servius, den uytleggher van Virgilius, seydt datmen met het woordt flagrantem Pinum anders niet dan Teda Pinea, dat is een Pijntortse moet verstaen. ‘Tselve blijckt oock uyt Catullus in Epithalamio: ende ten laetsten uyt Prudentius in sijnen Hymnus cerei Paschalis. Tot besluyt van allen soo wordt het cruydt Peucedanon, nae de ghelijckenisse van desen Pijn-boom in ’t Griecks Peucedanos, ende in ’t Latijn Pinastellum gheheeten. Wt alle welcke redenen klaerlijck ghenoegh blijckt, dat de Peuce niet Picea, maer Pinus vertaelt moet worden.

1. A. De eerste soorte van dese Wilde Pijn-boomen wordt in Hooghduytschlandt Hartzbaum ende Wilder Hartzbaum, dat is Herst-boom ende Wilden Herst-boom, gheheeten; in ’t Latijn Pinus silvestris montana prior, dat is Eersten Wilden Pijn-boom; in Vranckrijck, te weten in Languedock ende Proventzen, van veele Elvo ende Alevo; maer in Spaegnien Pino Carax. Men soude dese soorte voor de Pinus Idaea van Theophrastus moghen nemen, waer haer vrucht langhworpigh, daer sy korter ende meer in een gedrongen is; want hy seydt dat de eene soorte van Wilde Pijn-boomen Pinus Idaea heet, ende langher vruchten heeft; ende de ander soorte Pinus marina is, ende ronder vruchten heeft. Maer in onse Wilde Pijn-boomen gebeurt het gantsch anders: want den Wilden Bergh-Pijn-boom heeft korter appelen; ende den Zee-Pijn-boom heefter langer. Dan men soude dese soorten misschien beter voor Pinus silvestris Macedonum mas houden: want die van Macedonien maecken twee geslachten van Wilden Pijn-boom: het een noemden sy Manneken, dat ghekronckelt ende verdraeyt van hout is, ende daerom harder ende onbequaemer om te verwercken; het ander Wijfken, dat lichter ende sachter om wercken is. Maer dese onse eerste soorte van Wilden Pijn-boom is knobbelachtigh [1347] ende verdraeyt van hout, ende min gheacht oft ghebruyckelijck om te verwercken dan de volghende soorte: ende daerom soude sy misschien voor het Manneken gehouden mogen worden.

B. De andere soorte noemen wy Pinus silvestris montana altera, dat is Tweeden Wilden Bergh-Pijn-boom, oft alleen Pinus silvestris altera; dat is Tweeden Wilden Pijn-boom: de Italiaenen by Trenten ende daer omtrent heetense gemeynlijck Camvro ende Cirmolo. Het schijnt dat sy van de Macedoensche verschilt: want sy is sacht ende ghedweech van hout, ende daerom bequaem om daer veelerhande wercken van te maecken: daerom maghmense Pinus silvestris Macedonum femina noemen.

C. De derde soorte is in ’t Latijn Pinus montana tertia oft Pinus silvestris tertia geheeten, dat is Derden Bergh-Pijn-boom, van de selve Italiaenen Mugo. Dan sy magh met recht in ’t Griecksch Chamaepeuce, dat is Leeghen Pijn-boom heeten: nochtans verschilt sy veel van het cruydt Chamaepeuce.

2. Het ander gheslacht van Wilden Pijn-boom heet Pinus marina oft Pinus maritima, dat is Zee-Pijn-boom; in ’t Griecks Paralia Peuce.

A. De eerste soorte van dit ghewas maghmen Grooten Zee-Pijn-boom noemen, in ’t Latijn Pinus marina minor.

B. De ander magh Kleynen Zee-Pijn-boom, in ’t Latijn Pinus marina maior heeten.

Het miswas oft ’t ghebreck van dese boomen, door het welcke sy eenen gantsch anderen aerd aennemen, ende heel vol vettigheydt worden, als voorseydt is, soo dat sy heel als Tortsen ghebrandt moghen worden, heet in ’t Latijn Teda; in ’t Griecks Das ende Dadion; in ’t Hooghduytsch Kiinholtz. Daerom is Plinius verdoolt gewest, doen hy de Teda een bijsonder geslacht van boom gheschreven heeft te wesen, segghende dat het seste geslacht is van die boomen die harde oft steenachtighe vruchten draghen, in ’t Latijn Coniferae arbores: dan hy heeft in de beschrijvinghe van dese boomen noch veel meer gemist, te weten wanneer hy den naem Peuce, dat is Pijn-boom, in ’t Latijn Larix, dat is Lorcken-boom, vertaelt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Ghelijckerwijs als Dioscorides bijnae gheen merckelijck onderschil tusschen de Peuce ende den Pitys stelt, ende seydt dat sy beyde, te weten de Wilde (ende de Roode Denne-boomen) ende Tamme-Pijn-boomen, eenerhande van geslachten zijn, soo heeft hy de selve oock beyde eenerhande krachten ende werckinghen toegheschreven. Daerom salmen de Wilde Pijn-boomen in stede van de Tamme vrijelijck moghen nemen ende ghebruycken.

De schorssen van beyde de Pijn-boomen, als Dioscorides te kennen geeft, zijn droogh ende tsamentreckende van nature: sy heelen ’t al daer het vel afghewreven is, kleyn ghestooten oft ghepoedert, ende daer op gheleydt: sy zijn oock goedt tot de verbrandtheydt, met schuym van Silver ende Wieroock vermenght; ende genesen alle uytwendighe oft ondiepe zeerigheden: ende met een Ceroen van Myrtus gemenght, heelen sy toe ende sluyten alle wonden ende zeeren van de teere leden, ende in de weecke menschen die gheen stercke dinghen verdragen en konnen. Maer met Coper-root kleyn gestooten ende opghestroyt, beletten sy alle voortcruypende oft knagende zeerigheden ende sweeringhen. Op het vier gheleydt, ende dien roock van onder ontfanghen, doen de naegeboorte voortkomen, ende doen de vrouwen eer ende gemackelijcker van kinde verlossen. De selve schorssen met eenigen dranck ingenomen, stelpen allen buyckloop, ende maecken den buyck hard, maer doen de pisse voortkomen ende rijsen.

Bijnae al ’t selve heeft Galenus van dese boomen gheschreven: maer hy seydt dat de schorsse van de Peuce, dat is van den Wilden Pijn-boom, niet soo sterck oft gheweldigh in ’t wercken en is als die van de Pitys, dat is van den oprechten oft Tamme Pijn-boom, ende de Roode Denne-boomen.

De bladeren van dese boomen gestooten oft gewreven, ontdoen ende genesen alle ontstekinghen ende verhittinghen, ende beletten dat de versche wonden niet en ontsteken oft en versweeren.

De selve bladeren ghestooten, ende in Edick ghesoden, versoeten den tandtsweer, alsmen die met dit warm water spoelt oft wascht.

Men prijst dese bladeren oock seer in de gebreken van de [1348] lever, te weten met water oft Honigh-water gedroncken.

Al ’t selve vermoghen oock de schellen oft schelferen van de Pijn-nootkens dat de bladeren doen, te weten met eenighen dranck inghenomen. Maer Galenus seydt dat de heele vrucht, hoe wel sy diergelijcke krachten bijnae schijnt te hebben, soo krachtighlijck oft sekerlijck niet ghewercken en kan; soo dat sy gheen van de voorseyde dinghen volkomentlijck gedoen en kan, maer een moeyelijcke scherpigheydt oft bijtachtigheydt in haer werckinghen vertoont.

De Teda, dat is desen Wilden Pijn-boom, in vettigheydt verandert, in stucken ghesneden, ende dan in Edick ghesoden, verdrijft oock den tandtsweer alsmen met dat water de tanden spoelt. Hier van wordt oock een Spatha oft Spatel ghemaeckt, seer bequaem om de pessarisen ende de smertverdrijvende gheneesmenghelinghe te bereyden. De selve wordt oock ghebrandt, ende het ruet daer van opklimmende wordt vergadert ende in tonnekens bewaert, om den Druckers inckt mede te maecken, ende om de winckbrauwen mede swart te verwen, ende insghelijcks oock om de scherpe knaginge oft smerte van de kanten der ooghen te versoeten oft te ghenesen, ende tegen de kaelheydt van de ooghschelen ende winckbrauwen, ende teghen de leepe, loopende oft tranende ooghen, als Dioscorides tuyght.

BIIVOEGHSEL.

De Wilde Pijn-boomen worden van Clusius in de ses volghende soorten verdeylt.

