Crambe

Over Crambe

Zee kool, vervolg Dodonaeus, vorm, moeskruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET VIII. CAPITEL.

Van VVilde Koolen.

Gheslachten.

In dit Capitel spreken wy van twee soorten van Wilde Koolen; de eerste is de Tamme Koolen best ghelijck; de ander heeft de ghedaente van Deurwas.

Ghedaente.

1. De Wilde Koole, alsoo van Dioscorides gheheeten, soude de Kleyne Roode Koole, dat is de vijfde soorte van Tamme Koolen, die wy Slooren oft Wildachtighe Koole noemden, heel ghelijck wesen: dan sy is witachtigher, hayrachtiger, ende van smaeck bitterer dan de Slooren zijn: anders en verschillen sy van malkanderen aengaende de bladeren, steelen, bloemen ende saedt-hauwen niet seer veel.

2. Behalven dese isser noch een ander Wilde Koole met veel kleyner, gladder, onghedeylde bladeren, breedt ende langhworpigh van maecksel; de welcke aen haer onderste de steelen bijnae omhelsen, ende soo de bladeren van Deurwas niet qualijck en ghelijcken. De steelkens zijn rondt, dun, ijdel oft hol, eerst witte bloemkens voortbrengende, ende daer nae dunne langhworpighe hoeckachtighe hauwkens met saedt.

Plaetse.

1. De eerste soorte wast op rouwe hooge rotsige plaetsen van den Zeekant, als Dioscorides schrijft: men vindtse oock aen de hooghe dijcken ende Zee-duynen van Zeelandt.

2. De ander wast in Spaegnien van selfs langhs de velden ende ghebouwde landen, soo Clusius betuyght; ende oock in sommighe plaetsen van Oostenrijck ende Duytschlandt.

Tijdt.

Dese Wilde Koolen bloeyen in den Somer; daer-en-tusschen wordt het saedt rijp.

Naemen.

1. De eerste van dese twee heet in ’t Griecks Crambe agria; in ’t Latijn Brassica silvestris, dat is Wilde Koole, oft Brassica rustica; van sommighe Brassica marina, dat is Zee-Koole; hoe wel [978] datse verscheyden is van die Brassica marina oft Zee-Koole van Dioscorides, die men hedensdaeghs Sodenelle oft Zeewinde noemt, daer wy in ‘t 33. Boeck van ghehandelt hebben.

2. De ander soorte noeme ick Brassica silvestris perfoliata, dat is Wilde Koole met bladeren van Doorwas; andere noemense Campestris Brassica, sommighe oock Brassica montana, dat is Veldt-Koole oft Bergh-Koole.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

1. De eerste soorte van dese Wilde Koolen is warm ende droogh van aerd, ende oock afvaeghende door haer bitterheyt.

De bladeren van dese Wilde Koole, seydt Dioscorides, ghestooten, ghenesen ende heelen de wonden, ende doen scheyden de ontstekinghen ende gheswillen daer op geleydt.

2. De ander soorte en heeft gheen krachten die my bekent zijn: ende sy en wordt van niemandt voor spijse ghebruyckt.

BIIVOEGHSEL.

Het eerste gheslacht van dese Wilde Koolen is van sommighe Halmyridis gheheeten, nae den souten smaeck, ende oock Caulis marina, van andere Witte Zee-Koole.

Lobel beschrijft ons een soorte van Wilde Zee-Koole, die de voorbeschreven in alles niet en ghelijckt. Witte Zee-Koole, seydt hy, in ’t Latijn Brassica marina silvestris multiflora monospermos, soude de Groote Wilde Koole van Dioscorides moghen wesen. Dese wast in Enghelandt omtrent de Zee: ende midts dien datse ongheoeffent blijft, soo is sy gheheel rouw, ende seer hardt: maer de vruchten zijn veel onlieflijcker, nochtans eenighsins eetbaer. De bloemen wassen ghelijck dicke kroonkens op veele tacken; ende zijn bleeck wit: de hauwkens zijn kort ende dickachtigh: de welcke elck maer een saedt in en hebben, als dat van de Sodanelle, kleyner dan een Erwte. De bladers zijn bijkants ghelijck die van de bruyngroene Koole, maer dicker ende schooner om sien, met ghewaterde kanten ende seer konstighe vouwen.

