Sorbus
Over Sorbus
Lijsterbes, vervolg Dodonaeus, vorm, bomen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

mGeschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XIII. CAPITEL. Van Haver-Essche. Ghedaente. Haver-Esschen oft Qualster wordt somtijdts eenen grooten boom, ende den Esschen-boom wat ghelijckende, ende, als een mede-soorte van den selven wesende, doch leegher, ende nimmermeer soo hoogh opschietende. De bladeren wassen oock teghen den anderen over, veel tsamen aen een middelribbe ghevoeght; van de welcke het uyterste bladt alleen staet, ghelijck het aen de Esschen ghebeurt: dan elck bijsonder bladt en is soo bleeckgroen niet, ende is wat sachter, wat ghehaeyrt, ende rondom de kanten dieper gheschaert, ende daer in de bladeren van de Sorben gelijckende. De schorsse is tamelijcken effen ende gladt. Het hout van desen boom en is soo weerachtigh oft ghekronckelt niet: dan het is hoogher geverwt, ende wel soo hardt als het Esschen-hout. De bloemen komen voort in kroonkens veel tesamen, ende zijn wit, niet quaet van reuck. De beziekens oft vruchten, die daer nae volghen, zijn eerst groen, ende daer nae roodt, als sy rijp zijn, onsoet van smaeck, ende onlieflijck op de tonghe. Veranderinghe. Als dese boomen op platte ende effenen velden gheset worden, dan blijven sy heel leegh ende kleyn als heesteren. Plaetse. Dese boomen groeyen liefst op de seer hooge ende steyle gheberghten: ende aerden daer best, maer op platte ende effenen velden komen sy selden van selfs voort: iae als sy daer gheset oft gheplant zijn, dan tieren sy seer qualijck, ende worden niet hoogh, als gheseydt is. Tijdt. De bladeren ende bloemen van dese Haver-Esschen komen in de Meymaendt voort: dan de bezien worden in den Herfst eerst rijp. Naem. Hier te lande wordt desen boom Haver-Esschen, ende van sommighe Qualster geheeten; in Hooghduytschlandt Malbaum; in Vranckrijck Fresne sauvage; dat is Wilde Essche; in Beemerlandt Habr. In ’t Latijn heet hy Ornus, ende somtijdts oock Fraxinus silvestris; ende voorwaer hy is een soorte van Esschen. Want de Griecken (als uyt Plinius ende Theophrastus blijckt) hebben tweederhande gheslachten van Esschen aengheteeckent: het eerste wordt langh, ende schiet hoogh op: het ander blijft leegher. Dan de hooghe Essche is den Ghemeynen Esschen-boom, daer wy in het voorgaende Capitel van ghesproken hebben: den leeghen is de ghene daer wy nu tegenwoordighlijck af handelen; ende daerom magh hy in ’t Griecks Oreine Melia oft Montana Fraxinus, dat is Bergh-Esschen, ghenoemt worden, om dat hy eyghentlijck ende liefst op de berghen wast, gelijck den anderen oft Gemeynen Esschen-boom, Melia pedeine, oft Fraxinus campestris heet, om dat hy op platte ende vlacke velden wast; als wy in ’t voorgaende Capitel breeder betoont hebben. Matthiolus heeft desen boom voor een soorte van Wilde Sorben ghehouden, ende Sorbus silvestris gheheeten. Voorts soo is Benedictus Curtius Symphorianus in de beschrijvinghe van desen Ornus bedroghen gheweest, als hy uyt de woorden van Virgilius in sijne Georgica den Ornus van bloemen den Peer-boom ghelijck schrijft te wesen: want uyt Virgilius en kan men sulcks niet verstaen oft begrijpen; gemerckt dat hy aldaer niet en spreeckt van de ghedaente der boomen, maer alleen van de intinge van sommige der selver op andere boomen, die den anderen van gedaente ende hun gantsch wesen heel onghelijck zijn, te weten hoe datmen de Okernoten-boom op den Arbutus, ende den ghemeynen Appel-boom op den Platanus; den Buecken-boom op den Castanie-boom; den Peer-boom op den Ornus, oft dese tegenwoordige Haver-Esschen; ende ten laetsten de Eycke op den Olm-boom inten ende setten sal. Ende dan seydt den selven Poët Virgilius, dat dese boomen soo gheintet zijnde eenen anderen ende ghemenghden aerdt aengenomen sullen hebben; ende dat den Platanus Appelen sal draghen, den Bueck-boom Castanien, ende den Ornus oft Haver-Essche met Peer-bloemen verciert ende heel grijs sal worden: ’t welck een ieder uyt de woorden van Virgilius selve, te weten in het tweede boeck van de Georgica, claerer sal moghen begrijpen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Waer toe dat de bladeren, schorssen, oft oock bezien van de Haver-Esschen nut