1. De eerste noemt hy Eersten Spaenschen Wilden Pijn-boom; in ’t Latijn Pinaster primus Hispanicus, oft Pinaster maior Hispanicus; dan sy wordt meest soo groot als den Tammen Pijn-boom, somtijdts grooter, van de middel af tot het tsop toe met tacken beset; de bladeren zijn altijdt twee by een, bruyn groen: de vrucht is wat kleyner dan die van den Tammen, gheschelfert; maer de keernen zijn met gheen harde schellen dan alleen met een weeck velleken bedeckt. De struyck wast recht om hoogh, met een effene gladde schorsse. Sy gheeft veel Harst van haer: ende wast by de Pyreneberghen in Vranckrijck ende Spaegnien. Dese wordt van sommighe Pinus silvestrus montana Theophrasti ghenoemt, ende Pinis silvestris altera; in ’t Fransoys Pin sauvage; in ’t Hooghduytsch Wilde Ziern-baum, Wildt Fichtenbaum.

2. De tweede noemt hy Grooten Oostenrijckschen Wilden Pijn-boom; ende is tweederley: de eerste heeft een schooner, recht opstaende struyck, effener schorsse ende grooter vrucht; ende heet in Oostenrijck Weisse Ferent; in ’t Latijn Pinaster primus Austriacus; de ander heet Schwartze Ferent; in ’t Latijn Pinaster secundus Austriacus; ende is meest dicker van struyck, rouwer van schorsse, wat grover oft dicker van bladeren, met kleyner vruchten. Doch beyde hebben langhworpighe stekende bladeren, altijdt twee tsamen uyt een knobbelken spruytende. In Mey komen aen ’t uyterste van de tacken ettelijcke druyf-ghewijse vergaderinghen van schelfferen, die opengaende groene oft bleecke cattekens vertoonen, vol geel stof oft meel: uyt de selve komen daer nae andere spruyten, met ionghe bladeren gheladen, ende met een dun velleken bedeckt, ende aen haer uyterste een scheysel van de vrucht ghevende: dan de vrucht van den voorgaende Herft is alsdan grooter, ende houdt vaster aen ’t onderste van de spruyten, ende is groen, omghebooght. De Hunghersche noemen beyde Vad fenyö ende Köz fenyö; dan de Witte soorte verschilt niet veel van de voorgaende Groote Spaensche: ende daer van maeckense latten ende staken om de Wijngaerts mede te ondersetten. Van de Swarte worden berders ghesaeght. Een mede-soorte van die swarte soorte, in ’t Latijn Pinaster Austriacus secundus alter; is ergher ende onlustiger van hout, met een slimme kromme struyck, met uytghespreyde tacken, maer met noch kleyner vruchten dan de voorgaende.

3. Derden Oostenrijcksche Wilden Pijn-boom, in ’t Latijn Pinaster tertius Austriacus, wast by Wienen: ende heeft een seer kromme verdraeyde struyck, met verspreyde tacken, ende veel dunner ende taeyer sijd-tacken, dan die van de voorgaende geslachten: de bladeren zijn oock veel dunner ende korter, doch oock twee tsamen ghevoeght: aen ’t uyterste rijsen wassen druyfs-ghewijs vergaderde geschelferde cattekens, peersachtigh van verwe, oock tot stof vergaende; ende uyt ’t midden van de selve komt een nieuwe bottinghe van bladeren met haer eyghen velleken bedeckt: de vrucht is oock kleyner, ende meest voor bot, ende niet scherp afgaende.

4. Kleynen Spaenschen Wilden Pijn-boom, in ’t Latijn Pinaster secundus aut minor Hispanicus, is den Zee-Pijn-boom van Dodoneus; ende heeft een slimme kromme struyck, meestendeel van de wortel af met tacken bewassen: de bladeren zijn als die van de Groote soorte, bleecker groen: de vruchten zijn witachtigh, bijnae als die van de Witte Oostenrijcksche soorte: de keernen zijn als die van de Groote, met een swart velleken bedeckt.

5. Vierden Oostenrijckschen Wilden Pijn-boom, in ’t Latijn Pinaster quartus Austriacus, oft Pinaster Pumilio Austriacus, wast niet over een mans lenghde hoogh; maer stracks uyt de wortel verspreydt hy taeye buyghsaeme, doch dicke ende met een gherimpelde ende grove schors bedeckte tacken: de bladeren zijn ghelijfvgher, dichter, korter ende voor botter, ende donckerer groen: de vruchten zijn gheschelfert, niet grooter dan die van den Lorcken-boom, maer spitser, recht, ende met gheen omghekromde steelkens: de keerne schuylt oock tusschen de schelferen.

6. Derden Spaensche Wilden Pijn-boom, oft Pinaster Pumilio Hispanicus, is van hooghte de voorgaende bijnae gelijck, in taeye ende vlechtbare tacken ghedeylt, maer met gheen soo dicke oft gherimpelde schorsse bedeckt, noch oock seer seer niet in de wijdde verbreydt: de riijsen zijn oock dunner. Ende dit is de vijfde soorte van Dodoneus hier vermaent. Dan Clusius heeftse alleen in ’t Rijck van Murcien, ende dat seer selden, ghesien. Dit soude moghen wesen de Picea altera Bellonij; wiens vruchten in Asien niet grooter oft dicker en zijn, dan het laatste lidt van den kleynsten vingher. Ende sulcks is de Kleynen Wilden Pijn-boom, in Provence ende Languedock wassende, seydt Lobel: die dit ghewas te voren Pinaster tertius Clusij, pumilus omnium minimus noemde.

Aengaende den naem Pinus silvestris Mugo (in ’t Italiaensch Pino Mugo) sommighe segghen dat dien naem anders niet en beteeckent dan de derde soorte van Clusius hier beschreven: dan Lobel schijnt voor de selve te houden een soorte met breeder appels ende langher bladers dan de andere; hoe wel dat Dodoneus sulcks van sijnen Mugo niet en schrijft, noch oock gheen van alle de Italiaensche Cruydt beschrijvers.

Dan den voorseyden Bellonius noemt de Wilde Pijn-boomen ghedurighlijcken Picea; segghende datse heel Griecken-landt door wassen, ende in sonderheydt aen den Zee-kant van Hellespontus. Den naem Alevo wordt oock een soorte van Pinaster ghegheven, seydt den selven Bellonius, uyt het landt Canadas in Vranckrijck ghebroght: daerom magh hy Pinaster Canadensis heeten.

Voorts soo schillen de Denne-boomen ende Vierenhout-boom van den Bergh Athos, van de andere die in Candien oft Creta wassen, hier in; te weten dat haer vruchten soo vast aen de tacken kleven, datmense niet af trecken en kan met gewelt, ten zy datmen een stuckskens van de tacken mede afbreeckt: ende daer toe soo zijnse effen ende gladt, maer niet rouw als d’andere.

Aengaende de soorten van Zee-Pijn-boom, die tweederley zijn, als Dodoneus vermaent, ende ghenoeghsaem beschreven heeft, Lobel beschrijft ons een Pinus marina Theophrasti, van struyck, tacken ende gedaente der bladeren den Wilden Bergh Pijn-boom ghelijck, dan dat de tacken kael zijn, ende de struyck swarter; ende de vrucht is castanie-bruyn, korter ende boven breeder. Beneffens dese vermaent hy van een Pinus maritima altera Matthioli, die hy voor de Pinus Idaea Theophrasti houdt, ende (als hy seydt) die is goet te kennen aen de schorfte schorssen van de struyck ende tacken: ende sy heeft veele bladers, oock grooter, langher, schooner ende meer appels.

De Pinus Tubulus oft Tibulus is een soorte van Wilden Pijn-boom, dan sonder weeren, bijnae sonder Herst, bequaem om daer schepen oft galeyen van te maecken, schrijft Plinius: dan andere gheven die naem een soorte van Peck-boom.

Naemen.

Alle dese soorten heeten in ’t Fransoys Pin sauvage; in ’t Hooghduytsch Wild Fichtenbaum, Kyfferholtz, Forenholtz oft Fuerenholtz; in ’t Nederduytsch Vuerenhout oft Vuyrenhout, als ofmen Vierhout seyde; om dat het door sijn vettigheydt soo goedt is om het Vier te ontsteken; ende daerom alsse in vochtigheydt vergaen zijn, worden sy Pijn-tortse gheheeten, ende Teda in ’t Latijn oft Taeda; daer sommighe Weede ende Weedasschen van segghen te komen (in ’t Fransch These ende Thié) oft van Savoysch Auvia. Dan Teda is by de Latijnsche Poëten den naem van alle boomen daermen de schepen af plagh te maecken. Van de naemen van Peck ende Teer sal hier nae bijsonderlijck ghesproken worden. Maer aengaende dese boomen, dat Pinus silvestris Plinij de Peuce agria Theophrasti soude wesen, dat houdt Clusius voor seker; maer datse Picea souden heeten, als Bellonius de selve noemt, daer in is hy bedroghen, meynt den selven Clusius.

