Acacia

Over Acacia

Arabische gom, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XIII. CAPITEL.

Van Acacia.

Gheslachten.

Dioscorides vermaent van twee soorten van Acacia: van de welcke de eerste de oprechte ende waerachtighe Acacia is: ende dese sullen wy nu beschrijven, maer van de ander in ’t volghende Capitel handelen.

Ghedaente.

Acacia is een boomachtighe heester, doch niet recht op wassende, maer veele houtighe tacken voortbrengende, die met langhe scherpe herde dorenkens beset zijn: ende daer uyt spruyten de bladeren, veel tsamen aen beyde sijden van een middelribbe oft zenuwe hangende, als de Linse bladeren. De bloemen zijn wit: ende daer nae volghen hauwen oft saedthuyskens als die van de Lupinen oft Vijgheboonen, aen die sijde daer het saedt in schuylt, plat ende breedt, elders smal, ende een [1179] engh halsken hebbende: dit saedt is effen, glat ende blinckende, in een oft twee laeykens begrepen. Ende uyt dese hauwen perstmen dat sap; ’t welck in de schaduwe ghedrooght zijnde, swart is, als sy gantsch rijp zijn, maer rosachtigh, als sy noch onrijp zijn. Sommighe vergaderen oft douwen oock eenigh sap uyt de bladeren ende vruchten.

Behalven dit sap, vloeyter noch een Gomme uyt dit ghewas, diemen Gomme van Arabien noemt.

Plaetse.

Acacia wast in Egypten, als Dioscorides schrijft.

Tijdt.

De Acacia wordt onder de altijdt groene heesteren oft boomen oock gherekent van Petrus Bellonius (lib. 1. Singular.cap. 44.)

Naem.

Dit doornachtigh gewas wordt in ’t Griecks Acacia selfs in dese tijden ghenoemt; in ’t Latijn oock Acacia; dan men heetse oock Aegyptia spina, dat is Doren van Egypten.

Het sap, dat uyt de hauwen ghedouwt wordt, is oock Acacia ghenoemt. Dan de Apotekers van Duytschlandt plegen in stede van dit sap een ander sap te ghebruycken, dat sy uyt de Wilde Pruymkens oft Slehen douwen, ende dat noemen sy oock Acacia, doch oneyghentlijck ende onrechtelijck.

De Gomme, die uyt dese heester traent, is in de Apoteken Gumme Arabicum, dat is Gomme van Arabien gheheeten.

Matthiolus heeft ons voor de oprechte Acacia de schilderije van de Arbor Iudae oft Judas-boom ghetoont; daer hy teghen recht ende reden doornen by heeft doen schilderen, om dat hy sijne Acacia wel volkomen vercieren ende verzieren soude: dan nochtans soo doende en heeft hy gheensins niet konnen maecken, dat dien Judas-boom met de oprechte Acacia van Dioscorides wel ende heel over een komen kan.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Het sap van Acacia, als Galenus seydt, is ghemenght van eyghentheden: want met een koude eerdachtighe stoffe, daer wat waterachtighs by ghevoeght is, heeft het eenighe herwaerts ende derwaerts gespreyde dunne ende fijne heete deelen: daerom salmen segghen datse droogh is in den derden graed, ende koudt in den eersten, te weten alsse niet ghewasschen en is, maer ghewasschen zijnde, in den tweeden: want door het wasschen verliest dit sap sijn scherpigheydt ende de meeste hitte die daer in is.

Dit sap van Acacia, als Dioscorides betuyght, is seer goedt vermenght by alle die dinghen diemen teghen de ghebreken der ooghen bereydt.

‘Tselve sap is oock goedt ghestreken ende ghebruyckt op ’t wildt vier, ende op alle heete swillinghen, ende de roose, ende desghelijcks tot de heete puysten des mondts, teghen de kackhielen ende oock teghen de ghebreken die aen de naghelen komen.

Sap van Acacia is oock een goede medicijne om te genesen de roode gheswollen ende verre uytpuylende ooghen, daerop ghestreken; ende belet de ooghen uyt te vallen, als het somtijdts gebeurt door het groot gewelt ende scherpe sinckinge ende overvloedigheydt der heeter vochtigheden. Het stelpt oock de overvloedige maendtstonden van de vrouwen. Het doet oock de moeder, die gesoncken is, weder in haer stede komen ende vast houden.