moghen wesen, en is van gheen oude noch oock van gheen nieuwe schrijvers versocht oft aengeteeckent gheweest. Dan Plinius schijnt desen boom in alles den oprechten Esschen-boom van krachten ghelijck te maecken: want in het 13.capitel van sijn 16.boeck, wanneer hy van beyde Esschen schrijft, seydt hy dat de Veldt-Essche ghekronckelt, gewatert oft weerachtigh van hout is, ende de Bergh-Essche vast ende eenvoudigh. Ende korts daer nae voeght hy daer noch meer by; te weten dat de Griecken daer van segghen, dat hun beyder loof de groote werckende beesten doet sterven, als sy daer af eten: maer dat het de andere rieckende beesten gheen quaet oft hinder en doet. ‘Twelcke de voorseyde Griecken nochtans van den Taxus oft Ibenboom, ende niet van desen oft van den anderen Esschen-boom gheschreven hebben. Maer Plinius is bedroghen gheweest door de ghelijckigheyt van de naemen; ghemerckt dat den Taxus, oft Ibenboom in ’t Griecks Milos heet, ende den Esschen-boom Melia, als voorseydt is: in sulcker voeghen dat hy den Esschen-boom qualijcken die schadelijcke kracht toe gheschreven heeft, de welcke den Iben-boom eyghen is. BIIVOEGHSEL. In dese landen worden de vruchten van desen boom, midts datse de Lijsters, Sneppen ende andere voghels aenlocken, van sommighe Lijster-bezien gheheeten: dan anders heeten sy Qualster-bezien, ende (als de Bryoniebezien) oock Quertelbezien; in Hooghduytschlandt Vogelbeer, Masbeer ende Maalbeer: ende den boom self heet Maalbeerbaum; in Vranckrijck somtijdts Orgnier; in Hungarijen Vötüs Berckenye, als Clusius betuyght; in Italien Ornitelli; in ’t Latijn Sorbus aucuparia, oft alleen Aucupalis. Het moghte nae sommigher meyninge wel Fraxinagolus van Crescentius zijn. Lobel ende andere noemen hem Sorbus silvestris alpina ende Fraxinus bubula Dodonaei; daer nochtans Dodoneus self niet min en doet, als ghenoegh uyt dit ende ’t voorgaende Capitel blijcken kan. In ’t Fransch heet hy oock Cormier sauvage; maer andere noemen hem qualijck Sorbus torminalis, als ons Clusius wel vermaent; in ’t Fransch Tormigne. Soo dat desen boom in Vranckrijck dry verscheyden naemen heeft, nae de verscheydentheyt der paletsen daer hy wast. Ornus Tragi is de Hanen-Buecke. Noch van de Krachten. Sommighe willen versekeren dat dese vrucht door haer stoppende ende tsamentreckende kracht, die [1307] haeren suren wranghen smaeck uytwijst, alle vloeden stoppen kan, ende den Sorben-boom dies aengaende oock wel ghelijckt. Maer de menschen en eten dese vruchten niet, om dat sy wat te onlustelijck zijn; dan men ghebruycktse veel om de Voghelen, als Lijsters, Sneppen ende andere dierghelijcke, mede te vanghen, wanneer sy bijnae anders gheen vruchten bekomen en konnen: ende om datse soo grooten behaghen nemen in hun schoone roode verwe, die haer meer aenlockt, dan den smaeck haer voldoen kan. |
HET XIII. KAPITTEL. Van lijsterbes. (Sorbus aucuparia) Gedaante. lijsterbes of kwalster wordt soms een grote boom en lijkt wat op de essenboom omdat het er een medesoort van is, doch lager en schiet nimmermeer zo hoog op. De bladeren groeien ook tegenover elkaar die met veel tezamen aan een middelrib gevoegd zijn waar het uiterste blad alleen staat net zoals het aan de essen gebeurt, dan elk apart blad is niet zo bleekgroen en is wat zachter, wat gehaard en rondom de kanten dieper geschaard en lijkt daarin op de bladeren van de sorben. De schors is tamelijk effen en glad. Het hout van deze boom is niet zo knobbelachtig of gekronkeld, dan het is dieper gekleurd en wel zo hard als het essenhout. De bloemen komen veel tezamen voort in kroontjes en zijn wit, niet slecht van reuk. De besjes of vruchten die daarna volgen zijn eerst groen en daarna rood en als ze rijp zijn onzoet van smaak en onlieflijk op de tong. Verandering. Als deze bomen op platte en effen velden gezet worden dan blijven ze heel laag en klein als heesters. Plaats. Deze bomen groeien liefst op de zeer hoge en steile bergen en aarden daar best, maar op platte en effen velden komen ze zelden vanzelf voort, ja als ze daar gezet of geplant zijn dan tieren ze zeer slecht en worden niet hoog, als gezegd is. Tijd. De bladeren en bloemen van deze lijsterbes komen in mei voort, dan de bessen worden in de herfst eerst rijp. Naam. Hier