Het tweede gheslacht van dese Wilde Koole, te weten met bladeren van Deurwas, is van Lobel Enghelschen ghehauwden Doorwas met bladeren van Steck-Rapen geheeten, in ’t Latijn Perfoliata Napifolia Anglorum siliquosa; ende is van hem ghehouden voor twijffelachtigh gheslacht van ghewas tusschen de Winter-Kersse, Bunias ende Doorwas, om dat het gheensins bijtende oft scherp van smaeck en is; maer in Italien, Spaegnien ende Oostenrijck is het scherp van smaeck, ende dies aengaende de Koolen ghelijck, seydt Castor Durante, die ’t Brassica campestre noemt, ghelijck het van Clusius oock ghenoemt wordt, nae den Spaenschen naem Colleion, dat is Kleyn Koolken, oft Brassicula. Dan den selven Clusius beschrijft daer twee soorten van: de eene noemt hy Brassica campestris albo flore, hebbende witachtighe ronde ghetackte steelen eenen voet hoogh, hier ende daer bewassen met bladeren bijnae als die van Doorwas, witachtigh, oft als de bladeren van ghemeyne Koolen, heet van smaeck: de sijd-tackskens draghen witte bloemkens als Koolbloemkens, ende daer nae langhe vierkantighe horenkens, met grauwe rosachtigh saedt, kleyner dan Koolsaedt: daerom dwaelen de ghene die dese soorte Brassica semine quadrangulo noemen, seydt den selven Clusius; maer men soudese beter Brassica siliqua quadrangula noemen: want het saedt en is niet vierkantigh, maer de hauwkens oft horenkens, daer dat saedt in schuylt. Valerius Cordus schijnt dese soorte Brassica agrestis genoemt te hebben. Haer mede-soorte noemt Clusius Brassica campestris purpureo flore: ende dese heeft stercker ende vaster rijsen oft steelen, niet soo seer ghetackt, met bladeren die aen haer opperste wat gheschaert zijn, oock scherp ende heet van smaeck: de bloemen zijn grooter, peersch van verwe; daer nae volghen vierkantighe hauwkens, met saedt als aen de voorgaende soorte. Beyde dese soorten vergaen alle winters, ende spruyten wederom uyt van ’t afghevallen saedt. De eerste bloeyt in Mey in Oostenrijck, de ander in Meert, te weten in Spaegnien. In de velden tusschen de Steck-Rapen wassen dierghelijcke Wilde Koolen met geele vierbladighe bloemen, onder van vier bleecke geele bladerkens begrepen; ende schijnen een middel-soorte tusschen Raepen ende Koolen te wesen. Sommighe heetense Herba umbilicorum. Ende een kleyne soorte heeft omgekromde tacken, die daerom oock Brassica perfoliata minor ramis inflexis gheheeten wordt.

Brassica canina, anders Cynocrambe, dat is Hondts-Kool gheheeten, is den naem van Binghel-cruydt oft Mercuriael, ende oock van de eerste Periploca: die nochtans van de hier beschreven ende de oprechte Koolen seer veel verschillen.

Brassica leporina, dat is Hasen-Kool, is de Hasen-Latouwe oft Sachten Sonchus.

Brassica virgata is het Torre-cruydt, in ’t Bijvoeghsel van Thlaspi uyt Candien hier nae beschreven.

Noch van de krachten.

Den heeten smaeck van de Wilde Koole betoont genoegh datse van krachten ende werckinghen de Tamme Koolen gheensins niet en wijcken, iae veel eer de selve in sterckte te boven gaen, maer als spijse ghebruyckt, en zijn sy niet seer goet.

Dan de vrucht van de Wilde Zee-Koole, in looghe ghesoden, en smaeckt niet qualijck, als Dioscorides tuyght. Ende Castor Durante versekert, dat het water van dit gantsch cruydt ghedistilleert, vier oncen tseffens ghedroncken, seer goet is teghen de beten van de dulle honden; insghelijcks oock van buyten opgheleydt met lijne doeckskens. ‘Tselve water twee oncen tseffens ghedroncken brenght de wormen van de ionghe kinderen om.