‘Tsap van Acacia stelpt oock den loop des buycks, ’t zy met rooden oft anderen Wijn ghedroncken, ’t zy oock met een klijsterie inghegoten.

Men houdt het oock voor seer nut om het hayr van den hoofde swart te maecken, alsmen ’t hayr wascht met dat water daer dat sap in gheweyckt is.

Maer alsmen dit sap ghebruycken wil, om eenighe ghebreken van de ooghen te ghenesen, dan moetmen ’t eerst wasschen, ende daer door alle sijn hitte ende scherpigheydt benemen.

De Gomme van Acacia, dat is de Gomme van Arabien, is tsamentreckende ende matelijck verkoelende van aerdt; ende heeft oock een klevende, papachtighe eyghentheydt; door de welcke sy de scherpheydt van andere medikamenten ende gheneesdinghen, daer sy by vermenght wordt, bedwinghen ende matighen kan: dan boven allen is sy goedt tegen de verbrandtheydt; want alsmense met wit van eyers ghemenght zijnde op de ghebrande oft verschonde leden strijckt, dan belet sy daer bleyen oft blaeren aen te komen, seydt den selven Dioscorides.

BIIVOEGHSEL.

De eerste oft oprechte Acacia en wast niet alleen overvloedighlijck in Egypten ende Arabien, maer oock in West-Indien oft Peru, seydt Lobel, diese Spina Acaciae Dioscoridis heet, oft Acanthus Theophrastis, nae de meyninghe van Anguillara, oft Spina Arabica Aeginetae; maer andere hebben een soorte van de Carlina voor de Spina Arabica oft Suchaha ghehouden. Sy heet Acatia (niet Acacia) dat is scherp oft stekende; om dat sy doornachtigh is, seydt den selven Lobel. De bladerkens zijn soo kleyn ende soo menighvuldigh by een wassende, dat Bellonius aen een tackskens, ’t welck hy met sijnen duym bedecken konde, dry hondert ende vijftigh bladerkens ghetelt heeft. Prosper Alpinus tuyght, dat de Acacia in Egypten seer verre van de Zee groeyt, ende aldaer Sant ghenoemt wordt; ende datter veele boomen van ghevonden worden op ’t gheberghte Sinai, by de Roode Zee. Dese boomen worden soo groot als Moerbezie-boomen; ende spreyden haer tacken bovenwaerts wijdt uyt; ’t welck Dioscorides oock aengheteeckent heeft. De struyck is als die van eenen Pruym-boom, met een swarte rouwe schors, ghewapent met veele bijster scherpe witte doornen. De bladeren zijn langhworpigh, kleyn, dun ende stijfkens ghesnippelt; de welcke sommighe met de Reynvaers bladeren verghelijcken. De bloemen zijn kleyn, bleeckgeel, ende oock wel wit, rondt, kleyne vlocken wols ghelijckende; de vruchten van Platanus in ghedaente heel ghelijck, doch veel kleyner; ende en schijnen anders niet te wesen, dan sacht dons, in een kleyn rondt bolleken ghehoopt; niet onlieflijck van reuck. De boomen; die te Kayro wassen, hebben geele oft bleecke bloemen: die van de berghen der Araben zijn wit. Van de bloemen komen hauwen als Lupinen oft Vijg-boonen, doch kleyner, eerst groen, daer nae swart. De saeden in de laykens van dese hauwen ghesloten zijn die van de Caroben oft Sint Jans broot ghelijck. De bladeren, bloemen ende vruchten zijn seer rouw ende treckende oft wrangh van smaeck: ende uyt de groene onrijpe vruchten douwen sy een sap, dat sonder twijffel de oprechte Acacia oft Spina Aegyptia der ouders is, dat de Araben oock Kachiam noemen, ende de Griecken hedensdaeghs Akakia; sulcks als te Venegien, ende op veele plaetsen van Italien uyt Egypten ghesonden wordt, met naeme Acacia orientalis, tot onderschil van het sap dat sommighe daer voor verkoopen, uyt de Wilde Pruymen ghemaeckt. Dit voorseyde sap wordt daer nae ghesoden, om hardt te worden. Sommighe halen ’t sap oock uyt de bladeren ende onvolkomen bloemen: dan dat en is soo goedt niet, als ’t ghene dat uyt de vruchten ghedouwt is. In Grieckenlandt en wast gheen Acacia, tuyght den selven Alpinus: ende de ghene die Matthiolus voor Acacia heeft doen schilderen, is heel valsch; ende is nae het ghevoelen van Clusius anders niet dan den boom Coral, oft den Judas boom: diemen daerom Acacia prima Matthioli magh noemen. Dan in het Joodsche landt isser een soorte die Bellonius Acaciae alterum genus noemt, aldaer seer overvloedigh wassende by de stadt Rama; dan hy en heeft de ghedaente niet beschreven; hoe wel dat het te dencken is, datse eer de teghenwoordighe Acacia, dan de ghene, die in ’t volghende Capitel beschreven sal worden, ghelijckt. Want den voorseyden Alpinus schrijft, dat de Acacia tweederley is; het Manneken heeft veele doornen, ende en brenght gheen vruchten voort: het Wijfken heeft min doornen, sachter ende niet binnen, maer alleenlijck buyten de tacken. Desen boom is seer drachtbaer, ende begint in November te bloeyen, ende oock in Meert; ende brenght tweemael ’s iaers rijpe vruchten voort. De Gomme, die uyt Egypten ghebroght wordt, is oprecht; hoe wel dat Dioscorides schrijft datse als wormen (forma vermicularia in ’t Latijn, oft scolecoides in ’t Griecks) behoorden te wesen. Want den voorseyden Alpinus heeft in de hoven van Egypten dickwijls veel van dese Gomme uyt de boomen ghehaelt, te weten uyt de struycken: dan het meeste deel is van ghedaente de wormen niet ghelijck; noch en is allegader niet doorluchtigh, oft klaer. Ende dese Gomme wordt sulcks als het sap uyt de boomen vloeyt; te weten als de schors heel dick is, dan en leckt het sap niet seer beneden, maer stolt bijnae soo haest als het uyt de schorsse traent; ende dan is de Gomme keerns-ghewijs; ende magh Gummi granosum heeten: maer als het sap dunner is dat uyt vloeyt, ende seer waterigh, dan is de Gomme altemets worms-ghewijs, langh; ende magh Gummi vermiculare ghenoemt worden. Doch meestendeel isse de Gomme der Krieckelaeren ende Pruymelaeren ghelijck: dan sy pleegh elders vervalscht te worden, mits datmen in Egypten ende Arabien gantsch gheen Pruymen, Kersen, Appelen ende andere gomdragende boomen vindt, als den selven Alpinus betuyght.

