Sonchus

Over Sonchus

Hazensla, havikskruid, vervolg Dodonaeus, vorm, moeskruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XXI. CAPITEL.

Van Hasen-Lattouwe ende andere gheslachten van Sonchus.

Gheslachten.

De gheslachten van Sonchus oft Hasen-Lattouwe zijn twee: het een is teerer ende sachter; het ander is wilder, rouw ende stekende: ende daer beneffens isser noch een derde noch rouwer soorte, die aen de Zee wast.

Ghedaente.

1. Hasen-Lattouwe, dat is de Eerste ende Sachte soorte van Sonchus heeft eenen kantigen hollen steel, somtijdts anderhalven voet hoogh opschietende, somwijlen een weynighsken roodachtighe van verwe. De bladeren, die daer aen wassen, ende den selven besetten, zijn groen, glat ende kael, breedt, aen beyde sijden om de kanten diep gesneden; ende en hebben geen distelen oft doornen, maer zijn heel effen, ende niet rouw. Op ’t opperste van de steelen ende sijd-steelkens wassen geele gevulde dobbele bloemen, van veele bladerkens tsamen gehoopt: ende als die vergaen, soo volghen daer hayrachtighe bollekens nae, die met den windt wegh stuyven: daer onder schuylt kleyn, plat, langhworpigh saedt, veel kleyner dan Lijnsaedt. De wortelen zijn met veele faselingen behanghen. Wt de bladeren ende steelen van dit gewas, als sy gebroken oft gequetst zijn, vloeyt een wit ende melckachtigh sap.

2. Stekende Sonchus is de voorgaende Sachte soorte van Sonchus gelijck, dan sijn bladeren zijn wat smaller, ende soo diep niet ghesneden oft ghekertelt; maer zijn rondom haer kanten met kleyne doch scherpachtighe ende stekende doornkens als de Distels beset. Den steel is kantachtigh, ende in sijd-steelen verdeylt, met ghelijcke bladeren bekleedt. Op d’opperste van de steelen wassen oock geele ghevulde bloemen, de bloemen van Papen-cruydt ghelijck van maecksel, maer veel kleyner: ende als die vergaen, soo komen daer oock hayrachtighe bollekens voort, die met den windt wegh stuyven mitsgaders het saedt, ghelijck in de voorgaende soorte oock gebeurt. De wortel is oock langh ende geel, met veele faselinghen. Voorts oock soo is dese soorte met wit melckachtigh sap vervult, dat daer uytvloeydt, als sy ghequetst wordt.

3. Behalven de twee voorgaende isser noch een derde soorte van Sonchus, diemen Zee-Sonchus noemt. Dese Sonchus is rouwer ende veel scherper stekende dan de Gansedistel; want sijn roodachtighe steelen zijn met seer scherpe stekende doornen beset ende gewapent: de bladeren zijn oock met dierghelijcke stekelinghen soo vast ende dicht bewassen, dat sy alsoo rouw schijnen te wesen als de bladeren van Echion. Anders is dit gewas in alle sijn deelen de twee voorgaende soorten genoeghsaem gelijck.

Plaetse.

1.2. Hasen-Lattouwe ende Stekende Sonchus wassen van selfs hier ende in andere landen, ende dat meer in de hoven by de moes-cruyden, dan inde velden oft ackers.

3. Zee-Sonchus wast van selfs in de ackers ende bouwlanden van Vlaenderen ende Zeelandt, niet verre van de Zee.

Tijdt.

Alle dese cruyden bloeyen in Braeck-maendt ende Hoy-maendt, oft oock wel later.

Naemen.

Dese cruyden zijn in ’t Griecks Sonchi [1005] ende in ’t Latijn insghelijcks Sonchi gheheeten, van sommighe Cicerbitae, Lactucellae ende Lacterones. Dan Apuleius noemt den Sonchus Lactuca Leporina.

1. De eerste soorte wordt hier te lande Hasen-Lattouwe ghenoemt, misschien nae den voorseyden naem die Apuleius dit cruydt geeft; in Hooghduytschlandt Hasenkohl, op ’t Latijnsch Brassica Leporina; in Vranckrijck Palais de lieute; in Spaegnien Cerrayas ende Cerralhas; in Italien Lactucelle; in Enghelandt Cleerbita. Dan in ’t Latijn noemen wy de selve Sonchus tenerior oft Sonchus laevis, dat is Sachte Sonchus.

2. De tweede soorte noemen wy in ’t Latijn Sonchus aspera oft Sonchus asperior, spinosior ac silvestrior, dat is Wilde Sonchus, Rouwe Sonchus oft Stekende Sonchus.

3. De derde soorte heet Sonchus marinus, dat is Zee-Sonchus, oft Sonchus tertius asperior, dat is Derde doornachtigher Sonchus.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De gheslachten van Sonchus, soo Galenus betuyght, hebben ghemenghde ende verscheyden eyghentheden ende krachten: want sy zijn ghemaeckt van een waterighe ende een eerdighe stoffe, beyde tamelijcken koudt; ende daer beneffens zijn sy mededeelachtigh van eenighe tsamen-treckinghe.

Men eet dese cruyden als sy noch teer, mals ende groen, ghelijckmen andere moes-cruyden pleegh. Dan ’t zy datmense eet, ’t zy datmen haer bladeren ende steelen groen ghestooten paps-ghewijs van buyten op leydt, sy zijn seer nut om alle herde swillinghen ende verhittingen te verkoelen, als merckelijck koudt wesende van aerdt: daerom zijn sy seer goet op alle ontstekinghen, verhittinghen ende heete swillinghen gheleydt.

‘Tsap van eenighe van dese cruyden met een sopken inghenomen oft gheslorpt, versoet de pijne, knaginghe ende den brandt van de maghe.

‘Tselve sap inghenomen, doet oock de voesters veel melck in haer borsten komen.

Soo wel de wortelen als de bladeren ende steelen van dese cruyden, ghestooten ende opghebonden, worden voor krachtigh ghehouden om te ghenesen alle de gene die vande Scorpioenen ghesteken zijn.

BIIVOEGHSEL.

De naemen, daer dese cruyden hedens-daeghs mede bekent zijn, behalven de voorseyde, zijn dese: te weten hier te lande Gansen-Distel, Hasen-struyck, Dauw-distel, Konijnen-cruydt, Melck-weye; de welcke oock veranderen nae de doornen die sy hebben oft niet en hebben; want die heel sonder doornen zijn oft immers niet veele doornen en hebben, heeten Effen Gansen-Distel, in ’t Latijn Sonchus laevis, Sonchus non aspera: sulcks isser een soorte van Lobel vermaent, met naeme Sonchus laevis tenerior, dat is Effen Gansen-Distel met breede bladers. In Italien heetense Cicerbita liscia, Cicerbita gentile oft Soncho liscio. De rouwe soorte noemtmen aldaer Sonco aspero; Crespigo, Crispino, Seschita ende Latifuoli; hier te lande by sommighe oneyghentlijck Sure Distelen, Hasen-huys, Hasen-struyck, maer meest Scherpe Gansen-Distel ende Stekende Sonchus; in Hooghduytschlandt Genszsdistel, Genszdorn ende Mosz-distel, in Enghelandt Sow thistle; in Vranckrijck Laicteron, Laisseron ende Palais au lievre; in ’t Latijn Palatium leporis, Sonchus aspera; ende by sommighe Endivia silvestris, oft, als Lobel seydt, Sonchus aspera vulgi flore Hieracij, foliis Dentis Leonis, alias Dipsaci & Lactucae: eenighe houden het voor Epimedium Tragi. Beyde heeten in Candien Zoucho.

Veranderinghe. Sommighe van dese soorten blijven kleyn, met veele doornen beset oft met heel luttel oft bijkants gheen: sommighe schieten hoogh op, sulcks als is een soorte die Lobel twijffelt oft de Boomachtighe Sonchus soude moghen wesen daer Dioscorides van vermaent: want als is mals ende broos, nochtans wordt sy wel negen oft tien ende meer voeten langh; ende is dan lieflijcker ende bequaemer om eten, dan alsse heel kleyn blijft: daerom twijffelt hy oft hyse Arborescens Sonchus tenerior Latifolia Diocoridis soude moghen noemen. Sommighe soorten hebben bladeren als Heul-bladeren, te weten sommighe de Geele, sommighe de Wilde Heul-bladeren ghelijckende. Een soorte heeft bladeren de Veyl-bladeren wat ghelijck; als is de gene die den selven Lobel Sonchis alter folio profundis lacinus sinuato hederaceo noemt; want sy heeft dieper ghekerfde ende uytghehoolde bladers; waer af d’opperste deelen als bladers van Veyl zijn, op d’averrechte zijde roodt, sonder eenighe stekende rouwigheydt. De bloeme is die van de Wilde Endivie ghelijck.

Gheslachten van onscherpe oft sachter Sonchus uyt Clusius.

1. De eerste soorte noemt hy Sonchus laevior Austriacus caeruleo flore, dat is Sachte Sonchus van Oostenrijck met blauwe bloemen; welcke bloemen van omtrent de twintigh blauwe bladerkens gemaeckt zijn: anders is sy de gemeyne Sachte Sonchus seer gelijck van bladeren.

2. De andere soorte, in ’t Latijn Sonchus laevior [1006] Pannonicus flore purpureo, dat is Sachte Sonchus met peersche bloemen, en heeft geen ghestreepte oft hayrighe, holle, maer heel volle ende stijve steelen; ende de bladeren zijn wel sacht, maer smaller dan die van d’andere soorten: de bloemen en hebben niet meer dan vijf peersche bladerkens.

3. De derde soorte, Sonchus laevior Austriacus altissimus oft Hooghste Sachte Sonchus van Oostenrijck gheheeten, heeft wel gheen doornen aen de steelen; maer de bladeren zijn rondom met harde tandekens gheschaert: sy schiet meer dan een mans lengde hoogh op, ende heeft niet seer groote bloemen, van veele geele bladerkens om de middel-kruyne staende gemaeckt. De Wilde Lattouwe met den reuck van Heul, ende het Havicks-cruydt met langhe steelen, schijnen medesoorten van dit cruydt te wesen.

Effen Gansen Distel van Matthiolus is kleyner ende teerer dan de voorbeschreven, met bladers om de kanten dieper uytghesneden, ghelijck die van Teskens-cruydt oft Zee Violieren. Op d’opperste van de steelkens, die anderhalve voet hoogh zijn, wassen bleeck-geele bloemen, als die van Havicks-cruydt. De wortel is langh ende witachtigh.

Sonchites is een van de naemen van gemeyn Havicks-cruydt.

