Calophyllum
Over Calophyllum
Protium carana, vervolg Dodonaeus, vorm, buitenlandse, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
Tacamahaca, Caraña ende Ambia. In Nieuw Spaegnien wast een soorte van Gomme oft Herst, die vergadert wordt van eenen boom (eerst ghequetst zijnde) soo groot als eenen Populier, seer goet van reuck, een roode vrucht hebbende als Pioen-saedt. Dese Gomme is van verwe het Galbanum ghelijck (ende daerom segghen sommighe datse het oprecht Galbanum is) met witte placken als Ammoniacum, swaer van reuck ende smaeck. Sy heet in Spaegnien met haeren Indiaenschen naem Tacamahaca; als Nicolaus Monardes seydt, diese beschrijft. Dese Gomme is warm in ’t beghinsel van den eersten graed, droogh in den tweeden, mededeelachtigh van een groote tsamentreckinghe. Sy wordt ghebruyckt teghen allerley gheswil: want sy heeft wonderlijcke kracht om de selve te ontdoen, morwen, ende doen scheyden; ende om alle pijnen die van koude ende windachtighe vochtigheden ghekomen zijn, te doen vergaen. Door haeren swaeren reuck, alsse ghebrandt wordt, kanse de vrouwen, die met opstijginghe des moeders ghequelt zijn, van stonden aen ghenesen, alsmen haer dien roock voor den neuse houdt. Op de navel plaesters-ghewijs opgheleydt, houdt hy de moeder op haer stede: ende daerom wordt dese Gomme van de vrouwen meest ghesocht; (ende oock om de maghe te verstercken;) dan sommighe vrouwen doen daer Amber ende Muscus by. Om de pijnen te versoeten, als voren, salmense plaesters-ghewijs opleggen, ende insghelijcks oock om alle koude gheswillen te doen scheyden. Dan sy houdt soo vast aen de huyt, datse niet eer af en valt voor datse haer werck volbroght heeft. Men bevindt dat dese Gomme op eenen lijnen doeck ghedaen, alle sinckinghen ende catarrhen van den hoofde bedwinght ende te rugghe drijft, aen beyde de ooren oft alleen aen die van de sijde, daer de sinckinghe op valt, ghehouden. Aen ’t slaep van de hoofde ghedaen als een ceroen, belet alle sinckinghen die op de ooghen ende andere deelen des aensichts vallen. Sy verdrijft den tandtsweer, in de quade oft holle tanden ghesteken; ende als eenighen bedorven tandt daer mede ghebrandt wordt, dan en gaet die bedervinghe niet voorder. Sy wordt oock op de borst ende schouwer plaesters-ghewijs ghedaen, om de smerten te versoeten. Van dese Gomme, met een vierendeel Storax, ende wat Emmer, wordt een plaester ghemaeckt, nut om de maghe te verstercken, den etens lust te doen komen, de verdouwinghe der spijsen te vervoorderen, ende alle winden te verdrijven. Op de selve wijse op ’t hooft gheleydt, kan sy de herssenen stercken, ende den hooftsweer verdrijven. Voor allen heeftse kracht om de heupgichte ende alle smerten der lidtmaten te versoeten, als die van koude oft ghemenghde vochtigheden hunnen oorsprongh nemen: want beneffens haer ontdoende ende scheydende kracht, is sy mededeelachtigh van eenighe tsamentreckinghe; door de welcke sy de leden wonderlijcken seer verstercken kan. De selve op de wonden van de lidtmaten ende zenuwen gheleydt, gheneest die, sonder daer iet meer by te doen: want sy maeckt stracks etter, ende belet den kramp: dan men magh daer het derde deel Waschs by doen. In ’t kort, het ghemeyn volck van Niew Spaegnien en heeft noch en weet gheen bequamer dingh om alle pijnen te versoeten dan dese Gomme, te weten als de verhittinghen niet al te groot en zijn; iae in de selve zijn sy oock goedt in ’t laetste ghebruyckt, om de overblijvende vochtigheyt te verteeren ende wegh te nemen. Caraña. Wt West-Indien van omtrent Carthagena ende Nombre de Dios wordt een soorte van Herst ghebroght, van verwe de Tacamahaca ghelijckende, maer meer blinckende, vochter, ende grover; in ’t Indiaensch ende daer nae oock in ’t Spaensch Charaña oft Caraña gheheeten, van reuck de selve Tacamahaca ghelijck, maer noch swaerder van reuck, vet, olieachtigh, ende daerom taey, sonder groote klevachtigheydt [1373] oft teirachtigheydt. Sy wordt vergadert alsmen den boom quetst. Het is eenen nieuwelijcks bekenden Herst, warm van aerdt, veel meer dan in den tweeden graed: die de Indiaenen veel ghebruycken teghen de gheswillen ende allerley smerten. Ende men achtse goedt tot alle de selve ghebreken ende sieckten daer de Tacamahaca nut toe is; iae sy volbrenght haer werck in veel korter tijdt; soo dat de ghene die door de