Lycopodium
Over Lycopodium
Aardmossen, vervolg Dodonaeus, vorm, varens, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
HET XIV. CAPITEL. Van Eerdt-Mosch ende Water-Mosch, met haer medesoorten. Gheslachten. In het opperste vander aerden wassen oock verscheyden soorten van Mosch, van malkanderen aengaende haer ghedaente seer veel verschillende. Ghedaente. 1. Een soorte van Mosch is heel hayrigh ende ruygh, bijster dicht, witachtigh, somtijdts breedt ende wijt verspreydt, ende veel plaets langhs den risch van der aerden beslaende. 2. Een ander soorte van Mosch heeft langhe, dunne, ende somtijdts ghetackte, uyt den geelen groenachtighe vlidderende ende wijt kruypende ranckskens, met bijster kleyne bladerkens, oft eyghentlijcker met dickachtighe hayrkens dicht bewassen ende bekleedt: van de welcke herwaerts ende derwaerts veele dunne veselinghen afgesonden ende verspreydt worden, waer mede dit ghewas sich selven als met sijn wortelkens aen het opperste oft aen den risch van d’aerde vast maeckt, ende aen de bijstaende dinghen hanght: voorts soo komen uyt die tackskens noch andere kleyne witte sijd-ranckskens, in drijen oft vieren ghespleten, sommige op haer eynde oft tsoppen kleyne puntkens als klauwkens, sommighe aders-ghewijse topkens draghende, het bloeysel van de Hasel-noten bijnae ghelijck: de welcke nochtans onvruchtbaer zijn, ende geen saedt noch oock gheene bloemen voort en brenghen. Veranderinghe. Dese tweede soorte wordt op sommighe plaetsen grooter, op sommighe blijft sy kleyner: welcke kleyne soorte oock verscheyden zijn, aengaende de ghedaente van haer getande bladerkens, als uyt haer schilderijen blijcken kan. Plaetse. 1. De eerste soorte van desen Eerdt-Mosch wast op magher ende dor oft onvruchtbaer landt, in de bosschen ende andere woeste oft verlaeten gewesten, doch die vochtachtigh ende met water besproeyt zijn: want selden salmense elders vinden dan op plaetsen die waterachtigh ende heel vocht van gronde zijn. 2. De tweede soorte van Eerdt-Mosch, Wolfs-klauwen gheheeten, wordt oock gevonden op verlaten woeste plaetsen, in de bosschen, ende somtijdts oock wel in steenachtige gewesten: niet alleen in de bosschen van Duytschlandt, maer oock in Nederlandt: ende daer wordt sy somtijdts verscheyden van grootte, als voorseydt is. Tijdt. De aeren van de tweede soorte van desen Eerdt-Mosch zijn vol, ende meest groeyende in de Braeckmaendt; maer voorts het heel iaer door zijn sy ijdel, ende bijnae dor oft verflenscht, ende verwelckert. Naem. 1. De eerste soorte van desen Mosch en heeft noch anders geenen eyghen naem ghekreeghen dan den ghemeynen: te weten Mosch, in ’t Latijn Muscus: dan men soude haer niet sonder reden moghen Palustris Muscus, [ 772[ dat is Water-Mosch, noemen, om dat sy bijnae nerghens elders dan op waterachtighe ende broeckachtighe plaetsen te vinden en is. 2. De tweede soorte van desen Mosch heet hier te lande ghemeynlijck Wolfs-klauwen; ende daer van hebben wy den Grieckschen ende Latijnschen naem Lycopodion ende Pes lupi ghemaeckt: hoe wel datse hedensdaeghs veele Muscus terrestris, dat is Eerdt-Mosch, noemen. In Hooghduytschlandt heet sy Barlap, Guriklekraut, Scilkraut, Harscar ende Teuffels klauwen. In veele Apoteken pleegh sy seer qualijck Spica Celtica te heeten, ende noch qualijcker, iae met een bijster groote dwalinghe, in stede van de oprechte Spica Celtica in de bereydinghe van veele geneesmenghelinghen ghedaen te worden. De Kleyne medesoorte van desen Eerdt-Mosch en hebben geene bijsonderen naemen, dan datmen de eerste Muscus terrestris minor noemt, dat is Eersten Kleynen Eerdt-Mosch, ende de andere Muscus terrestris minor alter, dat is Tweeden Kleynen Eerdt-Mosch. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Den Water-Mosch is nerghens in veel ghebruyckelijck, dat wy weten. Dan den Eerdt-Mosch, die wy Wolfs-klauwen noemen, doet de pisse rijsen, ende, als Hieronymus Tragus verhaelt, breeckt oft morselt de steenen van de blase oft nieren, ende leydtse uyt den lijfve. Den selven Mosch ghestooten ende in wijn ghesoden zijnde, op de voeten gheleydt, versoet de gichtighe oft flercijnachtighe smerten van de selve. Oock heeft desen Mosch een ander gebruyck ende nuttigheydt, als den selven Tragus betuyght; te weten dat hy den wijn, die beghint te trecken ende taey te worden, oft te bederven, wederom goedt maecken ende op sijnen ouden standt brenghen kan, in de tonne oft vat gehanghen zijnde. Dan de ongheleerde oft onbedachte Apotekers, die dit cruydt in stede van de oprechte Spica Celtica ghebruycken, tot groot achterdeel van de siecke, en zijn gheensins nae te volghen, maer eer neerstelijck te vermanen, dat sy van hun groote dwalinghe ende misverstandt af willen staen. BIIVOEGHSEL. De soorten van Eerdt-Mosch zijn oock seer veel, iae meer in ’t ghetal dan de Boom-Mosschen: sy schillen van malkanderen in kleynigheydt van de hayrlockskens oft bladerkens, ende in meer andere teeckenen. Selfs, sommige zijnder die tackachtigh zijn, ghelijck de Coralen: andere zijn als ghekrolt hayr, oft hayren kranssen, met seer dicke wijt uytgespreyde hayrachtige veselingen, oft bladerkens, staende ghelijck seer fijne sijde. Noch veele anderen verscheydentheden zijnder in de selve te aenmercken, de welcke van verscheyden cruydt-beschrijvers aengheteeckent zijn, ende alle daghe noch ghevonden worden: van dese sullen wy hier noch ettelijcke soorten verhalen. Dan de eerste soorte van Mosch, Water-Mosch gheheeten, niet om dat sy in ’t water selve, maer op waterachtighe plaetsen meest groeyt, is van Lobel ghenoemt Ghemeyn Eerdt-Mosch, in ’t Latijn Muscus terrestris vulgaris. De tweede soorte van Eerdt-Mosch, Mosch Wolfs-klauwen geheeten, oft Klauw-Mosch, heeft dien naem ghekregen, om dieswille dat op ’t eynde van haer tackskens kleyne witte puntkens gelijck klauwkens staen, de klauwen van de Wolven schier ghelijck, met ander recht opstaende dunne steelkens, die niet soo dicht beset en zijn als de kruypende ranckskens, ende voortbrengen witte kleyne aerkens, vol van heel kleyne bladerkens, witte bloemkens gelijckende. Sy is hier te lande Beeren-klauwen, ende van sommighe Wijn-cruydt gheheeten: Lobel noemtse Muscus clavatus, Pes leoninus, ende seydt datse van Cordus qualijck Chamaepeuce ghenoemt wordt. De eerste Kleyne soorte noemt Lobel Eerdt-Mosch met kleyne randekens, in ’t Latijn Muscus denticulatus. De tweede Kleyne soorte noemt den selven Lobel Tweede ghetandt Eerdt-Mosch; in ’t Latijn Muscus terrestris denticulatus alter. Heyde-Mosch, in ’t Latijn Muscus in Ericetis proveniens, wast in de heyden, ende heeft heel witte bladerkens ende roode bloemkens: ende ghelijckt de kleyne Heyde oft Catoen-cruydt. Mosch van Portugael is de voorseyde tweede soorte van Kleyn Eerdt-Mosch, ende is van Lobel Muscus terrestris repens Lusitanicus Clusij gheheeten, om dat Clusius ’t selve beschrijft met bleeck groene, sachte, drooghe bladerkens, t’samentreckende van smaeck, met wat soets. Mosch daermen de kleeder-bessemkens af maeckt, in ’t Latijn Muscus Scoparius, groeyt veel in de bosschen van Oost-Vrieslandt, ende elders in Nederlandt, met veele