Bergh-Sonchus met de peersche vierbladige bloem die Fabius Columna Sonchus montanus purpureus tetrapetalos heet, is een mede-soorte van de Tweede soorte van Clusius: dan de bloem en heeft maer vier bladerkens, daer die van Clusius vijf heeft: ende de wortel is groot, slim, langh overblijvende. De bladeren geknauwt zijnde en mishagen niet, ende en zijn maer een weynighsken bitter: daerom sietmen dat de Hoenders dese bladeren met de bloemen op eeten, ende andere cruyden, die daer by groeyen, laten staen.

Noch van de krachten van dese soorten van Sonchus.

Alle dese cruyden zijn koudt ende droogh van naturen, als ghenoegh gheseydt is, sonderlinghen als sy noch versch zijn: want als sy gedrooght zijn, soo zijnse wat warmachtigh, als Galenus schrijft. Voorts soo zijn sy de Endivien soo ghelijck van krachten ende werckinghen, datter veele zijn die meynen dat de stekende Endivie, de Gansen-distel is: maer daer sullen wy in ’t volghende XXIII. Capitel breeder van spreken: het is ons genoegh datmen in ghebreke van de Endivie ende Cicoreye dese tegenwoordighe Gansen Distelen ende Hasen-Lattouwen met kleyne dwalinghe ghebruycken sal. Immers, als Lobel betuyght, de oprechte Sonchi zijn van de Griecken alsoo genoemt, om dat sy van haer gheven een ghesondt sap, dat de lever ende de maghe ghenesen kan.

Hier voortijdts is dese Gansen-Distel seer begeert geweest voor salaet; maer nu en achtmen de selve niet veel; ’t welck den naem Hasen-Lattouwe ende Konijnen-cruydt genoegh betoont. Dan de wortels worden van de Italiaenen voor salaet gebruyckt, die lieflijck zijn ende goedt van smaeck, te weten als sy morw ghesoden zijn.

Dit cruydt droogh zijnde gestooten, ende tot poeder ghebroght, met wijn gedroncken, oft met water, alsser kortse is, maeckt den buyck weeck;’t selve doet oock het sap.

De bladers van Gansen-Distel gheknouwt, maecken eenen goeden aedem, ende verdrijven den stanck des mondts. De selve gestooten ende opgeleydt, genesen ’t flercijn: daer het ghedistilleert water van het heele cruydt oock goedt toe is.

Het sap van den steel, dat somtijdts sneeuw-wit ende somtijdts geelachtigh is, gedroncken, is een sonderlinge hulpe den genen die kort van aedem ende kichende zijn: het verdrijft oock de pijne der ooren, alsmen daer eenighe druppels van in drupt, in sonderheydt als het met Olie in een Granaet-schelle ghesoden heeft. Het selve geneest oock volkomentlijck de koude pisse, alsmen daer van drinckt een tamelijck roomerken vol.

Dese cruyden heel in wijn gesoden, ende dan ghedroncken, stelpen allerhande buyckloop, ende oock het braecken ende opworpen van de mage.

‘Tsap van de Sonchen versoet de pijne; ende verkoelt de hitte van ’t fondament, ende van de schamelijcke leden, met Catoen daer op gheleydt, oft met eenen pessaris daer in ghesteken.

‘Tselve sap van dese cruyden ingenomen, doet water maecken, ende den steen breken: ende is seer goet teghen de geelsucht. Het selve sap doet niet alleen veel melcks in de borsten komen, maer maeckt oock het melck seer goedt ende ghesondt, alsoo dat de kinderen daer af een schoone verwe krijgen: ’t selve doet het water gedroncken daer dit cruydt in ghesoden is. Dit sap aen de oogh-schelen ghestreken oft aen de wijmbrauwen, doet het hayr dat averrechts staet uytvallen.

Om de swangere vrouwen eenen lichten arbeydt te doen hebben, salmen dit sap met witten wijn ende wat Olie tsamen verwermt zijnde te drincken gheven.

Men seydt van dit cruydt, in sonderheydt van ’t gene dat het sachtste is ende minste doornen heeft, dat het selve onder den hooftpullingh van de kortsighe menschen geleydt, sonder dat sy daer iet van weten, de kortse doet vergaen.

HET XXI. KAPITTEL.

Van hazensla en andere geslachten van Sonchus. (Sonchus oleraceus, Sonchus asper)

Geslachten.

De geslachten van Sonchus of hazensla zijn twee, het een is teerder en zachter en het ander is wilder, ruw en steekt en daarnaast is er noch een derde noch ruwer soort die aan de zee groeit.

Gedaante.

1. Hazensla, dat is de eerste en zachte soort van Sonchus, heeft een kantige holle steel die soms vijf en veertig cm voet hoog opschiet en soms wat roodachtig van kleur is. De bladeren die daaraan groeien en die bezetten zijn groen, glad en kaal, breed en aan beide zijden om de kanten diep gesneden en hebben geen distels of doornen, maar zijn heel effen en niet rouw. Op het opperste van de stelen en zijsteeltjes groeien gele gevulde dubbele bloemen die van vele bladertjes tezamen gehoopt zijn en als die vergaan volgen er haarachtige bolletjes na die met de wind weg stuiven en daaronder schuilt klein, plat, langwerpig zaad dat veel kleiner is dan lijnzaad. De wortels zijn met vele vezels behangen. Uit de bladeren en stelen van dit gewas als ze gebroken of gekwetst zijn vloeit een wit en melkachtig sap.

2. Stekende Sonchus is de voorgaande zachte soort van Sonchus gelijk, dan zijn bladeren zijn wat smaller en niet zo diep gesneden of gekarteld, maar zijn rondom hun kanten met kleine doch scherpachtige en stekende doorntjes als distels bezet. De steel is kantachtig en in zijstelen verdeeld en met gelijke bladeren bekleed. Op het opperste van de stelen groeien ook gele gevulde bloemen die de bloemen van paardenbloem gelijk van vorm zijn, maar veel kleiner en als die vergaan komen er ook haarachtige bolletjes voort die met de wind weg stuiven mets het zaad zoals in de voorgaande soort ook gebeurt. De wortel is ook lang en geel met vele vezels. Voorts ook zo is deze soort met wit melkachtig sap vervuld dat er uitvloeit als ze gekwetst wordt.

3. Behalve de twee voorgaande is er noch een derde soort van Sonchus die men zee Sonchus noemt. Deze Sonchus is ruwer en steekt veel scherper dan de ganzedistel, want zijn roodachtige stelen zijn met zeer scherpe stekende doornen bezet en gewapend, de bladeren zijn ook met diergelijke stekels zo vast en dicht begroeid dat ze alzo ruw schijnen te wezen als de bladeren van Echion. Anders is dit gewas in al zijn delen de twee voorgaande soorten voldoende gelijk.

Plaats.

1.2. Hazensla en stekende Sonchus groeien hier vanzelf en in andere landen en dat meer in de hoven bij de moeskruiden dan in de velden of akkers.

3. Zee Sonchus groeit vanzelf in de akkers en bouwlanden van Vlaanderen en Zeeland niet ver van de zee.

Tijd.

Al deze kruiden bloeien in juni en juli of ook wel later.

Namen.

Deze kruiden zijn in het Grieks Sonchi [1005] en in het Latijn insgelijks Sonchi en van sommige Cicerbitae, Lactucellae en Lacterones genoemd. Dan Apuleius noemt Sonchus Lactuca Leporina.

1. De eerste soort wordt hier te lande hasen-lattouwe genoemd, misschien naar de voor vermelde naam die Apuleius dit kruid geeft, in Hoogduitsland Hasenkohl en op het Latijns Brassica Leporina, in Frankrijk palais de lieute, in Spanje cerrayas en cerralhas, in Italie lactucelle en in Engeland cleerbita. Dan in het Latijn noemen we die Sonchus tenerior of Sonchus laevis, dat is zachte Sonchus.

(Sonchus asper) 2. De tweede soort noemen we in het Latijn Sonchus aspera of Sonchus asperior, spinosior ac silvestrior, dat is wilde Sonchus, ruwe Sonchus of stekende Sonchus.

(Sonchus maritimus) 3. De derde soort heet Sonchus marinus, dat is zee Sonchus of Sonchus tertius asperior, dat is derde doornachtige Sonchus.

Aard, kracht en werking.

De geslachten van Sonchus, zo Galenus betuigt, hebben gemengde en verschillende eigenschappen en krachten want ze zijn gemaakt van een waterige en een aardachtige stof die beide tamelijk koud zijn en daarnaast zijn ze mededeelachtig van enige tezamen trekking.

Men eet deze kruiden als ze noch teer, mals en groen zijn zoals men andere moeskruiden doet. Dan hetzij dat men ze eet, hetzij dat men haar bladeren en stelen groen gestoten papvormig van buiten oplegt zijn ze zeer nuttig om alle harde zwellingen en verhitting te verkoelen omdat ze merkelijk koud van aard zijn en daarom zijn ze zeer goed op alle ontstekingen, verhitting en hete zwellingen gelegd.

Het sap van enige van deze kruiden met een sapje ingenomen of geslurpt verzoet de pijn, knaging en de brand van de maag.

Hetzelfde sap ingenomen laat ook de voedsters veel melk in hun borsten komen.

Zowel de wortels als de bladeren en stelen van deze kruiden gestoten en opgebonden worden voor krachtig gehouden om al diegene te genezen die van de schorpioenen gestoken zijn.

BIJVOEGING.

De namen daar deze kruiden tegenwoordig mee bekend zijn behalve de voor vermelde zijn deze, te weten hier te lande gansen-distel, hasen-struyck, dauw-distel, konijnen-cruydt, melck-weye die ook veranderen naar de doornen die ze hebben of niet hebben want die heel zonder doornen zijn of immers niet vele doornen hebben heten effen gansen-distel en in het Latijn Sonchus laevis of Sonchus non aspera en zulks is een soort van Lobel vermaand met naam Sonchus laevis tenerior, (Sonchus oleraceus) dat is effen ganzedistel met brede bladeren. In Italie heten ze cicerbita liscia, cicerbita gentile of soncho liscio. (Sonchus asper) De ruwe soort noemt men daar sonco aspero, crespigo, crispino, seschita en latifuoli, hier te lande bij sommige oneigenlijk sure distelen, hazenhuys, hasen-struyck, maer meest scherpe ganzedistel en stekende Sonchus, in Hooghduitsland Genszsdistel, Genszdorn en Mosz-distel, in Engeland sow thistle, in Frankrijk laicteron, laisseron en palais au lievre, in het Latijn Palatium leporis, Sonchus aspera en bij sommige Endivia silvestris of, als Lobel zegt, Sonchus aspera vulgi flore Hieracij, foliis Dentis Leonis, alias Dipsaci & Lactucae, enige houden het voor Epimedium Tragi. Beide heten in Kreta zoucho.