Tacamahaca niet en hebben konnen ghenesen worden, door dese Caraña gemeynlijck tot hun ghesontheyt komen. ‘Twelcke den voorseyden Monardes self versocht heeft in eenen man, die door de groote pijne van sijne schouderen, sijnen arm in langhen tijdt niet en hadde konnen verroeren, ende nae dat hy de Tacamahaca langh te vergheefs gebruyckt hadde, ten laetsten dese Caraña in den tijdt van dry daghen ghenesen is gheweest. Voorwaer sy is wonderlijck in de pijnen der lidtmaten, daer op gheleydt zijnde, ten zy dat daer eenighe heete vochtigheden op dalen. Sy ontdoet de verouderde gheswillen, ende belet de sinckinghen van de koude ende ghemenghde vochtigheden: ende is tot allerley pijnen van de zenuwen ende der herssenen seer nut. De versche wonden, in sonderheyt van de zenuwen ende lidtmaten, worden daer mede ghenesen, al doetmen daer anders niet by. Achter d’ooren ghehouden belet sy de sinckinghen die op d’ooghen ende elders vallen. In de selve landen vindtmen noch een ander Caraña die veel suyverder is, ende klaer als Crystal, veel krachtigher, nutter ende beter van reuck dan de voorgaende, ende daerom Caraña purior heet. Ambia is een vochtigheydt die uyt een fonteyn in West-Indien vloeyt, ende niet verre van de Zee in dicke Riet-pijpen vergadert wordt, geel ende vocht is als Honigh, anders van reuck de Tacamahaca ghelijckende, als den selven Monardes betuyght: ende is soo taey ende klevende, datmense niet aen raecken en magh dan met vochte handen; ende daerse eens ghestort is, daer en isse niet van te krijghen voor datse met langheydt van tijden heel droogh wordt: dan men vindtse seer weynigh, ende men houdtse in grooter weerden. Clusius heeft een bijnae dierghelijcke vochtigheyt oock uyt West-Indien komende ghehadt; de welcke van ghestaltenisse de Carasia niet onghelijck en was, taey, doncker geelachtigh, eenighe kleyne stuckskens oft naghelkens vertoonende, als Btujuin oft Sagapenum, van reuck wat liefelijcker dan Caraña, Dese Amia, seydt den selven Monardes, schijnt warm te wesen in den derden graed, ende is deelachtigh van eenighe taeyigheyt. De Indiaenen segghen datse groote krachten heeft in de verouderde sieckten, die van kouwe komen. Sy gheneest alle schuddinghen ende bevinghen, ende versoet de pijnen van alle leden, die van koude oft windachtigheydt veroorsaeckt zijn: oock doet sy alle gheswillen scheyden. In ’t kort, sy vermagh al ’t ghene dat de Tacamahaca ende de Caraña doen, ende wordt daer voor ghebruyckt. |
Tacamahaca, Caraña ende Ambia. 12. (Calophyllum tacamahaca, Protium carana) In Nieuw Spanje groeit een soort van gom of hars die verzameld wordt van een boom (die eerst gekwetst is) zo groot als een populier en zeer goed van reuk is en een rode vrucht heeft als pioenzaad. Deze gom is van kleur het Galbanum gelijk (en daarom zeggen sommige dat ze het echt Galbanum is) met witte plekken als Ammoniacum en zwaar van reuk en smaak. Het heet in Spanje met haar Indiaanse naam Tacamahaca, zoals Nicolaus Monardus zegt die het beschrijft. Deze gom is warm in het begin van de eerste graad en droog in de tweede, mede deelachtig van een grote tezamen trekking. Het wordt gebruikt tegen allerlei gezwel want het heeft wonderlijke kracht om die te ontdoen, vermurwen en laten scheiden en om alle pijnen die van koude en winderige vochtigheden gekomen zijn te laten vergaan. Door haar zware reuk als ze gebrand wordt kan ze de vrouwen die met opstijging van de baarmoeder gekweld zijn van stonden af aan genezen als men ze die rook voor de neus houdt. Op de navel pleistervormig gelegd houdt het de baarmoeder op haar plaats en daarom wordt deze gom van de vrouwen meest gezocht (en ook om de maag te versterken) dan sommige vrouwen doen er amber en muskus bij. Om de pijnen te verzoeten zoals tevoren zal men het pleistervormig opleggen en insgelijks ook om alle koude gezwellen te laten scheiden. Dan ze houdt zo vast aan de huid dat ze niet eerder afvalt voordat ze haar werk volbracht heeft. Men bevindt dat deze gom op een linnen doek gedaan alle zinkingen en katarren van het hoofd bedwingt en terug drijft als het aan beide oren of alleen aan die zijde daar de zinking op valt gehouden wordt. Aan de slaap van het hoofd gedaan als een was belet het alle zinkingen die op de ogen en andere delen van het aanzicht vallen. Het verdrijft de tandpijn, in