Pinos, Pinon, is den naem van eenen dranck, als Bier, van Aristoteles vermaent.

Pinan ende Pinipinichi zijn Indische ghewassen, van de Pijn-boomen seer veel verschillende.

Pinastellum, oft Pinastella is den naem van Verckens-Venckel, nae de ghelijckenis der bladeren.

Noch van de krachten.

De vettigheydt, die uyt dese boomen vloeyt, is schoon, klaer ende welrieckende, ende wordt Herst ghenoemt: ende komt meest uyt de schorssen, oft uyt het hout, maer somtijdts oock op de vruchten selve: de welcke Herst seer goet is tot veele dinghen, als hier nae blijcken sal. Dan, als Clusius seydt, in Spaegnien pleeghtmen desen Herst aldus te vergaderen: Sy quetsen de struycken, ende ghevense alle iaer een nieuwe quetsure oft openinghe boven de wonde van ’t voorgaende iaer, tot dat sy de struyck tien oft twaelf voeten hoogh ghequetst hebben, ende datter gheenen Herst meer uyt en vloeyt; dan doen sy ’t selve aen d’andere sijde.

Wt het onderste van den Grooten Wilden Pijn-boom worden vette berdekens gemaeckt, nut om het vier te ontsteken, ende licht te gheven.

Voorts aengaende de krachten van dese Wilde Pijn-boom, sy vermoghen al ’t selve dat de Tamme doen: maer haer schorsse is droogher, ende haeren Herst is heeter. Ende de tsoppen van de bladeren ghestooten, ende met Wijn ghedroncken, zijn goedt tegen de pijne des herten.

De schelle van de vruchten ghesoden, ende dat water ghedroncken, gheneest het roodtmelizoen; oft men siedtse in Edick, ende men stooft den buyck daer mede.

Water van de groene Pijn-appels ghedistilleert eer sy beginnen hardt te worden, doet de rimpelen van ’t aensicht vergaen, [1349] maeckt de borsten der vrouwen stijf ende vast, ende de nature engh: ende belet alle vrouwelijcke vloeden, alsmen daer mede stooft. “Tselve met fijne doeckskens aen ’t voorhooft ende slaep van den hoofde ghehouden, stelpt het bloeyen van den neuse. Maer tsap van de selve vruchten is tot de voorseyde dinghen noch veel nutter.

De Teda oft struyck van de verouderde Wilde Pijn-boomen dient de inwoonders van den Grieckschen Zee-kant, ende oock van andere landen, als Duytschlandt ende Beemerlandt voor tortsen: want ontsteken zijnde branden sy seer licht ende langh. Ende daer uyt maecken sy oock een soorte van swarte peck, die sy ghebruycken als wy het Peck oft Teer, ende als anderen den Ceder-harst: van de welcke elders ghesproken sal worden.

HET XII. KAPITTEL.

Van wilde pijnboom. (Pinus sylvestris, Pinus nigra var. corsicana, Pinus mugo, Pinus pinaster)

Geslachten.

De wilde pijnbomen zijn velerhande, dan die worden in twee geslachten begrepen zodat de eerste de wilde bergpijnboom is en het ander de zeepijnboom die elk apart wederom in twee of meer medesoorten verdeeld zullen worden.

Gedaante.

1. A. De eerste wilde pijnboom of eerste wilde bergpijnboom lijkt genoeg op de gewone tamme pijnboom, dan is dikwijls lager en niet zo hoog, maar wel zo dik. Zijn schors is bloot en glad. De bladeren zijn als die van de tamme, hard, dun, spits en scherp, maar korter waartussen soms de schede van de toekomende vruchten schuilt. Dan deze vruchten of wilde pijnappels zijn geenszins zo groot, maar kort en klein, harsachtig en vol reuk die zo gauw als ze droog geworden zijn vanzelf opengaan of gapen en op de aarde vallen.

B. De tweede wilde of bergpijnboom groeit niet zo hoog als de voorgaande, anders is het een mooie en lustige of aanzienlijke boom. De bladeren groeien zoals aan de voorgaande soort veel bijeen en zijn dun en scherp. De vrucht of appel is bijna zo dik als die van de rode dennenboom, maar korter en ook harsachtig en zeer breekbaar. De nootjes en haar kernen zijn kleiner dan die van de tamme pijnappelbomen en zijn bijna driekantig van vorm. Het hout van deze boom is mooi en welriekend en geschikt om er planken en ander werk van te maken.

C. De derde bergpijnboom of wilde pijnboom heeft geen grote of rechte middelstam daar hij in de hoogte als de andere zou mogen mee opschieten, dan geeft uit een wortel vele verschillende takken en ranken die ter aarden verspreidt liggen die nochtans wel vijf meter veertig of zes meter lang worden, zeer buigzaam en taai en daarom zeer geschikt om er repen en hoepels van te maken. De appels van deze soort zijn als die van de eerste bergpijnboom, maar beter of sterker van reuk en geven meer hars van zich.

2. A. De eerste zeepijnboom wordt niet veel meer dan twee mannen lengte hoog en heeft kortere bladeren dan de tamme pijnboom, zijn appels zijn langwerpig rond en toortsvormig die bijster veel hars van zich geven. Van dit geslacht vindt men twee verschillende soorten die van elkaar nergens in verschillen dan alleen dat de ene wat grotere vruchten of appels heeft dan de ander.

B. De andere zeepijnboom die Carolus Clusius aangetekend heeft is nauwelijks een mannen lengte hoog en heeft kleine bladeren bijna als lorkenbladeren, maar hij blijft altijd groen, de vrucht is klein en daarin schuilen ook zeer kleine kerntjes.

Uit alle voorbeschreven soorten van wilde pijnbomen vloeit een witte en welriekende vettigheid die men hars noemt. Die worden ook veranderd en niet alleen in hun hart of binnenste, maar ook in hun ganse stam en takken in een olieachtige en vette stof veranderd en branden als een toorts als ze ontstoken worden en dan noemt men ze Teda en daaruit kan men dan zwart pek door de hitte van het vuur krijgen. Dan men ziet de rode dennenboom ook wel soms, doch zeer zelden, in een Teda veranderen en de lorkenboom net zo want wat men Teda noemt is eigenlijk een gebrek en ziekte of miswas van deze wilde pijnbomen.

Plaats.

1. A. De eerste bergpijnboom komt in de bossen van Bohemen, Silezië, Merhernlandt, Litouwen, Polen en elders en zowel in Hoogduitsland als in Pruisen met grote menigte voort en in alle Noordelijke gewesten want die groeit graag in koude [1346] en bergachtige plaatsen en ontziet noch hagel, noch sneeuw, noch vorst en op de Pyreneeën tussen Spanje en Frankrijk en op de Alpen van Italië en in andere landen van Frankrijk is hij ook genoeg te vinden.

B. De tweede soort van deze bergpijnboom groeit in het landschap van Trente, als Matthiolus schrijft, en op de bergen daar omtrent, in het graafschap van Tirol en vooral bij Insbruck.

C. De derde groeit ook op dezelfde plaatsen daar men de voorgaande vindt, zoals dezelfde Matthiolus betuigt.

2. A.B. De zeepijnbomen groeien omtrent de zeekant van Italië en Spanje en insgelijks ook in andere rijken op plaatsen die niet ver van de zee gelegen zijn.

Tijd.

Al deze bomen blijven altijd groen en zijn nimmermeer zonder loof. De vruchten worden alle omtrent de herfst rijp.

Namen.