Verandering. Sommige van deze soorten blijven klein en zijn met vele doornen bezet of met heel weinig of bijna geen, sommige schieten hoog op zulks als is een soort die Lobel twijfelt of het de boomachtige Sonchus (Sonchus asper) zou mogen wezen daar Dioscorides van vermaant want als is het mals en broos, nochtans wordt het wel twee meter zeventig of drie meter lang en is dan lieflijker en beter om te eten dan als het heel klein blijft en daarom twijfelt hij of hij het Arborescens Sonchus tenerior Latifolia Diocoridis zou mogen noemen. Sommige soorten hebben bladeren als heulbladeren, te weten sommige die op gele en sommige als wilde heulbladeren lijken. Een soort heeft bladeren die wat op klimopbladeren als is diegene die dezelfde Lobel Sonchis alter folio profundis lacinus sinuato hederaceo noemt want dat heeft dieper gekerfde en uitgeholde bladeren waarvan de opperste delen als bladeren van klimop zijn en aan de onderkant zonder enige stekende ruwheid. De bloem is die van de wilde andijvie gelijk.

Geslachten van onscherpe of zachter Sonchus uit Clusius.

(Sonchus alpinus) 1. De eerste soort noemt hij Sonchus laevior Austriacus caeruleo flore, dat is zachte Sonchus van Oostenrijk met blauwe bloemen, welke bloemen van omtrent de twintig blauwe bladertjes gemaakt zijn, anders is het de gewone zachte Sonchus zeer gelijk van bladeren.

(Prenanthes purpurea) 2. De andere soort, in het Latijn Sonchus laevior [1006] Pannonicus flore purpureo, dat is zachte Sonchus met paarse bloemen, heeft geen gestreepte of harige en holle, maar heel volle en stijve stelen en de bladeren zijn wel zacht, maar smaller dan die van de andere soorten, de bloemen hebben niet meer dan vijf paarse bladertjes.

(Sonchus palustris) 3. De derde soort, Sonchus laevior Austriacus altissimus of hoogste zachte Sonchus van Oostenrijk genoemd, heeft wel geen doornen aan de stelen, maar de bladeren zijn rondom met harde tandjes geschaard en het schiet meer dan een mannen lengte hoog op en heeft niet zeer grote bloemen die van vele gele bladertjes die om de middelkruin staan gemaakt zijn. (Lactuca muralis) De wilde sla met de reuk van heul en het havikskruid met lange stelen schijnen medesoorten van dit kruid te wezen.

(Sonchus arvensis?)

Effen ganzedistel van Matthiolus is kleiner en teerder dan de voorbeschreven met bladeren die om de kanten dieper uitgesneden zijn als die van tasjeskruid of zee violieren. Op het opperste van de steeltjes die vijf en veertig cm hoog zijn groeien bleekgele bloemen als die van havikskruid. De wortel is lang en witachtig.

Sonchites is een van de namen van gewoon havikskruid.

(Prenanthes purpurea) Berg Sonchus met de paarse vierbladige bloem die Fabius Columna Sonchus montanus purpureus tetrapetalos heet is een medesoort van de tweede soort van Clusius, dan de bloem heeft maar vier blaadjes daar die van Clusius er vijf heeft en de wortel is groot, krom en blijft lang over. Als de bladeren gekauwd zijn mishagen ze niet en zijn maar wat bitter en daarom ziet men dat de hoenders deze bladeren met de bloemen opeten en andere kruiden die er bij groeien laten staan.

Noch van de krachten van deze soorten van Sonchus.

Al deze kruiden zijn koud en droog van naturen, als genoeg gezegd is, en vooral als ze noch vers zijn want als ze gedroogd zijn, zijn ze wat warmachtig, als Galenus schrijft. Voorts zo zijn ze andijvie zo gelijk van krachten en werkingen dat er vele zijn die menen dat de stekende andijvie de ganzedistel is, maar daar zullen we in het volgende XXIII. kapittel uitvoeriger van spreken, het is ons genoeg dat men in gebreke van andijvie en cichorei deze tegenwoordige ganzedistel en hazensla met kleine dwaling gebruiken zal. Immers, als Lobel betuigt, de echte Sonchi zijn van de Grieken alzo genoemd omdat ze van zich een gezond sap geven dat de lever en de maag genezen kan.

Hier vroeger is deze ganzedistel zeer begeerd geweest voor salade, maar nu acht men die niet veel wat de naam hazensla en konijnekruid genoeg betoont. Dan de wortels worden van de Italianen voor salade gebruikt die lieflijk zijn en goed van smaak, te weten als ze murw gekookt zijn.

Dit kruid droog gestoten en tot poeder gebracht en met wijn gedronken of met water als er koorts is maakt de buik week en hetzelfde doet ook het sap.

De bladeren van ganzedistel gekauwd maken een goede adem en verdrijven de stank van de mond. Die gestoten en opgelegd genezen de jicht daar het gedistilleerd water van het hele kruid ook goed toe is.

Het sap van de steel dat soms sneeuwwit en soms geelachtig is gedronken is een bijzondere hulp diegenen die kort van adem zijn en kuchen, het verdrijft ook de pijn van de oren als men er enige druppels van in drupt en vooral als het met olie in een granaatschil gekookt heeft. Hetzelfde geneest ook de koude plas volkomen als men er een tamelijk roemertje vol van drinkt.

Deze kruiden heel in wijn gekookt en dan gedronken stelpen allerhande buikloop en ook het braken en opwerpen van de maag.

Het sap van Sonchus verzoet de pijn en verkoelt de hitte van het fondament en van de schaamdelen met katoen er op gelegd of met een pessarium daarin gestoken.

Hetzelfde sap van deze kruiden ingenomen laat water maken en de steen breken en is zeer goed tegen de geelzucht. Hetzelfde sap laat niet alleen veel melk in de borsten komen, maar maakt ook het melk zeer goed en gezond alzo dat de kinderen daarvan een mooie kleur krijgen en hetzelfde doet het water gedronken daar dit kruid in gekookt is. Dit sap aan de oogschellen gestreken of aan de wenkbrauwen laat het haar dat dwars staat uitvallen.

Om de zwangere vrouwen een lichte arbeid te laten hebben zal men dit sap met witte wijn en wat olie tezamen verwarmen en te drinken geven.

Men zegt van dit kruid en vooral van hetgeen dat het zachtste is en minste doornen heeft dat als het onder de hoofdkussen van de koortsige mensen gelegd wordt zonder dat ze daar iets van weten de koorts laat vergaan.

HET XVIII. CAPITEL.

Van Havicks-cruydt.

Gheslacht.

By de gheslachten van de Cicoreyachtighe cruyden hoort het Havicks-cruydt oock: ’t welck oock tweederley is by Dioscorides, Groot ende Kleyn; maer nu ter tijdt zijnder veel meer soorten bekent: want sommighe rechten eenen steel op met bladeren bewassen; sommighe hebben kaele ende ongheblaedde steelen. Dese sullen wy in vijf soorten begrijpen.

Ghedaente.

1. De eerste soorte van Havicks-cruydt brengt seer veele steelen voort, anderhalven voet langh, oft hooger, bekleedt met langhworpigh bladeren, breeder dan eenen vingher, groen van verwe, om de kanten een weynighsken ghekerft. Op d’opperste van dese steelen wassen langhachtighe bollekens, die geele ghevulde oft dobbele bloemen voortbrengen, die in guychelhayr oft wolachtighe bollekens vergaen ende wegh stuyven. De wortel heeft veele faselinghen.

2. Het tweede Havicks-cruydt heeft oock eenen groenen geblaedden steel: maer de bladeren zijn over beyde sijden dieper ghesneden, ende om de kanten rouw, ende met stijve hayrkens als doornkens besett, min noch meer danmen aen de sachte soorte van Sonchus oft Hasen-Lattouwe siet ghebeuren. De bloemen ende hayrachtige saedthoofdeken zijn insghelijcks als die van de voorgaende soorte. De wortel hanght oock met veele verscheyden faselinghen aen een.

3. “Tderde gheslacht van Havicks-cruydt geeft uyt sijn wortel veele lange gesneden ende rondom geschaerde oft als beknaeghde bladeren, die van Papen-cruydt schier ghelijckende, maer niet soo groot oft soo diep gesneden; de welcke dickwijls ter aerden uytghespreyt liggen: daer-en-tusschen komt voort ettelijcke dunne, kaele, gladde, bruyne oft swartachtighe steelen, op hun tsop voortsbrengende geele ghevulde oft dobbele bloemen, die oock in wolachtighe oft hayrachtighe bollekens vergaen, ende met den windt wegh stuyfven. De wortel is langh, dun, effen ende wit. [997, 998]

4. “Tvierde gheslacht van Havicks-cruydt heeft oock bijnae dierghelijcke bladeren, dan kleyner ende dieper ghesneden, oft doorkerft: de steelkens zijn dunner ende kleyner: de wortel is kort, ende schijnt afghebeten te wesen, bijnae als de wortel van Duyvels-beet; ende heeft veele aenhangende faselingen.

5. Het vijfde oft Kleynste Havicks-cruydt is ’t voorgaende van bladeren ghenoeghsaem ghelijck; oock kaele steelkens, kleyne bloemkens, hayrachtighe oft wolachtighe stuyfkens oft saedt-hoofdekens, ende veselachtighe wortelen hebbende; maer in alles merckelijck kleyner, ende daerom voor de Allerkleynste van alle de voorgaende soorten te houden.

Plaetse.

Alle dese soorten van Havicks-cruydt wassen op ongebouwde plaetsen, by de kanten van de beemden. De eerste Groote soorte wordt somtijdts in de bosschen ghevonden, ghelijck de Allerkleynste soorte altemets in de velden tusschen het Koren voorts komt.

Tijdt.

Sommighe van dese cruyden bloeyen vroeger, sommige spaeder; doch alle in de Somersche maenden, dat is van Braeck-maendt tot inde Herfstmaendt.

Naem.