tackskens eenen voet min oft meer langh, van gulde purpur blinckende, aen de welcke seer veele bladerkens gelijck hayrkens groeyen, wel dicht by een, ende op elck tacksken staen ronde bollekens als op ’t Vlas. Eerdt-Mosch ghelijck pottekens oft buskens, is soo nae sijn ghedaente van Lobel gheheeten, in ’t Latijn Muscus terrestris pyxides aut pyxidatos alabastriculos imitatus; dit wordt dickwijls gevonden in donckere vochtighe bosschen; ende is door sijn ghedaente lichtelijck uyt d’ander te onderkennen. Eerdt-Mosch met eenen seltsame gedaente wordt van P. Hondius aldus voorghestelt: Het heeft in stede van wortel een swart hardachtigh, dickachtigh, kort afgebroken knorselken, sonder eenige veselinghen in d’aerde vast, met vier oft vijf eerst groene, daer nae roodtachtighe bladeren, als hoofdekens met ooren: daer tusschen spruyt een enckel steelken, buyghsaem, een duymbreedde hoogh, geel oft rosachtigh: van wiens tsop een groen koren afhanght (als aen Gulden Wederdoot) gelijck Anijs-saedt, doorlochtigh, met een [773[ ooghsken, dat eerst geel is, daer nae roodt: aen sijn botste oft uyterste eynde met een rondt placksken, als een uytpuylende ooghsken verciert: ’t welck eerst groen is, daer nae besmeurt geel, ten laetsten doncker roodt. De vrucht oft koren, met de handt gedouwt, geeft een eenigh saedt uyt, dat groen ende vleesigh is, doch onnut. Dat saedt daer uyt zijnde, dan sietmen dat ooghsken, alsmen ’t tegen de sonne houdt, heel doorluchtigh wesende, als een roodt placksken, bijnae sulcks alsmen siet in het saedt van de Groote Fluweelbloem oft Amarantus. Bergh-Mosch, oft Muscus Alpinus van Gesnerus, en ghelijckt dese soorte van Mosch niet met allen: maer is het negenste geslacht van Ginoffelen, in ’t Bijvoeghsel van ‘t 18. Capitel van het 6. Boeck beschreven. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Alle dese soorten van Mosch hebben eer een stoppende ende verkoelende dan eenighe andere kracht. Dan de Wolfs-klauwe is seer goedt tegen ’t graveel ende heete sweeringhen van de nieren. Om den wijn te bewaeren van bederfenis, salmen dit Mosch in ’t midden van de tonne hanghen. |
HET XIV. KAPITTEL. Van aardmos en watermos met hun medesoorten. (Rhytidialphus loreus, Lycopodium clavatum) Geslachten. In het opperste van de aarde groeien ook verschillende soorten van mos die zeer veel van elkaar aangaande hun gedaante verschillen. Gedaante. 1. Een soort van mos is heel harig en ruig, bijster dicht, witachtig en soms breed en wijdt verspreidt die veel plaats langs de ris van de aarde beslaat. 2. Een ander soort van mos heeft lange, dunne en soms getakte uit het gele groenachtig vlinderende en wijdt kruipende rankjes met bijster kleine bladertjes of eigenlijk met dikachtige haartjes dicht begroeid en bekleedt waarvan herwaarts en derwaarts vele dunne vezels afgezonden en verspreid worden waarmee dit gewas zichzelf als met zijn worteltjes aan het opperste of aan de ris van de aarde vast maakt en aan de bijstaande dingen hangt, voorts zo komen uit die takjes noch andere kleine witte zijrankjes die in drieën of vieren gespleten zijn en sommige op hun eind of toppen kleine puntjes als klauwtjes en sommige aarvormige topjes dragen dat bijna op het bloeisel van de hazelnoten lijkt die nochtans onvruchtbaar zijn en geen zaad en ook geen bloemen voortbrengen. Verandering. Deze tweede soort wordt op sommige plaatsen groter en op sommige blijft ze kleiner en die kleine soort is ook verschillend aangaande de gedaante van haar getande bladertjes als uit hun schilderijen blijken kan. Plaats. 