Rubus
Over Rubus
Bramen, frambozen, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Cruydt-Boeck. REMBERTI DODONAEI. MEDICIJNS VANDE KEYSERLIJCKE MAIESTEYT. HET SESTE DEEL. Inhoudende de beschrijvinghe van de Heesteren ende Boomen, begrpijpende het 26. 27. 28. 29. ende 30. Boecken deses Cruydt-Boecks. Het ses-en-twintighste Boeck. Van de stekelighe oft doornachtighe heesteren. VOOR-REDEN. Tot nu toe hebben wy met de beschrijvingh der cruyden meest besigh gheweest: de welcke nae ons voornemen voldaen zijnde, is het reden dat wy vervolghens van de Heesteren ende Boomen spreken, ende daer mede dit seste ende laetste Deel deses Cruydt-Boecks ten eynde brenghen. Om ’t welcke te doen, sullen wy eerstelijck, dat is in dit teghenwoordigh ses-en-twintighste Boeck, handelen van de heesteren die aen haer bladeren oft steelen oft andere deelen met stekelinghen oft doornen beset zijn. Daer nae, te weten in het seven-en-twintighste Boeck, sullen wy de andere heesteren beschrijven, die gheen doornen oft stekelinghen en hebben. Ten derden, dat is in het acht-en-twintighste boeck, sal volghen de beschrijvinghe van die Boomen, wiens vruchten den menschen nut, oft eetbaer zijn. Ten vierden, dat is in ’t neghen-en-twintighste Boeck, sullen de andere Boomen beschreven worden, die gheen nutte oft eetbaere vruchten en draghen: die wy daerom Wilde Boomen ghenoemt hebben. Maer ten vijfden ende ten laetsten, dat is in ons dertighste Boeck, sullen wy spreken van de Boomen die altijdt groen blijven; onder de welcke oock begrepen worden de ghene die harde vruchten ende oock de ghene die Harst ende Peck draghen, diemen in ’t Latijn Conifera & Resinifera arbores pleeght te noemen. Dit ghedaen zijnde, sal ons tegenwoordigh Werck tot een eynde ghebroght zijn; ’t welck seer langhe van ons voorghenomen, ende somtijdts beghonst zijnde, voor desen tijdt nochtans niet heel volmaeckt en heeft konnen worden: eensdeels door dien, dat my de ledigheyt ende ghelegentheyt ontbrack om ’t selve te doen, aenghesien dat het daghelijcks ende nootsaeckelijck versoeck van mijn krancke my het meestendeel van mijnen tijdt wegh neemt: eensdeels oock, om dat ick het hert noch sin hadde om my daer toe te verledighen, ghemerckt dat mijn eyghen teghenspoet, ende het overdencken van het groot iammer ende kommer, daer mijn vaderlandt, ende oock alle dese Nederlanden teghenwoordigh in zijn, my altijdt van mijn Boecken ende schriften afroepende, ende veel beletsel doende, daerom my seer selden toeliet om tot volmaeckinghe van dit begonste Werck eenighen tijdt ende stade te vinden oft te soecken. Voorts soo hebben wy met de beschrijvinghe van de doornachtighe oft stekelighe heesteren dit seste ende laetste Deel willen beghinnen, om dieswillen dat wy in het laetste van ’t voorgaende Deel van ettelijcke stekende oft doornachtighe cruyden ende Distelen ghesproken hebben. Want soo en sal den sprongh ende overgangh van de cruyden tot de heesteren niemanden vremdt oft nieuwduncken te wesen, als den Leser van de doornachtighe cruyden tot de doornachtighe heesteren tredende, noch van eenerhande ghewas sal meynen te lesen; ende gheen reden en sal hebben om hem te beklaghen, dat de ghelijcke soorten van ghewas bijsonderlijcke ende verre van den anderen beschreven zijn. [1162] |
Kruidboek. REMBERTI DODONAEI. DOKTER VAN DE KEIZERLIJKE MAJESTEIT. HET ZESDE DEEL. Bevat de beschrijving van de heesters en bomen en omvat het 26ste, 27ste, 28ste, 29ste en 30ste boeken van dit kruidboek. Het zes en twintigste boek. Van de stekelige of doornachtige heesters. VOORREDEN. Tot nu toe zijn we meest met de beschrijving van de kruiden bezig geweest die naar ons voornemen voldaan zijn en is het reden dat we vervolgens van de heesters en bomen spreken om daarmee dit zesde en laatste deel van dit kruidboek ten einde te brengen. Om dat te doen zullen we eerst, dat is in dit tegenwoordige zes en twintigste boek, handelen van de heesters die aan hun bladeren of stelen of andere delen met stekels of doornen bezet zijn. Daarna, te weten in het zeven en twintigste boek, zullen we de andere heesters beschrijven die geen doornen of stekels hebben. Ten derde, dat is in het acht en twintigste boek, zal de beschrijving volgen van die bomen wiens vruchten voor de mensen nuttig of eetbaar zijn. Ten vierde, dat is in het negen en twintigste boek, zullen de andere bomen beschreven worden die geen nuttige of eetbare vruchten dragen die we daarom wilde bomen genoemd hebben. Maar ten vijfde en