Men begrijpt alle dese cruyden met den ghemeynen naem Havicks-cruydt, in ’t Latijn Hieracium, nae den Grieckschen Hieracion, oft, als sommighe segghen, Accipitrina. De Hooghduytschen noemense Habichkraut: sommighe Fransoysen Cichoree iaulne; de Enghelsche Hawke wede. Apuleius seydt datse somtijdts Lactuca silvatica heeten, in ’t Griecks Thridax agria, ende Picris. Den naem Hieracion oft Accipitrina, dat is Havicks-cruydt, is gekomen van het wordt Hierax oft Accipiter, dat eenen Havick beteeckent; om datmen ghelooft, dat de Havicken ’t sap van het selve tegen de gebreken van hunne oogen gebruycken. Dit selve ghewas magh oock wel wesen ’t gene dat Theophrastus Hypochoeris noemt; oft, soo Gaza dat uytleyt, Porcellia. Want, dat wordt oock onder de soorten van Cicoreyachtige cruyden gherekent, daer dit ons Havicks-cruydt een van is: in voegen, dat gelijcker-wijs den naem van Hieracion by Theophrastus niet te vinden en is, soo en wordt oock de Hypochoeris van Dioscorides niet vermaent, daer nochtans alle de andere soorten van Cicoreyachtighe cruyden van de selve beschreven zijn gheweest.

1.2. De twee eerste soorten van Havicks-cruydt worden getelt onder ’t getal van Groote Havicks-cruydt, dat in’t Griecks Hieracion mega heet; in ’t Latijn Hieracium magnum oft Lampuca, als andere segghen; in ’t Griecks Sithilea ende Sonchites, te weten de eerste soorte Hieracium magnum primum, dat is Eerst Groot Havicks-cruydt oft Gemeyn Havicks-cruydt. Het ander Hieracium magnum alterum oft Hieracium secundum, dat is Tweede Groot Havicks-cruydt.

3.4.5. De dry andere soorten van Havicks-cruydt worden begrepen onder het tweede geslacht van Havicks-cruydt by Dioscorides, dat hy Kleyn Havicks-cruydt noemt, in ’t Griecks Hieracion micron; in ’t Latijn Hieracium parvum ende, soo andere segghen, Intybum agreste; te weten de Derde soorte is van ons Hieracium tertium gheheeten, eygentlijck Hieracium minus, dat is Kleyn Havicks-cruydt oft derde Havicks-cruydt. De Vierde soorte noemtmen Hieracium quartum, Vierde Havicks-cruydt, oft nae haer afghebeten wortel somtijdts Morsus diaboli, dat is Duyvels-beet. De vijfde heet Hieracium quintum oft Hieracium minimum, dat is Vijfde Havicks-cruydt, oft Allerkleynste Havicks-cruydt, in ’t Spaensch Terracrepoli.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Havicks-cruydt is koudt ende verdroghende van naturen, mitsgaders eenige ‘tsamen-treckende kracht; ende daerom seydt Dioscorides, is het goedt van buyten opgheleydt op de verhitte ende ontstekene mage. “Tselve cruydt, te weten de bladeren, ende oock de wortelen, ghestooten ende soo opgeleyt, gheneest de gene die van de Scorpioenen ghesteken zijn. Al ’t welck niet alleen de Groote, maer oock de Kleyne soorten van dit cruydt wercken konnen.

Dese cruyden zijn oock goedt teghen de duysterheydt ende andere gebreken vande ooghen, alsmen ’t sap vande selve daer in druypt: ’t welcke de menschen van de Havicken geleert hebben; de welcke, als voorseydt is, hun doncker ghesicht met dit sap door hunnen eyghen aerdt ende onbevroeylijcke wetenschap ghenesen ende verklaeren pleghen, soo de ouders daer af gheschreven hebben.

BIIVOEGHSEL.

De gheslachten van Havicks-cruydt zijn de Sonchi van ghedaente ende eygentschap seer nae bestaende. Dese zijn menigerhande van Clusius ende Lobel beschreven, sommighe groot ende hoogh, sommige leegh ende kleyn: veele met kaele holle ijdelen ghestreepte steelen, die somwijlen roodt zijn, ende veele andere met ghebladde steelen, doch soo dat de bladeren die aen de steelen wassen meestendeel dunner ende langhworpigher zijn, ende min gekertelt, dan de gene die uyt de wortel spruyten. Sommighe zijn ruygh, iae wat stekeligh als de Sonchen, maer meest al zijn kael van bladeren ende steelen. De steelen zijn wel meest omtrent de knoppen van de bloemen wat dicker dan sy beneden zijn: ’t welck in de soorten van de Cicorey-cruyden niet vremt en is. De bloemen zijn meest al geel, ende veranderen in Guychel-hayr. Het saedt is langhworpigh. De wortelen zijn meest gheveselt, dun ende wit, somtijdts ghelijfvigh, dick ende langh, met een bruyne oft heel swarte schorsse bedeckt, langh levende. Het sap van allen is wit ende melckachtigh, somtijdts bitterachtigh, somtijdts uytermaten bitter, de groote soorte is in Hooghduytschlandt Grosz Habichkraut ghenoemt; in Italien heetense meest alle Cicoria gialla oft Lattuca minore; andere noemense Aspidelon van Apuleius. De derde soorte noemt Lobel Hieracium longus radicatum, dat is Havicks-cruydt met langhe wortel, om dat de wortel bloot is, sonder veselinghen, soo langh als den steel. De vierde soorte is van den selven in ’t Latijn Hieracium minus praemorsa radice gheheeten, dat is Kleyn Havicks-cruydt met afgebeten wortel; daerom heetse in Yerlant Duyvelsbeete, in Duytschlandt Teuffels abbisz. Sy schijnt te wesen, seydt den selven Lobel, de Lagopos ende de Lactuca Leporina Tragi & Apuleij. Aengaende den naem van de Vijfde oft Kleynste soorte van Havicks-cruydt, te weten Terracrepolo, het magh wel wesen datse in sommighe plaetsen van Spaegnien soo gheheeten wordt; daer is nochtans een Terracrepolo in Italien ghemeyn, ende in salaet seer ghebruyckelijck;’t welck blauwe bloemen heeft, ende een medesoorte is van de Condrille in ’t voorgaende Capitel beschreven, iae ’t selve cruydt dat Dodoneus aldaer voor de tweede Condrille houdt.

Andere gheslachten van Havicks-cruydt. Clusius heefter wel twaelfderley soorten van in Oostenrijck, Spaegnien ende andere landen ghevonden, ende aengheteeckent: beneffens de welcke noch sommighe andere van Lobel ende andere beschreven zijn gheweest: de welcke wy alhier in ’t kort verhaelen sullen, beginnende eerst van de gene daer Lobel van vermaent, de welcke meer ghelijckenisse hebben met de gene die Dodoneus beschreven heeft.

1. Bergh-Havicks-cruydt, in ’t Latijn Hieracium montanum ghenoemt, is het grootste, seydt hy, doch het minst bekende Havicks-cruydt; ende wast op het gheberghte van Savoyen ende Bourgoignien. Het heeft geele bloemen, die van groote Dau-Distel ghelijck; maer het saedt is rouw, als dat van den Bocks-baert. [999] Den steel oft uytspruyten is eenighsins den Cardobenedictus oft Dau-Distel ghelijck; als oock zijn de bruyne bladers, die rondom seer scherpe kerfkens hebben: maer het en is soo seer melckachtigh niet als de ander.

2. Ander Kleyn Havicks-cruydt met ongekerfde bladers, in ’t Latijn Hieracium aliud minus non laciniosum foliis Pilosella gheheeten, groeyt in Languedock, ende wordt een palme oft anderhalf hoogh; ende heeft kleyne bladers, die van Muysen-oor, oft eer van de Bolachtighe Cicoreye ghelijck. De wortel is faselachtigh, met seer kleyne hayrkens beset.

3. Havicks-cruydt met bladers ende gedaente van Condrille is van ghewas, van steel ende van diep ghekerfde bladeren de Condrille seer ghelijck: maer de wortel is korter ende gheveselt; ende de bloeme geel, gantschelijck van ghedaente als die van Havicks-cruydt. In ’t Latijn heeft hy het Hieracium foliis & facie Condrille geheeten.

4. Ander Havicks-cruydt de Geele Cicoreye ghelijck, wordt ghevonden den gheheelen Somer door in ongebouwde ackers, van wortel, ghetackte steelen ende bladers ghelijckende de Geele Cicoreye Hedypnoïs Plinij ghenoemt. De knoppen ende geele bloemen zijn de Melck-weye oft Gansen-Distels niet onghelijck. De wortel is witachtigh.

5. Havicks-cruydt van Languedock, in ’t Latijn Hieracium Narbonense, is wel bekent in de landen van Montpelliers, hebbende langhworpige bladers, die van ghemeyn Havicks-cruydt oft Zee Condrille ghelijck, ende dunne steelkens, in veel sijdtackskens gedeylt; op de welcke voorts-komen geele bloemkens van Lampsana. ‘Tsaedt is kleyn, wassende in kromme hauwkens sickelsgewijs als ’t saedt van de Goudt-bloeme aen een steelken gevoegt, ghelijckende de voeten van den Leeuwerick, Kreft oft Spinne.

6. Havicks-cruydt met bladers ende bloemen van Papen-cruydt van Montpelliers, in ’t Latijn Hieracium foliis & floribus Dentis Leonis bulbosi, wast in besaeyde ackers van Nederlandt, Enghelandt, ende oock Vranckrijck; ende heeft schoon bleeck-geele bloemen, als die van de Geele Morgen-sterre, oft als die van Papen-cruydt van Montpelliers, op eenen dicken effenen steel, eenen voet oft een spanne hoogh. De bladers zijn ’t voorseyde Papen-cruydt niet ongelijck. De wortel is langh, geelachtigh ende rosachtigh.

7. Tweede Groot Havicks-cruydt, in ’t Latijn Hieracium alterum grandius, schijnt de eerste soorte van Dodoneus te ghelijcken. De bladers zijn als die van de Blauwe Condrille, maer dieper ghesneden, ende groen, groeyende aen eenen weecken ende slappen kaelen steel. De bloemen zijn wat kleyner dan die van Kancker-bloemen. De wortel is faselachtigh. Het wast omtrent Antwerpen.

Geslachten van Havicks-cruydt uyt Clusius beschreven hebben wel eenighe ghelijckenisse met de voorbeschreven; maer hebben nochtans eenighe eyghene kenteecken; om de welcke sy verdient hebben bijsonderlijck beschreven te worden; ende zijn de volgende twaelf.

1. Havicks-cruydt met breede bladeren, in ’t Latijn Hieracium latifolium, heeft vijf oft ses breede ter aerden verspreyde bladeren, sacht, ruygh, somtijdts met swart oft bruyn gheplackt. De bloeme is dobbel, tamelijcken goedt van reuck, die van de Wilde Geele Cicoreye ghelijckende, maer bleecker geel. De wortel is met een swarte dicke schorsse bedeckt.

Veranderinge. De bladeren zijn somtijdts met doncker blauwe placken geteeckent.