Al deze geslachten van bomen noemen we wilde pijnbomen omdat ze in het Grieks Peucae agriae en in het Latijn Pinus silvestris heten of, zo Plinius zegt, Pinastri en Pinaster zegt hij in het 10de kapittel van zijn 16de boek wat niets anders is dan de wilde pijnboom die niet zo hoog wordt als de tamme en van het midden af met takken begroeid net zoals de pijnbomen op hun top getakt zijn (in welke woorden kwalijk gedrukt plag te staan mira altitudine in plaats van minore altitudine) Dan diegene die deze pijnbomen in het Grieks Pitys willen noemen zijn zeer bedrogen want met die naam hebben de Grieken (doch niet alle, maar onder die alleen die van Arcadië) de tamme pijnbomen verstaan, hoewel dat meest alle Grieken de rode dennenboom zo eigenlijk plegen te noemen, zoals we elders gezegd hebben en hierna noch zeggen zullen. Maar de eigen Griekse naam van deze wilde pijnbomen is Peuce en tot verschil van de tamme Peuce agria en daarom wordt het miswas van deze wilde pijnboom Teda pinea en niet Teda picea in het Latijn genoemd zoals Ovidius genoeg bewijst in Epistolis Heroïdum en zegt dat zijn hart brande en braakte door liefde, min of meer als een toorts van een pijnboom, in het Latijn Pinea Teda, ter ere van de Goden ontstoken plag te branden en in het 4de Fastorum zegt hij dat de godin Ceres toen ze haar ontschaakte dochter zocht twee takken van deze pijnboom of Teda in plaats van toortsen ontstak. Tot bevestiging er van hoort ook hetgeen dat Virgilius in 7. Aeneidos vermaant dat men de pijnbomen in plaats van toortsen ‘s nacht gebruikt op welke plaats Servius, de uitlegger van Virgilius, zegt dat men met het woord flagrantem Pinum niets anders dan Teda Pinea, dat is een pijntoorts, moet verstaan. Hetzelfde blijkt ook uit Catullus in Epithalamio en tenslotte uit Prudentius in zijn Hymnus cerei Paschalis. Tot besluit van alles wordt het kruid Peucedanon naar de gelijkenis van deze pijnboom in het Grieks Peucedanos en in het Latijn Pinastellum genoemd. Uit alle redenen duidelijk genoeg blijkt dat de Peuce niet Picea, maar als Pinus vertaald moet worden.

(Pinus sylvestris) 1. A. De eerste soort van deze wilde pijnbomen wordt in Hoogduitsland Hartzbaum en Wilder Hartzbaum genoemd, dat is herst-boom en wilde harsboom, in het Latijn Pinus silvestris montana prior, dat is eerste wilde pijnboom, in Frankrijk, te weten in Languedock en Provence, van vele elvo en alevo, maar in Spanje pino carax. Men zou deze soort voor de Pinus Idaea van Theophrastus mogen nemen, als haar vrucht langwerpig was daar ze korter en meer ineen gedrongen is want hij zegt dat de ene soort van wilde pijnbomen Pinus Idaea heet en langere vruchten heeft en de ander soort Pinus marina is en rondere vruchten heeft. Maar in onze wilde pijnbomen gebeurt het gans anders want de wilde bergpijnboom heeft kortere appels en de zeepijnboom heeft er langere. Dan men zou deze soorten misschien beter voor Pinus silvestris Macedonum mas houden want die van Macedonië maken twee geslachten van wilde pijnboom en de ene noemen ze mannetje dat gekronkeld en verdraait van hout is en daarom harder en ongeschikter om te verwerken en het ander wijfje dat lichter en zachter om te bewerken is. Maar deze onze eerste soort van wilde pijnboom is knobbelachtig [1347] en verdraaid van hout en min geacht of gebruikelijk om te verwerken dan de volgende soort en daarom zou het misschien voor het mannetje gehouden mogen worden.

(Pinus mugo subsp. rotunda) B. De andere soort noemen we Pinus silvestris montana altera, dat is tweede wilde bergpijnboom of alleen Pinus silvestris altera, dat is tweede wilde pijnboom, de Italianen bij Trente en daar omtrent noemen het gewoonlijk camvro en cirmolo. Het schijnt dat ze van de Macedonische verschilt want ze is zacht en gedwee van hout en daarom geschikt om velerhande werken van te maken en daarom mag men het Pinus silvestris Macedonum femina noemen.

(Pinus mugo subsp. mugo) C. De derde soort is in het Latijn Pinus montana tertia of Pinus silvestris tertia genoemd, dat is derde bergpijnboom en van dezelfde Italianen mugo. Dan ze mag met recht in het Grieks Chamaepeuce, dat is lage pijnboom heten, nochtans verschilt ze veel van het kruid Chamaepeuce.

(Pinus pinaster) 2. Het andere geslacht van wilde pijnboom heet Pinus marina of Pinus maritima, dat is zeepijnboom, in het Grieks Paralia Peuce.

A. De eerste soort van dit gewas mag men grote zeepijnboom noemen, in het Latijn Pinus marina major.

(Pinus cembra?)B. De andere mag kleine zeepijnboom, in het Latijn Pinus marina minor heten.

Het miswas of gebrek van deze bomen waardoor ze een gans andere aard aannemen en heel vol vettigheid worden, als gezegd is, zodat ze geheel als toortsen gebrand mogen worden heet in het Latijn Teda en in het Grieks Das en Dadion en in het Hoogduits Kiinholtz. Daarom is Plinius verdoold gewest toen hij zei dat Teda een apart geslacht van boom is en zegt dat dit het zesde geslacht is van die bomen die harde of steenachtige vruchten dragen, in het Latijn Coniferae arbores, dan hij heeft in de beschrijving van deze bomen noch veel meer gemist, te weten wanneer hij de naam Peuce, dat is pijnboom, in het Latijn als Larix, dat is lorkenboom, vertaalt.

Aard, kracht en werking.

Net zoals Dioscorides bijna geen merkelijk verschil tussen de Peuce en de Pitys stelt en zegt dat ze beide, te weten de wilde (en de rode dennenbomen) en tamme pijnbomen, een geslacht zijn zo heeft hij die ook beide dezelfde krachten en werkingen toegeschreven. Daarom zal men vrij de wilde pijnbomen in plaats van de tamme mogen nemen en gebruiken.

De schorsen van beide pijnbomen, als Dioscorides te kennen geeft, zijn droog en tezamen trekkend van nature, ze helen alles daar het vel afgewreven is, klein gestoten of gepoederd en er op gelegd, ze zijn ook goed tegen verbranding met schuim van zilver en wierook vermengt en genezen alle uitwendige of ondiepe zeren en met een was van Myrtus gemengd maken ze dicht en sluiten alle wonden en zeren van de tere leden en in de weke mensen die geen sterke dingen verdragen kunnen. Maar met koperrood klein gestoten en opgestrooid beletten ze alle voort kruipende of knagende zeren en zweren. Op het vuur gelegd en die rook van onder ontvangen laten de nageboorte voortkomen en laten de vrouwen eerder en gemakkelijker van kind verlossen. Die schorsen met enige drank ingenomen stelpen alle buikloop en maken de buik hard, maar laten de plas voortkomen en rijzen.

Bijna al hetzelfde heeft Galenus van deze bomen geschreven, maar hij zegt dat de schors van de Peuce, dat is van de wilde pijnboom, niet zo sterk of geweldig in het werken is als die van de Pitys, dat is van de echte of tamme pijnboom en de rode dennenbomen.

De bladeren van deze bomen gestoten of gewreven lossen op en genezen alle ontstekingen en verhitting en beletten dat de verse wonden niet ontsteken of verzweren.

Die bladeren gestoten en in azijn gekookt verzoeten de tandpijn als men die met dit warm water spoelt of wast.

Men prijst deze bladeren ook zeer in de gebreken van de [1348] lever, te weten met water of honigwater gedronken.

Al hetzelfde kunnen ook de schillen of schilfers van de pijnnootjes dat de bladeren doen, te weten met enige drank ingenomen. Maar Galenus zegt dat de hele vrucht, hoewel ze diergelijke krachten bijna schijnt te hebben, niet zo krachtig of zeker werken kunnen zodat ze geen van de voor vermelde dingen volkomen doen kan, maar een moeilijke scherpte of bijten in haar werkingen vertoont.

Teda, dat is deze wilde pijnboom in vetheid verandert, in stukken gesneden en dan in azijn gekookt verdrijft ook de tandpijn als men met dat water de tanden spoelt. Hiervan wordt ook een Spatha of spatel gemaakt die zeer geschikt is om de pessarium en smartverdrijvende geneesmengsels te bereiden. Die wordt ook gebrand en de roet die daarvan opklimt wordt verzameld en in tonnetjes bewaard om er drukinkt mee te maken en om de wenkbrauwen daarmee zwart te verven en insgelijks ook om de scherpe knaging of smart van de kanten van de ogen te verzoeten of te genezen en tegen de kaalheid van de oogschillen en wenkbrauwen en tegen de druipende, lopende of tranende ogen, als Dioscorides betuigt.

BIJVOEGING.

De wilde pijnbomen worden van Clusius in de zes volgende soorten verdeeld.

1. De eerste noemt hij eerste Spaanse wilde pijnboom, in het Latijn Pinaster primus Hispanicus of Pinaster major Hispanicus, dan ze wordt meestal zo groot als de tamme pijnboom en soms groter en van het midden af tot de top toe met takken bezet, de bladeren zijn altijd twee bijeen en bruingroen, de vrucht is wat kleiner dan die van de tamme, geschilferd, maar de kernen zijn niet met harde schillen dan alleen met een week velletje bedekt. De stam groeit recht omhoog met een effen gladde schors. Ze geeft veel hars van zich en groeit bij de Pyreneeën in Frankrijk en Spanje. Deze wordt van sommige Pinus silvestrus montana Theophrasti genoemd en Pinis silvestris altera, in het Frans pin sauvage, in het Hoogduits Wilde Ziern-baum, Wildt Fichtenbaum.