te lande wordt deze boom haver-esschen en van sommige qualster genoemd, in Hoogduitsland Malbaum, in Frankrijk fresne sauvage, dat is wilde es, in Bohemen habr. In het Latijn heet het Ornus en soms ook Fraxinus silvestris en voorwaar het is een soort van es. Want de Grieken (zoals uit Plinius en Theophrastus blijkt) hebben twee geslachten van essen aangetekend, het eerste wordt lang en schiet hoog op en het ander blijft lager. Dan de hoge es is de gewone essenboom daar we in het voorgaande kapittel van gesproken hebben en de lage is diegene daar we nu van handelen en daarom mag het in het Grieks Oreine Melia of Montana Fraxinus, dat is berges, genoemd worden omdat hij eigenlijk en liefst op de bergen groeit net zoals de anderen of gewone essenboom, Melia pedeine of Fraxinus campestris heet omdat het op platte en vlakke velden groeit zoals we in het voorgaande kapittel uitvoeriger aangetoond hebben. Matthiolus heeft deze boom voor een soort van wilde sorben gehouden en Sorbus silvestris genoemd. Voorts zo is Benedictus Curtius Symphorianus in de beschrijving van deze Ornus bedrogen geweest zoals hij uit de woorden van Virgilius in zijn Georgica zegt dat de Ornus van bloemen op de peerboom lijkt want uit Virgilius kan men zulks niet verstaan of begrijpen, gemerkt dat hij daar niet spreekt van de gedaante van de bomen, maar alleen van het enten van sommige van die op andere bomen die elkaar van gedaante en hun gans wezen heel ongelijk zijn, te weten hoe dat men de walnotenboom op de Arbutus en de gewone appelboom op de Platanus, de beukenboom op de kastanjeboom, de peerboom op de Ornus of deze tegenwoordige lijsterbes en tenslotte de eik op de olmboom enten en zetten zal. En dan zegt die poëet Virgilius dat deze bomen die zo geënt zijn een anderen en gemengde aard aangenomen zullen hebben en dat de Platanus appels zal dragen, de beukboom kastanjes en de Ornus of lijsterbes met peerbloemen versierd en heel grijs zal worden wat iedereen uit de woorden van Virgilius zelf, te weten in het tweede boek van de Georgica duidelijker zal mogen begrijpen. Aard, kracht en werking. Waartoe dat de bladeren, schorsen of ook bessen van de lijsterbes nuttig mogen wezen is van geen oude noch ook niet van nieuwe schrijvers onderzocht of aangetekend geweest. Dan Plinius schijnt deze boom in alles de echte essenboom van krachten gelijk te maken want in het 13de kapittel van zijn 16de boek wanneer hij van beide essen schrijft zegt hij dat de veldes gekronkeld, gewaterd of knobbelachtig van hout is en de berges vast en eenvoudig. En kort daarna voegt hij er noch meer bij, te weten dat de Grieken daarvan zeggen dat hun beider loof de grote werkende beesten laat sterven als ze er van eten, maar dat het de andere ruikende beesten geen kwaad of hinder doet. Wat de voor vermelde Grieken nochtans van de Taxus of ibenboom en niet van deze of van de andere essenboom geschreven hebben. Maar Plinius is bedrogen geweest door de gelijkheid van de namen, gemerkt dat de Taxus of ibenboom in het Grieks Milos heet en de essenboom Melia, als gezegd is, op die manier dat hij de essenboom kwalijk die schadelijke kracht toegeschreven heeft die de Taxus eigen is. BIJVOEGING. In deze landen worden de vruchten van deze boom omdat ze de lijsters, sneppen en andere vogels aanlokken van sommige lijster-bezien genoemd, dan anders noemen het qualster-bezien en (als de Bryonia bessen) ook quertelbezien, in Hoogduitsland Vogelbeer, Masbeer en Maalbeer en de boom zelf heet Maalbeerbaum, in Frankrijk soms orgnier, in Hongarije vötüs berckenye, als Clusius betuigt, in Italië ornitelli en in het Latijn Sorbus aucuparia of alleen Aucupalis. Het mag naar de mening van sommige wel Fraxinagolus van Crescentius zijn. Lobel en andere noemen het Sorbus silvestris alpina en Fraxinus bubula Dodonaei, daar nochtans Dodonaeus zelf niet minder doet als genoeg uit dit en het voorgaande kapittel blijken kan. In het Frans heet het ook cormier sauvage, maar andere noemen hem kwalijk Sorbus torminalis, zoals ons Clusius wel vermaant, in het Frans tormigne. Zodat deze boom in Frankrijk drie verschillende namen heeft naar de verscheidenheid van de plaatsen daar hij groeit. Ornus Tragi is de haagbeuk. Noch van de Krachten. Sommige willen verzekeren dat deze vrucht door haar stoppende en tezamen trekkende kracht die [1307] haar zure wrange smaak uitwijst alle vloeden stoppen kan en wat dat aangaat ook wel op de sorbenboom lijkt. Maar de mensen eten deze vruchten niet omdat ze wat te ongenietbaar zijn, dan men gebruikt ze veel om de vogels als lijsters, sneppen en andere diergelijke mee te vangen wanneer ze bijna geen andere vruchten krijgen kunnen en omdat ze zo’n groot behagen nemen in hun mooie rode kleur die hun meer aanlokt dan de smaak hun voldoen kan. |