de laatste, dat is in ons dertigste boek, zullen we van de bomen spreken die altijd groen blijven waaronder ook begrepen worden diegene die harde vruchten en ook diegene die hars en pek dragen die men in het Latijn Conifera & Resinifera arbores plag te noemen. Als dit gedaan is zal ons tegenwoordig werk tot een einde gebracht zijn wat zeer lang van ons is voorgenomen en soms begonnen is en voor deze tijd niet geheel volmaakt kon worden, eensdeels doordat mij de tijd en gelegenheid ontbrak om dat te doen aangezien dat het dagelijks en noodzakelijk verzoek van mijn zieken me het meeste deel van mijn tijd weg neemt en eensdeels ook omdat ik het hart noch zin had om mij daaraan te zetten, gemerkt dat mijn eigen tegenspoed en het overdenken van het groot jammer en kommer daar mijn vaderland en ook al deze Nederlanden tegenwoordig in zijn me altijd van mijn boeken en schriften afroept en veel beletsel doet en daarom me zeer zelden toeliet om tot volmaking van dit begonnen werk enige tijd en plaats te vinden of te zoeken. Voorts zo hebben we met de beschrijving van de doornachtige of stekelige heesters dit zesde en laatste deel willen beginnen omdat we in het laatste van het voorgaande deel van ettelijke stekende of doornachtige kruiden en distels gesproken hebben. Want zo zal de sprong en overgang van de kruiden tot de heesters niemand vreemd of nieuwerwets wezen als de lezer van de doornachtige kruiden tot de doornachtige heesters treedt en noch van hetzelfde gewas zal menen te lezen en geen reden zal hebben om zich te beklagen dat de gelijke soorten van gewas apart en ver van elkaar beschreven zijn. [1162] |
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET I. CAPITEL. Van Braembezien. Gheslacht. De Braemen (in ’t Latijn Rubi) zijn tweederley van gheslachten: het eerste sullen wy in dit teghenwoordighlijck beschrijven, met sijn kleyne mede-soorte; ende dat heeft swarte vruchten, die eyghentlijck Braembezien heeten: het ander sal in ’t volghende Capitel beschreven worden; ende heeft roode vruchten, diemen Hinnebezien noemt. Ghedaente. 1. De Ghemeyne oft Groote Braemen hebben veele dunne, langhe, taeye ende buyghsame, doch haer selden gheensins overeynd houdende, tacken oft rijsen, met harde, scherpe ende stekende doornen aen alle kanten beset. Aen dese rancken wassen de bladeren, van veele tsamen hanghende vergadert, die elck bijsonder, oneffen, rouw, hardt, ende rondom de kanten diep ghekerft zijn, van verwe boven bruyn groen, onder witachtigh. De bloemkens wassen op de tsoppen van de rancken, bijnae aers-ghewijs ghevoegt, elck op een bijsonder steelken rustende, ende elck van wijf witte bladerkens ghemaeckt: ende daer nae volghen de vruchten, die van veele kleyne beziekens vergadert zijn, ende de Moerbezien ghelijcken, doch veel kleyner, eerst roodt, daer nae rijp geworden zijnde, swart van verwe vol roodt sap, wijnachtigh, dat is met eenighe soetigheyt wat suerachtigh oft amperachtigh van smaeck. De wortelen hebben veele dunne ranckskens, daer mede dat sy langhs der aerden kruypen; ende brenghen somtijdts op verscheyden plaetsen nieuwe bottekens ende spruytkens voort. 2. De Kleyne Braemen zijn de voorgaende ghemeyne oft Groote Braemen heel ghelijck, uytghesondert alleen, dat sy in alles kleyner zijn. Ende dese veranderinghe is van Ruellius aenmerckt ende aengheteeckent gheweest; hoe wel dat dit eyghentlijck gheen verscheyden gheslachten van Braemen en zijn: want het ghebeurt in dit, ghelijck in ander ghewas, dat het op d’een plaetse grooter ende weeldigher wordt, ende op d’ander kleyner ende teerer blijft, al is ’t saecke dat het maer eenerhande ghewas en is; ende dat alleenlijck verscheyden ghedaente krijght nae de ghestaltenisse, vettigheyt, magerheyt oft ander eyghentheydt van den grondt daer het van selfs groeyt, oft met ‘smenschen handen gheset wordt. Plaetse. De Braemen wassen alom, soo wel in dese als andere landen, aen de kanten van de velden, ende in de bosschen, ende in andere dierghelijcke plaetsen die noyt ghebouwt en zijn gheweest, oft immers niet meer gheoeffent en worden. Ende nae den verscheyden aerdt van de landen worden sy weeldigh ende groot, oft blijven teer ende kleyn, als voorseydt is. Tijdt. De Braemen bloeyen van Mey tot in de Hoymaendt: maer de bezien worden in Oogstmaendt ende September rijp. Naem. 1. Dese heester heet in ’t Griecks Batos; in ’t Latijn Rubus ende Sentis, sonderlinghe de Groote, die oock tot onderschil van de kleyne Rubus maior oft Groote