Scandix

Over Scandix

Naaldenkervel, vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XI. CAPITEL.

Van Naelde Kervel,

Ghedaente.

Naelde Kervel is oock een wildt moes-cruydt, hebbende smaller oft dunner bladeren dan de Geele Peeen, maer wijder uytghespreydt, ende oock meer ghesneden, insghelijcks bruyner groen, ende oock niet soo lieflijck van reuck als de Kervel bladeren. Den steel is een spanne hoogh. De bloemkens zijn wit, ende wassen in kleyne smalle kroonkens: daer nae volght langh saedt, voor spitsch ende scherp, eenen voghels-beck oft beter een kleyne pack-naelde gelijckende: ende daer van is den naem Naelde Kervel gesproten. De wortelen zijn heel kleyn.

Plaetse.

Dit cruyt wast in de bouwlanden op vetten ende wel gemesten gront, somtijdts oock wel tusschen ’t Koren, ende dat niet alleen in Italien, maer oock wel in Nederlandt. [1098]

Tijdt.

Naelde Kervel bloeyt in Mey ende Braeckmaendt; ende korts daer nae soo levertse haer saedt.

Naem.

Wy noemen dit cruydt in ’t Brabantsch Naelde Kervel, nae de ghedaente van het saedt; in Enghelandt heet het Pinke nelde ende Storkes byll; in Spaegnien Quixones; in ’t Latijn is het Scandix ghenoemt, nae den Grieckschen. Onder de bastaert-naemen vindtmen, dat het te Roomen Herba Scanaria oft Acula plagh te heeten ende het magh met recht Acula, dat is Naeldekens, ghenoemt worden, om dat het saedt een Naelde ghelijck is. Ruellius heeft het met den naem Pecten Veneris beschreven. Dit is ’t selve ghewas (seydt Plinius in ‘t 22.capitel van sijn 22.boeck) daer Aristophanes van spreeckt, wanneer hy den Poët Euripides spots-ghewijs verwijt, dat sijn moeder gheen oprecht oft deghelijck moes en verkocht, maer alleen Scandix; dat een slecht ende niet veel gheacht moes-cruydt was.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Scandix, oft Naelde Kervel, als Galenus betuyght, is een scherpachtigh ende bitter moes-cruydt, soo dat het wel tot in ’t beghinsel van den derden graed, oft immers in ’t laetste van den tweeden verdrooghende ende verwarmende van aerd is.

Dioscorides seyt, dat Scandix rouw ende gesoden zijnde in spijse ghebruyckt ende ghegeten wordt: ende de maghe ende den buyck goedt is ende bequaem. Ende het is voorwaer hier voortijdts een seer ghemeyn moes-cruydt onder de Griecken gheweest, maer van kleyner achtinghe ende weerde, ende alleen voor een wildt moes gherekent, als uyt de woorden van Plinius ghenoegh te begrijpen ende te verstaen is.

Hedensdaeghs wordt dese Scandix oft Naelde-Kervel in sommighe landen van Spaegnien oock op de merckt ghebroght, ende voor een moes-cruydt gegheten.

Dit selve cruydt ghesoden ende ghedroncken, opent de verstoptheden van de Lever, Nieren ende Blase: ende is de selve inwendighe leden seer goedt.

BIIVOEGHSEL.

De Naelde Kervel is de Ghemeyne Kervel van hooghde, bladeren ende bloemen wat ghelijck; de steelen zijn rondt ende hardtachtigh: de wortel is wit ende vinghers langh. Men vindtse wel somtijdts in natte beemden. Lobel noemtse in ’t Latijn Veneris Pecten Plinij; in ’t Enghels oock Pincken cole. De Naelde Kervel, seydt hy, is van smaeck, bladers ende gebruyck den Eerdt-roock ghelijck; ende wordt oock van de Apotekers van Venegien daer voor ghehouden ende ghenomen; maer qualijck: de Italiaenen noemense Pettine di Veneri; sommighe Hooghduytschen heetense Wilde Moren.

Enghelsch Steen-doorsnijdende cruydt, in ‘t Latijn Percepier Anglorum, seydt Lobel, soude voor de oprecht Scandix ghehouden moghen worden. Sy is bitter ende scherp; ende sy wordt om ghesontheydt met moes ghegeten. Van ghedaente is sy meest gelijck de Kervel: maer altijdts is ’t een cruydeken; ende en groeyt nerghens hoogher dan een spanne. Sy spruyt van selfs uyt alle het iaer over, ende groeyt overvloedigh op een dorren ende betreden grondt. Den steel is kleyn, draghende groenachtighe bloemkens. Sy wordt tot Bristo in Enghelandt van de vrouwen seer veel ghebruyckt; ende groeyt daer overvloedigh in de Korenvelden, ’s winters ende ’somers groen; ende desghelijcks oock in Brabandt tusschen Antwerpen ende Mechelen.