2. De tweede noemt hij grote Oostenrijkse wilde pijnboom en die is tweevormig, de eerste heeft een mooiere recht opstaande stam, effen schors en grotere vrucht en heet in Oostenrijk Weisse Ferent, in het Latijn Pinaster primus Austriacus en de ander heet Schwartze Ferent, in het Latijn Pinaster secundus Austriacus, en is meest dikker van stam, ruwer van schors en wat grover of dikker van bladeren met kleinere vruchten. Doch beide hebben langwerpige stekende bladeren die altijd twee tezamen uit een knobbeltje spruiten. In mei komen aan het uiterste van de takken ettelijke druifvormige verzamelingen van schilfers en als die open gaan vertonen ze groene of bleke katjes vol geel stof of meel en daaruit komen daarna andere spruiten met jonge bladeren geladen en met een dun velletje bedekt die aan hun uiterste een schede van de vrucht geven, dan de vrucht van de voorgaande herfst is dan groter en houdt vaster aan het onderste van de spruiten en is groen en omgebogen. De Hongaren noemen beide vad fenyö en köz fenyö, dan de witte soort verschilt niet veel van de voorgaande grote Spaanse en daarvan maken ze latten en staken om de wijngaard mee te onderzetten. Van de zwarte worden planken gezaagd. Een medesoort van die zwarte soort, in het Latijn Pinaster Austriacus secundus alter, is erger en minder van hout met een dwarse kromme stam en met uitgespreide takken, maar met noch kleiner vruchten dan de voorgaande.

3. Derde Oostenrijkse wilde pijnboom, in het Latijn Pinaster tertius Austriacus, groeit bij Wenen en heeft een zeer kromme verdraaide stam met verspreide takken en veel dunnere en taaiere zijtakken dan die van de voorgaande geslachten, de bladeren zijn ook veel dunner en korter, doch ook twee tezamen gevoegd en aan de uiterste twijgen groeien druifvormige verzamelde geschilferde katjes die paarsachtig van kleur zijn en ook tot stof vergaan en uit het midden er van komt een nieuwe knop van bladeren die met hun eigen velletje bedekt zijn, de vrucht is ook kleiner en meest voor bot en gaat niet scherp af.

4. Kleine Spaanse wilde pijnboom, in het Latijn Pinaster secundus aut minor Hispanicus, is de zeepijnboom van Dodonaeus en heeft een dwarse kromme stam die meestal van de wortel af met takken begroeid is, de bladeren zijn als die van de grote soort, bleker groen, de vruchten zijn witachtig en bijna als die van de witte Oostenrijkse soort, de kernen zijn als die van de grote en met een zwart velletje bedekt.

5. Vierde Oostenrijkse wilde pijnboom, in het Latijn Pinaster quartus Austriacus of Pinaster Pumilio Austriacus, groeit niet over een mannen lengte hoog, maar later geeft het uit de wortel taaie buigzame, doch dikke en met een gerimpelde en grove schors bedekte takken, de bladeren zijn steviger, dichter, korter en voor botter en donkerder groen, de vruchten zijn geschilferd en niet groter dan die van de lorkenboom, maar spitser, recht en zonder omgekromde steeltjes, de kern schuilt ook tussen de schilfers.

6. Derde Spaanse wilde pijnboom of Pinaster Pumilio Hispanicus, is van hoogte de voorgaande bijna gelijk en in taaie en vlechtbare takken gedeeld, maar niet met zulke dikke of gerimpelde schors bedekt en wordt ook niet zo wijdt in de breedte verspreid, de twijgen zijn ook dunner. En dit is de vijfde soort van Dodonaeus hier vermaant. Dan Clusius heeft ze alleen in het rijk van Murcia en dat zeer zelden gezien. Dit zou mogen wezen de Picea altera Bellonij wiens vruchten in Azië niet groter of dikker zijn dan het laatste lid van de kleinste vinger. En zulks is de kleine wilde pijnboom die in Provence en Languedock groeit, zegt Lobel, die dit gewas tevoren Pinaster tertius Clusij, pumilus omnium minimus noemde.

Aangaande de naam Pinus silvestris Mugo (in het Italiaans pino mugo) sommige zeggen dat die naam niets anders betekent dan de derde soort van Clusius hier beschreven, dan Lobel schijnt voor die te houden een soort met breder appels en langere bladeren dan de andere, hoewel dat Dodonaeus zulks van zijn mugo niet schrijft, noch ook geen van alle Italiaanse kruidbeschrijvers.

Dan de voor vermelde Bellonius noemt de wilde pijnbomen steeds Picea en zegt dat ze heel Griekenland door groeien en vooral aan de zeekant van Hellespontus. De naam Alevo wordt ook een soort van Pinaster gegeven, zegt dezelfde Bellonius, die uit het land Canada in Frankrijk gebracht is en daarom mag die Pinaster Canadensis heten.

Voorts zo verschillen de dennenbomen en vuurhoutboom van de berg Athos van de andere die in Candien of Kreta groeien hier in, te weten dat hun vruchten zo vast aan de takken kleven dat men ze er niet met geweld aftrekken kan, tenzij dat men een stukje van de takken mee afbreekt en daartoe zijn ze effen en glad, maar niet rouw zoals de andere.

Aangaande de soorten van zeepijnboom die tweevormig zijn, zoals Dodonaeus vermaant en voldoende beschreven heeft, Lobel beschrijft ons een Pinus marina Theophrasti die van stam, takken en gedaante op de bladeren van de wilde bergpijnboom lijken, dan dat de takken kaal zijn en de stam zwarter en de vrucht is kastanjebruin en korter en boven breder. Naast deze vermaant hij van een Pinus maritima altera Matthioli die hij voor de Pinus Idaea Theophrasti houdt en (zoals hij zegt) die is goed te herkennen aan de schurftige schorsen van de stam en takken en ze heeft vele blader en ook grotere, langere, mooiere en meer appels.

Pinus Tubulus of Tibulus is een soort van wilde pijnboom, dan zonder knoesten en bijna zonder hars en geschikt om er schepen of galeien van te maken, schrijft Plinius, dan andere geven die naam aan een soort van pekboom.

Namen.

Al deze soorten heten in het Frans pin sauvage, in het Hoogduits Wild Fichtenbaum, Kyfferholtz, Forenholtz of Fuerenholtz, in het Nederduits vuerenhout of vuyrenhout als of men vuurhout zei omdat het door zijn vettigheid zo goed is om het vuur te ontsteken en daarom als ze in vochtigheid vergaan zijn worden ze pijntoorts genoemd en Teda in het Latijn of Taeda daar sommige zeggen dat weede en weedas van komt (in het Frans these en thié) of van de naam in Savoye auvia. Dan Teda is bij de Latijnse poëten de naam van alle bomen daar men de schepen van plag te maken. Van de namen van pek en teer zal hierna apart gesproken worden. Maar aangaande deze bomen dat Pinus silvestris Plinij de Peuce agria Theophrasti zou wezen, dat houdt Clusius voor zeker, maar dat ze Picea zouden heten zoals Bellonius die noemt, daarin is hij bedrogen meent dezelfde Clusius.

Pinos of Pinon, is de naam van een drank als bier dat van Aristoteles vermaand is.

Pinan en Pinipinichi zijn Indische gewassen die zeer veel van de pijnbomen verschillen.

Pinastellum of Pinastella is de naam van varkensvenkel naar de gelijkenis van de bladeren.

Noch van de krachten.

De vettigheid die uit deze bomen vloeit is mooi, helder en welriekend en wordt hars genoemd en komt meest uit de schorsen of uit het hout, maar soms ook op de vruchten zelf welke hars zeer goed is tot vele dingen zoals hierna blijken zal. Dan, als Clusius zegt, in Spanje plag men deze hars aldus te verzamelen: ‘Ze kwetsen de stammen en geven ze elk jaar een nieuwe kwetsing of opening boven de wond van het voorgaande jaar totdat ze de stam drie of drie meter zestig hoog gekwetst hebben en dat er geen hars meer uitvloeit; dan doen ze dat aan de andere kant.

Uit het onderste van de grote wilde pijnboom worden vette plankjes gemaakt die nuttig om het vuur te ontsteken en licht te geven.

Voorts aangaande de krachten van deze wilde pijnboom, ze kunnen hetzelfde dat de tamme doen, maar haar schors is droger en haar hars is heter. En de toppen van de bladeren gestoten en met wijn gedronken zijn goed tegen de pijn van het hart.