Braemen ghenoemt wordt: dan sommighe noemense oock Vepres: als blijckt uyt Ovidius in ‘t 5.boeck Metamorphosen: sommighe andere gevense den Grieckschen naem Cynosbatos; maer den oprechten Cynosbatos is de Wilde Rose, als wy elders betoonen. De Brabanders noemen dit ghewas Braemen oft Breemen; de Hooghduytschen Bremen; de Fransoysen Ronce; de Italiaenen Rono; de Spaegniaerst Carca; de Enghelsche Bramble bushe; oft anders Black berrye bushe; de Beemeers Mostruzina. De vrucht van de Braemen heet in ’t Griecks Moron tes batou, ende Moron batinon; in ’t Latijn Moron Rubi, ende, als Fuchsius seydt, Vaccinium; ’t welck nochtans my noch oock iemandt anders gheensins niet en behaeght. In de Apoteken heetmense Mora bato, ende in sommighe ongheleerder Apoteken Mora bassi; in ’t Brabandts Braembezien ende Haghebezien; in ’t Hooghduytsch Brembeer; in ’t Spaensch Carcamoras; in ’t Beemsch Wostruziny. 2. De Kleyne soorte van Braemen, van ons Rubus minor, dat is Kleyne Braemen, ghenoemt, is van Theophrastus Chamaebatos (dat is in ’t Latijn Humirubus) gheheeten, als sommige vermoeden. De vrucht van dese wordt in ’t Fransoys Catherine ghenoemt, als Ruellius versekert. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De ionghe scheutkens met de ionghe bladeren, ende oock de bloemen met de onrijpe bezien van dese Braemen hebben een stercke [1163] verdrooghende ende daer by oock tsamentreckende ende wat verkoelende kracht. Dese ionghe scheutkens, bladeren, bloemen ende onrijpe bezien ghenesen de quade heete sweeringhen van den mondt ende van de keelen, ende diesghelijcks oock de gheswillen van de amandelen ende den huych, als sy in den mondt dickwijls ghehouden ende gheknauwt worden. De selve zijn oock goet teghen den loop des buycks, teghen het roodtmelizoen ende allerhande bloetganck, ende den onmatighen vloedt van de maendtstonden. Al ’t selve vermagh oock ’t water daer dese dinghen in ghesoden zijn: maer in sonderheyt met wat Honighs vermenght zijnde is dat seer goedt om alle zeerigheydt des mondts te suyveren, ende de heete sweeringen ende swillinghen van den mondt, tonghe ende keele te ghenesen. De bladeren zijn oock seer nut, om de uytpuylende oft uytvallende ooghen, allerhande uytwassen ende wratten te bedwinghen ende wederom te rugghe te drijven, ende om de bloedende speenen oft anbeyen te stoppen, daer op gheleydt zijnde. ‘Tsap uyt de ranckskens oft onrijpe vruchten van de Braemen ghedouwt, ende in de Sonne ghedrooght, is teghen alle de voorbeschreven ghebreken veel nutter dan de bladeren ende onrijpe vruchten selve, oft het water daer sy in ghesoden zijn. De rijpe Braembezien zijn soet van smaeck, ende daerom hebben sy oock veel saps, dat matelijcken warm van aerdt is; ende om dieswille en zijn sy niet onlieflijck in ’t eten: dan sy behouden nochtans altijdt eenighe kleyne tsamentreckende kracht; ende dies zijn sy de maghe te aenghenaemer: maer als iemandt de selve in wat te groote menighte eet, dan sal hy daer pijn in ’t hooft van krijghen, seydt Galenus. Maer als de Braembezien noch onrijp wesende ghedrooght worden, dan verdrooghen ende tsamentreckende sy veel meer dan alsse volkomen rijp zijn. De wortel van de Braemen heeft beneffens haere niet kleyne tsamentreckinghe een seer dunne ende fijne stoffe oft ghestaltenisse: door de welcke sy seer goet is om den steen in de nieren te doen breken ende morselen, als Galenus betuyght. Maer Plinius seydt dat de Braembezien selve, ende de bloemen van de Braemen, ende niet de wortelen van de Braemen, de pisse doen rijsen; ende dat den wijn, daer die in gesoden zijn, ghedroncken, een seer haeste ende sekere baete is om den steen ende ’t graveel van stonden aen te ghenesen. BIIVOEGHSEL. De vruchten van dit gewas heeten in ’t Italiaensch More di Rono ende Catherine; ghelijck sy in Vranckrijck oock heeten: daerse oock Ronees ende Buisson genoemt worden; in ’t Hooghduytsch oock Cratzbeer; in ’t Nederduytsch Brambeyen, Braembegien, ende somtijdts Bruyne Bezien; in ’t Griecks oock Moron vatinon oft Batinon Moron; daer van komen de bedorven Latijnsche naemen, Morum bati, Morum bassi, Marum bacci, Morum Vaticanum, ende oock Vaccinium; dan de ghemeynste naemen zijn Murum rubi ende Morum sentis; andere segghen Morum Bassum, als Leeghe Moerbezien; om dat de Moerbezien Morum celsum heeten, als Hooghe Moerbezien. Dan Chamaemorus, oft Leeghen Moerbezieboom, is oock een soorte van Braembezien, by de Vremde cruyden beschreven; als oock is dat ander, Ghewas als Braemen uyt