Hier by hoort het Anthriscum Plinij, van Clusius beschreven, die dat uyt Candien ghekregen heeft. Het is een leegh ghewas, een spanne hoogh, uyt een dunne langhe witte niet seer gheveselde wortel veele bladeren oft tackskens in kleyner bladerkens ghesneden voortbrenghende, bijnae als die van Scandix oft Naelde-Kervel, ghewreven zijnde niet onlieflijck van reuck, van smaeck bijnae als ghemeyne Kervel bladeren: daer tusschen spruyten korte steelkens met dons bewassen, wederom in korter, groene dunne tackskens verdeylt, draghende kroonkens van ses, vijf oft vier bloemkens; van de welcke elck bijsonder van vijf witte bladerkens ghemaeckt is, in ’t midden met wat peersche oft bruynachtighs verciert: daer nae volghen, oft liever, dese bloemkens staen op dunne priemkens, die met ter tijdt een duymbreedde langh wordende, de saedthuyskens van Pecten Veneris oft Scandix silvestris ghelijcken. Dierghelijck cruydt beschrijft Fabius Columna voor Anthriscus antiquorum, de Wilde Pastinake met smalle bladeren ende de Scandix ghelijck, met eenen rechten dunnen steel, met saedthuyskens sonder hosen oft onderbladers, niet soo dicht by een, met dierghelijck saedt. Soodanigh is de Tsilimonidia van de Griecken: hoe wel datse de Ghemeyne Kervel oock soo heeten.

Scandix van de ouders, nae de meyninghe van Columna, is dat ghewas dat in Italien Lappa Boaria heet, ende dat Caspar Bauhinus Caucalis altera nodoso echininato semine noemt; hebbende een dunnen wortel, daer veel ter aerden liggende steelen uyt spruyten, meer ghesnippelt dan Wilde Peeen bladeren, aen beyde sijden wat ruygh: de bloemkranssen komen niet op de tsoppen, maer uyt den schoot der bladeren, met stekende saden ende witte bloemen.

Anisomarathrum Apulum is een medesoorte van den voorbeschreven Anthriscus Plinij, ende is een soorte van dien Scandix die Bauhinus uyt Napels ontfanghen heeft. Het is een ghewas van smaeck tusschen Anijs ende Venckel, in alle sijn deelen, seer teer, aenghenaem moes-cruydt, een spanne hoogh; de wortel is dun, kleyn, wit hardt: de bladeren zijn dun, hayrs-ghewijs, tusschen de Camil ende Ammi bladeren ghestelt, ruygh, in dry oft vier vloghelen verspreydt: den steel is dun als een Biese, in weynigh sijd-steelen verdeyldt, daer grooter bladeren aen wassen: daer op staen de bloemen, niet krans-ghewijs open, maer knops-ghewijs dicht by een, witachtigh, kleyn, van vijf kleyne smalle bladerkens versamelt: van de welcke het een het langhste is, soo dat elcke bloem een Comete oft Sterre met den steert ghelijckt. Sy schuylen eerst in een ghebladde hose: ende hebben onder haer als sommighe hauwkens: de welcke grooter wordende, de bloemen op haer tsop draghende verheffen, ende soo den Pecten Veneris ghelijcken: tien oft twaelf van dese hauwkens blijven nae de bloemen over, ende zijn boven scherp, onder breedt, peersachtigh: volkomende, zijnde, zijn hardt ende rouw, ende splijten van onder af op; ende dat is het saedt, aen tsop twee stekelinghen hebbende. Het opperste der stammen ende sijd-steelen wordt in twee wiecken ende bloemkranssen verdeylt.

Noch van de krachten van Naelde-Kervel.

De wortel van Naelde-Kervel met Maluwe ghestooten, treckt uyt den lichaeme alle splinters oft ander dingen die in ’t lijf steken. In Italien neemtmen dit gantsche cruydt, te weten met bladeren, bloemen ende wortelen, ende men roostet oft backt het in een panne met Boter ende witten Wijn, midtsgaders wat bladers van ghemeyne Peterselie; ende men leydt dit soo tsamen paps-ghewijs op ’t ghemacht van de ghene die hun water niet wel lossen en konnen; in sonderheydt vande kinderen.