Noch van de krachten.

De bladeren, bloemen ende vruchten van de Acacieboom, als wrangh van smaeck, ende tsamentreckende, zijn te rugghe drijvende, ende verkoelende van aerdt. De bladeren ende ionghe scheutkens maecken de leden des lichaems, die uyt haer koten oft lidmaten ghegaen, verwronghen oft verstuyckt zijn gheweest, wederom sterck, als men de selve leden, nae dat sy weder in haer stede ghestelt zijn, stooft oft badet met ’t water daer die inghesoden zijn. Die van Egypten ghebruycken dese bladeren voor voeder van hun Vee, slaende de tacken met langhe latten, soo dat de bladeren op d’aerde vallen.

Het sap uyt de onrijpe hauwen ghedouwt, wordt in Egypten meest ghebruyckt, als oock dat van de bloemen, bladeren ende saeden; in sonderheydt in de selve ghebreken van de ooghen, oft om ’t ghesicht te versterken, ende de selve van verhittinghe oft ontstekinghen [1180] te beschutten, ende de heete vochtigheden op de ooghen beletten te sincken; maer oock teghen alle zeeren aen den mondt oft ooren; teghen het klieven der lippen; ende oock om de losse tanden vast te maecken: tot dien eynde brenghen sy dat sap tot poeder (nae dat de tanden ghewasschen zijn met het water daer ’t selve sap, oft de bloemen, oft de bladeren in ghesoden zijn gheweest) ende stroyen dat op het tandtvleesch, ende wrijven oft strijcken de tanden daer mede.