HET XII. CAPITEL. Van Sorben. Geslachten. De Sorben zijn eyghentlijck twederhande; te weten de Tamme ende de Wilde: daer sommighe de Qualster-bezien oock by willen rekenen, seggende dat die oock een Wilde soorte van Sorben zijn: dan daer van sullen wy in het volghende 29. Boeck, te weten in het 13. Capitel, bijsonderlijck handelen, ende teghenwoordighlijck alleen van de twee oprechte gheslachten van Sorben spreken. Ghedaente. 1. Den Tammen oft Eersten Sorben-boom wordt eenen hoogen boom, ende heeft rechte Struycken, met een bruyne effene ende gladde schorsse bedeckt, ende in veele tacken verdeylt: sijn hout is vast ende dicht in een ghedronghen. De bladeren zijn langhworpigh ende wijt uytgespreydt, van veele bladerkens tsamen aen een ribbeken teghen malkanderen over staende vergaert, als de Esschen bladeren, doch soo, dat het uyterste bladt alleen staet: van de welcke elck bijsonder langachtigh is, sacht, aen d’een sijde witachtigh, rondom de kanten gekerft oft gheschaerdt, de bladeren van den Qualster-besieboom gantsch gelijck. De bloemen zijn kleyn, wit, druyfs-gewijs aen een hangende: ende daer nae volgen de vruchten, oock druyfs-gewijs tsamen gehoopt, bleeckachtigh van verwe, doch aen d’een sijde, te weten daer sy van de Sonne beschenen worden, wat roodtachtigh. Dese vruchten zijn somtijdts wat verscheyden van maecksel oft gedaente; ende oock van smaeck: want sommige zijn rondt, sommighe langh oft eys-gewijs, de gedaente van kleyne Peerkens eenighsins hebbende. Eenige, te weten de langachtighe, zijn rouwer ende wranger van smaeck; ende de andere zijn soeter ende lieflijcker, ende niet soo wringende inden mondt. 2. De wilde soorte van Sorbenboom heeft bladeren als Wijngaert-bladeren, effen ende glat, de bladeren van Acer seer gelijck. Ende dit is oock eenen hooghen rechten boom, met een effene schorsse, ende redelijcken dicht oft sterck ende vast hout: de bloemkens komen in een wijdachtighe kransken oft kroonken voort, ende zijn wit van verwe: daer nae volghen de vruchten, als langhe Bezien, soo groot als Haselnoten, oft niet seer groote Olijven, bruyn peersch oft roodtachtigh van verwe, wat sarpachtigh van smaeck, met eenighe surigheydt oft amperheydt: ende daer in schuylen swartachtighe keernen. Plaetse. 1. De Sorben zijn in Italien seer ghemeyn: men vindtse oock wel somtijdts in Duytschlandt op koude bergachtighe plaetsen, sonderlingen daer steenachtighen gruysachtigen grondt is, ende dickwijls oock aen den Rijnkant, ende langhs de randen oft oeveren van andere rivieren ende waterstroomen. 2. De wilde Sorbe wast oock geerne op de gheberghten ende inde bosschen, doch liefst in vet ende cleyachtigh landt. Tijdt. De vruchten van dese boomen worden niet voor den Herfst rijp, met de Mispelen: de bloemen worden nochtans heel vroegh, selfs in den Meert ghesien. Naem. 1. De eerste soorte van dese boomen heet in ’t Latijn eygentlijck Sorbus; in ’t Griecks Oë ende Ove; in onse tael Sorbenboom; ende van sommighe Tammen Sorbenboom; in ’t Hooghduytsch Sperwerbaum; in ’t Fransoys Cormier. 2. De ander soorte magh Wilden Sorbenboom heeten, nae den Latijnschen Sorbus sylvestris: hoe wel datse van Plinius Sorbus terminalis ghenoemt wordt; in ‘t Hooghduytsch Aressel, Eschzosel, ende Wilder Sperwerbaum. De besien oft vruchten van dese boomen, ende eygentlijck van den Eersten ende oprechten Sorben-boom, heeten in ’t Griecks Oon, Ovon, in ’t Latijn Sorbum; in onse tael Sorben; in ’t Hooghduytsch Speierlingh, ende Sporapffel; in ’t Fransoys Corme; in ’t Italiaensch Sorbe ende Sorbole; in ’t Spaensch Servas ende Sorbas; in ’t Beemsch Kzerbinii. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Sorben zijn kout ende droogh, ende daerom tsamentreckende van aerdt; doch meer ende sterckelijcker als sy noch hardt ende rouw, versch oft onrijp zijn, dan als sy morw ende sacht gheworden zijn: want om haer morw ende weeck te maecken, soo pleeghtmense in een lauwe oft niet heel kouwe plaetsen ergens op te hanghen, oft tusschen stroo oft kaf te laten muycken: ende dese Sorben soo morw gheworden [1258] zijnde, worden voor spijse toegelaten ende gegunt de gene die te weeck ende te vloeyende van buyck zijn, oft eenigen loop hebben: want sy stoppen dien vloet, ende maecken den buyck haerdt. Dan indien sy eenigh voedtsel by brenghen, dat selve is heel weynigh, ende daer toe oock heel dick, grof ende koudt. Daerom salmen ons van dese ende van alle andere dierghelijcke vruchten wachten, ende de selve geensins oft seer selden ende seer weynigh tseffens voor spijse innemen, ende anders niet dan als een medicijne gebruycken tegen de voorseyde gebreken, als weeckigheydt des buycks ende eenighe buyckloopen: want de Sorben stoppen alle vloeden van den buyck, als is het roodtmelizoen, ende dierghelijcke buyckloopen: sy bedwingen oock alle brakingen overgeven ende opworpingen van de mage. Sy stelpen oock het bloedt, dat uyt den neuse oft ergens elders uyt, ’t zy door quetsure, ’t zy door eenige andere oorsake vloeyt, te weten alsse afgepluckt zijn eer sy rijp zijn, ende in de Sonne oft andersins gedrooght, ende tot de nootsakelijckheydt bewaert zijn gheweest. Dan men maghse op verscheyden wijsen gebruycken, te weten van binnen voor spijse, oft oock van buyten paps-gewijse opgeleyt; oft men drinckt het water daer sy in ghesoden zijn; ende dit alles naer de gelegentheydt ende nae den eysch van het gebreck, ende van de plaetse selve die gebreckelijck is. BIIVOEGHSEL. De Sorben heeten oock Manneken ende Wijfken, te weten nae haer Peers-ghewijse oft Appels-ghewijse vrucht. Eenighe houdense voor de Ostria Theophrasti; andere ghevense den toenaem Sorbus domestica, dat is Tammen Sorben-boom, oft Sorbus legitima; andere Gubera; in Hungerlandt heetense Berkinye; ende in Oostenrijck Aschritz; in Duytschlandt Speirbaum; Sporbaum, ende oock Spierling; hier te lande somtijdts Sprebeeren oft Spreeuwbezien; in Vranckrijck Cormier, Sorbier, ende de vrucht Sorbe; in Spaegnien Serval, ende de vrucht Servas. De Wilde soorte het Sorbus torminalis, ende van sommighe oock Sorbus esculenta, om dat de vrucht in de maendt van October seer goedt is, ende van de kinderen ende vrouwen seer ghesocht wordt soo wel als de Tamme; in Vranckrijck Alizier; in Duytschlandt Adlasver; in Hungarijen Barkoczca oft Barbozca. Anguillara ende meest de gheleerde houdense voor de Crataegus Theophrasti. Sy verschilt van de Sorbus aculeata van Cordus: want dat is de ghemeyne Witte Haghedoren. Sy verschilt oock van de Sorbus aucupalis oft Aucuparia; waer af wy in ’t Capitel van de Haveressche sullen vermaenen. Dan hier by hoort den Bergh-Sorbus van Gesnerus, in ’t Latijn Sorbus Alpina, van andere voor de Aria Theophrasti gehouden; den welcken van gedaente ende kracht den Mispel-boom niet onghelijck en is: sy wast op de Alpes-berghen ende andere hooghe berghen van Switzerlandt, ende oock in Engelandt, hebbende bladers als die van den Peerboom, Buecken-boom oft Elsen, op d’averrechte sijde grauw oft heel grijs, op de rechte doncker groen: met bloemkens op kronkens veel by een, kleyne ronde vruchte als die van Witte Haghedoren, soo groot als het knoppeken van de Honts-Roosen, van smaeck de Mispel Aronia ghelijck, niet seer wrangh oft tsamentreckende, ende daerom van de voghelkens seer begeert. In Duytschlandt heet desen boom Melperbaum, de vrucht Melper oft Melbeer (welcken naem de Haveressche oock somtijdts heeft) Valerius Cordus noemt hem Lanata; in ’t Italiaensch heet hy Metollo, om dat sijn hout soo hardt is, daer seer goede kolen van ghebrandt worden. Voorts aengaende dese soorte van Sorben-boom, die meest alle de gheleerde voor de Aria Theophrasti houden, die verliest haer bladeren des winters: dan de Aria, daer Bellonius van spreeckt, wordt van hem by de altijdt groene ghewassen gherekent: ende heet hedensdaeghs heel Grieckenlandt door met den ouden naem Aria: die van Candien alleen noemense Acylaca; ende