De Perchepier van Enghelandt doet oock terstondt ende sterckelijck water maecken; ende wordt tot dien eynde in Pekel gheleydt ende in salaet ghegeten; ende uyt de selve wordt oock een water ghedistilleert; ’t welck de Enghelsche ghebruycken in al ’t ghene daer de Tamme ende Wilde Kervelen toe nut zijn.

Alle de voorbeschreven medesoorten van Naelde-Kervel, Anthriscus ende Anijs-Venckel, hebben bijnae dierghelijcke krachten in haer wortel, bladeren ende saedt: ende moghen voor ghesondt ende smaeckelijcke moes-cruyden strecken.

HET XI. KAPITTEL.

Van naaldenkervel. (Scandix pecten-veneris)

Gedaante.

Naaldenkervel is ook een wild moeskruid en heeft smaller of dunnere bladeren dan de gele peen, maar wijder uitgespreid en ook meer gesneden en insgelijks bruiner groen en ook niet zo lieflijk van reuk als kervelbladeren. De steel is zeventien cm hoog. De bloempjes zijn wit en groeien in kleine smalle kroontjes en daarna volgt lang zaad dat voor spits en scherp is en op een vogelbek of beter een kleine paknaald lijkt en daarvan is de naam naaldenkervel gesproten. De wortels zijn heel klein.

Plaatse.

Dit kruid groeit in de bouwlanden op vette en goed gemeste grond en soms ook wel tussen het koren en dat niet alleen in Italië, maar ook wel in Nederland. [1098]

Tijd.

Naaldenkervel bloeit in mei en juni en kort daarna levert ze haar zaad.

Naam.

Wij noemen dit kruid in Brabant naelde kervel naar de gedaante van het zaad, in Engeland heet het pinke nelde en storkes byll, in Spanje quixones en in het Latijn is het Scandix genoemd naar de Griekse. Onder de bastaardnamen vindt men dat het te Rome Herba Scanaria of Acula plag te heten en het mag met recht Acula, dat is naaldje, genoemd worden omdat het zaad op een naald lijkt. Ruellius heeft het met de naam Pecten Veneris beschreven. Dit is hetzelfde gewas (zegt Plinius in het 22ste kapittel van zijn 22ste boek) daar Aristophanes van spreekt wanneer hij de poëet Euripides spotgewijs verwijt dat zijn moeder geen echt of degelijk moes verkocht, maar alleen Scandix en dat een slecht en niet veel geacht moeskruid was.

Aard, kracht en werking.

Scandix of naaldenkervel, als Galenus betuigt, is een scherpachtig en bitter moeskruid zodat het wel tot in het begin van de derde graad of immers op het eind van de tweede verdrogend en verwarmend van aard is.

Dioscorides zegt dat Scandix rouw en gekookt in spijs gebruikt en gegeten wordt en voor de maag en buik goed en geschikt is. En het is voorwaar hier vroeger een zeer algemeen moeskruid onder de Grieken geweest, maar van kleiner achting en waarde en alleen voor een wild moes gerekend zoals uit de woorden van Plinius genoeg te begrijpen en te verstaan is.

Tegenwoordig wordt deze Scandix of naaldenkervel in sommige landen van Spanje ook op de markt gebracht en voor een moeskruid gegeten.

Dit kruid gekookt en gedronken opent de verstoppingen van de lever, nieren en blaas en is voor de inwendige leden zeer goed.

BIJVOEGING.

Naaldenkervel is de gewone kervel van hoogte, bladeren en bloemen wat gelijk, de stelen zijn rond en hardachtig en de wortel is wit en vingers lang. Men vindt ze wel soms in natte beemden. Lobel noemt het in het Latijn Veneris Pecten Plinij en in het Engels ook pincken cole. De naaldenkervel, zegt hij, is van smaak, bladeren en gebruik de aardrook gelijk en wordt ook van de apothekers van Venetië daarvoor gehouden en genomen, maar kwalijk, de Italianen noemen het pettine di veneri en sommige Hoogduitsers noemen het Wilde Moren.

(Alchemilla aphanes) Engels steen doorsnijdend kruid, in het Latijn Percepier Anglorum, zegt Lobel, zou voor de echte Scandix gehouden mogen worden. Ze is bitter en scherp en wordt vanwege de gezondheid met moes gegeten. Van gedaante lijkt ze het meest op kervel, maar altijd is het een kruidje en groeit nergens hoger dan zeventien cm. Ze spruit vanzelf uit het hele jaar door en groeit overvloedig op een dorre en betreden grond. De steel is klein en draagt groenachtige bloempjes. Ze wordt te Bristol in Engeland van de vrouwen zeer veel gebruikt en groeit daar overvloedig in de korenvelden en is ’s winters en zomers groen en insgelijks ook in Brabant tussen Antwerpen en Mechelen.