Peru. Rubus caninus is den naem van de Haghe dorenen, ende van de Wilde Roosen. Rubus cervinus is de Stekende Winde. Rubus viticula is oock de selve Stekende Winde. Rubus Idaeus is de Hinnebezien, niet de Aerdtbezie. Noch van de krachten. De ionghe scheuten ende onrijpe vruchten van de Braemen worden van veele ghehouden voor koudt ende droogh tot schier in den derden graed. Ende daerom worden de selve ghedrooght; ende dat poeder wordt seer veel gheacht om ’t roodtmelizoen te stelpen. De selve ionghe scheutkens doen oock den tanden vast staen, alsmen met haer sap, oft met het water, daer sy in ghesoden zijn, het tandtvleesch wascht; ende daer toe dienen oock de onrijpe vruchten in der selver voeghen ghebruyckt. Eenighe ghebruyckense oock in de versche wonden. De bladeren van Braem-cruydt ghestooten, zijn goedt gheleydt op den krop van de maghe, teghen de kloppingen ende flauwigheyt des herten, ende oock teghen de pijne ende weeckheyt van der maghen. De selve bladeren bedwinghen de inetende sweeringhen, dat sy niet voorts en gaen, daer op gheleydt zijnde. Sommighe knauwense teghen de koude pisse. De bloeme heeft al de selve kracht van de onrijpe vrucht; ende daer wordt oock een water van ghedistilleert, ghelijck van de vruchten; ’t welck eenen reuck heeft als Violieren. Dese bloemen ende vruchten in wijn ghesoden, zijn seer goedt de ghene die van Scorpioenen, Slanghen ende ander quaedt ghedrocht ghebeten zijn: ende dan maghmen de bladeren selve ghestooten met olie ende wijn op de wonde legghen. In de Apoteken worden dese bezien veel ghebruyckt, ende by verscheyden gheneesmenghelinghen ghedaen; in sonderheyt om de ghebreken van binnen den mondt ende keele te genesen: als ’t blijckt uyt de bereydinghe van Diamoron ende meer andere dinghen. Sap van Braembezien met Syroop van Wilde Savie gheneest oft belet de melaetsheyt. Den selven wijn, daer dese bloemen, spruyten ende vruchten in ghesoden zijn, is goedt teghen de schorftheyt des hoofts, ende de loopende ende traenende zeeren des aensichts, ende van alle andere verborghen oft schamelijcke leden: waer toe oock seer goedt is het uytghedouwt sap, in de Sonne gedrooght tot dat het soo dick wordt als Honigh. Ende de schorfte menschen moghen hun in de badstove met Braembezien sap bestrijcken. Van de teere scheutkens wordt oock een konstigh water ghedistilleert, dat den hertvanck gheneest; maer sonderlinghen nut is om de leepe oft loopende ooghen te ghenesen. Asschen van de verbrande Braemen verdrijft den huych. De bladeren van Braem-cruydt in Looghe ghesoden maecken het hayr swart, alsmen dat dickwijls daer mede wascht. |
HET I. KAPITTEL. Van bramen. (Rubus fruticosus) Geslacht. De bramen (in het Latijn Rubi) zijn tweevormig van geslacht, de eerste zullen we in dit tegenwoordige beschrijven met zijn kleine medesoort en dat heeft zwarte vruchten die eigenlijk braambessen heten en het ander zal in het volgende kapittel beschreven worden en heeft rode vruchten die men hinnebessen noemt. Gedaante. 1. De gewone of grote bramen hebben vele dunne, lange, taaie en buigzame, doch zichzelf geenszins overeind houdende takken of twijgen die aan alle kanten met harde, scherpe en stekende doornen bezet zijn. Aan deze ranken groeien de bladeren die van vele tezamen hangende verzameld zijn en elk apart is oneffen, ruw, hard en rondom de kanten diep gekerfd die van kleur boven bruingroen en onder witachtig zijn. De bloempjes groeien op de toppen van de ranken die bijna aarvormig gevoegd zijn en elk rust op een apart steeltje en elk is van wijf witte bladertjes gemaakt en daarna volgen de vruchten die van vele kleine besjes verzameld zijn en op moerbeien lijken, doch veel kleiner en eerst rood en daarna als ze rijp geworden zijn zwart van kleur en vol rood sap dat wijnachtig is en met enige zoetigheid wat zuurachtig of bitterachtig van smaak. De wortels hebben vele dunne rankjes waarmee ze langs de aarde kruipen en brengen soms op verschillende plaatsen nieuwe uitbotten en spruitjes voort. 