Kleinia

Over Kleinia

Euphorbium, vervolg Dodonaeus, vorm, purgerende, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XXI. CAPITEL.

Van Euphorbium ende Anteuphorbium.

Gheslachten.

Nae de Melck-cruyden sullen wy van het Euphorbium ende Anteuphorbium handelen, die oock een sap van haer gheven dat veel ghebruyckt wordt. Dan het Euphorbium en kan eyghentlijck onder gheen gheslacht ghebroght worden; ende is een cruydt op sijn selven, soo het schijnt: maer het Anteuphorbium soude wel een medesoorte van Telephium oft Smeer-wortel moghen wesen.

Ghedaente.

1. Euphorbium heeft langhworpighe, dicke ende groene bladeren, uyt den ronden ende langhen wat ghehoeckt oft ghekant: welcke bladeren de ghemeyne vruchten van de Concommeren, die Galenus Melopepones noemt, ghelijck van ghedaente souden wesen: maer de kanten van dese bladeren steken meer uyt, oft puylen uyt, ende zijn meer verheven dan die van de Concommeren: ende bovendien soo zijn dese kanten met dobbel schickinghe aen beyde sijden met seer veele witachtige doornen oft stekelinghskens besett ende gewapent. Als dese bladeren gequetst oft gesneden worden, vloeyt daer uyt een bijster scherp ende bijtachtigh sap, haest by een loopende ende dick oft drabbigh wordende.

Dioscorides beschrijft dit cruydt noch anders, seggende dat het eenen boom is die in Libyen oft Afrijcken wast, ende gherekent wordt onder de geslachten van Ferula, oft ten minsten de ghedaente van de Ferula eenighsins schijnt nae te komen, vervult met uytermaten scherp sap; ’t welck van de menschen, die woonachtigh zijn by de plaetsen daer dit gewas pleegh te groeyen, met groote bangigheydt ende vreese vergadert ende bewaert wordt, om de groote scherpigheydt ende brandende eyghentheydt die in dit sap blijckt. Plinius schrijft, dat het Euphorbium een cruydt is, ende gheenen boom oft heesterachtigh ghewas.

Joannes Leo in de beschrijvinghe van Afrijcken, te weten in het neghenste boeck van de selve beschrijvinghe, verhaelt, dat uyt een bladt, oft (soo hy dat noemt) uyt een vrucht van dit Euphorbium somtijdts vijfentwintigh oft dertigh andere nieuwe bladeren spruyten; uyt de welcke, als sy rijp zijn ende ghequetst worden, een wit [615] sap vloeyt, bijnae melck gelijckende: dat daer nae taey ende dick wordt, ende dan vergadert ende bewaert wordt.

Het Euphorbium dat ick hier te lande hebbe sien groeyen, uyt vremde landen ghebroght zijnde, kreegh uyt een bladt, dat in der aerden ghesteken was, veele andere bladeren; ende wierdt in d’aerde vast met eene wortel, die daer nae in verscheyden deelen ende kromme tackskens verbreydt ende vermenighvuldight is gheweest.

Anteuphorbium krijght seer veel steelkens, die rondt zijn ende groen: ende daer aen wassen bladeren als die van de Porceleyene. De wortel heeft oock veele afsetsels ende wijtverspreyde tackskens. Dit cruydt is oock vervult met overvloedigh sap’’t welck nochtans gheensins scherp oft heet is, maer eer slap, taey ende verkoelende; ende daer door de brandende ende scherpe kracht van het Euphorbium bedwinghende ende temmende.

Plaetse.

1. Als Dioscorides schrijft, soo soude het Euphorbium in Libyen oft Afrijcken wassen, ende veel gevonden worden op den bergh Tmolus van de Maurousij, oft in het landtschap van Mauritanien: maer Plinius verhaelt, dat het van den bergh Atlas buyten de Colommen van Hercules gebroght wort. ‘Twelck my seer doet twijffelen, oft de woorden van Dioscorides bedorven souden mogen wesen: want Tmolus ende Atlas zijn seer verscheyden ende verre van den andere gelegen berghen: ende de Beschrijvers des wereldt en hebben noyt vermaent van eenighen bergh Tmolus die in Libyen oft Mauritanien ghelegen soude zijn: dan sy kennen wel eenen bergh Tmolus ghenoemt, die in Lydien, dat is in Asien seer verre van Afrijcken oft Mauritanien leydt. Sulcks dat ick anders niet gedencken en kan, dan dat het woordt Tmolus in de boecken van Dioscorides, in stede van Atlas qualijck soude moghen gestelt ende uytgheschreven wesen. Immers, soo Joannes Leo schrijft, het Euphorbium wordt in Afrijcken vergadert, ende van daer in andere landen versonden. Hier te lande en is het nergens te vinden dan in de hoven van de Cruydt-beminners: ende ick hebbe dat in het iaer 1570 te Brussel sien groeyen in den seer lustighen ende rijckelijck van alles versienen hof van den seer edelen ende seer gheleerden J. Jan Boisot: alwaer een bladt van dit ghewas in d’aerde ghesteken zijde, veele kromme ende dweers loopende tacken ghekreghen heeft, ende in meer bladeren vermenighvuldight is gheweest, als ick boven oock vermaent hebbe.