hy meynt datse de Cirier oft Alysier der Fransoysen ghelijck is. Sorbus torminalis van sommighe, maer qualijck, is de voornoemde Haveressche, oft Sorbus Aucuparia, oft Qualster, anders Sorbus silvestris alpina gheheeten. Maer om tot de oprechte Sorben weder te keeren, de Tamme soorte magh op haer selven gheintet worden, oft op de Wilde; maer oock seer wel op de Doornen, Queeboomen, Appelboomen ende Peerboomen. Noch van de Krachten. De Sorben, soo wel Wilde als Tamme, zijn koudt in den eersten, ende droogh in den derden graed; ende en dienen anders niet dan in heete tijden des iaers de heete ende ionghe menschen, die veel inwendighe hitte hebben: ende worden van sommighe vrouwen ende van de kinders geerne ghegheten. Sy zijn van krachten ende werckinghen de Mispelen schier ghelijck, maer niet soo heel sterck, seydt Galenus. Dan sy worden in veele landen met heele busselen opghehanghen ende ghedrooght, oft overmits ghesneden zijnde in de Sonne te drooghen gheleyt, oft in Soeten Wijn gheconfijt, oft te morwen gheleyt, als gheseydt is. Maer dan en zijn sy soo bequaem niet om te stoppen, als heel droogh oft onrijp ende niet morw, in ’t beginsel van de maeltijdt gebruyckt. De Wilde soorte is Sorbus torminalis gheheeten, om datse bequaem is om alle buyckvloeden ende ’t roodtmelizoen te ghenesen. Alle Sorben in ’t laetste van de maeltijdt ghegeten, verstercken de maghe, ende doen den stinckende aedem vergaen: tot dien eynde verkiestmen de ghene die dick, welrieckende ende volkomen rijp zijn, ende vry van alle verrottinghe: dan nochtans sy verachteren de verteeringhe oft verdouwinghe der spijsen, ende verladen de maghe, ten zy datmen daer Honigh raten nae eet. Het poeder oft meel van de ghedrooghde Sorben wordt ghegheten om alle vloeden te stelpen: ende is nut om in de stoppende klisterien te doen. Water van de onrijpe Sorben ghedistilleert, is oock seer tsamentreckende van krachten; ende dient om alle vloeden te stoppen. Dan het water, daer sy in ghesoden zijn, dient om de moeder enger oft naeuwer te maecken; ende de selve ghestooten, ende mitsgaders de bladeren ghesoden, doen den ghesoncken eersdarm wederom ingaen, alsmen daer in sit. Van de Sorben wordt eenen dranck ghemaeckt ghelijck van de Peeren, die een stoppende kracht heeft. ‘Thout vanden Sorbenboom is seer vast ende hardt, ende daerom seer begeert om tafels ende anderen huysraet te maecken, ende oock om roeden ende stocken te maecken voor Ossenhouwers. De ghene die eertijdts van eenen dullen hondt ghebeeten gheweest is, die en moet onder den Sorbenboom niet rusten oft slapen; want desen boom heeft kracht om de ghestilde dulheydt te vernieuwen oft weder te doen keeren. Bergh Sorbenboom heeft soo harden houdt, dat het bequaem is om daer seer goede kolen van te branden, die in Italien veel gheacht worden. |
HET XII. KAPITTEL. Van sorben. (Sorbus domestica, Sorbus torminalis) Geslachten. De sorben zijn eigenlijk tweevormig, te weten de tamme en de wilde daar sommige de kwalsterbessen ook bij willen rekenen en zeggen dat die ook een wilde soort van sorben zijn, dan daarvan zullen we in het volgende 29ste boek, te weten in het 13de kapittel apart van handelen en tegenwoordig alleen van de twee echte geslachten van Sorbus spreken. Gedaante. 1. De tamme of eerste sorbenboom wordt een hoge boom en heeft rechte stammen die met een bruine effen en gladde schors bedekt en in vele takken verdeeld zijn, zijn hout is vast en dicht ineen gedrongen. De bladeren zijn langwerpig en wijd uitgespreid en van vele bladertjes tezamen aan een ribbetje die tegenover elkaar staan gevoegd zoals de esbladeren, doch zo dat het uiterste blad alleen staat waarvan elk apart langachtig is, zacht en aan de ene zijde witachtig en rondom de kanten gekerfd of geschaard en lijken geheel op de bladeren van de kwalsterbesboom. De bloemen zijn klein en wit die druifvormig aaneen hangen en daarna volgen de vruchten die ook druifvormig tezamen gehoopt zijn en zijn bleekachtig van kleur, doch aan de ene zijde, te weten daar ze van de zon beschenen worden, wat roodachtig. Deze vruchten zijn soms wat verschillend van vorm of gedaante en ook van smaak, want sommige zijn rond, sommige lang of eivormig die enigszins de gedaante van kleine