De schil van de vruchten gekookt en dat water gedronken geneest de rode loop of men kookt ze in azijn en men stooft de buik daarmee.

Water van de groene pijnappels gedistilleerd eer ze beginnen hard te worden laat de rimpels van het aanzicht vergaan, [1349] maakt de borsten van de vrouwen stijf en vast, de natuur eng en belet alle vrouwelijke vloeden, als men daarmee stooft. Hetzelfde met fijne doekjes aan het voorhoofd en slaap van het hoofd gehouden stelpt het bloeden van de neus. Maar het sap van die vruchten is tot de voor vermelde dingen noch veel nuttiger.

Teda of stam van de verouderde wilde pijnbomen dient de inwoners van de Griekse zeekant en ook van andere landen zoals Duitsland en Bohemen voor toortsen want als ze ontstoken zijn branden ze zeer gemakkelijk en lang. En daaruit maken ze ook een soort van zwarte pek die ze gebruiken zoals wij het pek of teer en zoals andere de cederhars waarvan elders gesproken zal worden.

HET XI. CAPITEL.

Van den Pijn-boom.

Gheslacht.

Den Pijn-boom is tweederley, als Theophrastus schrijft, Tam ende Wildt. Behalven dese twee isser noch een derde gheslacht in Macedonien groeyende, dat onvruchtbaer is; dan dat selve is ons onbekent: daerom sullen wy in dit Capitel alleen den Tammen Pijn-boom beschrijven, ende in het naevolghende van den Wilden met sijne mede-soorten handelen.

Ghedaente.

Den Tammen Pijn-boom wordt hoogh, groot ende dick van struyck, die onder kael ende bloot is, maer aen d’opperste krijght hy seer veele tacken, die haer wederom in andere ronde sijd-tacken verdeylen: de welcke al tsamen rondom beset zijn met kleyne harde stekende ende seer smalle langhe bladerkens, schier soo dun als een Peertshayr, ghemeynlijck twee tseffens uyt een knoopken oft knobbelken spruytende, van verwe witachtigh groen. De vruchten, diemen hier te lande Pijn-appelen heet, zijn groote Castanie-bruyne bollen, van seer veele harde ende houtachtighe schelferinghen tsamen ghevoeght; in de welcke wassen kleyne Nootkens met een harde houtachtighe schorsse bedeckt, elck bijsonder als in een laeyken schuylende: want als de schorssen van elck Nootken gebroken is, dan vertoont haer de keerne, die witachtigh is, soet van smaeck, langhworpigh, met een dun velleken bedeckt, dat seer lichtelijck tusschen de vingeren ghewreven zijnde afgaet, ende van ’t binnenste scheydt.

Plaetse.

Den Pijn-boom wast in veele plaetsen van Italien, in sonderheyt in het landtschap omtrent Ravenna, ende oock in Vranckrijck, te weten in Proventzen over al, ende omtrent Marseillien, ende in Spaegnien ende [1344] elders, als in de landen ende rijcken van Orienten, aldaer van selfs voortkomende: dan hy wordt oock in de hoven ende boomgaerden gheoeffent ende onderhouden.

Tijdt.

De vruchten van den Pijn-boom worden in den Herfst rijp.

Naem.

Desen boom heet hier te lande Pijn-boom oft Pijn-appel-boom, ende Tammen Pijn-boom, nae den Latijnschen naem Pinus ende Pinus sativa, Pinus urbana oft Pinus mansueta. Die van Macedonien ende de andere Griecken noemen hem in ’t Griecks Peuce hemeros; maer die van Arcadien ende van Elea heeten hem Pitys, als Theophrastus oock betuyght. Ende daer door komt het by, dat de keernen oft nootkens, diemen in de Pijn-appelen vindt, van Dioscorides, Galenus, Paulus ende meer andere oude Griecksche schrijvers Pityis ende Pityides genoemt worden. Daer is nochtans noch een ander Pitys van de andere Griecken soo ghemeynlijck gheheeten, die in ’t Latijn Picea heet, dat is de Roode Denne, die van desen Pitys van Arcadia veel verschilt, als in de beschrijvinghe, die wy daer van gheven sullen, blijcken sal.

De gheheele vrucht, die wy Pijn-appelen noemen, de Hooghduytschen Zyrbel, wordt in ’t Griecks Conos ende Conoi gheheeten; in ’t Latijn Coni; nochtans is Conos eenen ghemeynen naem van alle de vruchten van dusdanighe boomen. Men noemtse oock in ’t Latijn Nuces Pineae; Mnesitheus heetse in ’t Griecks Ostracides; Diocles Carystius Pityina carya; want Atheneus betuyght dat hy daer mede verstont de vruchten van den boom die Theophrastus Peuce noemt. Het schijnt oock dat dese gantschelijcke vrucht in ’t Griecks Strobilos ende Coccalos van Galenus genoemt wordt (Com. 4.lib. Hipp. De victus rat.in morb. Acuts:) nochtans elders (te weten lib. 2. De aliment.facult.) verstaet den selven Galenus met dien naem Strobilus de binnenste keerne oft Note van desen appel ende niet de gheheele vrucht: van ghelijcken oock elders (dat is lib. 7 De Simplic.med.facult.) seydt hy dat de vrucht, die in den Appel schuylt, Coccalus ende Strobilus heet: de selve heeten oock Pityis, als voorseydt is, ende Pijn-nootken in onse tael.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De keernen van de Pijn-nootkens hebben een verteerende ende matelijcken verwarmende kracht, iae schijnen in ’t midden van de warmte ende koude ghestelt te wesen: sy versachten de rouwigheden van de keele ende longeren, ende ghenesen den ouden hoest, ende de langhdurighe qualen van de borst, soo wel alleen ghenoten als met Honigh oft met eenighe andere leckinghe inghenomen; ende daerom zijn sy goet de ghene die uytdrooghen, ende de teerende sieckte hebben: sy doen de verloren krachten ende sterckte des lichaems wederkeeren, ende voeden oft verquicken het lijf, ende maecken eenen dicken ende redelijcken goeden gijl, ende gheven veel voedsels; hoe wel dat sy niet heel haest oft lichtelijck in de maghe verdouwt en worden. Daerom stootmense kleyn, ende men siedtse ende backtse met Suycker in Marsepeynen ende Koeckskens, om in het laetste van de maeltijden met ander bancket te eten.

De selve Pijn-keernkens zijn goedt de niersuchtighe; ende versoeten oft bedwinghen alle knaginghen van de blase, ende den brandt van de pisse; want sy versachten de scherpigheyt van de selve, ende stillen de pijne, ende doen de pisse ghemackelijck rijsen; ende zijn daerom goedt de ghene die met de steen ende graveel ghequelt zijn.

Sy doen de vrouwen oock veel melcks krijghen, ende vermeerderen het saedt: daerom verwecken sy den lust van bijslaepen.

Den gheheelen Pijn-appel met versche Malrove ghesoden, als Galenus seydt, ende daer nae met wat Honigh wederom opghesoden tot dat dit al tsamen soo dick wordt als Honigh, is een sonderlinghe remedie ende bate teghen alle ghebreken van de borst ende longeren, doende alle fluymen ende taeye vochtigheden lossen, ende ghemackelijcken rijsen. Bijnae ’t selve betuyght Dioscorides oock, segghende: De heele ende verschelijck van de boomen ghepluckte Pijn-appelen ghebroken, ende in soeten wijn ghesoden, zijn seer nut ghebruyckt teghen den ouden hoest ende uyteeringhe, alsmen van dat nat dagelijcks dry kroeskens vol drinckt.

BIIVOEGHSEL.

De Tamme oft teghenwoordighe soorte van den Pijn-boom heet in ‘t Latijn by Lobel Pinus vulgarissima; in ’t Hooghduytsch Zamer Zirnebaum, Arben, Hartzbaum, Fichtenbaum, ende Kynholtz, ende Welscher Zame Zeibelnussen; in ’t Fransch Ung Pin; in ’t Enghelsch Pinetree. In onse tael heeten de vruchten Pingels, oft Pyngels; in Italien Pignoletti; ende de keernen, die daer in zijn, heeten Pinocchi. Sommighe maecken twee soorten van Tamme Pijn-boomen; te weten Manneken ende Wijfken. De vruchten zijn meest met een swart roodtachtigh stof bedeckt, dat de handen vuyl maeckt, alsmen die aenraeckt.