de kwade of holle tanden gestoken en als enige bedorven tand daarmee gebrand wordt dan gaat dat bederf niet verder. Het wordt ook op de borst en schouder pleistervormig gedaan om de smarten te verzoeten. Van deze gom met een vierendeel Storax en wat amber wordt een pleister gemaakt die nuttig om de maag te versterken, de eetlust te laten komen, de vertering van de spijzen te bevorderen en alle winden te verdrijven. Op dezelfde manier op het hoofd gelegd kan het de hersens versterken en de hoofdpijn verdrijven. Voor alles heeft het kracht om de heupjicht en alle smarten van de ledematen te verzoeten als die van koude of gemengde vochtigheden hun oorsprong nemen want naast haar ontdoende en scheidende kracht is ze mede deelachtig van enige tezamen trekking waardoor ze de leden wonderlijk zeer versterken kan. Die op de wonden van de ledematen en zenuwen gelegd geneest die zonder er iets meer bij te doen want ze maakt straks etter en belet de kramp, dan men mag daar het derde deel was bij doen. In het kort, het gewone volk van Nieuw Spanje heeft noch en weet geen beter ding om alle pijnen te verzoeten dan deze gom, te weten als de verhitting niet al te groot is, ja daarin zijn ze ook goed op het eind gebruikt om de overblijvende vochtigheid te verteren en weg te nemen. Caraña. Uit West-Indië van omtrent Carthagena en Nombre de Dios wordt een soort van hars gebracht die van kleur op de Tacamahaca lijkt, maar meer blinkt, vochtiger en grover, in het Indiaans en daarnaar ook in het Spaans charaña of caraña genoemd dat van reuk op die Tacamahaca lijkt, maar noch zwaarder van reuk, vet, olieachtig en daarom taai zonder grote kleefkracht [1373] of teerachtigheid. Het wordt verzameld als men de boom kwetst. Het is een net bekende hars die warm van aard is en veel meer dan in de tweede graad die de Indianen veel gebruiken tegen de gezwellen en allerlei smarten. En men acht het goed tot al dezelfde gebreken en ziekten daar Tacamahaca nuttig in is, ja ze volbrengt haar werk in veel korter tijd zodat diegene die door de Tacamahaca niet genezen konden worden door deze caraña gewoonlijk tot hun gezondheid komen. Wat de voor vermelde Monardus zelf onderzocht heeft in een man die door de grote pijn van zijn schouders zijn arm lange tijd niet had kunnen verroeren en nadat hij de Tacamahaca lang tevergeefs gebruikt had tenslotte met deze Caraña in de tijd van drie dagen genezen is geweest. Voorwaar ze is wonderlijk in de pijnen van de ledematen, daarop gelegd, tenzij dat er enige hete vochtigheden op dalen. Ze ontdoet de verouderde gezwellen en belet de zinkingen van de koude en gemengde vochtigheden en is tot allerlei pijnen van de zenuwen en hersens zeer nuttig. De verse wonden en vooral van de zenuwen en ledematen worden daarmee genezen al doet men er niets anders bij. Achter de oren gehouden belet ze de zinkingen die op de ogen en elders vallen. In dezelfde landen vindt men noch een ander Caraña die veel zuiverder is en helder als kristal, veel krachtiger, nuttiger en beter van reuk dan de voorgaande en heet daarom Caraña purior. Ambia is een vochtigheid die uit een fontein in West-Indië vloeit en niet ver van de zee in dikke rietpijpen verzameld wordt, geel en vochtig is als honig, anders van reuk lijkt het op Tacamahaca zoals dezelfde Monardus betuigt en is zo taai en klevend dat men het niet aanraken mag dan met vochtige handen en daar het eens gestort is daar is het niet vandaan te krijgen voordat het op den duur heel droog wordt, dan men vindt het zeer weinig en men houdt het in grote waarde. Clusius heeft een bijna diergelijke vochtigheid dat ook uit West-Indië kwam gehad die van vorm veel op de Carasia leek, taai, donker geelachtig en vertoonde kleine stukjes of nageltjes zoals Btujuin of Sagapenum en van reuk wat lieflijker dan Caraña. Deze Amia, zegt dezelfde Monardus, schijnt warm te wezen in de derde graad en is deelachtig van enige taaiheid. De Indianen zeggen dat het grote krachten heeft in de verouderde ziekten die van koude komen. Ze geneest alle schuddingen en bevingen en verzoet de pijnen van alle leden die van koude of winderigheid veroorzaakt zijn en ook laat het alle gezwellen scheiden. In het kort, ze kan alles dat de Tacamahaca en de Caraña doen en wordt daarvoor gebruikt. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/