peertjes hebben. Enige, te weten de langachtige, zijn ruwer en wranger van smaak en de andere zijn zoeter en lieflijker en niet zo wringend in de mond. 2. De wilde soort van sorbenboom heeft bladeren als wijngaardbladeren die effen en glad zijn en zeer op de bladeren van Acer lijken. En dit is ook een hoge rechte boom met een effen schors en redelijk dicht of sterk en vast hout, de bloempjes komen in een wijdachtig kransje of kroontje voort en zijn wit van kleur en daarna volgen de vruchten als lange bessen en zo groot als hazelnoten of niet zeer grote olijven, bruin paars of roodachtig van kleur en wat scherpachtig van smaak met enige zurigheid of bitterheid en daarin schuilen zwartachtige kernen. Plaats. 1. De sorben zijn in Italië zeer algemeen en men vindt ze ook wel soms in Duitsland op koude bergachtige plaatsen en vooral daar steenachtige, gruisachtige grond is en dikwijls ook aan de Rijnkant en langs de randen of oevers van andere rivieren en waterstromen. 2. De wilde sorbe groeit ook graag op de bergen en in de bossen, doch liefst in vet en kleiachtig land. Tijd. De vruchten van deze bomen worden niet voor de herfst rijp met de mispels, de bloemen worden nochtans heel vroeg, zelfs in maart gezien. Naam. 1. De eerste soort van deze bomen heet in het Latijn eigenlijk Sorbus, in het Grieks Oë en Ove, in onze taal sorbenboom en van sommige tamme sorbenboom, in het Hoogduits Sperwerbaum, in het Frans cormier. 2. De andere soort mag wilde sorbenboom heten naar de Latijnse Sorbus sylvestris, hoewel dat ze van Plinius Sorbus terminalis genoemd wordt, in het Hoogduits Aressel, Eschzosel en Wilder Sperwerbaum. De bessen of vruchten van deze bomen en eigenlijk van de eerste en echte sorbenboom heten in het Grieks Oon of Ovon en in het Latijn Sorbum, in onze taal sorben, in het Hoogduits Speierlingh en Sporapffel, in het Frans corme, in het Italiaans sorbe en sorbole, in het Spaans servas en sorbas, in het Boheems Kzerbinii. Aard, kracht en werking. Sorben zijn koud en droog en daarom tezamen trekkend van aard, doch meer en sterker als ze noch hard en rouw, vers of onrijp zijn dan als ze murw en zacht geworden zijn want om haar murw en week te maken plag men ze in lauwe of niet heel koude plaatsen ergens op te hangen of tussen stro of kaf te laten liggen en deze sorben zo murw geworden [1258] worden voor spijs toegelaten en gegund diegene die te week en te vloeiend van buik zijn of enige loop hebben, want ze stoppen die vloed en maken de buik hard. Dan indien ze enig voedsel bij brengen dat is heel weinig en daartoe ook heel dik, grof en koud. Daarom zal men ons van deze en van alle andere diergelijke vruchten wachten en die geenszins of zeer zelden en zeer weinig tegelijk voor spijs innemen en niet anders dan als een medicijn gebruiken tegen de voor vermelde gebreken zoals weekheid van de buik en enige buiklopen want de sorben stoppen alle vloeden van de buik zoals rode loop en diergelijke buiklopen en ze bedwingen ook alle braken, overgeven en opwerpen van de maag. Ze stelpen ook het bloed dat uit de neus of ergens elders uit, hetzij door kwetsing, hetzij door enige andere oorzaak vloeit, te weten als ze afgeplukt zijn eer ze rijp zijn en in de zon of anderszins gedroogd en tot de noodzakelijkheid bewaart zijn geweest. Dan men mag ze op verschillende manieren gebruiken, te weten van binnen voor spijs of ook van buiten papvormig opgelegd of men drinkt het water daar ze in gekookt zijn en dit alles naar de gelegenheid en naar de eis van het gebrek en van de plaats zelf die gebrekkig is. BIJVOEGING. De sorben heten ook mannetje en wijfje, te weten naar hun peer of appelvormige vrucht. Enige houden ze voor de Ostria Theophrasti, andere geven ze de toenaam Sorbus domestica, dat is tamme sorben boom of Sorbus legitima, andere Gubera, in Hongarije heten ze berkinye en in Oostenrijk Aschritz, in Duitsland Speirbaum, Sporbaum en ook Spierling, hier te lande soms sprebeeren of spreeuwbezien, in Frankrijk cormier, sorbier en de vrucht sorbe, in Spanje serval en de vrucht servas. De wilde soort het Sorbus torminalis en van sommige ook Sorbus esculenta omdat de vrucht in de maand oktober zeer goed is en van de kinderen en vrouwen zeer gezocht wordt net