2. Groot Havicks-cruydt met breede bladeren, Hieracium maius latifolium, heeft somtijdts dry voeten hoogh ruyghe ronde steelen, bewassen met veele breede bladeren, draghende op haer tsop schelferachtighe knopkens met gheele bloemen, van tien, twaelf oft meer bladerkens ghemaeckt, die aen d’uyterste kanten ghekertelt zijn.

Veranderinghe. Van dit gheslacht isser een soorte met dunner steelen ende smaller bladeren.

3. Groot Havicks-cruydt met smalle bladeren, Hieracium tertium genus angustifolium alterum, heeft oock hooghe steelen, niet soo dick, maer meer ghehayrt, bewassen met smaller, korter ende harder bladeren, dragende oock schelferachtighe knopkens met dierghelijcke bloemen. De wortel is dunner.

Veranderinghe. Somtijdts zijn de bladeren smaller ende veel langher, maer oock alsoo hardt. Dit gheslacht heeft groote gelijckenisse met ghemeyn Groot Havicks-cruydt, dat in Nederlandt wast.

4. Engelsch seer bitter Havicks-cruydt, in ’t Latijn Hieracium Britannicum heeft ghestreepte steelen, peersch uyt den groenen, bladeren als die van Groote Conyza, onder breedtst, rondom ghetandt, boven spitsch. De bloeme, wortel ende saedt is als aen d’andere soorten. Sommighe noemen dit gheslacht Cichorium montanum, dat is Bergh-Cicoreye.

5. Havicks-cruydt van de Alpes bergen oft Havicks-cruydt met ruyge bladeren, in ’t Latijn Hieracium quintum villosum oft Hieracium Alpinum hirsuto folio, heeft breede langhachtighe seer ruyghe ende bijnae grijse bladeren, maer die aen de steelen staen zijn korter ende breeder. De bloeme spruyt uyt een ruygh bladigh knopken. Dit gheslacht is oock seer bitter van smaeck.

6. Bergh Havicks-cruydt oft Hieracium montanum heeft een langhe swartachtighe wortel, bovenwaerts knobbelachtigh: daer uyt spruyten ses oft meer langhe wat grijsachtighe bladeren, ende daer beneffens uyt elck hooft oft knobbel van de wortel tusschen de bladeren komen enckele steelkens voort, hardt, kael, dragende elck een geele bloeme, van veele smalle voor gekerfde bladerkens ghemaeckt.

Veranderinghe. Een soorte van dit ghewas heeft de bladeren aen de sijden wat ghesnippelt, bijnae als de Zee-Filieren, ende niet soo grijs; maer de bloemen zijn hoogher geel. Dese gheslachten zijn oock bitterachtigh op de tongh.

7. Leegh Havicks-cruydt oft Hieracium humile was voormaels van Clusius voor het vierde gheslacht van Scorzonera ghehouden: maer, als den selven nu bekent, de wortel en komt met de Scorzonera niet wel over een, zijnde wat swart, met veele witte veselinghen behanghen: daer uyt komen smalle bladeren, aen d’een sijde uytghehoolt, aschverwigh, eenen vingher langh; den steel is met kleyner bladeren bewassen, ende is in sijd-tackskens ghedeylt, dragende gheschelferde knopkens, met bloemen als die van Morghen-sterre.

8. Bergh-Havicks-cruydt met ghesnippelde bladeren, Hieracium montanum laciniato folio, heeft oock een dickachtighe boven wat gheknobbelde wortel; ende daer uyt spruyten langachtige bladeren, met een dicke middel-zenuwe oft aeder door-reghen, sacht, met korte grijse wolle bedeckt, onder seer ghesnippelt, ende smal, boven breeder ende alle gheschaerdt. De bloemen zijn hoogh geel, als die van de vijfde soorte.

9. Havicks-cruydt met veele bloemen, Hieracium nonum, heeft vier oft vijf bladeren, als die van Ghemeyn Havicks-cruydt, maer sachter, boven ruygher, onder bijnae kael: den steel is dun, ruygh, eenen voet langh, draghende op zijn tsop een vergaderinghe oft kransken van ruyge knopkens met bloemen als die van Gemeyn Havicks-cruydt, bijnae heel goudt-geel, van veele bladerkens ghemaeckt, die aen haer uyterste ghekertelt zijn, in ’t midden geele draeykens hebbende, niet onlieflijck van reuck.

10. Cicoreyachtigh Havicks-cruydt, Hieracium intybaceum oft Hieracium Hedypnoïdes, heeft veele bladeren als die van Wilde Cicoreye, aen de kanten als die van Rakette ghedeylt, ende diep ghesneden oft gheschaerdt, met kleyner ende min ghekerfde bladers beset, ende veele kale sijd-steelkens hebbende, dragende elck een knopken van seven oft acht ruyghe schelferen ghemaeckt; daer de bloemen uytkomen, hebbende tien oft twaelf bladeren van buyten, ende noch soo veel kleyner bladerkens van binnen, allegader schoon purpur-roodt. Dese soorte bloeyt al den somer door, ende is van Italiaensche saedt voortgekomen ende soude Havicks-cruydt met peersche bloemen mogen heeten. Hier by hoort het Havicks-cruydt met orangie roode bloemen, anders Hieracium Pannonicum ’t welck seer veele schoone hayrachtighe kleyne bloemen draeght, dicht by een, schoon orangie doncker van verwe, niet onlieflijck van reuck.

Alderkleynste Havicks-cruydt, van Thomas Penncus beschreven, ende Hieracium minimum gheheeten, is een spanne hoogh, ende heeft vijf oft meer bladeren, bijnae als Madelieve-bladeren, maer wat langher, ende gheschaerdt: daer tusschen spruyten kaele holle steelkens, onder roodt, boven somtijdts in tackskens verdeylt, die oock onder roodachtigh zijn. Dese steelen ende tackskens zijn boven breeder dan onder, ende draghen elck een rondt bolleken, daer kleyne veselachtighe bloemkens uyt spruyten; het wast in Engelandt, ende by Heydelbergh.

Veranderinghe. Een mede-soorte van dese kleyne soorte heeft bloemen die in geen stuyfkens en veranderen, als alle de andere, maer haer saedt in de voorseyde bollekens behouden. De steelkens zijn oock heel dun, maer kort ende houtigh, hol, ghetackt, boven breeder dan onder.

12. Kleyn Havicks-cruydt van Candien, Hieracium parvum Creticum heeft bladeren die onder smaller, ende aen haer uyterste breedt zijn, aen de kanten ghekerft, met een peersche middel-zenue door-lopen, de steelen zijn kael, eenen voet hoogh, in teere tackskens verdeylt, die andere kleyne seer ghesnippelde bladerkens hebben. De bloemen zijn tamelijcken groot, dobbel, boven heel wit, onder lijfverwigh: de wortel is boven dick, allengskens smaller worden. Dierghelijck Kleyn Candiotsche Havicks-cruydt, van Petrus Hondius onlangs beschreven, ende Hieracium parvum Creticum Clusi, gheheeten, oft een mede-soorte daer van, geeft uyt een dunne houtighe ende in ettelijcke faselinghen oft sijd-wortelkens verdeylde wortel vijf oft ses ter aerden verspreyde bladeren, aen beyde sijden ruygh, doch onder meer dan boven, by de wortel smalst, maer om de randen allegangh dieper ghesneden, al ofse beknaeght waren, ende bijnae tot de middel-ribbe toe, die groen is, somtijdts peerschachtigh. Tusschen dese bladeren vertoonen sich terstont de bloem knoppen, selfs oock langh te vooren eer den steel voortkomt: den welcken sich selven ten laetsten verheffende, de bloemen oock oprecht. Soodanighe steelkens komender vier tseffens uyt eenen wortel, min oft meer, ruygh, eenen voet hoogh, sonder knoopen, ten zy daer den tack hem deylt, die ghemeynlijck een alleen is, selden twee, noch seldender dry, somtijdts omtrent het midden van den steel voortkomende; dese sijd-steelkens zijn ghemeynlijck met twee oft dry bladeren beset, die onder breedt zijn ende de steelen omvatten, bijnae soo groot als de gene die uyt de wortel komen, ende meer ghesneden aen haer uyterste seer breedt. Van ’t midden af is den steel voorts kael ende bladeloos; daer op, als oock op de tsoppen van de sijd-steelen, staedt ghemeynlijck een (selden twee uyt een voetken) bloem-knopken, gheschelfert, allengskens sich oprechtende, daer een groote bloeme op staet, somtijdts eenen Rijcksdaelder in de ronde beslaende, onder ende boven lijfverwigh, doch onder wat meer, sonder merckelijcke reuck: de welcke haer intreckt als het reghenachtigh weder is, als de Sonne schijnt, open gaet, ende dat over andere dagh. Nae veele daghen wordt dat knopken dicker, ende de bloem verwaeyt tot stuyfkens: ’t saedt is langh ende swartachtigh, dat dit ghewas haest vermenighvuldight. Het is heel melckigh, smaeckeloos.

Veranderinghe. Somtijdts wordt dese soorte van het selve saedt heel groot, anderhalven voet hoogh, met twaelf steelen uyt eene wortel. De bladeren ende bloemen zijn oock grooter. Dit saedt is eerst van Colen ghesonden gheweest. Camerarius vermaent van een Hieracium Creticum dat grooter wordt dan eenigh ander Havicks-cruydt, ende smaller bladeren heeft.

Voorts soo zijn de wortelen van alle dese Havicks-cruyden van Clusius beschreven meestendeel gelijfvigher dan de ghene daer Lobel oft Dodoneus van vermaent hebben. [1000]

Gheslachten van Havicks-cruydt uyt andere.

1. Havicks-cruydt met Endivie bladeren met witte bloemen heeft groote witte bloemen, ende heet Hieracium intybaceum flore magno albido: dan dit soude misschien een mede-soorte van het Tiende Havicks-cruydt van Clusius moghen wesen.

2. Costa van Italien, anders Ingrasna porci, heeft vette bladeren, als die van Havicks-cruydt, ter aerden verspreydt; ende is met het Hieracium latifolium, dat is de eerste ende tweede soorten van Clusius beschreven, niet qualijck over een komende.

3. Ander Bergh-Havicks-cruydt met bloemen van Lampsana is van Fabius Columna Hieracium montanum alterum septomaciocaulon gheheeten; ende heeft een geelachtighe gheveselde wortel; daer uyt spruyten langhe, groote, ruyghe, maer sachte, haest verflenschende bladeren: in ’t laetste van de Braeckmaendt krijght hy eenen dunnen steel, bijnae een mans lengde hoogh, uyt den groenen geelachtigh, met witte ruygigheydt beset, vol melcks, by beurten wel twee voeten verre van een bewassen met bladeren sonder steelkens, met haer onderste breedde den steel omvattende. Op het tsop staen veele langhe sijd-steelen, wederom in andere dunne tacken verdeylt; daer langhworpighe knoppen op groeyen, van dicht by een staende bladeren versamelt; ende daer in sietmen geele seer kleyne bloemen, als die van de Havicks-cruydt oft Lampsana, wiens mede-soorte dit cruydt schijnt te wesen. Het saedt is kleyn, stuyfachtigh. Dit gantsch gewas is vol melcks, ende is bitter van smaeck.