Een draghme van dit sap, in eenigh nat ontdaen zijnde, gheven de selve Egyptenaers de ghene die bloedt spouwen alle morghens te drincken: ende soo ghebruyckt zijnde bevindtmen ’t wonderlijcken krachtigh te wesen om allerley vloeden des bloedts te stelpen; in sonderheydt de onmatighe vrouwelijcken vloeden. Teghen de selve vloeden ghebruycken sy oock klisterien van het afsiedtsel der bladeren ende bloemen, in de moeder ghespuyt. Sy doen oock het ghepoedert sap, met het voorseyde afsiedtsel, in de moeder. Teghen allerley buyckloop ghebruycken sy de selve klisterien, oft gheven het sap te nutten, door den mondt.

Teghen den uytvallende oft sinckende aersdarm oft oock lijfmoeder ghebruycken sy ’t selve ontdaen sap, met het afsiedsel der bladeren ende bloemen.

De ghene, die de leden oft lidtmaten slap ende onsterck hebben, ghenesen sy met een pap oft stovinghe van de selve dinghen, te weten ’t sap ende het afsiedtsel der bloemen: ende met recht; want Acacia heeft een seer gheweldighe stoppende ende toe sluytende kracht.

Sy ghebruycken de stovinghe van dese Acacia seer veel, om het lichaem van de sinckinghen der vochtigheden te bewaeren. ‘Tselve doen sy in de gheswillen der leden, ende de ontstekinghen; in sonderheydt in ’t beginsel, te wijl de vochtigheden noch vloedende zijn, ende nogh gheen vaste stede ghenomen en hebben. Daerom wordtse veel teghen de voedt-gicht ende allerley flercijn ghebruyckt, om de selve te ghenesen, oft beletten te komen. Hier toe ghebruycken sy niet alleen de stovinghe, nettinghe oft badinghe van buyten met dese Acacia; maer nemen oock een weynighskens sap door den mondt in, eer dat de sinckinghe op de voeten oft leden begint te hechten, ettelijcke daghen achter een; ende dat alleenlijck om dieswille, op dat de inwendighe doorganghen des lichaems daer door engher ghemaeckt zijnde, den loop der vochtigheden soo gheen plaets en gheven. Jae veele, die niet langh met de voet-gicht ghequelt waren gheweest, zijn met het ghedurigh ghebruyck van de Acacia volkomentlijck ghenesen; te weten alsse alle daghe, ten minsten een ure langh, hun voeten in het warm afsiedsel van Acacia hielden, ende hun leden stoofden oft baeyden met een papken oft salfken van Acacia sap, Opobalsamum ende Edick. Maer om de leden oft lidtmaten die slap ende weeck zijn te verstercken, is het ghenoegh een papken van Acacia ende Edick alleen te maecken, ende de selve daer mede te strijcken.

Teghen de zeeren aende schamelijcke ende andere weecke deelen des lichaems ghebruycken sy dit sap veel, eerst ghestooten ende in water ettelijcke reysen ghewasschen zijnde.

Het afsiedsel van dit selve sap ghebruycken sy oock om alle puysten op te drooghen; in sonderheydt de ghene die van de Pocken ghekomen zijn. Daer toe sieden sy dat selve oock wel met een weynighsken Pockhout.

De schorftheydt ende zeerigheydt, die op de kinder hoofden komen, ghenesen sy oock met het afsiedsel ende het poeder van ’t selve sap.

Al dit hebben wy alhier in ’t langh verhaelt, op dat men dit sap liever uyt Egypten ontbiende soude, dan in ghebreke van de oprechte Acacia het Slehensap ghebruycken; al ist dat het van sommighe voor soo goedt als de oprechte Acacia ghehouden wordt, ende Duytsch Acacia heet. Want alsoo wel soude men het sap van Berberis oft oock Smack voor Acacia ghebruycken; die nochtans oock met de oprechte Acacia niet te verghelijcken en zijn.

In het selve landt van Egypten verbesighen de leerlouwers een groote menighte van haer oprechte Acacia sap, om het leder daer mede te swarten; waer door dat het beter gheverwt wordt dan door eenigh ander swartsel; in voeghen dat die verwe bijnae nimmermeer af en gaet, al ist dat sy hun schoenen ende leersen seer dickwijls wasschen.