2. De kleine bramen zijn de voorgaande gewone of grote bramen heel gelijk, uitgezonderd alleen dat ze in alles kleiner zijn. En deze verandering is van Ruellius aangemerkt en aangetekend geweest, hoewel dat dit eigenlijk geen verschillende geslachten van bramen zijn want het gebeurt in dit net zoals in ander gewas dat het op de ene plaats groter en weliger wordt en op de ander kleiner en teerder blijft, al is het zo dat het maar een gewas is en dat alleen verschillend gedaante krijgt naar de vorm, vetheid, magerte of andere eigenschap van de grond daar het vanzelf groeit of met mensen handen gezet wordt. Plaats. De bramen groeien alom en zowel in deze als andere landen aan de kanten van de velden en in de bossen en in andere diergelijke plaatsen die nooit gebouwd zijn geweest of immers niet meer geteeld worden. En naar de verschillende aard van de landen worden ze weelderig en groot of blijven teer en klein, als gezegd is. Tijd. De bramen bloeien van mei tot in juli, maar de bessen worden in augustus en september rijp. Naam. 1. Deze heester heet in het Grieks Batos, in het Latijn Rubus en Sentis en vooral de grote die ook tot verschil van de kleine Rubus major of grote braemen genoemd wordt, dan sommige noemen ze ook Vepres zoals blijkt uit Ovidius in het 5de boek Metamorfosen, sommige andere geven het de Griekse naam Cynosbatos, maar de echte Cynosbatos is de wilde roos zoals we elders betonen. De Brabanders noemen dit gewas braemen of breemen, de Hoogduitsers Bremen, de Fransen ronce, de Italianen rono, de Spanjaarden carca, de Engelse bramble bushe of anders black berrye bushe, de Bohemers mostruzina. De vrucht van de bramen heet in het Grieks Moron tes batou en Moron batinon, in het Latijn Moron Rubi en, als Fuchsius zegt, Vaccinium, wat nochtans mij of ook iemand anders geenszins behaagt. In de apotheken noemt men ze Mora bato en in sommige ongeleerde apotheken Mora bassi, in het Brabants braembezien en haghebezien, in het Hoogduits Brembeer, in het Spaans carcamoras, in het Boheems wostruziny. (Rubus chamaemorus) 2. De kleine soort van bramen is van ons Rubus minor, dat is kleine bramen, genoemd en van Theophrastus Chamaebatos (dat is in het Latijn Humirubus) genoemd, zoals sommige vermoeden. De vrucht van deze wordt in het Frans Catherine genoemd, als Ruellius verzekert. Aard, kracht en werking. De jonge scheutjes met de jonge bladeren en ook de bloemen met de onrijpe bessen van deze bramen hebben een sterke [1163] verdrogende en daarbij ook tezamen trekkende en wat verkoelende kracht. Deze jonge scheutjes, bladeren, bloemen en onrijpe bessen genezen de kwade hete zweren van de mond en van de keel en insgelijks ook de gezwellen van de amandelen en huig als ze in de mond dikwijls gehouden en gekauwd worden. Die zijn ook goed tegen de loop van de buik, tegen de rode loop en allerhande bloedgang en de onmatige vloed van de maandstonden. Al hetzelfde kan ook het water daar deze dingen in gekookt zijn, maar vooral met wat honig vermengt is dat zeer goed om alle zeerheid van de mond te zuiveren en de hete zweren en zwellingen van de mond, tong en keel te genezen. De bladeren zijn ook zeer nuttig om de uitpuilende of uitvallende ogen, allerhande uitwassen en wratten te bedwingen en wederom terug te drijven en om de bloedende spenen of aambeien te stoppen, daarop gelegd. Het sap uit de rankjes of onrijpe vruchten van de bramen geduwd en in de zon gedroogd is tegen alle voorbeschreven gebreken veel nuttiger dan de bladeren en onrijpe vruchten zelf of het water daar ze in gekookt zijn. De rijpe bramen zijn zoet van smaak en daarom hebben ze ook veel sap dat matig warm van aard is en daarom zijn ze niet onlieflijk in het eten, dan ze behouden nochtans altijd enige kleine tezamen trekkende kracht en daardoor zijn ze voor de maag aangenamer, maar als iemand die in wat te grote menigte eet dan zal hij er pijn in het hoofd van krijgen, zegt Galenus. Maar als de bramen noch onrijp gedroogd worden dan verdrogen en trekken meer tezamen dan als ze volkomen rijp zijn. De wortel van braam heeft naast haar niet kleine tezamen trekking een zeer dunne en fijne stof of vorm waardoor ze zeer goed is om de steen in de nieren te laten breken en vermorzelen, als Galenus betuigt. Maar Plinius zegt dat de bramen zelf en de bloemen van de bramen en niet de wortels van de bramen de plas laten rijzen en dat de wijn daar die in gekookt zijn gedronken een zeer snelle en zekere baat is om de steen en het niergruis van stonden af aan te genezen. BIJVOEGING. De vruchten van dit gewas heten in het Italiaans more di rono en Catherine net zoals ze in Frankrijk ook heten daar ze ook ronees en buisson genoemd worden, in het Hoogduits ook Cratzbeer, in het Nederduits brambeyen, braembegien en soms bruyne bezien, in het Grieks ook Moron vatinon of Batinon Moron en daarvan komen de bedorven Latijnse namen Morum bati, Morum bassi, Marum bacci, Morum Vaticanum en ook Vaccinium, dan de gewoonste namen