Anthericum
Over Anthericum
Phalangium, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
HET XXII. CAPITEL. Van Phalangium. Gheslachten. Phalangium is tweederhande: want de eerste soorte wordt in sommighe sijd-tackskens verdeylt; de andere en heeft maer eenen steel. Daer zijn nochtans sommighe die de Kleyne Affodillen voor een mede-soorte van Phalangium houden; maer wy hebben die liever onder de Affodillen te beschrijven, dan onder de soorten van Phalangium te rekenen. Ghedaente. 1. De eerste soorte van Phalangium krijght smalle bladeren, die van het Gras ghelijck; die dickwijls langhs der aerden uytgespreyt liggen: uyt ‘t midden [146] van de welcke eenen ronden steel op staet, in sommighe sijd-tackskens verdeylt: op de welcke witte bloemen staen van ses bladerkens ghemaeckt, in haer midden sommighe oock witte veselinghskens oft draeykens hebbende; nae de bloemen volghen ronde bollekens, kleynder dan Erwten, de Lijnbollekens seer ghelijckende, die als sy rijp worden open-gaen ende splijten in dry deelen: daer in steeckt swart saet als dat van Nigelle, nochtans niet al uyt soo hoeckigh. De wortelen zijn dun ende langhworpigh, met sommighe dunne veselinghskens beset. 2. De tweede soorte is de voorgaende van bladeren, bloemen, knopkens, saet ende wortelen heel ghelijck; dan haer steelken en is in gheene sijd-tackskens verdeylt: ende de bloemen die sy krijght, staen gheschicktelijck op ’t hooghste van den steel ghevoeght; bijnae als het ghebeurt in het Anthericum, oft Affodille, die met dit cruydt groote ghelijckenisse schijnt te hebben. Plaetse. De soorten van Phalangium worden in Vranckrijck op sommighe steyle berghskens oft heuvelkens ghevonden; oock elders, omtrent de rivieren ende kanten van de loopende oft stroomende wateren. Tijdt. Omtrent de Hoymaendt, ende oock dickwijls in de Braeckmaendt, bloeyen dese cruyden: het saet wordt rijp in de Ooghstmaendt. Naemen. Dit gehwas heet in ’t Griecks Phalangion; in ’t Latijn Phalangium: sommighe noemen ’t Phalangites, om dat het de beten van de Phalangien gheneest: het heeft oock eenen oneyghenen naem, te weten Leucacantha; ’t welck soo veel te segghen is, als Witte Distel: dan het en magh gheensins voor een soorte van Distelen ghehouden wesen; want het en heeft daer gheen ghelijckenisse met: de Italiaenen noemen ’t Falangio. 1. De eerste soorte heet in Latijn Phalangium ramosum; dat is te segghen Ghetackt Phalangium. 2. De tweede soorte noemtmen Phalangium non ramosum, dat is Onghetackt Phalangium. Aerd. Galenus schrijft, dat Phalangium dun ende fijn van deelen is, ende drooghmakende van krachten. Kracht ende Werckinghe. Dioscorides seght dat de bladeren, het saet ende de bloeme met wijn ghedroncken, de beten van de Scorpioenen ende de steken van de Phalangien oft Spinnen ghenesen; ende de pijn in den buyck versoeten ende alle rommelinghen der darmen ende dierghelijcke ghebreken op doen houden. BIIVOEGHSEL. Dit cruydt schijnt ’t selve te wesen dat Valerius Cordus Liliago noemt. Sy dolen seer, die ‘t Moly van Dioscorides oft van Plinius heeten: want het en heeft noch klister, noch swarte wortel. Lobel maeckt van de kleyne witte Affodillen, hier nae in ‘t 9. Capitel van ‘t 7. Boeck beschreven, eene soorte van Phalangium, die Phalangium van Craux van Salon noemende: maer Clusius ende Dodoneus gheven te kennen, dat die niet ghemeyn met Phalangium en hebben. Phalangium Tragi. Hieronymus Bock en heeft sijn Phalanghium met gheene bloeme van Lelien beschreven, maer eer met een wolachtighe bloeme van de Biesen: den welcken dat oock van bladers, van steele eenen voet hoogh, ende van maecksel oft ghedaente veel naekomt: daerom wy dat by de Biesen stellen. Phalangium Matthioli. Het Phalangium van Matthiolus gheschildert, als meer andere, en is noch van ons beschreven, seght Lobel, noch oock van vele gheleerde mannen oyt ghesien gheweest, moghelijck noch van Matthiolus selve; al oft dat een verziert cruydt waere. Groot Phalangium van Savoyen, van Clusius Phalangium Allobrogicum maius ghenoemt, wast in Savoyen, ende by het