Om de gheswillen met de Wilde Zee-Koole te ghenesen, salmen de bladers met oude Verckens-liese stooten ende menghen, ende dat als een plaester op eenen groven lijnen doeck brenghen, oft op een sacht ghekauwt leeder, ende soo ghenesen sy de pijne van de sijde ende van ’t flercijn; in sonderheydt als de pijne seer oudt is.

HET VIII. KAPITTEL.

Van wilde kolen. (Crambe maritima)

Geslachten.

In dit kapittel spreken we van twee soorten van wilde kolen, de eerste lijkt het meest op de tamme en de ander heeft de gedaante van deurwas.

Gedaante.

1. Wilde kool, alzo van Dioscorides genoemd, zou heel gelijk de kleine rode kool wat de vijfde soort van tamme kolen wezen die we sloren of wildachtige kool noemen, dan ze is witter, hariger en van smaak bitterder dan de sloren zijn, anders verschillen ze niet zeer veel van elkaar aangaande de bladeren, stelen, bloemen en zaadhauwen.

2. Behalve deze is er noch een andere wilde kool met veel kleiner, gladdere en ongedeelde bladeren die breed en langwerpig van maaksel zijn en die aan haar onderste de stelen bijna omhelzen en zo niet slecht op de bladeren van deurwas lijken. De steeltjes zijn rond, dun, los of hol die eerst witte bloempjes voortbrengen en daarna dunne langwerpige hoekachtige hauwtjes met zaad.

Plaats.

1. De eerste soort groeit op ruwe hoge rotsige plaatsen van de zeekant, als Dioscorides schrijft, men vindt het ook aan de hoge dijken en zeeduinen van Zeeland.

2. De andere groeit in Spanje vanzelf langs de velden en gebouwde landen, zo Clusius betuigt, en ook in sommige plaatsen van Oostenrijk en Duitsland.

Tijd.

Deze wilde kolen bloeien in de zomer en daartussen wordt het zaad rijp.

Namen.

1. De eerste van deze twee heet in het Grieks Crambe agria, in het Latijn Brassica silvestris, dat is wilde kool, of Brassica rustica en van sommige Brassica marina, dat is zeekool, hoewel [978] dat het verschilt van die Brassica marina of zeekool van Dioscorides die men tegenwoordig Soldanelle of zeewinde noemt daar we in het 33ste boek van gehandeld hebben.

(Conringia perfoliata) 2. De andere soort noem ik Brassica silvestris perfoliata, dat is wilde kool met bladeren van doorwas, andere noemen het Campestris Brassica en sommige ook Brassica montana, dat is veldkool of bergkool.

Aard, kracht en werking.

1. De eerste soort van deze wilde kolen is warm en droog van aard en ook afvegend door haar bitterheid.

De bladeren van deze wilde kool, zegt Dioscorides, gestoten genezen en helen de wonden en laten de ontstekingen en gezwellen scheiden als het er op gelegd wordt.

2. De andere soort heeft geen krachten die me bekend zijn en ze wordt van niemand voor spijs gebruikt.

BIJVOEGING.

Het eerste geslacht van deze wilde kolen is van sommige Halmyridis genoemd naar de zoute smaak en ook Caulis marina, van andere witte zeekool.

(Crambe maritima) Lobel beschrijft ons een soort van wilde zeekool die niet op de voorbeschreven in alles lijkt. Witte zeekool, zegt hij, in het Latijn Brassica marina silvestris multiflora monospermos, zou de grote wilde kool van Dioscorides mogen wezen. Deze groeit in Engeland omtrent de zee en doordat ze niet geteeld wordt is het geheel ruw en zeer hard, maar de vruchten zijn veel onlieflijker, nochtans enigszins eetbaar. De bloemen groeien als dikke kroontjes op vele takken en zijn bleek wit, de hauwtjes zijn kort en dikachtig die elk maar een zaad in hebben zoals dat van de soldanella en kleiner dan een erwt. De bladeren zijn bijna gelijk die van de bruingroene kool, maar dikker en mooier om te zien, met gewaterde kanten en zeer kunstige vouwen.