Desen boom begheert eenen savelachtighen lichten ende steenachtighen grondt; ende wast omtrent den Zeekant alderliefst, ende in silten grondt, als by Ravenna, daer een groot bosch van Pijn-boomen is, Pineta gheheeten. Hy groeyt meest van de keerne, die gheset moet zijn in warme landen in October oft November, in koude landen in Sporckelle ende Meert, in wel ghespaedde ende goede aerde; want sommighe oeffenen het landt daer hy op wast ghelijck het Terwelandt; ende hy doet deught al ’t ghene datter onder ghesaeyt is. Hy sal langher leven, is ’t dat hy dickwijls van de schorsse berooft wordt, midts dat onder sijn schorssen veele kleyne wormkens groeyen, die ’t hout knaghen ende bederven. Dan alsmen hem sijn tsoppen afkapt, dan en sal hy daer nimmermeer vruchten draghen; ende sal korts daer nae vergaen ende niet meer uytbotten. Als de ionghe spruytkens voortkomen, dan moetmen de keerne, die weder uyt der aerden bot, midtsgaders de spruytkens, daer soo langh aen laten blijven tot datse van selfs afvalt. Sinte Basilius seydt dat de bosschen van de Pijn-boomen verbrandt zijnde in Eycken-bosschen veranderen. Andere segghen dat oock in Teda oft vettigheydt ende Weede verandert als den Wilden Pijnboom. Ende dese Pinus teda wordt in Italien op sommige plaetsen Cembro gheheeten. Dan daer van, ende van Harst ende Peck, ende oock van de Pineae purgatrices, dat een vremdt Indiaensch gewas is, sal elders ghesproken worden, als oock van de Pingels van Maluca, Pijn-appels van Peru, ende andere Indische dierghelijcke appels ende keernen.

Noch van de krachten.

De schelle van de vruchten, ende oock de schorsse van den Pijn-boom is drooghende van aerdt; de bladeren verkoelen, ende hebben veele andere krachten, die Dodoneus in ’t volghende Capitel verhaelt. Den harst verwarmt, suyvert, ende maeckt morw. Dan de Pingels oft keernen van de Pijn-appel-nootkens, als sommige seggen, zijn vocht in den eersten ende warm in ’t beghinsel van den tweeden graed. De beste zijn de groote, die in Italien Pingels Wijfken heeten; dan sy en dienen gheensins niet de ghene die veel met hooftsweer gequelt zijn; want sy beswaeren het hooft; ende als sy wat te langh in de mage blijven, dan maecken sy knaginghen ende verhittinghen in de selve, in sonderheyt oudt ende garst gheworden; want noch versch zijnde schaden sy min: maer sy [1345] moeten eenen tijdt langh in water gheweyckt zijnde (om haer vettigheydt ende scherpigheydt af te nemen) gheten worden, ende niet droogh; te weten met Honigh, van de vochtighe oude slijmerighe menschen, ende met Suycker, van de heete ende galachtighe oft ionghe lieden. Sy helpen de gheraeckte, bevende ende enghborstighe menschen; openen de longheren, ende ghenesen de zeeren der selver; ende drijven alle verrotte taeyen ende slijmerighe vochtigheden uyt ’t diepste des lijfs. De selve zijn oock goedt teghen de gicht, pijne van de zenuwen, ende van den rugghe; ende ghenesen de knaginghe ende oock de quetsuren van de maghe, met Wegebree water oft Porceleyn sap inghenomen. Sy maecken de maghere menschen vet.

Sy zijn oock goedt om ’t roodtmelizoen te ghenesen; te weten als de krancke den roock van ’t water, daer dese vruchten in ghesoden zijn, van onder opwaerts laten gaen. In de kerck van Esculapius te Roomen vondtmen onlanghs in eenen steen ghehouwen, dat de Pinghels gheten met Honigh goedt zijn de gene die bloedt spouwen.

Pingels ghesoden tot datse morw zijn, ende dan ghestooten ghelijck de Amandelen, ende daer Suycker by ghedaen, ende kleyne Rosijnen oft Corinthen daer onder ghemenght; ende dit tsamen met hoendersop inghenomen, dient wel tot alle kranckheydt des hoofts, ende oock het uyt teeren; den Loch de Pino, in de Apoteken uyt de Pijnkeernen gemaeckt, heeft oock alle de voorseyde krachten. Maer den Pinocchato oft Pignaccato, een soorte van Marsepeyn in Italien seer ghebruyckelijck, is goedt voor de ghene die uytghemarghelt zijn door het onmatigh boeten van hun vleeschelijcke lusten; ende vier druppels olie van Pijnkeernen, in een Ey ghedaen, ende soo ingheswolghen, vermeerderen den bijslapens lust ende macht. De selve olie warm ghestreken op de leden die gheraeckt zijn oft beven, gheneest die.

Water uyt de Pijn-bladeren (als die oock met de ionghe vruchten) ghedistilleert, is tsamentreckende ende stoppende: ende daerom goedt teghen ’t roodtmelizoen, teghen de vloeden van de maghe, een oft twee oncen voor de maeltijdt ghedroncken met oudt Suycker van Roosen; eenen roock van ’t selve met Suycker ende Emmer ghemaeckt, in den mondt ontfanghen, doet alle sinckinghen ophouden.

De groene Pijn-appels heel ghedistilleert, eer sy hard worden, doen dat selve, ende gheven een seer goedt water om de rimpels uyt den aensicht te verdrijven, ende om te beletten het wijdt uyt groeyen ende groot worden van de borsten, is ’t datmen eenen lijnen doeck daer op leght, die in dit water nat ghemaeckt is.

De ghestooten schellen van de vruchten, ende de schorssen van den boom, op ’t vier gheleydt, ende den roock van onder ontfanghen, gheneest de opstijginghe des moeders.

De longhersuchtighe, oft die door lange sieckte uytghemargelt zijn, mogen hunne woonstede nemen omtrent de bosschen van de Pijn-boomen, want die locht is hun seer goedt.

Van dit Pijn-boom-hout wordt asschen ghebrandt, die Weed-asschen heet, tot veele dinghen seer ghebruyckelijck.

HET XI. KAPITTEL.

Van de pijnboom. (Pinus pinea)

Geslacht.

De pijnboom is tweevormig, als Theophrastus schrijft, tam en wild. Behalve deze twee is er noch een derde geslacht dat in Macedonie groeit dat onvruchtbaar is, dan die is ons onbekend en daarom zullen we in dit kapittel alleen de tamme pijnboom beschrijven en in het volgende van de wilde met zijn medesoorten handelen.

Gedaante.

De tamme pijnboom wordt hoog, groot en dik van stam die onder kaal en bloot is, maar aan het opperste krijgt hij zeer vele takken die zich wederom in andere ronde zijtakken verdelen die alle tezamen rondom bezet zijn met kleine harde stekende en zeer smalle lange bladertjes die vrijwel zo dun zijn als een paardenhaar en gewoonlijk met twee tegelijk uit een knopje of knobbeltje spruiten en van kleur witachtig groen. De vruchten die men hier te lande pijnappels noemt zijn grote kastanjebruine bollen die van zeer vele harde en houtachtige schilfers tezamen gevoegd zijn waarin kleine nootjes groeien die met een harde houtachtige schors bedekt zijn en elk apart schuilt als in een laatje want als de schorsen van elk nootje gebroken is dan vertoont zich de kern die witachtig is, zoet van smaak, langwerpig en met een dun velletje bedekt is dat er zeer gemakkelijk als het tussen de vingers gewreven wordt er af gaat en van het binnenste scheidt.

Plaats.

De pijnboom groeit in vele plaatsen van Italië en vooral in het landschap omtrent Ravenna en ook in Frankrijk, te weten in Provence overal en omtrent Marseille en in Spanje en [1344] elders zoals in de landen en rijken van de Oriënt daar het vanzelf voortkomt, dan het wordt ook in de hoven en boomgaarden geteeld en onderhouden.

Tijd.

De vruchten van de pijnboom worden in de herfst rijp.

Naam.

Deze boom heet hier te lande pijnboom of pijnappelboom en tamme pijnboom naar de Latijnse naam Pinus en Pinus sativa, Pinus urbana of Pinus mansueta. Die van Macedonië en andere Grieken noemen hem in het Grieks Peuce hemeros, maar die van Arcadië en van Elea hnoemen hem Pitys, zoals Theophrastus ook betuigt. En daardoor komt het dat de kernen of nootjes die men in de pijnappels vindt van Dioscorides, Galenus, Paulus en meer andere oude Griekse schrijvers Pityis en Pityides genoemd worden. Daar is nochtans noch een ander Pitys die van de andere Grieken gewoonlijk zo genoemd wordt die in het Latijn Picea heet, dat is de rode den die veel van deze Pitys van Arcadia verschilt zoals in de beschrijving die we daarvan geven zullen blijken zal.