vermaert Klooster Magna Cartusia; waer dat het Lelie heet, ende voor een soorte van Lelien ghehouden wordt. Het krijght vijf oft ses aen d’ een sijde holle oft goot-wijs uytghehoolde bladeren, vast ende stijf ghenoegh, recht overeyndt staende, groen: boven spits oft scherp opgaende, van onder malkanderen omvattende, als in de andere soorten van Phalangium oock ghesien wordt. Tusschen dese bladeren spruyt den steel, eenen voet hoogh oft hoogher, groen, rond ende stijf, op sijn t’ sop thien oft meer bloemen tusschen haer eyghen besonder aenhanghsels voortsbrenghende, gantsch sneeuwit, grooter dan die van het ghemeyn Groot Phalangium, voorwaerts afhanghende, van ses bladeren ghemaeckt, van de welcke de dry binnenste wat breeder zijn, ende ghekrolt schijnen te wesen; de dry uyterste hebben voor aen een groen spits, de ghedaente van een kleyn Lelieken bijnae hebbende, welrieckende: uyt ’t midden van de welcke ses dunne draeykens spruyten, een duym breedde langh; maer de dry eerste draeyen zijn wat langher dan d’andere dry, boven aen omghekromt, ende met geele nopkens verciert, tusschen haer een langhachtigh dun middel-priemken hebbende: soo datmen dese bloemen soude moghen verghelijcken met een kleyne Witte Lelie. Nae de bloemen volghen dryhoeckighe hoofdekens, oneffen [147] grauw saet inhebbende. De wortel is ghedeylt in vele dicke witte langhe veselinghen, niet seer onghelijck die van de ander soorten van Phalangien, ende sy vermenighvuldight haer selven oock met haer aenwassende faselinghen ende afsetsels. Medesoorte van Groot Savoysche Phalangium, van den selven Clusius Phalangio Allobrogico congener genoemt, aen hem van Straesborgh ghesonden, is het voorgaende niet seer onghelijck: dan het heeft smaller bladeren, ende wat kleynder bloemen. Dierghelijck ghewas wordt oock op de Pyrenee-berghen ghevonden, van sommighe Liliasphodelus albo flore Richaei ghenoemt: ’t welck hier te lande gebrocht zijnde, veel dicker, langher ende grooter bladeren hadde dan de soorte uyt Duytschlandt: den steel was oock veel langher, ende de bloemen stonden veel wijder van een. Soo dat Clusius meynt, dat dese soorte Phalangium montanum behoorden genoemt te wesen, dat is Bergh-Phalangium; ende voor de oprechte Liliago Cordi te houden is Phalangium van sommighe is Duytsch Berenclauw. Phlangium van Italien. Het Italiaensch Phalangium, aldaer Falangio ghenoemt (soo Castor Durante dat beschrijft, ende is misschien ’t selfde dat Matthiolus heeft willen beschrijven) heeft twee oft dry, ende oock somwijlen wel met meer tacken, herwaerts en derwaerts verspreydt. De bloeme is wit, ende ghelijckt de Lelie eenighsins, seer dickwijls doorsneden: het saet is swart ende breedt, ende plat als een halve Linse, maer veel dunder. De wortel is kleyn ende dun, groen van verwe, te wijlen datmense uyt der aerde treckt; maer als sy uyt de aerde is, dan treckt sy haer selven in, ende krimpt in een. De huyskens daer het saet in steeckt, ghelijcken van ghedaente de Spinne diemen in ’t Latijn Phalangion noemt; ende daer nae schijnt dit cruydt ghenoemt te wesen. Het wast in Italien op berghen en heuvelkens. Van krachten is het aen de soorten van Phalangion van ons beschreven eenighsins ghelijck Phalangium Virginianum wordt oock onder de Phalangia ghestelt, om de ghelijckenisse van wortelen ende bladeren die ’t daer mede heeft: het wordt van vele Phalangium Tradescantij ghenoemt, nae de ghene die ’t eerst bekent ghemaeckt heeft. Het set met sijn wortelen seer voort, ende uyt de knoope van sijne steelen schieten sijd-tackskens uyt van onder met een bladt omvat. De steel omtrent de hooghde van eene voet opgheschoten zijnde verdeylt sich in twee ghelijckelijck van den anderen wijckende bladeren, ende uyt den boesem van de splitsinghe komt een trosken opgheresen, van dry-bladighe hoogh-blauwe bloemkens, binnen in ’t onderste rood ghestipt, hebbende in ’t midden geele uytstekende draeykens. De bloemen vergaen zijnde, veranderen dry kleyne bladerkens, daer sy als op-gherust heeft, in een huysken daer swart langhworpigh saet in light. De bloemen vergaen haest: maer t’ elcken komender weder nieuwe voort: soo dat dit ghewas den gantschen Somer langh seldt sonder bloemen ghevonden wordt: ende ’t wilt hier te lande wel aerden. |