Hierbij hoort het Anthriscum Plinij dat van Clusius beschreven is die dat uit Kreta gekregen heeft. Het is een laag gewas van zeventien cm hoog die uit een dunne lange witte en niet zeer gevezelde wortel vele bladeren of takjes die in kleinere bladertjes gesneden zijn voortbrengt bijna als die van Scandix of naaldenkervel en als die gewreven worden niet onlieflijk van reuk zijn en van smaak bijna als gewone kervelbladeren en daartussen spruiten korte steeltjes die met dons begroeid zijn en wederom in kortere, groene dunne takjes verdeeld zijn die kroontjes dragen van zes, vijf of vier bloempjes waarvan elk apart van vijf witte bladertjes gemaakt is en in het midden met wat paars of bruinachtigs versiert en daarna volgen of liever, deze bloempjes staan op dunne priempjes die op den duur een duimbreed lang worden en op de zaadhuidjes van Pecten Veneris of Scandix silvestris lijken. Diergelijk kruid beschrijft Fabius Columna voor Anthriscus antiquorum die op wilde pastinaak met smalle bladeren en Scandix lijkt met een rechte dunne steel en met zaadhuisjes zonder dozen of onderbladeren en niet zo dicht bijeen en met diergelijk zaad. Zodanig is de Tsilimonidia van de Grieken, hoewel dat ze de gewone kervel ook zo noemen.

Scandix van de ouders, naar de mening van Columna, is dat gewas dat in Italië Lappa Boaria heet en dat Caspar Bauhinus Caucalis altera nodoso echininato semine noemt, die heeft een dunne wortel daar veel ter aarde liggende stelen uit spruiten die meer gesnipperd zijn dan wilde peenbladeren en aan beide zijden wat ruig, de bloemkransen komen niet op de toppen, maar uit de schoot van de bladeren, met stekende zaden en witte bloemen.

Anisomarathrum Apulum is een medesoort van de voorbeschreven Anthriscus Plinij en is een soort van die Scandix die Bauhinus uit Napels ontvangen heeft. Het is een gewas dat van smaak tussen anijs en venkel staat en is in al zijn delen zeer teer en een aangenaam moeskruid van zeventien cm hoog, de wortel is dun, klein, wit en hard, de bladeren zijn dun, haarvormig en worden tussen de kamille en Ammi bladeren gesteld en zijn ruig in en drie of vier vleugels verspreid, de steel is dun als een bies en in weinig zijstelen verdeeld daar grotere bladeren aan groeien en daarop staan de bloemen, niet kransvormig open, maar knopvormig dicht bijeen, witachtig en klein en van vijf kleine smalle bladertjes verzameld waarvan het een het langste is zodat elke bloem op een komeet of ster met staart lijkt. Ze schuilen eerst in een bladige doos en hebben als sommige hauwtjes onder zich en als die groter worden verheffen ze de bloemen die ze op hun top dragen en zo op Pecten Veneris lijken en tien of twaalf van deze hauwtjes blijven na de bloemen over en zijn boven scherp, onder breed en paarsachtig en als ze volkomen zijn, zijn ze hard en ruw en splijten van onderaf open en dat is het zaad dat aan zijn top twee stekels heeft. Het opperste van de stammen en zijstelen wordt in twee wieken en bloemkransen verdeeld.

Noch van de krachten van naaldenkervel.

De wortel van naaldenkervel met maluwe gestoten trekt uit het lichaam alle splinters of andere dingen die in het lijf steken. In Italië neemt men dit ganse kruid, te weten met bladeren, bloemen en wortels en men roostert of bakt het in een pan met boter en witte wijn met wat bladeren van gewone peterselie en men legt dit zo tezamen papvormig op het geslacht van diegene die hun water niet goed lossen kunnen en vooral van de kinderen.

De perchepier van Engeland laat ook terstond en sterk water maken en wordt tot dat doel in pekel gelegd en in salade gegeten en daaruit wordt ook een water gedistilleerd wat de Engelsen gebruiken in al hetgeen daar de tamme en wilde kervel nuttig in zijn.

Alle voorbeschreven medesoorten van naaldenkervel, Anthriscus en anijsvenkel hebben bijna diergelijke krachten in hun wortel, bladeren en zaad en mogen voor gezonde en smakelijke moeskruiden strekken.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/