4. Ander Bergh-Havicks-cruydt, op de steen-rotsen wassende, heeft een swarte wortel eenen voet langh: daer uyt spruyten de bladeren, inde ronde op de rotsen ligghende, een groene sterre van verdts ghelijckende: elck bladt is eenen voet langh oft langher, rondom ghesnippelt, als die van Kleyn Havicks-cruydt, ruygh, rouw, hardt, bitter, ende vol melcks: daer tusschen spruyten uyt de selve wortel twee oft dry biesachtighe harde steelkens eenen voet hoogh, dragende op haer tsop een bleeck-geele bloem, in langhe korfkens begrepen. Hy noemt het Hieracium alterum saxatile montanum, om dat het niet in d’aerde, maer in harde steenen groeyt, ende daer vast in is.

5. Havicks-cruydt van Apulien met de schoon-roode bloem, in ’t Latijn Hieracium Apulien suaverubente flore, lockt de reysende lieden seer aen door haer groote bloemen, die lijf-verwigh zijn, oft schoon roosachtigh levende roodt, uyt den witten. De wortel is niet kleyn, bleeck. De bladeren zijn ruygh, ter aerden verspreydt, wat ghesneden als die van Papen-cruydt: daer tusschen spruyten somtijdts veele steelen, maer meest maer eenen, in sijd-tacken verdeylt, ghebladert, onder roodt glat, stijf, vol melcks. Daer op staen de bloemen; die ghepluckt zijnde in ‘t water gheset, ’s daeghs open gaen, ’s nachts sluyten. Den smaeck is niet bitter als dien van meest alle de Havicks-cruyden, maer soet: doch met eenen onlieflijcken reuck, als van roock, daer by.

Noch van de krachten van Havicks-cruydt

Dese Havicks-cruyden zijn de soorten van Sonchus oft Hasen-Lattouwe in krachten ende werckinghen seer ghelijck, ende tot alle saecken dienstelijck daer de Sonchen goedt toe zijn, inder selver voeghen ghebruyckt.

Men maghse oock ghebruycken in ghebreke van de andere Cicorey-cruyden: want sommighe van dese soorten zijn seer bitter van smaeck, ende daerom merckelijck eenighe heete oft ghemengelde kracht in hebben: door de welcke sy afvaghen, suyveren ende reynighen konnen, ende de schellen oft vliesen van ooghen wegh nemen, in sonderheydt de soorte diemen Duyvels-beet noemt; van de welcke, als oock van de Groote soorten, een water ghedistilleert wordt tot de selve dinghen seer nut. Jae men ghelooft, dat dit cruydt aenden hals ghehanghen, de ghebreken van de ooghen gheneest.

‘Tsap van Havicks-cruydt ghedroncken, versoet de pijne ende knaginghe van de maghe: ’t selve eenen scrupel swaer met ghewaterden Edick ghedroncken, suyvert oft purgeert het lichaem, ende maeckt den buyck weeck: met wijn ghedroncken, gheneest de gene die van de Slanghen ghebeten oft ghesteken zijn; daer toe worden de bladeren ende de steelen oock ghestooten, ende met eenighen dranck inghenomen. Dan het ghedistilleert water is veel aenghenaemer om innemen; ’t welck ghedroncken zijnde betert de inwendighe sweeren ende gheswillen, gheneest de hittighe kortsen, versacht de smerten ende pijne des lichaems, stilt den hoest, matight oft verkoelt de groote hitte, ende brengt de krancke tot rust ende slaep.

De bladeren ghestooten, oft dit ghedistilleert water met doeckskens opgheleydt, ghenesen de swarte puysten, masen ende heete opdrachtigheden. De rimpelen van de huyt, ende de placken des aensichts vergaen, alsmen die met dit water wasschet.

De wortel van Kleyn Havicks-cruydt in de tanden ghesteken, versoet den tandtsweer.

De mede-soorte van Bree-bladigh Havicks-cruydt, die in Italien Costa heet, is sonderlingen goedt teghen de teeringhe, ghepoedert, oft anders in Syropen ende Conserven ghebruyckt, oft by spijsen ghedaen.

De wortelen van alle de soorten van Havicks-cruydt, die Clusius ende andere nae Dodoneus beschreven hebben, nae het uytwijsen van haeren smaeck, die somtijdts bitterachtigh is, ende oock van ’t melckachtigh sap, dat daer uyt vloeyt, als sy ghequetst worden, schijnt oock de selve krachten te hebben diemen in de Cicoreyen oft inde ander ghemeyne Havicks-cruyden daghelijcks bevindt.

HET XVIII. KAPITTEL.

Van havikskruid. (Sonchus arvensis, Crepis tectorum, Crepis capillaris, vierde Hieracium praealtum)

Geslacht.

Bij de geslachten van de cichoreiachtige kruiden hoort het havikskruid ook wat ook tweevormig is bij Dioscorides, groot en klein, maar tegenwoordig zijn er veel meer soorten bekend want sommige richten een steel op met bladeren begroeid, sommige hebben kale en stelen zonder bladeren. Deze zullen we in vijf soorten begrijpen.

Gedaante.

1. De eerste soort van havikskruid brengt zeer vele stelen voort van vijf en veertig cm lang of hoger die bekleed is met langwerpige bladeren die breder zijn dan een vinger en groen van kleur en om de kanten wat gekerfd. Op het opperste van deze stelen groeien langachtige bolletjes die gele gevulde of dubbele bloemen voortbrengen die in goochelhaar of wolachtige bolletjes vergaan en weg stuiven. De wortel heeft vele vezels.

2. Het tweede havikskruid heeft ook een groene bladige steel, maar de bladeren zijn aan beide zijden dieper gesneden en om de kanten ruw en met stijve haartjes als doorntjes bezet min of meer zoals men aan de zachte soort van Sonchus of hazensla ziet gebeuren. De bloemen en haarachtige zaadhoofdjes zijn insgelijks als die van de voorgaande soort. De wortel hangt ook met vele verschillende vezels aaneen.

3. Het derde geslacht van havikskruid geeft uit zijn wortel vele lange gesneden en rondom geschaarde of als beknaagde bladeren die veel op die van papenkruid lijken, maar niet zo groot of zo diep gesneden die dikwijls ter aarde uitgespreid liggen en daartussen komt ettelijke dunne, kale, gladde, bruine of zwartachtige stelen voort die op hun top gele gevulde of dubbele bloemen voort brengen die ook in wolachtige of haarachtige bolletjes vergaan en met de wind weg stuiven. De wortel is lang, dun, effen en wit. [997, 998]

4. Het vierde geslacht van havikskruid heeft ook bijna diergelijke bladeren, dan kleiner en dieper gesneden of doorkerft, de steeltjes zijn dunner en kleiner en de wortel is kort en schijnt afgebeten te wezen bijna als de wortel van duivelsbeet en heeft vele aanhangende vezels.

5. Het vijfde of kleinste havikskruid is het voorgaande van bladeren voldoende gelijk, ook kale steeltjes, kleine bloempjes en haarachtige of wolachtige stuifjes of zaadhoofdjes en vezelachtige wortels, maar in alles merkelijk kleiner en daarom voor de allerkleinste van alle voorgaande soorten te houden.

Plaats.

Al deze soorten van havikskruid groeien op ongebouwde plaatsen bij de kanten van de beemden. De eerste grote soort wordt soms in de bossen gevonden en komt net zoals de allerkleinste soort af en toe in de velden tussen het koren voort.

Tijd.

Sommige van deze kruiden bloeien vroeger en sommige later, doch alle in de zomerse maanden, dat is van juni tot in de herfstmaand.

Naam.

Men omvat al deze kruiden met de algemene naam havicks-cruydt, in het Latijn Hieracium naar het Griekse Hieracion of, als sommige zeggen, Accipitrina. De Hoogduitsers noemen ze Habichkraut, sommige Fransen cichoree jaulne, de Engelse hawke wede. Apuleius zegt dat ze soms Lactuca silvatica heten en in het Grieks Thridax agria en Picris. De naam Hieracion of Accipitrina, dat is havikskruid, is van het woord Hierax of Accipiter gekomen dat een havik betekent omdat men gelooft dat de haviken het sap er van tegen de gebreken van hun ogen gebruiken. Dit gewas mag ook wel hetgeen wezen dat Theophrastus Hypochoeris noemt of, zo Gaza dat uitlegt, Porcellia. Want dat wordt ook onder de soorten van cichoreiachtige kruiden gerekend daar dit ons havikskruid een van is en op dezelfde manier dat de naam Hieracion bij Theophrastus niet te vinden is zo wordt ook Hypochoeris van Dioscorides niet vermaand daar nochtans alle andere soorten van cichoreiachtige kruiden van hem beschreven zijn geweest.

1.2. De twee eerste soorten van havikskruid worden geteld onder het getal van grote havikskruid dat in het Grieks Hieracion mega heet en in het Latijn Hieracium magnum of Lampuca en zoals andere zeggen in het Grieks Sithilea en Sonchites, te weten de eerste soort Hieracium magnum primum, dat is eerste groot havikskruid of gewoon havikskruid. Het ander Hieracium magnum alterum of Hieracium secundum, dat is tweede groot havikskruid.

3.4.5. De drie andere soorten van havikskruid worden onder het tweede geslacht van havikskruid bij Dioscorides begrepen dat hij klein havikskruid noemt, in het Grieks Hieracion micron en in het Latijn Hieracium parvum en, zo andere zeggen, Intybum agreste, te weten de derde soort is van ons Hieracium tertium genoemd en eigenlijk Hieracium minus, dat is klein havikskruid of derde havikskruid. De vierde soort noemt men Hieracium quartum, vierde havikskruid of naar haar afgebeten wortel soms Morsus diaboli, dat is duivelsbeet. De vijfde heet Hieracium quintum of Hieracium minimum, dat is vijfde havikskruid of allerkleinste havikskruid en in het Spaans terracrepoli.

Aard, kracht en werking.