zijn Murum rubi en Morum sentis, andere zeggen Morum Bassum als lage moerbeien, omdat de moerbeien Morum celsum heten als hoge moerbeien. Dan Chamaemorus of lage moerbeiboom is ook een soort van bramen en bij de vreemde kruiden beschreven als ook dat andere gewas is als bramen uit Peru. Rubus caninus is de naam van de haagdorens en van de wilde rozen. Rubus cervinus is de stekende winde. Rubus viticula is ook dezelfde stekende winde. Rubus Idaeus is de framboos en niet de aardbei. Noch van de krachten. De jonge scheuten en onrijpe vruchten van de bramen worden van vele voor koud en droog gehouden tot vrijwel in de derde graad. En daarom worden die gedroogd en dat poeder wordt zeer veel geacht om de rode loop te stelpen. Die jonge scheutjes laten ook de tanden vast staan als men met haar sap of met het water daar ze in gekookt zijn het tandvlees was en daartoe dienen ook de onrijpe vruchten op dezelfde manier gebruikt. Enige gebruiken ze ook in de verse wonden. De bladeren van braamkruid gestoten zijn goed op de krop van de maag gelegd tegen de kloppingen en flauwheid van het hart en ook tegen de pijn en weekheid van de maag. Die bladeren bedwingen de inetende zweren dat ze niet verder gaan, daarop gelegd. Sommige kauwen ze tegen de koude plas. De bloem heeft dezelfde kracht van de onrijpe vrucht en er wordt ook een water van gedistilleerd net zoals van de vruchten wat een reuk heeft als violieren. Deze bloemen en vruchten in wijn gekookt zijn zeer goed diegene die van schorpioenen, slangen en ander kwaad gedrocht gebeten zijn en dan mag men de bladeren zelf gestoten en met olie en wijn op de wond leggen. In de apotheken worden deze bessen veel gebruikt en bij verschillende geneesmengsels gedaan en vooral om de gebreken van binnen de mond en keel te genezen zoals blijkt uit de bereiding van Diamoron en meer andere dingen. Sap van bramen met siroop van wilde salie geneest of belet de melaatsheid. Die wijn daar deze bloemen, spruiten en vruchten in gekookt zijn is goed tegen de schurft van het hoofd en de lopende en tranende zeren van het aanzicht en van alle andere verborgen of schaamdelen waartoe ook zeer goed het uitgeduwd sap is dat in de zon gedroogd is totdat het zo dik wordt als honig. En de schurftige mensen mogen zich in de badstoof met bramensap bestrijken. Van de tere scheutjes wordt ook een kunstig water gedistilleerd dat de hartaanval geneest, maar vooral nuttig is om de tranende of lopende ogen te genezen. As van de verbrande bramen verdrijft de huig. De bladeren van braamkruid in loog gekookt maken het haar zwart als men dat dikwijls er mee wast. |
HET II. CAPITEL. Van Hinnebezien. Ghedaente. De Hinnebezien zijn een gheslacht van Braemen, ende zijn de selve in veele dinghen gelijck: maer haer rancken ende bladeren zijn bleecker groen van verwe, ende niet soo rouw oft stekende, noch oock met soo veele oft soo scherpe doornen niet beset: dickwijls en hebben sy gheen doornen, sonderlinghe die ionghe ranckskens oft scheutkens die noch niet veriaert en zijn. De vruchten zijn oock van veele kleyne besiekens tsamen ghehoopt, als de Moerbezien, maer roodt van verwe, al zijn sy rijp, met eenighe soetigheydt wat onlieflijck van smaeck. De wortel is langh, verre ende wijdt kruypende; ende brenght alle iaer op veele ende verscheyden plaetsen nieuwe scheuten voort, die dit ghewas seer vermenighvuldighen. Plaetse. Hinnebesien, soo men seydt, worden tot sommighe plaetsen van Hooghduytschlandt ende oock van Bememerlandt in de donckere bosschen ghevonden: hier te lande en worden sy nergens dan alleen in de hoven gesien. Tijdt. Dit gewas bloeyt oock in Mey ende Braeckmaendt met de Braemen: de vruchten worden oock spaeder rijp, ende niet voor de Oogstmaendt. [1164] Naem. Dese soorte van Braeme oft Rubus wordt gheheeten in ’t Griecks Batos Idaea; in ’t Latijn Rubus Idaeus, nae den Bergh Ida die in Kleyn Asien leydt, niet verre van Troyen, daer dese Braemen overvloedigh wassen, ende eerst ghevonden zijn gheweest; in ’t Nederduytsch Hinnebesien; in ’t Hooghduytsch Himbramen; in ’t Fransch Framboises; in ’t Spaensch Carca llamada Idea; in ’t Enghelsch Framboyse, Raspis ende Hindbery. De vrucht oft bezien, als Matthiolus betuyght, wordt van de landtlieden omtrent Anania ende Trenten Ampoucela gheheeten. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dese soorte van Braemen, daer de Hinnebezien aen wassen, is de oprechte Swarte Braemen van krachten ende eyghentheydt heel ghelijck, soo het schijnt: maer is nochtans niet soo seer tsamentreckende, noch oock soo seer verdrooghende. Ende, als Dioscorides betuyght, sy vermagh al ’t selve dat de andere Braembezien doen; soo wel in bladeren, ionghe scheutkens, als in de vruchten ende wortelen. De bloemen van dese Braemen met Honigh vermenght, zijn goet ghestreken op de ontstekinghen van de ooghen; ende op ’t wildt vier, ende op alle verhittinghen; want sy doen het vier sterven oft vergaen. De selve bloemen zijn oock goet ghedroncken de ghene die een krancke ende weecke maghe hebben. BIIVOEGHSEL. De ionghe sijd-scheuten van de Hinnebezien draghen het tweede iaer bloemen ende vruchten, alsoo wel als de oude middel-steelen: maer dit ghewas aerdt best in schaduwachtighe plaetsen, daer de Sonne niet en schijnt. De vrucht wordt gheheeten in ’t Griecks Moron tes batou Idaes, in ’t Latijn Morum Rubi Idaei; in ’t Hooghduytsch Himbeeren ende Horbeeren; in ’t Nederduytsch niet alleen Hinnebezien, maer oock wel Frambezien; in ’t Italiaensch Rovo Ideo, ende Rovo montano, ende Ampomele. ‘Tghewas selve heet in ’t Latijn Rubus Idaeus spinosus, tot onderschil van de volghende soorte sonder doornen; in ’t Fransch Framboisier, de vruchten Ampes. Frambezien sonder doornen, in ’t Latijn Rubus Idaeus non spinosus, in’t Fransch Des Asnes gheheeten, zijn oock roodt; ende de steelen zijn sacht ende sonder stekelinghen, op die plaetsen daerse van selfs in ’t wildt wassen; dan in de hoven ghebroght zijnde, worden oock stekeligh ende doornachtigh. Witte Frambezien, in ‘t Latijn Rubus Idaeus leucarpos, heeft witachtighe bezien, seer lieflijck ende goedt van reuck. Spaensche Frambezie, van Clusius beschreven, ende Rubus Idaeus Placae gheheeten, wast in Spaegnien, te weten in ’t Rijck van Valentzen: ende en heeft oock gheen doornen met allen: ende de bladeren selve zijn sachter dan die van ghemeyne Brambezien, aen lange ter aerden verspreyde rancken voortkomende: de vrucht is kleyner dan die van de ghemeyne Braembezien. Kleyne Braemen van Clusius, in ’t Latijn Rubus parvus saxatilis Alpinus gheheeten, oft Rubus petraeus, in ’t Hooghduytsch Steinber, in ’t Ungers Szedory, wast in Hungarijen, Oostenrijck, ende oock op sommighe andere plaetsen, aen de rotsen ende steyle steenighe berghen: ende soude misschien niet onbillighlijck voor de Chamaebatos oft Chamaebatus Tragi, oft, als Gaza seydt, Humirubus van Theophrastus ghehouden moghen worden (dan Gesnerus noemtse Rubus Idaeus;) want dese soorte van Braemen en wordt niet hoogher dan eenen voet; ende heeft ronde, roodtachtighe ranckskens, draghende twee oft dry bladeren als die van Hinnebezien, te weten, van dry kleyner bladeren aen een steelken staende gemaeckt, gherimpelt, maer niet ruygh, sonder doornen, seer verdrooghende ende tsamentreckende van smaeck, daer nae bitterachtigh: de vrucht is ghemaeckt van twee oft dry, vier oft ten hooghsten vijf beziekens oft keernen, doch grooter dan die van de Hinnebezien oft Braembezien, heel roodt, vol sap, ende bijnae doorschijnende, suer ende seer aenghenaem van smaeck: in elck bezieken schuylt een bijsonder, wit, oneffen, sarp saedt oft steenken. De wortel spreydt haer rijskens verre ende wijt uyt. Sommighe noemen dit ghewas Rubus minimus. Noch van de krachten. Wt de vruchten van de ghemeyne Frambezien wordt een water ende sap ghetrocken, heel aenghenaem van reuck; ’t welck seer goet is teghen alle de ghebreken des herten; ende sonderlinghen nut de ghene die haest in onmacht vallen. De Jaghers van ’t gheberghte in Tirool ende daer omtrent weten dese Frambezien aen hunne stricken te doen, daer sy de Beeren mede vanghen, die groot behaghen in dese vruchten nemen. De bladeren gheknauwt, worden oock voor goedt ghehouden, om de koude pisse te doen vergaen. |
HET II. KAPITTEL. Van frambozen. (Rubus idaeus) Gedaante. De frambozen zijn een geslacht van bramen en zijn die in vele dingen gelijk, maar haar ranken en bladeren zijn bleker groen van kleur en steken niet zo of zijn zo ruw en ook niet met zoveel of zulke scherpe doornen bezet en dikwijls hebben ze geen doornen en vooral de jonge rankjes of scheutjes die noch niet verjaard zijn. De vruchten zijn ook van vele kleine besjes tezamen gehoopt zoals de moerbeien, maar rood van kleur al zijn ze rijp en met enige zoetigheid wat onlieflijk van smaak. De wortel is lang die ver en wijdt kruipt en brengt elk jaar op vele en verschillende plaatsen nieuwe scheuten voort die dit gewas zeer vermenigvuldigen. Plaats. Frambozen, zo men zegt, worden