HET XXII. KAPITTEL. Van Phalangium. (Anthericum ramosum, Anthericum liliago) Geslachten. Phalangium is tweevormig want de eerste soort wordt in sommige zijtakken verdeeld en de andere heeft maar een steel. Daar zijn nochtans sommige die de kleine affodillen voor een medesoort van Phalangium houden, maar we hebben die liever onder de affodillen te beschrijven dan onder de soorten van Phalangium te rekenen. Gedaante. 1. De eerste soort van Phalangium krijgt smalle bladeren die van gras gelijk en die dikwijls langs de aarde uitgespreid liggen waar uit het midden [146] een ronde steel opstaat die in sommige zijtakken verdeeld is waarop witte bloemen staan van zes bladeren gemaakt en in haar midden ook sommige witte vezeltjes of draadjes heeft, na de bloemen volgen ronde bolletjes die kleiner zijn dan erwten en veel op lijnbolletjes lijken en als ze rijp worden opengaan en in drie delen splijten en daarin steekt zwart zaad als dat van Nigella, nochtans niet geheel zo hoekig. De wortels zijn dun en langwerpig en met sommige dunne vezeltjes bezet. 2. De tweede soort is de voorgaande van bladeren, bloemen, knopjes, zaad en wortelen heel gelijk, dan haar steeltje is niet in zijtakken verdeeld en de bloemen die ze krijgt staan regelmatig op het hoogste van de steel gevoegd, bijna zoals het gebeurt in het Anthericum of affodille die met dit kruid grote gelijkenis schijnt te hebben. Plaats. De soorten van Phalangium worden in Frankrijk op sommige steile bergjes of heuveltjes gevonden en ook elders omtrent de rivieren en kanten van de lopende of stromende wateren. Tijd. Omtrent juli en ook dikwijls in juni bloeien deze kruiden en het zaad wordt rijp in augustus. Namen. Dit gewas heet in het Grieks Phalangion, in het Latijn Phalangium en sommige noemen het Phalangites omdat het de beten van de Phalangien geneest, het heeft ook een oneigen naam, te weten Leucacantha wat zoveel te zeggen is als witte distel, dan het mag geenszins voor een soort van distel gehouden worden want het heeft daar geen gelijkenis mee, de Italianen noemen het palangio. 1. De eerste soort heet in Latijn Phalangium ramosum, dat is te zeggen vertakte Phalangium. 2. De tweede soort noemt men Phalangium non ramosum, dat is niet vertakte Phalangium. Aard. Galenus schrijft dat Phalangium dun en fijn van delen is en droogmakend van krachten. Kracht en werking. Dioscorides zegt dat de bladeren, het zaad en de bloem met wijn gedronken de beten van de schorpioenen en steken van de Phalangien of spinnen genezen en de pijn in de buik verzoeten en alle rommelingen der darmen en diergelijke gebreken op laten houden. BIJVOEGING. Dit kruid schijnt hetzelfde te wezen dat Valerius Cordus Liliago noemt. Ze dwalen zeer die het Moly van Dioscorides of van Plinius noemen want het heeft noch klister, noch een zwarte wortel. Lobel maakt van de kleine witte affodillen die hierna in het 9de kapittel van het 7de boek beschreven wordt een soort van Phalangium die hij Phalangium van Craux van Salon noemt, (Asphodelus ramosus) maar Clusius en Dodonaeus geven te kennen dat die met het gewone Phalangium niets gemeen hebben. Phalangium Tragi. Hieronymus Bock heeft zijn Phalanghium met geen bloem van lelie beschreven, maar eerder met een wolachtige bloem van de biezen die dat ook van bladeren en een steel van dertig cm hoog en van vorm of gedaante veel nader komt en daarom stellen we dat bij de biezen. (Tragus racemosus) Phalangium Matthioli. Het Phalangium van Matthiolus geschilderd, als meer andere, is noch van ons beschreven, zegt Lobel, noch ook van vele geleerde mannen ooit gezien geweest en mogelijk ook niet van Matthiolus zelf als of dat een gemaakt kruid is. (Anthericum liliastrum) Groot Phalangium van Savoye, van Clusius Phalangium Allobrogicum majus genoemd, groeit in Savoye en bij het vermaarde klooster Magna Cartusia