(Conringia orientalis) Het tweede geslacht van deze wilde kool, te weten met bladeren van deurwas, is van Lobel Engelse gehauwde doorwas met bladeren van stekrapen genoemd, in het Latijn Perfoliata Napifolia Anglorum siliquosa, en is van hem voor twijfelachtig geslacht van gewas gehouden dat tussen de winterkers, Bunias en doorwas staat omdat het geenszins bijtend of scherp van smaak is, maar in Italië, Spanje en Oostenrijk is het scherp van smaak en wat dat aangaat de kolen gelijk, zegt Castor Durante, die het Brassica campestre noemt net zoals het van Clusius ook naar de Spaanse naam colleion genoemd wordt, dat is klein kooltje of Brassicula. Dan dezelfde Clusius beschrijft er twee soorten van en de ene noemt hij Brassica campestris albo flore en heeft witachtige ronde getakte stelen van dertig cm hoog die hier en daar begroeid zijn met bladeren bijna als die van doorwas, witachtig of als de bladeren van gewone kolen en heet van smaak, de zijtakjes dragen witte bloempjes als koolbloempjes en daarna lange vierkantige horentjes met grauw rosachtig zaad dat kleiner is dan koolzaad en daarom dwalen diegene die deze soort Brassica semine quadrangulo noemen, zegt dezelfde Clusius, maar men zou deze beter Brassica siliqua quadrangula noemen, want het zaad is niet vierkantig, maar de hauwtjes of horentjes daar dat zaad in schuilt. Valerius Cordus schijnt deze soort Brassica agrestis genoemd te hebben.

(Moricandia arvensis) Haar medesoort noemt Clusius Brassica campestris purpureo flore en deze heeft sterker en vaster rijzen of stelen die niet zo zeer getakt zijn en met bladeren die aan haar opperste wat geschaard zijn, ook scherp en heet van smaak, de bloemen zijn groter en paars van kleur en daarna volgen vierkantige hauwtjes met zaad als aan de voorgaande soort. Beide deze soorten vergaan alle winters en spruiten wederom uit van het afgevallen zaad. De eerste bloeit in mei in Oostenrijk en de ander in maart, te weten in Spanje. In de velden tussen de stekrapen groeien diergelijke wilde kolen met gele vierbladige bloemen die van onder van vier bleke gele bladertjes omvat worden en schijnen een middelsoort tussen rapen en kolen te wezen. Sommige noemen het Herba umbilicorum. En een kleine soort heeft omgekromde takken die daarom ook Brassica perfoliata minor ramis inflexis genoemd wordt.

Brassica canina, anders Cynocrambe genoemd, dat is hondskool, is de naam van bingelkruid of Mercurius en ook van de eerste Periploca die nochtans van de hier beschreven en de echte kolen zeer veel verschillen.

Brassica leporina, dat is hazekool, is de hazensla of zachte Sonchus.

Brassica virgata is het torrenkruid dat in het bijvoegsel van Thlaspi uit Kreta hierna beschreven wordt.

Noch van de krachten.

De hete smaak van de wilde kool betoont genoeg dat ze geenszins van krachten en werkingen de tamme kolen wijken, ja veel eerder die in sterkte te boven gaan, maar als spijs gebruikt zijn ze niet zeer goed.

Dan de vrucht van de wilde zeekool in loog gekookt smaakt niet slecht, als Dioscorides betuigt. En Castor Durante verzekert dat het water van dit gans kruid gedistilleerd en vier ons tegelijk gedronken zeer goed is tegen de beten van de dolle honden en insgelijks ook van buiten opgelegd met linnen doekjes. Hetzelfde water twee ons tegelijk gedronken brengt de wormen van de jonge kinderen om.

Om de gezwellen met de wilde zeekool te genezen zal men de bladeren met oud varkensvet stoten en mengen en dat als een pleister op een grove linnen doek brengen of op een zacht gekauwd leer en zo genezen ze de pijn van de zijde en van jicht en vooral als de pijn zeer oud is.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/