De gomme van Arabien, dat is de ghene die uyt den Acacia-boom traent, stopt de sweetgaten des huyts, ende bedwinght oft matight de scherpigheydt der genees-dinghen daer sy by ghedaen wordt: ende is nut om alle sinckinghen ende katarrhen te stutten ende op te houden; ende doet meest al ’t ghene dat van de Gomme Draganth gheseyt is.

Men ghebruyckt dese Gomme oock om inckt te maecken, ende men doetse by sommighe verwerijen: iae sommighe en sullen daer in gheen andere Gommen willen ghebruycken, als sy dese bekomen konnen. Dan het is te beklaghen, datmen de oprechte onghemenghde Gommen selden vindt, door de bedrieghelijckheydt van de ghene die vremde Drogen versenden, eerse hier te lande ghebroght worden.

De beste van dese Gomme, schrijft Dioscorides, is de ghene die ghelijck wormkens tsamen ghetrocken is, doorluchtigh als glas, sonder eenigh hout; daer nae volght de witte: maer de vuyle, ende de herstachtighe en deught niet.

In de selve stadt van Alkayro brenghtmen groote sacken vol van de Acacie-houwen te koop: die sy ghebruycken om het leder daer mede te bereyden.

HET XIII. KAPITTEL.

Van Acacia. (Acacia nilotica)

Geslachten.

Dioscorides vermaant van twee soorten van Acacia waarvan de eerste de echte en ware Acacia is en deze zullen we nu beschrijven, maar van de andere in het volgende kapittel handelen.

Gedaante.

Acacia is een boomachtige heester die niet rechtop groeit, maar vele houtige takken voortbrengt die met lange scherpe harde dorentjes bezet zijn en daaruit spruiten de bladeren die veel tezamen aan beide zijden van een middelrib of zenuw hangen zoals linzenbladeren. De bloemen zijn wit en daarna volgen hauwen of zaadhuisjes als die van de lupinen of vijgenbonen die aan die zijde daar het zaad in schuilt plat en breed zijn en elders smal en een [1179] eng halsje hebben en dit zaad is effen, glad en blinkt en in een of twee laatjes begrepen. En uit deze hauwen perst men dat sap wat in de schaduw gedroogd wordt en zwart is als ze gans rijp zijn, maar rosachtig als ze niet rijp zijn. Sommige verzamelen of duwen ook enig sap uit de bladeren en vruchten.

Behalve dit sap vloeit er noch een gom uit dit gewas die men gom van Arabië noemt.

Plaats.

Acacia groeit in Egypte, als Dioscorides schrijft.

Tijd.

Acacia wordt ook onder de altijd groene heesters of bomen gerekend van Petrus Bellonius (lib. 1. Singular.cap. 44.)

Naam.

Dit doornachtig gewas wordt zelfs in het Grieks Acacia van deze tijden zo genoemd en in het Latijn ook Acacia, dan men noemt het ook Aegyptia spina, dat is doren van Egypte.

Het sap dat uit de hauwen geduwd wordt heet ook Acacia. Dan de apothekers van Duitsland plegen in plaats van dit sap een ander sap te gebruiken dat ze uit de wilde pruimpjes of slehen duwen en dat noemen ze ook Acacia, doch oneigenlijk en onterecht.

De gom die uit deze heester traant is in de apotheken Gumme Arabicum genoemd, dat is gom van Arabië.

Matthiolus heeft ons voor de echte Acacia de schilderij van de Arbor Judae of Judasboom getoond daar hij tegen recht en reden doornen bij heeft laten schilderen omdat hij zijn Acacia wel volkomen versieren en maken wilde, dan nochtans zo doende heeft hij geenszins kunnen maken dat die Judasboom met de echte Acacia van Dioscorides goed en geheel overeen komen kan.

Aard, kracht en werking.

Het sap van Acacia, als Galenus zegt, is gemengd van eigenschappen want met een koude aardachtige stof daar wat waterachtigs bij gevoegd is heeft het enige herwaarts en derwaarts gespreide dunne en fijne hete delen en daarom zal men zeggen dat ze droog is in de derde graad en koud in de eerste, te weten als ze niet gewassen is, maar gewassen in de tweede, want door het wassen verliest dit sap zijn scherpte en de meeste hitte die er in is.

Dit sap van Acacia, als Dioscorides betuigt, is zeer goed vermengd bij al die dingen die men tegen de gebreken van de ogen bereidt.