zo als de tamme, in Frankrijk alizier, in Duitsland adlasver, in Hungarije barkoczca of barbozca. Anguillara en de meeste geleerde houden het voor de Crataegus Theophrasti. Ze verschilt van de Sorbus aculeata van Cordus want dat is de gewone witte meidoren. Ze verschilt ook van Sorbus aucupalis of Aucuparia waarvan we in het kapittel van haveres zullen vermanen. Dan hierbij hoort de berg Sorbus van Gesnerus, in het Latijn Sorbus Alpina en van andere voor de Aria Theophrasti gehouden die van gedaante en kracht op de mispelboom lijkt en groeit op de Alpen en andere hoge bergen van Zwitserland en ook in Engeland en heeft bladeren als die van de peerboom, beukenboom of els en aan de onderkant grauw of heel grijs en op de rechte donkergroen, met bloempjes in kroontjes veel bijeen, kleine ronde vruchten als die van witte meidoren en zo groot als het knopje van de hondsrozen en van smaak lijkt het op mispel Aronia, niet zeer wrang of tezamen trekkend en daarom van de vogeltjes zeer begeert. In Duitsland heet deze boom Melperbaum, de vrucht Melper of Melbeer (welke naam de haveres ook soms heeft) Valerius Cordus noemt het Lanata, in het Italiaans heet het metollo omdat zijn hout zo hard is dat er zeer goede kolen van gebrand worden. Voorts aangaande deze soort van sorben boom, die meest alle geleerde voor de Aria Theophrasti houden, (Sorbus aria) die verliest haar bladeren ’s winters, dan de Aria daar Bellonius van spreekt wordt van hem bij de altijd groene gewassen gerekend en heet tegenwoordig heel Griekenland door met de oude naam Aria en die van Kreta alleen noemen het acylaca en hij meent dat ze op de cirier of alysier van de Fransen lijkt. Sorbus torminalis van sommige, maar kwalijk, is de voornoemde haveres of Sorbus Aucuparia of kwalster, anders Sorbus silvestris alpina genoemd. Maar om tot de echte sorben weer te keren, de tamme soort mag op zichzelf geënt worden of op de wilde, maar ook zeer goed op de doornen, kweebomen, appelbomen en peerbomen. Noch van de krachten. De sorben en zowel wilde als tamme zijn koud in de eerste en droog in de derde graad en dienen niet anders dan in hete tijden van het jaar de hete en jonge mensen die veel inwendige hitte hebben en worden van sommige vrouwen en van de kinderen graag gegeten. Ze zijn van krachten en werkingen de mispels vrij gelijk, maar niet zo heel sterk, zegt Galenus. Dan ze worden in vele landen met hele bossen opgehangen en gedroogd of overdwars gesneden in de zon te drogen gelegd of in zoete wijn gekonfijt of te vermurwen gelegd, zoals gezegd is. Maar dan zijn ze niet zo geschikt om te stoppen zoals heel droge of onrijpe en niet murw in het begin van de maaltijd gebruikt. De wilde soort is Sorbus torminalis genoemd omdat ze geschikt is om alle buikvloeden en de rode loop te genezen. Alle sorben op het eind van de maaltijd gegeten versterken de maag en laten de stinkende adem vergaan en tot dat doel verkiest men diegene die dik, welriekend en volkomen rijp zijn en vrij van alle verrotting, dan nochtans verergeren ze de vertering of het verduwen van de spijzen en verladen de maag, tenzij dat men er honigraten na eet. Het poeder of meel van de gedroogde sorben wordt gegeten om alle vloeden te stelpen en is nuttig om in de stoppende klysma’s te doen. Water van de onrijpe sorben gedistilleerd is ook zeer tezamen trekkend van krachten en dient om alle vloeden te stoppen. Dan het water daar ze in gekookt zijn dient om de baarmoeder enger of nauwer te maken en die gestoten en met de bladeren gekookt laten de gezonken aarsdarm wederom ingaan, als men daar in zit. Van de sorben wordt een drank gemaakt zoals van de peren die een stoppende kracht heeft. Het hout van de sorbenboom is zeer vast en hard en wordt daarom zeer begeerd om tafels en ander huisraad te maken en ook om roeden en stokken te maken voor ossenhouwers. Diegene die vroeger van een dolle hond gebeten geweest is die moet onder de sorbenboom niet rusten of slapen, want deze boom heeft kracht om de gestilde dolheid te vernieuwen of terug te laten komen. Berg sorbenboom heeft zulk hard hout dat het geschikt is om er zeer goede kolen van te branden die in Italië veel geacht worden. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/