op sommige plaatsen van Hoogduitsland en ook van Bohemen in de donkere bossen gevonden, hier te lande worden ze nergens dan alleen in de hoven gezien. Tijd. Dit gewas bloeit ook in mei en juni met de bramen, de vruchten worden ook later rijp en niet voor augustus. [1164] Naam. Deze soort van braam of Rubus wordt in het Grieks Batos Idaea genoemd en in het Latijn Rubus Idaeus naar de berg Ida die in Klein Azie ligt niet ver van Troje daar deze bramen overvloedig groeien en eerst gevonden zijn geweest, in het Nederduits hinnebesien, in het Hoogduits Himbramen, in het Frans framboises, in het Spaans carca llamada Idea, in het Engels framboyse, raspis en hindbery. De vrucht of bes, als Matthiolus betuigt, wordt van de landlieden omtrent Anania en Trente ampoucela genoemd. Aard, kracht en werking. Deze soort van bramen daar de frambozen aan groeien is de echte zwarte bramen van krachten en eigenschap heel gelijk, zo het schijnt, maar is nochtans niet zo zeer tezamen trekkend en verdroogt ook niet zo. En, als Dioscorides betuigt, ze kan al hetzelfde dat de andere bramen doen en zowel in bladeren, jonge scheutjes als in de vruchten en wortels. De bloemen van deze bramen met honig vermengt zijn goed op de ontstekingen van de ogen en op het wild vuur en op alle verhitting gestreken, want ze laat het vuur sterven of vergaan. Die bloemen zijn ook goed gedronken diegene die een zieke en weke maag hebben. BIJVOEGING. De jonge zijscheuten van de frambozen dragen het tweede jaar bloemen en vruchten alzo wel als de oude middenstelen, maar dit gewas aardt het best in schaduwachtige plaatsen daar de zon niet schijnt. De vrucht wordt in het Grieks Moron tes batou Idaes genoemd en in het Latijn Morum Rubi Idaei, in het Hoogduits Himbeeren en Horbeeren, in het Nederduits niet alleen hinnebezien, maar ook wel frambezien, in het Italiaans rovo Ideo en rovo montano en ampomele. Het gewas zelf heet in het Latijn Rubus Idaeus spinosus tot verschil van de volgende soort zonder doornen, in het Frans framboisier en de vruchten ampes. Frambozen zonder doornen, in het Latijn Rubus Idaeus non spinosus, in het Frans des asnes genoemd, zijn ook rood en de stelen zijn zacht en zonder stekels op die plaatsen daar ze vanzelf in het wild groeien, dan in de hoven gebracht worden ze ook stekelig en doornachtig. Witte framboos, in het Latijn Rubus Idaeus leucarpos, heeft witachtige bessen die zeer lieflijk en goed van reuk zijn. Spaanse framboos is van Clusius beschreven ende Rubus Idaeus Placae genoemd en groeit in Spanje, te weten in het rijk van Valencia en heeft ook helemaal geen doornen en de bladeren zelf zijn zachter dan die van gewone bramen die aan lange ter aarde verspreide ranken voortkomen, de vrucht is kleiner dan die van de gewone braam. (Rubus saxatilis) Kleine bramen van Clusius, in het Latijn Rubus parvus saxatilis Alpinus genoemd of Rubus petraeus, in het Hoogduits Steinber, in het Hongaars szedory, groeit in Hongarije, Oostenrijk en ook op sommige andere plaatsen aan de rotsen en steile stenige bergen en zou misschien niet onbillijk voor de Chamaebatos of Chamaebatus Tragi of, als Gaza zegt, Humirubus van Theophrastus gehouden mogen worden (dan Gesnerus noemt het Rubus Idaeus) want deze soort van bramen wordt niet hoger dan dertig cm en heeft ronde, roodachtige rankjes en draagt twee of drie bladeren als die van frambozen, te weten van drie kleinere bladeren die aan een steeltje staan gemaakt die gerimpeld, maar niet ruig zijn en zonder doornen, zeer verdrogend en tezamen trekkend van smaak en daarna bitterachtig, de vrucht is gemaakt van twee of drie, vier of ten hoogste vijf besjes of kernen, doch groter dan die van de frambozen of bramen die heel rood en vol sap zijn en bijna doorschijnend, zuur en zeer aangenaam van smaak, in elk besje schuilt een apart wit, oneffen, scherp zaad of steentje. De wortel spreidt haar twijgen ver en wijdt uit. Sommige noemen dit gewas Rubus minimus. Noch van de krachten. Uit de vruchten van de gewone frambozen wordt een water en sap getrokken dat heel aangenaam van reuk is wat zeer goed is tegen alle gebreken van het hart en vooral nuttig diegene die gauw in onmacht vallen. De jagers van het gebergte in Tirol en daar omtrent weten deze frambozen aan hun strikken te doen daar ze de beren mee vangen die groot behagen in deze vruchten nemen. De bladeren gekauwd worden ook voor goed gehouden om de koude plas te laten vergaan. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/