Hetzelfde sap is ook goed gestreken en gebruikt op het wild vuur en op alle hete zwellingen en de roos en insgelijks tot de hete puisten van de mond, tegen de kakhielen en ook tegen de gebreken die aan de nagels komen.

Sap van Acacia is ook een goede medicijn om te genezen de rode gezwollen en ver uitpuilende ogen, daarop gestreken, en belet de ogen uit te vallen zoals het soms gebeurt door het groot geweld en scherpe zinking en overvloedigheid van de hete vochtigheden. Het stelpt ook de overvloedige maandstonden van de vrouwen. Het laat ook de baarmoeder die gezonken is weer op haar plaats komen en vast houden.

Het sap van Acacia stelpt ook de loop van de buik, hetzij met rode of andere wijn gedronken, hetzij ook met een klysma ingegoten.

Men houdt het ook voor zeer nuttig om het haar van het hoofd zwart te maken als men het haar wast met dat water daar dat sap in geweekt is.

Maar als men dit sap gebruiken wil om enige gebreken van de ogen te genezen dan moet men het eerst wassen en daardoor al zijn hitte en scherpte benemen.

De gom van Acacia, dat is de gom van Arabië, is tezamen trekkend en matig verkoelend van aard en heeft ook een klevende, papachtige eigenschap waardoor ze de scherpte van andere medicamenten en geneesdingen daar ze bij vermengd wordt bedwingen en matigen kan, dan boven alles is ze goed tegen de verbranding want als men ze met wit van eieren mengt op de gebrande of geschonden leden strijkt dan belet ze dat er bleien of blaren aankomen, zegt dezelfde Dioscorides.

BIJVOEGING.

De eerste of echte Acacia groeit niet alleen overvloedig in Egypte en Arabië, maar ook in West-Indië of Peru, zegt Lobel, die het Spina Acaciae Dioscoridis (Acacia nilotica subsp. nilotica)noemt of Acanthus Theophrastis, naar de mening van Anguillara, of Spina Arabica Aeginetae, maar andere hebben een soort van de Carlina voor de Spina Arabica of suchaha gehouden. Ze heet Acatia (niet Acacia) dat is scherp of stekend omdat ze doornachtig is, zegt dezelfde Lobel. De bladertjes zijn zo klein en groeien zo menigvuldig bijeen dat Bellonius aan een takje wat hij met zijn duim bedekken kon drie honderd en vijftig blaadjes geteld heeft. Prosper Alpinus betuigt dat Acacia in Egypte zeer ver van de zee groeit en daar sant genoemd wordt en dat er vele bomen van gevonden worden op het gebergte Sinai, bij de Rode Zee. Deze bomen worden zo groot als moerbeibomen en spreiden hun takken bovenwaarts wijdt uit, wat Dioscorides ook aangetekend heeft. De stam is als die van een pruimboom met een zwarte ruwe schors en gewapend met vele bijster scherpe witte doornen. De bladeren zijn langwerpig, klein, dun en stijfjes gesnipperd die sommige met de reinvaarbladeren vergelijken. De bloemen zijn klein en bleekgeel en ook wel wit, rond en lijken op kleine vlokken wol, de vruchten van Platanus in gedaante heel gelijk, doch veel kleiner en schijnen niets anders te wezen dan zacht dons dat in een klein rond bolletje gehoopt is en niet onlieflijk van reuk. De bomen die te Kayro groeien hebben gele of bleke bloemen en die van de bergen van de Arabieren zijn wit. Van de bloemen komen hauwen als lupinen of vijgenbonen, doch kleiner, eerst groen en daarna zwart. De zaden die in de laatjes van deze hauwen gesloten zijn die van de caroben of Sint Jans brood gelijk. De bladeren, bloemen en vruchten zijn zeer rouw en trekkend of wrang van smaak en uit de groene onrijpe vruchten duwen ze een sap dat zonder twijfel de echte Acacia of Spina Aegyptia van de ouders is dat de Arabieren ook kachiam noemen en de Grieken tegenwoordig Akakia zulks als te Venetië en op vele plaatsen van Italië uit Egypte gezonden wordt met naam Acacia orientalis, tot verschil van het sap dat sommige er voor verkopen dat uit de wilde pruimen gemaakt is. Dit voor vermelde sap wordt daarna gekookt om hard te worden. Sommige halen het sap ook uit de bladeren en onvolkomen bloemen, dan dat is niet zo goed als hetgeen dat uit de vruchten geduwd is. In Griekenland groeit geen Acacia, betuigt dezelfde Alpinus en diegene die Matthiolus voor Acacia heeft laten schilderen is heel vals en is naar de mening van Clusius niets anders dan de boom coral of de Judas boom die men daarom Acacia prima Matthioli mag noemen. Dan in het Joodse land is er een soort die Bellonius Acaciae alterum genus noemt die daar zeer overvloedig bij de stad Rama groeit, dan hij heeft de gedaante niet beschreven, hoewel dat het te denken is dat ze eerder op de tegenwoordige Acacia lijkt dan op diegene die in het volgende kapittel beschreven zal worden.