2. Het Anteuphorbium wast in de selve landen daer het Euphorbium gevonden wordt: ende is daer onderhouden om de hindernisse die van het Euphorbium komen kan te beletten. “Tselve hebbe ick in den hof van den voorseyden J. Boisot te Brussel sien groeyen by het Euphorbium, in het selve iaer dat ick het Euphorbium daer sagh: ende het vergingh aldaer oock in den selven tijdt doen het Euphorbium stierf.

Naemen.

1. De Griecksche ende Latijnsche schrijvers hebben dit eerste ghewas Euphorbion oft Euphorbium gheheeten: Plinius noemt het oock somtijdts Euphorbia. Het sap voert insghelijcks den selven naem, ende wordt in de Apoteken oock Euphorbion oft Euforbion gheheeten. Men ghelooft dat dit ghewas eerst ghevonden is gheweest in tijden van den Koninck Jubas oft Juba, vader van Ptolemeus, die den eersten Koninck was van beyde de Mauritanien in Afrijcken: iae sommighe zijn van meyninghe, dat dien Koninck dat gewas eerst ghevonden oft ghebezight soude hebben: immers het voert sijnen naem Euphorbium nae den medicijn van den selven Koninck Juba, Euphorbus gheheeten.

2. Het ander ghewas wordt Anteuphorbion geheeten, om dat het tegen het Euphorbium schijnt te strijden, ende dat selve te bedwinghen, ende bijnae alle de schade, oft hinder, die Euphorbium doen kan ende pleeght, te verhinderen ende te beletten. Wy en hebben noch niet bevonden, dat iemandt van de oude Cruydt-beschrijvers daer iet af vermaent heeft: het schijnt nochtans, dat het wel soude gherekent moghen worden voor een medesoorte van Telephium oft Smeer-wortel.

Aerd.

1. Het Euphorbium, te weten het sap daer van, ’t welck alleen ghebruyckt wordt, ende dick is, ende gheensins vocht, oft waterachtigh, is van aerd, als Galenus schrijft,bijster heet, brandende oft verbluysterende ende blaermakende van krachten, ende dun van deelen: [616] ende magh gherekent worden voor droogh ende warm, wel in den vierden graed.

2. Het Anteuphorbium heeft koudt ende vocht sap, gantsch tegen den aerd van het Euphorbium strijdende.

Kracht ende Werckingh.

Euphorbium met Olie van Keri oft Geele Violieren (immers soo Mesue schrijft) iae met eenighe andere Olie, wat dat oock voor een Olie zy, oft oock met eenighe salven vermenght, kan alle verkoude ende verkilde deelen des lichaems op korten tijdts verwarmen, van buyten daer op gestreken zijnde ende is seer krachtigh tegen alle verstijvingen ende verdoovingen der leden, bevinghen ende schuddinghen, treckinghen oft spanninghen ende smerten, krampen, lammigheden, gheraecktheden, beroertheden ende andere gebreken der zenuen. Het wordt oock veel gheacht, ende voor nut ghehouden teghen de verouderde ende langhdurighe pijne ende weedom van de heupen oft Sciatica, van buyten ghebruyckt.

Het selve Euphorbium van binnen den lijfve gebruyckt, soo Aëtius, Paulus, Actuarius ende Mesue daer van gheschreven hebben, doet door den kamergangh van onder af alle taeyen koude slijmachtighe fluymen scheyden; maer moet eerst wel bereydt ende ghetemt wesen, als wy hier nae sullen leeren: hoe wel dat het meer geraden is, dat selve nimmermeer binnen den lijfve te nemen.

2. Het Anteuphorbium en pleegh in dat landt, daer het ghemeynlijcken groeyet, nerghens in meer ghebruyckt te worden, dan om door sijne koude ende vochte eygentheyt, de gheweldighe heeten ende schadelijcke brandende oft verbluysterende kracht van het Euphorbium te matighen oft eensdeels te verduysteren.