Havikskruid is koud en verdrogend van naturen met enige tezamen trekkende kracht en daarom zegt Dioscorides is het goed van buiten opgelegd op de verhitte en ontstoken maag. Hetzelfde kruid, te weten de bladeren en ook de wortels gestoten en zo opgelegd, geneest diegene die van de schorpioenen gestoken zijn. Wat niet alleen de grote, maar ook de kleine soorten van dit kruid bewerken kunnen.

Deze kruiden zijn ook goed tegen de duisterheid en andere gebreken van de ogen als men het sap er van daarin drupt wat de mensen van de haviken geleerd hebben die, als gezegd is, hun duister gezicht met dit sap door hun eigen aard en niet te bevroeden wetenschap genezen en verhelderen plegen, zo de ouders er van geschreven hebben.

BIJVOEGING.

De geslachten van havikskruid komen zeer dichtbij Sonchus van gedaante en eigenschap. Deze zijn menigvuldig van Clusius en Lobel beschreven, sommige zijn groot en hoog, sommige laag en klein en vele met kale holle losse gestreepte stelen die soms rood zijn en vele andere met bladige stelen doch zodat de bladeren die aan de stelen groeien meestal dunner en langwerpiger zijn en minder gekarteld dan diegene die uit de wortel spruiten. Sommige zijn ruig, ja wat stekelig als Sonchus, maar meestal zijn ze kaal van bladeren en stelen. De stelen zijn wel meest omtrent de knoppen van de bloemen wat dikker dan ze beneden zijn wat in de soorten van de cichoreikruiden niet vreemd is. De bloemen zijn meestal geel en veranderen in goochelhaar. Het zaad is langwerpig. De wortels zijn meest gevezeld, dun en wit, soms stevig, dik en lang en met een bruine of heel zwarte schors bedekt die lang leven. Het sap van allen is wit en melkachtig, soms bitterachtig en soms uitermate bitter, de grote soort is in Hoogduitsland Grosz Habichkraut genoemd, in Italië noemt men ze meest alle cicoria gialla of lattuca minore, andere noemen ze Aspidelon van Apuleius. (Hypochaeris radicata) De derde soort noemt Lobel Hieracium longus radicatum, dat is havikskruid met lange wortel omdat de wortel bloot is zonder vezels en zo lang als de steel. (Crepis praemorsa) De vierde soort is van dezelfde in het Latijn Hieracium minus praemorsa radice genoemd, dat is klein havikskruid met afgebeten wortel en daarom heet ze in Ierland duivelsbeet en in Duitsland Teuffels abbisz. Ze schijnt, zegt dezelfde Lobel, de Lagopos en de Lactuca Leporina Tragi & Apuleij te wezen. (Lactuca perennis) Aangaande de naam van de vijfde of kleinste soort van havikskruid, te weten terracrepolo, het mag wel wezen dat ze in sommige plaatsen van Spanje zo genoemd wordt, maar er is nochtans een terracrepolo in Italie algemeen en in salade zeer gebruikelijk wat blauwe bloemen heeft en een medesoort is van de condrille die in het voorgaande kapittel beschreven is, ja hetzelfde kruid dat Dodonaeus daar voor de tweede condrille houdt.

Andere geslachten van havikskruid. Clusius heeft er wel twaalf soorten van in Oostenrijk, Spanje en andere landen gevonden en aangetekend naast diegene die noch van Lobel en andere beschreven zijn geweest die we alhier in het kort verhalen zullen en beginnen eerst van diegene daar Lobel van vermaant die meer gelijkenis hebben met diegene die Dodonaeus beschreven heeft.

(Crepis pontana) 1. Berghavikskruid, in het Latijn Hieracium montanum genoemd, is het grootste, zegt hij, doch het minst bekende havikskruid en groeit op het gebergte van Savoye en Bourgondië. Het heeft gele bloemen die van grote dauwdistel gelijk, maar het zaad is ruw als dat van boksbaard. [999] De steel of uitspruiten is enigszins Cardobenedictus of dauwdistel gelijk zoals ook zijn de bruine bladeren die rondom zeer scherpe kerfjes hebben, maar het is niet zo zeer melkachtig als de ander.

(Hieracium cymosum of Hieracium villosum?) 2. Ander klein havikskruid met ongekerfde bladeren, in het Latijn Hieracium aliud minus non laciniosum foliis Pilosella genoemd, groeit in Languedock en wordt een tien of vijftien cm hoog en heeft kleine bladeren die op die van muizenoor of eerder van de bolachtige cichorei lijken. De wortel is vezelachtig en met zeer kleine haartjes bezet.

(Crepis tectorum) 3. Havikskruid met bladeren en gedaante van condrille is van gewas, van steel en van diep gekerfde bladeren de condrille zeer gelijk, maar de wortel is korter en gevezeld en de bloem is geel gans van gedaante als die van havikskruid. In het Latijn heeft hij het Hieracium foliis & facie Condrille genoemd.

4. Ander havikskruid dat op gele cichorei lijkt wordt de gehele zomer door in ongebouwde akkers gevonden en lijkt van wortel, getakte stelen en bladeren op de gele cichorei die Hedypnoïs Plinij genoemd wordt. De knoppen en gele bloemen zijn de melkwei of ganzedistel vrij gelijk. De wortel is witachtig.

(Rhagadiolus of Lapsana rhagadiolus)

5. Havikskruid van Languedock, in het Latijn Hieracium Narbonense, is goed bekend in de landen van Montpelliers en heeft langwerpige bladeren die van gewoon havikskruid of zee condrille gelijk en dunne steeltjes die in veel zijtakjes gedeeld zijn waarop gele bloempjes van Lampsana voortkomen. Het zaad is klein en groeit sikkelvormig in kromme hauwtjes als het zaad van de goudsbloemen aan een steeltje gevoegd en lijkt op de voeten van de leeuwerik, kreeft of spin.

(Leotodon hispidus) 6. Havikskruid met bladeren en bloemen van papenkruid van Montpelliers, in het Latijn Hieracium foliis & floribus Dentis Leonis bulbosi, groeit in bezaaide akkers van Nederland, Engeland en ook Frankrijk en heeft mooi bleekgele bloemen als die van de gele morgenster of als die van papenkruid van Montpelliers op een dikke effen steel van een dertig of zeventien cm hoog. De bladeren zijn het voor vermelde papenkruid vrij gelijk. De wortel is lang, geelachtig en rosachtig.

(Hieracium umbellatum) 7. Tweede groot havikskruid, in het Latijn Hieracium alterum grandius, schijnt op de eerste soort van Dodonaeus te lijken. De bladeren zijn als die van de blauwe condrille, maar dieper gesneden en groen en groeien aan een weke en slappe kale steel. De bloemen zijn wat kleiner dan die van kankerbloemen. De wortel is vezelachtig. Het groeit omtrent Antwerpen.

Geslachten van havikskruid uit Clusius beschreven hebben wel enige gelijkenis met de voorbeschreven, maar hebben nochtans enige eigen kentekens waarom ze verdient hebben apart beschreven te worden en zijn de volgende twaalf.

(Hieracium latifolium) 1. Havikskruid met brede bladeren, in het Latijn Hieracium latifolium, heeft vijf of zes brede ter aarde verspreide bladeren die zacht en ruig en soms met zwart of bruin geplekt zijn. De bloem is dubbel en tamelijk goed van reuk en die van de wilde gele cichorei gelijk, maar bleker geel. De wortel is met een zwarte dikke schors bedekt.

Verandering. De bladeren zijn soms met donker blauwe plekken getekend.

(Crepis pannonica?) 2. Groot havikskruid met brede bladeren, Hieracium majus latifolium, heeft soms negentig cm hoge ruige ronde stelen, begroeid met vele brede bladeren die op hun top schilferachtige knopjes met gele bloemen dragen die van tien, twaalf of meer blaadjes gemaakt zijn en die aan de uiterste kanten gekarteld zijn.

Verandering. Van dit geslacht is er een soort met dunner stelen en smaller bladeren.

3. Groot havikskruid met smalle bladeren, Hieracium tertium genus angustifolium alterum, heeft ook hoge stelen die niet zo dik, maar meer gehaard zijn en begroeid met smaller, korter en harder bladeren en draagt ook schilferachtige knopjes met diergelijke bloemen. De wortel is dunner.

Verandering. Soms zijn de bladeren smaller en veel langer, maar ook alzo hard. Dit geslacht heeft grote gelijkenis met gewoon groot havikskruid dat in Nederland groeit.

(Hieracium venosum?) 4. Engels zeer bitter havikskruid, in het Latijn Hieracium Britannicum, heeft gestreepte stelen die paars uit het groene zijn en bladeren als die van grote Conyza, onder het breedst en rondom getand, boven spits. De bloem, wortel en zaad is als aan de andere soorten. Sommige noemen dit geslacht Cichorium montanum, dat is berg cichorei.

(Hieracium villosum) 5. Havikskruid van de Alpen bergen of havikskruid met ruige bladeren, in het Latijn Hieracium quintum villosum of Hieracium Alpinum hirsuto folio, heeft brede langachtige zeer ruige en bijna grijze bladeren, maar die aan de stelen staan zijn korter en breder. De bloem spruit uit een ruig bladig knopje. Dit geslacht is ook zeer bitter van smaak.

(Prenanthus purpurea) 6. Berg havikskruid of Hieracium montanum heeft een lange zwartachtige wortel die bovenwaarts knobbelachtig is en daaruit spruiten zes of meer lange en wat grijsachtige bladeren en daarnaast uit elk hoofd of knobbel van de wortel tussen de bladeren komen enkele steeltjes voort die hard en kaal zijn en dragen elk een gele bloem die van vele smalle voor gekerfde bladertjes gemaakt is.

Verandering. Een soort van dit gewas heeft de bladeren aan de zijden wat gesnipperd bijna als de zeeviolieren en niet zo grijs, maar de bloemen zijn dieper geel. Deze geslachten zijn ook bitterachtig op de tong.

(Hieracium humile) 7. Laag havikskruid of Hieracium humile is vroeger van Clusius voor het vierde geslacht van Scorzonera gehouden, maar, zoals hij nu bekent, de wortel komt met de Scorzonera niet goed over een en is wat zwart met vele witte vezels behangen en daaruit komen smalle bladeren die aan de ene zijde uitgehold en askleurig zijn en een vinger lang en de steel is met kleiner bladeren begroeid en is in zijtakjes gedeeld en draagt geschilferde knopjes met bloemen als die van morgenster.

(Sonchus arvensis) 8. Berg havikskruid met gesnipperde bladeren, Hieracium montanum laciniato folio, heeft ook een dikachtige en boven wat geknobbelde wortel en daaruit spruiten langachtige bladeren die met een dikke middelzenuw of ader doorregen is, zacht en met korte grijze wol bedekt, onder zeer gesnipperd en smal, boven breder en alle geschaard. De bloemen zijn diep geel als die van de vijfde soort.