Want de voor vermelde Alpinus schrijft dat Acacia tweevormig is, het mannetje heeft vele doornen en brengt geen vruchten voort, het wijfje heeft minder doornen en is zachter en niet binnen, maar alleen buiten de takken. Deze boom is zeer vruchtbaar en begint in november te bloeien en ook in maart en brengt tweemaal per jaar rijpe vruchten voort. De gom die uit Egypte gebracht wordt is echt, hoewel dat Dioscorides schrijft dat ze als wormen (forma vermicularia in het Latijn of scolecoides in het Grieks) behoorden te wezen. Want de voor vermelde Alpinus heeft in de hoven van Egypte dikwijls veel van deze gom uit de bomen gehaald, te weten uit de stammen, dan het meeste deel lijkt van gedaante niet op de wormen en is geheel niet doorluchtig of helder. En deze gom wordt zulks als het sap uit de bomen vloeit, te weten als de schors heel dik is dan lekt het sap niet zeer naar beneden, maar stolt bijna zo gauw als het uit de schors traant en dan is de gom kernvormig en mag Gummi granosum heten, maar als het sap dunner is dat er uit vloeit en zeer waterig is dan is de gom af en toe wormvormig en lang en mag Gummi vermiculare genoemd worden. Doch meestal is de gom die van de krieken en pruimen gelijk, dan ze plag elders vervalst te worden omdat men in Egypte en Arabië gans geen pruimen, kersen, appels en andere gomdragende bomen vindt, zoals dezelfde Alpinus betuigt.

Noch van de krachten.

De bladeren, bloemen en vruchten van de Acaciaboom die wrang van smaak zijn en tezamen trekkend zijn terug drijvend en verkoelend van aard. De bladeren en jonge scheutjes maken de leden van het lichaam die uit hun koten of ledematen gegaan, verwrongen of verstuikt zijn geweest wederom sterk als men die leden, nadat ze weer in hun plaats gesteld zijn, stooft of baadt met het water daar die ingekookt zijn. Die van Egypte gebruiken deze bladeren voor voeder van hun vee en slaan de takken met lange latten zodat de bladeren op de aarde vallen.

Het sap uit de onrijpe hauwen geduwd wordt in Egypte meest gebruikt als ook dat van de bloemen, bladeren en zaden en vooral in de gebreken van de ogen of om het gezicht te versterken en die van verhitting of ontstekingen [1180] te beschutten en de hete vochtigheden op de ogen beletten te beletten te zinken, maar ook tegen alle zeren aan de mond of oren, tegen het klieven van de lippen en ook om de losse tanden vast te maken en tot dat doel brengen ze dat sap tot poeder (nadat de tanden gewassen zijn met het water daar hetzelfde sap of de bloemen of de bladeren in gekookt zijn geweest) en strooien dat op het tandvlees en wrijven of strijken de tanden daarmee.

Een drachme van dit sap dat in enig nat opgelost is geven die Egyptenaars diegene die bloed spuwen elke morgen te drinken en zo gebruikt bevindt men het wonderlijk krachtig te wezen om allerlei vloeden van bloed te stelpen en vooral de onmatige vrouwelijke vloeden. Tegen dezelfde vloeden gebruiken ze ook klysma’s van het afkooksel van de bladeren en bloemen, in de baarmoeder gespoten. Ze doen ook het gepoederd sap met het voor vermelde afkooksel in de baarmoeder. Tegen allerlei buikloop gebruiken ze dezelfde klysma’s of geven het sap door de mond te nuttigen.