Hindernisse van Euphorbium.

Het Euphorbium van binnen ghebruyckt zijnde, is seer quaedt: want het ontsteeckt niet alleen de keelen ende den mondt, maer quetst oock de maghe, ende de lever, ende doorknaeght alle inwendighe deelen, ende verhit het gantsche lichaem boven maten.

Daerom, schrijft Mesue, en behoortmen het Euphorbium soo kleyn niet te stooten, oft tot fijn poeder te brenghen, opdat het min lastigh ende schadelijck valle: ende men moet dat vermenghen ende tammen met sommighe dinghen die sijn scherpigheydt verduysteren, ende sijn hitte matighen oft verminderen, ende slibberachtigh maken: welcke dinghen met sulcke groote menighte daer by ghedaen moeten zijn, dat sy het Euphorbium gantsch bedecken ende bijnae verwinnen. Maer (soo het schijnt) daer magh geen bequamer dingh wesen om het Euphorbium te bedwinghen ende sijn quaedtheydt te benemen, dan het Anteuphorbium, dat in de selve landen, daer het Euphorbium wast, als een teghenbaete daer van gheschapen schijnt te zijn.

Niet teghenstaende alle dese bereydingen ende tenminsten van het Euphorbium, soo is het te weten, dat het seer moeyelijck, iae bijnae onmogelijck is ’t selve soo te bedecken, dat het sijn brandende ende verbluysterende kracht gantsch aflegghen soude konnen. Want al is het met seer veel Olie vermenght, nochtans sietmen dat het van buyten op de huyt gestreken zijnde, daer blaeskens oft waterpuystkens op doet komen, al oft daer heet water oft vier op ghedaen waer gheweest, in sonderheydt als den mensche teer ende weeck van vel is. Daerom dunckt my meer gheraden ende sekerder te wesen, ’t selve binnen ’t lichaem nimmermeer te laeten komen, als wy voorseydt hebben.

Hoe schadelijck dat dit sap is, kan her uyt oock klaerlijck genoegh blijcken, dat het met groote sorge ende vreese ghestampt oft gestooten moet worden, soo dat de gene die dat stampen, hun neusgaten seer dicht gestopt ende neerstighlijck bewaert moeten hebben. Want als de scherpheydt van dit sap tot stof oft poeder ghebroght zijnde in de neusgaten vlieght, soo veroorsaeckt dat terstondt een ieucksel, ende verweckt den menschen tot niesen: ende daer nae als den brandt oft hitte daer van noch vermeerdert, soo doet een groote overvloedigheydt van snot ende slijmerachtighe vochtigheydt afkomen; iae ten laetsen doet het oock bloedt voortkomen, niet sonder ghedurighe traenen die uyt de ooghen vloeyen.

BIIVOEGHSEL.

Het Euphorbium en is niet langhe bekent gheweest: maer (als Dodoneus ende Lobel betoont hebben) het is een sap oft gomme van eenigh stekende oft boomachtigh ghewas, dat uyt de Westersche landen ghebroght wordt. In Italien heeft het den naem Euforbio; in Spaegnien Eufornio, in Vranckrijck Euforbe.

Beschrijvinghe van Euforbium, nae de meyninghe van de oude schrijvers. Dioscorides, Plinius, Serapio ende meer oude meesters segghen dat Euforbium een gomme is, die uyt eenen boom loopt oft vloeyt in India. Sy voeghen daer noch by, dat dese gomme seer scherp in den mondt ende oock van reuck wesende, daerom oock van de lieden van India aldus vergadert wordt: Sy nemen een Bockshuyt oft eens anders diers huyt, ende spannen dat om den boom: ende dan gaen sy wijt van den boom, ende worpen oft steken met hunne lancien oft speren aen den boom, tot dat sy dien wel diep quetsen: ende daer den boom ghewondt wordt daer loopt dat sap uyt, ghelijck oft uyt een wonde bloedt liep. Ende als langhe als dit sap uytloopt, soo en ghenaken sy den boom niet: want het stinckt soo scherp (segghen sy) dat het door sijnder scherpheydt de menschen doodet. Dit gheschiedt in de Hondtsdaghen. Als dan dese gomme gedrooght is in de hitte der sonne, soo nemen sy die af; ende dan wordt het Euphorbium ghenoemt. Andere maeckten daer twee soorten van : eenen doorlochtighe ende de Sarcocolla ghelijck: een ander oock blinckende als glas. Dan Dioscorides en schijnt dat niet wel ghekent te hebben.