waar het lelie heet en voor een soort van lelie gehouden wordt. Het krijgt vijf of zes aan de ene zijde holle of gootgewijze uitgeholde bladeren, vast en stijf genoeg die recht overeind staan en groen, boven spits of gaan scherp op en van onder elkaar omvatten als in de andere soorten van Phalangium ook gezien wordt. Tussen deze bladeren spruit de steel van een dertig cm hoog of hoger, groen, rond en stijf die op zijn top tien of meer bloemen tussen haar eigen aparte aanhangsels voortbrengen, gans sneeuwwit en groter dan die van het gewoon groot Phalangium die voorwaarts afhangen en van zes bladeren gemaakt zijn waarvan de drie binnenste wat breder zijn en gekruld lijken te wezen, de drie uiterste hebben voor een groene spits en hebben bijna de gedaante van een klein lelietje en zijn welriekend waaruit het midden zes dunne draadjes spruiten van een duimbreed lang, maar de drie eerste draden zijn wat langer dan de andere drie en bovenaan omgekromd en met gele nopjes versiert die tussen hun een langachtig dun middelpriempje hebben zodat men deze bloemen zou mogen vergelijken met een kleine witte lelie. Na de bloemen volgen driehoekige hoofdjes die oneffen [147] grauw zaad in hebben. De wortel is in vele dikke, witte, lange vezels gedeeld die veel lijken op die van de ander soorten van Phalangium en ze vermenigvuldigt zich ook met haar aangroeiende vezels en bijbollen. Medesoort van groot Savoyse Phalangium is van dezelfde Clusius Phalangio Allobrogico congener genoemd en aan hem van Straatsborg gezonden lijkt veel op het voorgaande, dan het heeft smallere bladeren en wat kleinere bloemen. Diergelijk gewas wordt ook op de Pyreneeën bergen gevonden die van sommige Liliasphodelus albo flore Richaei genoemd wordt wat hier te lande gebracht is en veel dikker, langere en grotere bladeren heeft dan de soort uit Duitsland, de steel is ook veel langer en de bloemen staan veel wijder uiteen. Zodat Clusius meent dat deze soort Phalangium montanum behoorde genoemd te worden, dat is berg Phalangium en voor de echte Liliago Cordi te houden is (Anthericum liliago?) Phalangium van sommige is Duitse berenklauw. Phlangium van Italië. Het Italiaans Phalangium, aldaar falangio genoemd, (zo Castor Durante dat beschrijft is misschien hetzelfde dat Matthiolus heeft willen beschrijven) heeft twee of drie en ook soms wel meer takken, herwaarts en derwaarts verspreid. De bloem is wit en lijkt wat op de lelie en is zeer dikwijls doorsneden, het zaad is zwart en breed en plat als een halve lins, maar veel dunner. De wortel is klein en dun, groen van kleur terwijl men ze uit de aarde trekt, maar als ze uit de aarde is dan trekt ze zichzelf in en krimpt ineen. De huisjes daar het zaad in steekt lijken van gedaante op de spinnen die men in het Latijn Phalangion noemt en daarnaar schijnt dit kruid genoemd te wezen. Het groeit in Italië op bergen en heuveltjes. Van krachten is het aan de soorten van Phalangium van ons beschreven enigszins gelijk. Phalangium Virginianum wordt ook onder de Phalangia gesteld vanwege de gelijkenis van wortels en bladeren die het daarmee heeft, het wordt van vele Phalangium Tradescantij genoemd naar diegene die het eerst bekend gemaakt heeft. (Tradescantia) Het zet met zijn wortels zeer voort en uit de knopen van zijn stelen schieten zijtakken uit die van onder met een blad omvat zijn. Als de steel omtrent de hoogte van een dertig cm opgeschoten is verdeelt het zich in twee gelijke van de andere wijkende bladeren en uit de boezem van de splitsing komt een trosje gerezen van driebladige hoog blauwe bloempjes die binnenin het onderste rood gestippeld zijn en in het midden gele uitstekende draadjes heeft. Als de bloemen vergaan zijn veranderen drie kleine bladeren daar ze als op gerust heeft in een huisje daar zwart langwerpig zaad in ligt. De bloemen vergaan gauw, maar telkens komen er weer nieuwe voort zodat dit gewas de ganse zomer lang zelden zonder bloemen gevonden wordt en het wil hier te lande wel aarden. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/