Tegen het uitvallen of zinken van de aarsdarm of ook baarmoeder gebruiken ze hetzelfde opgeloste sap met het afkooksel van de bladeren en bloemen.

Diegene die de leden of ledematen slap en zwak hebben genezen ze met een pap of stoving van dezelfde dingen, te weten het sap en het afkooksel van de bloemen en met recht, want Acacia heeft een zeer geweldige stoppende en toe sluitende kracht.

Ze gebruiken de stoving van deze Acacia zeer veel om het lichaam van zinkingen van vochtigheden te bewaren. Hetzelfde doen ze in de gezwellen van de leden en ontstekingen en vooral in het begin terwijl de vochtigheden noch vloeien en nog geen vaste plaats genomen hebben. Daarom wordt ze veel tegen de voetjicht en allerlei jicht gebruikt om die te genezen of te beletten te komen. Hiertoe gebruiken ze niet alleen de stoving, nat maken of van buiten baden met deze Acacia, maar nemen ook wat sap door de mond in eer dat de zinking op de voeten of leden begint te hechten en ettelijke dagen achter elkaar en dat alleen omdat de inwendige doorgangen van het lichaam daardoor enger gemaakt wordt en de loop van de vochtigheden zo geen plaats geven. Ja, vele die niet lang met de voetjicht gekweld zijn geweest zijn met het steeds gebruik van Acacia volkomen genezen, te weten als ze elke dag en tenminste een uur lang hun voeten in het warme afkooksel van Acacia hielden en hun leden stoofden of baden met een papje of zalfje van Acacia sap, Opobalsamum en azijn. Maar om de leden of ledematen die slap en week zijn te versterken is het genoeg alleen een papje van Acacia en azijn te maken en die daarmee te bestrijken.

Tegen de zeren aan de schaamdelen en andere weke delen van het lichaam gebruiken ze dit sap veel, eerst gestoten en in water ettelijke keren gewassen.

Het afkooksel van dit sap gebruiken ze ook om alle puisten op te drogen en vooral diegene die van de pokken gekomen zijn. Daartoe koken ze dat ook wel met wat pokhout.

De schurft en zeren die op de kinderhoofden komen genezen ze ook met het afkooksel en het poeder van hetzelfde sap.

Al dit hebben we hier in het lang verhaald zodat men dit sap liever uit Egypte ontbieden zou dan in gebreke van de echte Acacia het slehensap te gebruiken, al is het dat het van sommige voor zo goed als de echte Acacia gehouden wordt en Duitse Acacia heet. Want net zo goed zou men het sap van Berberis of ook Sumach voor Acacia gebruiken die nochtans ook met de echte Acacia niet te vergelijken zijn.

In hetzelfde land van Egypte gebruiken de leerlooiers een grote menigte van hun echte Acacia sap om het leer daarmee te zwarten waardoor dat het beter geverfd wordt dan door enig ander zwartsel, op die manier dat die verf er bijna nimmermeer af gaat al is het dat ze hun schoenen en laarzen er zeer dikwijls wassen.

De gom van Arabië, dat is diegene die uit de Acaciaboom traant, stopt de zweetgaten van de huid en bedwingt of matigt de scherpte van de geneesdingen daar ze bij gedaan wordt en is nuttig om alle zinkingen en katarren te stutten en op te houden en doet meest al hetgeen dat van de gom dragant gezegd is.

Men gebruikt deze gom ook om inkt te maken en men doet het bij sommige ververijen, ja sommige zullen daarin geen andere gommen willen gebruiken als ze deze kunnen krijgen. Dan het is te beklagen dat men de echte ongemengde gommen zelden vindt door de bedrieglijkheid van diegene die vreemde drogen verzenden eer ze hier te lande gebracht worden.

De beste van deze gom, schrijft Dioscorides, is diegene die gelijk wormpjes tezamen getrokken is, doorluchtig als glas en zonder enig hout, daarna volgt de witte, maar de vuile en de harstachtige deugt niet.

In dezelfde stad van Alkayro brengt men grote zakken vol van de Acaciahouwen te koop die ze gebruiken om het leer daarmee te bereiden.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/