Breeder beschrijvinghe van Euforbium uyt Lobel; ‘Tghemeyn volck, seydt Lobel, heeft dit ghewas Tortse oft Flambeel van Peru geheeten; in ’t Latijn Peruvianus cereus, oft Euphorbij arbor cerei effigie, dat is Boom van Euphorbium met ghedaente van een tortse oft wasschen keersse. Want het groeyt vier oft vijf pijlen ende neghentien oft twintigh cubitus hooghe, met gheheel recht ghetrocken streepen ghevoort: in de buytenste uytstekende botte hoecken van de streepen steken sterrekens uyt, uyt hun middelste met horenachtighe stijlkens straels-ghewijs aen alle sijden gekeert, hebbende maer een alleen dat voorwaerts uytsteeckt: ’t welck oock ’t langhste is. De gheheele plante heeft eenighe ghelijckenisse, ende ghelijckverwighe opper-gestaltenisse van den Echinomelocactos, ende is effen over alsoo dick als eenen arm, ghelijck een tortse oft flambeel: uyt het middel van desen, ende uyt de rugghen van de strepen groeyen dry armen ghelijck handthaven, die smal van halse zijn, ende den buyck van den Concommer hebben; de welcke als langhworpighe ronde dicke bladers staen, ende ghelijckformigh zijn nae den eysch ende ghedaente van de selve tortse. Binnen is een seer hardt ende rondt houtken, van een vuyst dick; ’t welck met weerachtigh vleesch bekleedt is, ende vol gomachtigh sap, dat van den Aloë niet seer onghelijck, seer taey ende bitter. De bloeme groeyt in ’t alderopperste van de plant; de welcke, soo ons heeft gheseydt dese medeghebroght heeft, die van het roodt Vingher-cruydt ghelijck: nae de welcke schoon roode vruchten volghen, bijkants ghelijck vijghen, goedt van smaeck.

Ionge plante van Euphorbium. Dese plante (schrijft den selven Lobel, zijn voorgaende woorden vervolghende) die uyt Peru komt, is het oprecht Euphorbium, soo ons versekert Philips Arssekers koopman van Antwerpen, die dierghelijcke plante, t’samen met den Anteuphorbium uyt Indien ghebroght hadde: van de welcke een bladt in d’aerde ghesteken zijnde, wederom min noch meer als de Indiaensche Vijghe, veele bladers ende een dicke wortel in d’aerde wijt uytghespreydt geeft. Dese is van den voorseyden Cereus oft Tortse alleen verschillende in dobbel ordeninge ende stant van doornen. De bladers zijn langhworpigh, rondt, dick, gekromt, uytghehoolt, ende Concommer-ghewijs, van eenen voet oft anderhalf langh.

De bladers van Anteuphorbium zijn veel dicker ende grooter dan die van Porceleyne.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Sommighe oude schrijvers versekeren, dat onder alle de gommen geen beter en is dat het sap oft gomme van Euforbium: nochtans soo is dit sap soo scherp van smaeck, dat het maer aen de tonghe ghehouden zijnde alle de spijse daer nae doet smaecken. ‘Tselve sap ghedroncken, brandt eenen gheheelen dagh langh in de keele ende maghe.

‘Tselve met welrieckende dranck ingenomen is seer goedt tegen de pijne van de dyen. ‘Thaelt uyt op den selven dagh dat het opgeleyt wordt de schelferingen van gebroken beenders: maer de gene die ’t selve gebruycken, moeten met plucksel oft eenighen doeck het vleesch bewaeren daer de beenders mede bekleedt zijn.

Andere hebben by gheschrifte naeghelaten, dat een die van een slanghe oft fenijnigh beest ghebeten is, geen hinder en sal hebben, alsmen ’t vel van den hoofde tot de beene toe opent, ende dan dit sap daer in ghedaen wordt, ende datmen de wonde dan vernayt.

Pillen van Euphorbium zijn seer goedt teghen de watersucht.

Men maeckt een Ceroen van Euphorbium, seer goedt om de ghequetste oft gesneden zenuwen te ghenesen; ’t welck Aëtius in sijn 14.boeck beschrijft. Men maeckt daer oock een Olie van, seer goedt in de voorseyde ende naevolghende ghebreken.

‘Tsap van Euphorbium, seydt Dioscorides, verdrijft de vochtigheydt van de ooghen die ’t gesicht duyster maeckt, daer op ghestreken: dan het moet met honigh oft andere ooghsalven gemenght worden, om sijn scherpigeydt te matighen.