De gehele vrucht die we pijnappels noemen en de Hoogduitse Zyrbel wordt in het Grieks Conos en Conoi genoemd en in het Latijn Coni, nochtans is Conos een algemene naam van alle vruchten van dusdanige bomen. Men noemt het ook in het Latijn Nuces Pineae, Mnesitheus noemt ze in het Grieks Ostracides, Diocles Carystius Pityina carya want Atheneus betuigt dat hij daarmee de vruchten van de boom verstaat die Theophrastus Peuce noemt. Het schijnt ook dat deze gehele vrucht in het Grieks Strobilos en Coccalos van Galenus genoemd wordt (Com. 4.lib. Hipp. De victus rat.in morb. Acuts) nochtans elders (te weten lib. 2. De aliment.facult.) verstaat dezelfde Galenus met die naam Strobilus de binnenste kern of noot van deze appel en niet de gehele vrucht en net zo ook elders (dat is lib. 7 De Simplic.med.facult.) zegt hij dat de vrucht die in de appel schuilt Coccalus en Strobilus heet en die heten ook Pityis, als gezegd is, en pijn-nootken in onze taal.

Aard, kracht en werking.

De kernen van de pijnnootjes hebben een verterende en matig verwarmende kracht, ja schijnen in het midden van de warmte en koude gesteld te wezen, ze verzachten de ruwheden van de keel en longen en genezen de oude hoest en de langdurige kwalen van de borst en zowel alleen genoten als met honig of met enige andere likking ingenomen en daarom zijn ze goed voor diegene die uitdrogen en de terende ziekte hebben, ze laten de verloren krachten en sterkte van het lichaam weerkeren en voeden of verkwikken het lijf en maken een dikke en redelijke goede gijl en geven veel voedsel, hoewel dat ze niet heel gauw of gemakkelijk in de maag verteerd worden. Daarom stoot men ze klein en men kookt en bakt ze met suiker in marsepein en koekjes om op het eind van de maaltijden met ander banket te eten.

Die pijnkerntjes zijn goed de nierzuchtige en verzoeten of bedwingen alle knagen van de blaas en de brand van de plas want ze verzachten de scherpte er van en stillen de pijn en laten de plas gemakkelijk rijzen en zijn daarom goed diegene die met de steen en niergruis gekweld zijn.

Ze laten de vrouwen ook veel melk krijgen en vermeerderen het zaad en daarom verwekken ze de lust van bijslapen.

De gehele pijnappel met verse malrove gekookt, als Galenus zegt, en daarna met wat honig wederom opgekookt totdat dit alles tezamen zo dik wordt als honig is een bijzondere remedie en baat tegen alle gebreken van de borst en longen, laten alle fluimen en taaie vochtigheden lossen en gemakkelijk rijzen. Bijna hetzelfde betuigt Dioscorides ook en zegt: ‘De hele en vers van de bomen geplukte pijnappels gebroken en in zoete wijn gekookt zijn zeer nuttig gebruikt tegen de oude hoest en uittering als men van dat nat dagelijks drie kroesjes vol drinkt’.

BIJVOEGING.

De tamme of tegenwoordige soort van pijnboom heet in het Latijn bij Lobel Pinus vulgarissima, in het Hoogduits Zamer Zirnebaum, Arben, Hartzbaum, Fichtenbaum en Kynholtz en Welscher Zame Zeibelnussen, in het Frans ung pin, in het Engels pinetree. In onze taal heten de vruchten pingels of pyngels, in Italië pignoletti en de kernen die daarin zijn heten pinocchi. Sommige maken twee soorten van tamme pijnbomen, te weten mannetje en wijfje. De vruchten zijn meest met een zwart roodachtige stof bedekt dat de handen vuil maakt als men die aanraakt.

Deze boom begeert een zavelachtige, lichte en steenachtige grond en groeit omtrent de zeekant allerliefst en in zilte grond zoals bij Ravenna daar een groot bos van pijnbomen is die Pineta heet. Hij groeit meest van de kern die in warme landen in oktober of november en in koude landen in februari of maart gezet moet zijn in goed gespitte en goede aarde want sommige telen het land daar hij op groeit zoals tarweland en hij doet alles deugt dat er onder gezaaid is. Hij zal langer leven is het dat hij dikwijls van de schors beroofd wordt omdat onder zijn schorsen vele kleine wormpjes groeien die het hout knagen en bederven. Dan als men hem zijn toppen afkapt zal hij nimmermeer vruchten dragen en zal kort daarna vergaan en niet meer uitbotten. Als de jonge spruitjes voortkomen dan moet men de kern die weer uit de aarde bot met de spruitjes er zo lang aan laten blijven totdat ze vanzelf afvalt. Sint Basilius zegt dat de bossen die van pijnbomen verbrand zijn in eikenbossen veranderen. Andere zeggen dat het ook in Teda of vetheid en wede verandert zoals de wilde pijnboom. En deze Pinus taeda wordt in Italië op sommige plaatsen cembro genoemd. Dan daarvan en van hars en pek en ook van de Pineae purgatrices dat een vreemd Indiaans gewas is zal elders gesproken worden zoals ook van de pingels van Molukken, pijnappels van Peru en andere Indische diergelijke appels en kernen.

Noch van de krachten.

De schil van de vruchten en ook de schors van de pijnboom is drogend van aard, de bladeren verkoelen en hebben vele andere krachten die Dodonaeus in het volgende kapittel verhaalt. De hars verwarmt, zuivert en maakt murw. Dan de pingels of kernen van de pijnappelnootjes zoals sommige zeggen zijn vochtig in de eerste en warm in het begin van de tweede graad. De beste zijn de grote die in Italië pingels wijfje heten, dan ze dienen geenszins diegene die veel met hoofdpijn gekweld zijn want ze bezwaren het hoofd en als ze wat te lang in de maag blijven dan maken ze knaging en verhitting er in en vooral oud en garst geworden, want noch vers schaden ze minder, maar ze [1345] moeten een tijd lang in water geweekt zijn (om hun vetheid en scherpte af te nemen) gegeten worden en niet droog, te weten met honig van de vochtige oude slijmerige mensen en met suiker van de hete en galachtige of jonge lieden. Ze helpen de geraakte, bevende en benauwde mensen, openen de longen en genezen de zeren er van en drijven alle verrotte taaie en slijmerige vochtigheden uit het diepste van het lijf. Die zijn ook goed tegen jicht, pijn van de zenuwen en van de rug en genezen de knaging en ook de kwetsing van de maag, met weegbreewater of posteleinsap ingenomen. Ze maken de magere mensen vet.

Ze zijn ook goed om de rode loop te genezen, te weten als de zieke de rook van het water daar deze vruchten in gekookt zijn van onder opwaarts laten gaan. In de kerk van Esculapius te Rome vondt men onlangs in een steen gehouwen dat de pingels gegeten met honig goed zijn voor diegene die bloed spouwen.

Pingels gekookt totdat ze murw zijn en dan gestoten zoals amandels en er suiker bijgedaan en kleine rozijnen of krenten er onder gemengd en dit tezamen met hoendersap ingenomen dient goed tot alle ziekte van het hoofd en ook het uitteren, de Loch de Pino die in de apotheken uit de pijnkernen gemaakt wordt heeft ook alle voor vermelde krachten. Maar de pinocchato of pignaccato, een soort van marsepein dat in Italië zeer gebruikelijk is is goed voor diegene die uitgemergeld zijn door het onmatig boeten van hun vleselijke lusten en vier druppels olie van pijnkernen in een ei gedaan en zo opgezwolgen vermeerderen de bijslapen lust en macht. Die olie warm gestreken op de leden die geraakt zijn (m.s.) of beven geneest die.

Water dat uit de pijnbladeren (zoals ook met de jonge vruchten) gedistilleerd is tezamen trekkend en stoppend en daarom goed tegen de rode loop, tegen de vloeden van de maag, een of twee ons voor de maaltijd gedronken met oude suiker van rozen en een rook er van met suiker en emmer gemaakt en in de mond ontvangen laat alle zinkingen ophouden.

De groene pijnappels heel gedistilleerd eer ze hard worden doen hetzelfde en geven een zeer goed water om de rimpels uit het aanzicht te verdrijven en om het wijder uitgroeien en groot worden van de borsten te beletten als men een linnen doek daarop legt die in dit water nat gemaakt is.

De gestoten schillen van de vruchten en de schorsen van de boom op het vuur gelegd en de rook van onder ontvangen geneest de opstijging van de baarmoeder.

De longzuchtig of die door lange ziekte uitgemergeld zijn mogen hun woonstede nemen omtrent de bossen van de pijnbomen want die lucht is voor hun zeer goed.

Van dit pijnboomhout wordt as gebrand die weedas heet en tot vele dingen zeer gebruikelijk is.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/