(Picris hieracoides) 9. Havikskruid met vele bloemen, Hieracium nonum, heeft vier of vijf bladeren als die van gewoon havikskruid, maar zachter en boven ruiger, onder bijna kaal, de steel is dun, ruig en dertig cm lang die op zijn top een verzameling of kransje van ruige knopjes draagt met bloemen als die van gewoon havikskruid, bijna heel goudgeel en van vele blaadjes gemaakt die aan hun uiterste gekarteld zijn en in het midden gele draadjes hebben, niet onlieflijk van reuk.

(Hieracium intybaceum) 10. Cichoreiachtig havikskruid, Hieracium intybaceum oft Hieracium Hedypnoïdes, heeft vele bladeren als die van wilde cichorei en aan de kanten als die van raket gedeeld en diep gesneden of geschaard en met kleiner en minder gekerfde bladeren bezet en heeft vele kale zijsteeltjes die elk een knopje dragen dat van zeven of acht ruige schilfers gemaakt is daar de bloemen uitkomen en heeft tien of twaalf bladeren van buiten en noch zoveel kleiner bladertjes van binnen die allen mooi purperrood zijn. Deze soort bloeit de hele zomer door en is van Italiaans zaad voortgekomen en zou havikskruid met paarse bloemen mogen heten. Hierbij hoort het havikskruid met oranje rode bloemen, anders Hieracium Pannonicum, wat zeer vele mooie haarachtige kleine bloemen dicht bijeen draagt en mooi oranje donker van kleur en niet onlieflijk van reuk.

(Hyoseris minima) Allerkleinste havikskruid is van Thomas Penncus beschreven en Hieracium minimum genoemd, is zeventien cm hoog en heeft vijf of meer bladeren bijna als madelievenbladeren, maar wat langer en geschaard en daartussen spruiten kale holle steeltjes die onder rood en boven soms in takjes verdeeld zijn die ook onder roodachtig zijn. Deze stelen en takjes zijn boven breder dan onder en dragen elk een rond bolletje daar kleine vezelachtige bloempjes uit spruiten, het groeit in Engeland en bij Heidelberg.

Verandering. Een medesoort van deze kleine soort heeft bloemen die niet in stuifjes veranderen zoals alle andere, maar haar zaad in de voor vermelde bolletjes behouden. De steeltjes zijn ook heel dun, maar kort en houtig, hol en getakt, boven breder dan onder.

12. Klein havikskruid van Kreta, Hieracium parvum Creticum, heeft bladeren die onder smaller en aan haar uiterste breed zijn, aan de kanten gekerfd en met een paarse middelzenuw doorlopen, de stelen zijn kaal en dertig cm hoog en in tere takjes verdeeld die andere kleine zeer gesnipperde bladertjes hebben. De bloemen zijn tamelijk groot, dubbel en boven heel wit, onder vleeskleurig, de wortel is boven dik die geleidelijk aan smaller wordt. Diergelijk klein Kretisch havikskruid is van Petrus Hondius onlangs beschreven en Hieracium parvum Creticum Clusi genoemd of een medesoort er van en geeft uit een dunne houtige en in ettelijke vezels of zijworteltjes verdeelde wortel vijf of zes ter aarde verspreide bladeren die aan beide zijden ruig zijn doch onder meer dan boven en bij de wortel het smalst maar om de randen geleidelijk aan dieper gesneden als of ze geknaagd waren en bijna tot de middelrib toe die groen is en soms paarsachtig. Tussen deze bladeren vertonen zich terstond de bloemknoppen en zelfs ook lang tevoren eer de steel voortkomt die zichzelf tenslotte verheffen en de bloemen ook opricht. Zodanige steeltjes komen er vier tegelijk uit een wortel, min of meer, die ruig en dertig cm hoog en zonder knopen zijn tenzij er de tak zich deelt die gewoonlijk een alleen is en zelden twee en noch zeldzamer drie en soms omtrent het midden van de steel voortkomt, deze zijsteeltjes zijn gewoonlijk met twee of drie bladeren bezet die onder breed zijn en de stelen omvatten en bijna zo groot als diegene die uit de wortel komen en meer gesneden en aan haar uiterste zeer breed zijn. Van het midden af is de steel voorts kaal en bladloos en daarop als ook op de toppen van de zijstelen staat gewoonlijk een (zelden twee uit een voetje) bloemknopje die geschilferd is en zich geleidelijk aan opricht daar een grote bloem op staat die soms een rijksdaalder in de rondte beslaat en onder en boven vleeskleurig is doch onder wat meer en zonder merkelijke reuk die zich intrekt als het regenachtig weer is en als de zon schijnt open gaat en dat om de andere dag. Na vele dagen wordt dat knopje dikker en de bloem verwaait tot stuifjes, het zaad is lang en zwartachtig dat dit gewas gauw vermenigvuldigt. Het is heel melkachtig en smakeloos.

Verandering. Soms wordt deze soort van hetzelfde zaad heel groot en vijf en veertig cm hoog met twaalf stelen uit een wortel. De bladeren en bloemen zijn ook groter. Dit zaad is eerst van Keulen gezonden geweest.

Camerarius vermaant van een Hieracium Creticum dat groter wordt dan enig ander havikskruid en smaller bladeren heeft.

Voorts zo zijn de wortels van al deze havikskruiden van Clusius beschreven meestal steviger dan diegene daar Lobel of Dodonaeus van vermaand hebben. [1000]

Geslachten van havikskruid uit andere.

1. Havikskruid met andijvie bladeren en witte bloemen heeft grote witte bloemen en heet Hieracium intybaceum flore magno albido, dan dit zou misschien een medesoort van het tiende havikskruid van Clusius mogen wezen.

2. Costa van Italië, anders ingrasna porci, heeft vette bladeren als die van havikskruid die ter aarde verspreid zijn en komt niet slecht met het Hieracium latifolium, dat is de eerste en tweede soort van Clusius beschreven, overeen.

3. Ander berg havikskruid met bloemen van Lampsana is van Fabius Columna Hieracium montanum alterum septomaciocaulon genoemd en heeft een geelachtige gevezelde wortel en daaruit spruiten lange, grote, ruige, maar zachte en gauw verflenzende bladeren en op het eind van juni krijgt hij een dunne steel van bijna een mannen lengte hoog die uit het groene geelachtig is en met witte ruigheid bezet en vol melk en om beurten wel zestig cm ver vaneen begroeid met bladeren zonder steeltjes die met haar onderste breedte de steel omvatten. Op de top staan vele lange zijstelen die wederom in andere dunne takken verdeeld zijn daar langwerpige knoppen op groeien die van dicht bijeen staande bladeren verzameld zijn en daarin ziet men gele zeer kleine bloemen als die van havikskruid of Lampsana, wiens medesoort dit kruid schijnt te wezen. Het zaad is klein en stuifachtig. Dit gans gewas is vol melk en is bitter van smaak.

4. Ander berg havikskruid dat op de steenrotsen groeit heeft een zwarte wortel van dertig cm lang en daaruit spruiten de bladeren die rondom de rotsen liggen die van ver op een groene ster lijken, elk blad is dertig cm lang of langer en rondom gesnipperd als die van klein havikskruid, ruig, ruw, hard, bitter en vol melk en daartussen spruiten uit dezelfde wortel twee of drie biesachtige harde steeltjes van dertig cm hoog die op hun top een bleekgele bloem dragen die in lange korfjes begrepen is. Hij noemt het Hieracium alterum saxatile montanum omdat het niet in de aarde, maar in harde stenen groeit en er vast in is.

5. Havikskruid van Apulië met de mooi rode bloem, in het Latijn Hieracium Apulien suaverubente flore, lokt de reizende lieden zeer aan door haar grote bloemen die vleeskleurig zijn of mooi rosachtig levend rood uit het witte. De wortel is niet klein en bleek. De bladeren zijn ruig en ter aarde verspreid en wat gesneden als die van papenkruid en daartussen spruiten soms vele stelen, maar meest maar een die in zijtakken verdeeld is en bebladerd, onder rood, glad en stijf en vol melk. Daarop staan de bloemen en als die geplukt in het water gezet worden op de dag open gaan en ’s nachts sluiten. De smaak is niet bitter als die van meest alle havikskruiden, maar zoet, doch met een onlieflijke reuk als van rook er bij.

Noch van de krachten van havikskruid

Deze havikskruiden zijn de soorten van Sonchus of hazensla in krachten en werkingen zeer gelijk en tot alle zaken dienstig daar Sonchus goed toe zijn op dezelfde manier gebruikt.

Men mag ze ook gebruiken in gebreke van de andere cichoreikruiden want sommige van deze soorten zijn zeer bitter van smaak en hebben daarom merkelijk enige hete of gemengde kracht waardoor ze afvegen, zuiveren en reinigen kunnen en de schellen of vliezen van ogen weg nemen en vooral die soort die men duivelsbeet noemt waarvan als ook van de grote soorten een water gedistilleerd wordt dat tot dezelfde dingen zeer nuttig is. Ja men gelooft dat dit kruid aan de hals gehangen de gebreken van de ogen geneest.

Het sap van havikskruid gedronken verzoet de pijn en knaging van de maag en dat een scrupel zwaar met gewaterde azijn gedronken zuivert of purgeert het lichaam en maakt de buik week en met wijn gedronken geneest het diegene die van de slangen gebeten of gestoken zijn en daartoe worden de bladeren en de stelen ook gestoten en met enigen drank ingenomen. Dan het gedistilleerd water is veel aangenamer om in te nemen en als dat gedronken wordt verbetert het de inwendige zweren en gezwellen en geneest de hete koortsen, verzacht de smarten en pijn van het lichaam, stilt de hoest, matigt of verkoelt de grote hitte en brengt de zieke tot rust en slaap.

De bladeren gestoten of dit gedistilleerd water met doekjes opgelegd genezen de zwarte puisten, mazelen en hete uitslag. De rimpels van de huid en de plekken van het aanzicht vergaan als men die met dit water wast.

De wortel van klein havikskruid in de tanden gestoken, verzoet de tandpijn.

De medesoort van breedbladig havikskruid, die in Italië costa heet is bijzonder goed tegen de tering, gepoederd of anders in siropen en conserven gebruikt of bij spijzen gedaan.

De wortels van alle soorten van havikskruid die Clusius en andere na Dodonaeus beschreven hebben, naar het uitwijzen van hun smaak die soms bitterachtig is en ook van het melkachtig sap dat er uitvloeit als ze gekwetst worden, schijnt ook dezelfde krachten te hebben die men in de cichorei of in de ander gewone havikskruiden dagelijks bevindt.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/