1. De eerste soort van deze aardmos groeit op mager en dor of onvruchtbaar land in de bossen en andere woeste of verlaten gewesten doch die vochtig en met water besproeid zijn want zelden zal men ze elders vinden dan op plaatsen die waterachtig en heel vochtig van grond zijn. 2. De tweede soort van aardmos, wolfsklauwen genoemd, wordt ook gevonden op verlaten woeste plaatsen, in de bossen en soms ook wel in steenachtige gewesten en niet alleen in de bossen van Duitsland, maar ook in Nederland en daar wordt ze soms verschillend van grootte, als gezegd is. Tijd. De aren van de tweede soort van deze aardmos zijn vol en groeien meestal in juni, maar voorts het hele jaar door zijn ze leeg en bijna dor of verflenst en verwelkt. Naam. (Codriophorus aquaticus) 1. De eerste soort van deze mos heeft noch geen andere eigen naam gekregen dan de gewone, te weten mos, in het Latijn Muscus, dan men zou haar niet zonder reden Palustris Muscus, [ 772[ dat is watermos mogen noemen omdat ze bijna nergens elders dan op waterachtige en broekachtige plaatsen te vinden is. (Lycopodium clavatum) 2. De tweede soort van deze mos heet hier te lande gewoonlijk wolfsklauwen en daarvan hebben we de Griekse en Latijnse naam Lycopodion en Pes lupi gemaakt, hoewel dat tegenwoordig vele het Muscus terrestris noemen, dat is aardmos. In Hoogduitsland heet het Barlap, Guriklekraut, Scilkraut, Harscar en Teuffels klauwen. In vele apotheken plag ze zeer kwalijk Spica Celtica te heten en noch kwalijker, ja met een bijster grote dwaling in plaats van de echte Spica Celtica in de bereiding van vele geneesmengsels gedaan te worden. De kleine medesoort van deze aardmos heeft geen bijzondere namen dan dat men de eerste Muscus terrestris minor noemt, dat is eerste kleine aardmos en de andere Muscus terrestris minor alter, dat is tweede kleine aardmos. Aard, kracht en werking. Watermos is nergens in veel gebruikelijk dat we weten. Dan de aardmos die we wolfsklauwen noemen laat de plas rijzen en, zoals Hieronymus Tragus verhaalt, breekt of vermorzelt het de stenen van de blaas of nieren en leidt ze uit het lijf. Dat mos gestoten en in wijn gekookt en op de voeten gelegd verzoet de jichtige of flercijnachtige smarten er van. Ook heeft dit mos een ander gebruik en nuttigheid zoals dezelfde Tragus betuigt, te weten dat het de wijn die begint te trekken en taai te worden of te bederven wederom goed maken en op zijn oude stand brengen kan als het in de ton of vat gehangen wordt. Dan de ongeleerde of onbedachte apothekers die dit kruid in plaats van de echte Spica Celtica gebruiken tot groot nadeel van de zieke zijn geenszins na te volgen, maar eerder naarstig te vermanen dat ze van hun grote dwaling en misverstand af willen gaan. BIJVOEGING. De soorten van aardmos zijn ook zeer veel, ja meer in het getal dan boommossen en ze verschillen van elkaar in kleinheid van de haarlokjes of bladertjes en in meer andere tekens. Zelfs zijn er sommige die takachtig zijn als koralen en andere zijn als gekruld haar of harenkransen met zeer dikke wijdt uitgespreide haarachtige vezels of bladertjes die staan als zeer fijne zijde. Noch vele anderen verschillen zijn er in die te aanmerken die van verschillende kruidbeschrijvers aangetekend zijn en alle dagen noch gevonden worden en van deze zullen we hier noch ettelijke soorten verhalen. (Rhytidialphus squarrosus of beter Sphagnum palustre) Dan de eerste soort van mos dat watermos heet en niet omdat ze in het water zelf, maar meest op waterachtige plaatsen groeit is van Lobel gewoon aardmos genoemd, in het Latijn Muscus terrestris vulgaris. (Lycopodium clavatum) De tweede soort van aardmos, mos wolfsklauwen of klauwmos genoemd heeft die naam gekregen omdat op het eind van haar takjes kleine witte puntjes als klauwtjes staan die veel op de klauwen van de wolven lijken met andere recht opstaande dunne steeltjes die niet zo dicht bezet zijn als de kruipende rankjes en witte kleine aartjes voortbrengen vol van heel kleine bladertjes die op witte bloempjes lijken. Ze is hier te lande berenklauwen en van sommige wijnkruid genoemd, Lobel noemt het Muscus clavatus, Pes leoninus en zegt dat ze van Cordus kwalijk Chamaepeuce genoemd wordt. De eerste kleine soort noemt Lobel aardmos met kleine randjes, in het Latijn Muscus denticulatus. (Lycopodium denticulatum) De tweede kleine soort noemt dezelfde Lobel tweede getand aardmos, in het Latijn Muscus terrestris denticulatus alter. (Cladonia pyxidata) Heidemos, in het Latijn Muscus in Ericetis proveniens, groeit in de heide en heeft heel witte bladertjes en rode bloempjes en lijkt op de kleine heide of katoenkruid. (Polytrichum commune) Mos van Portugal is de voor vermelde tweede soort van klein aardmos en is van Lobel Muscus terrestris repens Lusitanicus Clusij genoemd omdat Clusius het beschrijft met bleek groene, zachte, droge bladerjes die tezamen trekkend van smaak met wat zoets zijn. Mos daar men de kleerbezempjes van maakt, in het Latijn Muscus Scoparius, (Polytrichum commune) groeit veel in de bossen van Oost Friesland en elders in Nederland met vele takjes van dertig cm min of meer lang die goudpurper blinken, waaraan zeer vele bladertjes als haartjes groeien, wel dicht bijeen en op elk takje staan ronde bolletjes als op het vlas. (Cladonia pyxidata) Aardmos als potjes of busjes is zo naar zijn gedaante van Lobel genoemd, in het Latijn Muscus terrestris pyxides aut pyxidatos alabastriculos imitatus, dit wordt dikwijls gevonden in donkere vochtige bossen en is door zijn gedaante gemakkelijk uit de andere te herkennen. Aardmos met een zeldzame gedaante wordt van P. Hondius aldus voorgesteld: ‘Het heeft in plaats van wortel een zwart hardachtig, dikachtig, kort afgebroken korreltje zonder enige vezels in de aarde vast en met vier of vijf eerst groene en daarna roodachtige bladeren als hoofdjes met oren en daartussen spruit een enkel steeltje dat buigzaam is en een duimbreed hoog, geel of rosachtig van wiens top een groene korrel afhangt (als aan gouden wederdood) gelijk anijszaad, doorluchtig en met een [773[ oogje dat eerst geel is en daarna rood, aan zijn botste of uiterste eind met een rond plakje als een uitpuilend oogje versiert wat eerst groen is en daarna besmeurt geel en tenslotte donker rood. De vrucht of koren met de hand geduwd geeft een enig zaad uit dat groen en vlezig is, doch onnut. Dat zaad als het er uit is dan ziet men dat oogje als men het tegen de zon houdt dat heel doorluchtig is als een rood plekje en bijna zulks als men ziet in het zaad van de grote fluweelbloem of Amarantus’. Bergmos of Muscus Alpinus van Gesnerus lijkt geheel niet op deze soort van mos, maar is het negende geslacht van anjers dat in het bijvoegsel van het 18de kapittel van het 6de boek beschreven is. Aard, kracht en werking. Al deze soorten van mos hebben eerder een stoppende en verkoelende dan enige andere kracht. Dan de wolfsklauw is zeer goed tegen het niergruis en hete zweren van de nieren. Om de wijn te bewaren van bederf zal men dit mos in het midden van de ton hangen. |
zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/