‘Tselve is midtsdien seer goedt tegen die lastighe hooftsweeren, lammigheyt, qualen ende leemten van de pocken komende, sonderlinghe die veroudert zijn. Euforbium in de neusgaten ontfanghen, doet seer niesen ende treckt veel quade vochtigheden uyt den hoofde; maer is te gheweldigh. [617]

Euforbium met boom-olie gemenght, geneest de watersuchtighe leden, alsse dickwijls daer mede ghesmeert worden: ende als de lever oft de milte met de selve besalft worden, soo neemt sy die gebreken ende smerten daer af.

Het is seer goedt, als Gentilis schrijft, tegen de pestilentien ende dierghelijcke haestighe sieckten.

Van Euphorbium, met twaelfmael alsoo veel Olie ende luttel Wasch, wordt een salfken ghemaeckt, dat seer sonderlinghe is tot alle pijnen ende ghebreken der zenuwen ende leden, als Galenus in ’t vierde boeck van de Medicamenten nae de gheslachten breeder verklaert, schrijvende hoe ende wanneer datmen ’t ghewicht van Euphorbium meerderen, minderen ende veranderen sal, dat te langh is om hier te verhaelen.

Euphorbium met Olie van Laurier, Beeren oft Dassen-smout, oft dierghelijcke vettigheydt vermenght, gheneest de quade schorftigheydt des hoofts, ende dat uytvallen des hayrs, ende doet nieuw hayr komen ende groeyen, niet alleen op ’t hooft ende plaetsen daer ’t hayr uytghevallen is, maer doet oock (sooder ghemeynt wordt) den baerdt, die spade by komt, vroegher voortkomen ende seer wassen, in der selver manieren ghebruyckt.

“Tselve Euphorbium met Olie vermenght, ende aen den slaep van den hoofde ghestreken, maeckt wacker de gene die met swaeren slaep ende rasernije bevanghen zijn: ende in den neck ghestreken, doet het de sprake van de ghene diese van de popelsije gheslaghen zijnde verloren hadden wederkomen: ende gheneest de slapende sieckte ende de verghetelheydt.

Euphorbium met Azijn vermenght, verdrijft ende neemt af alle leelijcke vlecken ende placken van de huyt, sonderlinghe de witte schellen ende schelferinghen der selver.

Poeder van de gomme van Euphorbium geworpen in den walle van water daer vleesch in siedt, doet het selve vleesch seer haest morw worden, nae de leere van sommige Koock-meesters: doch sy gebieden ’t vleesch-sop naemaels uyt te gieten. Maer ‘tis te duchten, dat het vleesch daer van niet te beter en wordt.

Hindernisse.

Men rekent het Euphorbium onder ’t vergift; ende dry dragmen daer van inghenomen, dooden den mensche eer dry daghen om zijn.

Ander beteringhe van Euphorbium.

Die quaedtheydt van Euphorbium wordt ghebetert in veele manieren, behalven de ghene die wy te voren verhaelt hebben: want, als Mesue schrijft, soo salmen nemen Euphorbium vet gemaeckt met Olie van soete Amandelen: ende dat salmen tusschen ’t middelste van ettelijcke Citroenen in een pasteye van deegh legghen, ende alsoo die selve backen: ende als die pasteye ghebacken sal zijn, soo salmen dat Euphorbium uytnemen, ende tot den ghebruycke der medicijnen bewaeren. Joannes Manardes neemt Mastick ende gomme Tragacant van elcks alsoo veel als Euphorbium: ende die menghelt hy t’samen, ende doetse in deegh, oft in een onghebacken broodt, ende laet dit te samen backen tot dat het broodt genoegh is: ende dan neemt hy dat middelste uyt, ende maeckt daer pillen oft ronde ballekens af, die seer goedt zijn teghen die leemten van de pocken, ende alle pijne van de uytwendighe leden. Een ander neemt van het Euphorbium ende van Mastick even veel, ende menghelt dat te samen, ende maeckt daer af pillen met sap van Citroenen oft Aranie-appelen: die hy seer tot de pestilentie prijst. Voorwaer daer en is niet beters teghen den hinder die van Euphorbium komt, dan alleen saedt van Citroen-appelen gedroncken met wijn daer Alant-wortel in ghesoden is gheweest.

Andere drincken het sap van rouwe suere appelen, ende suere Melck oft Boter-melck, oft Wey, ende wat Boters, in sonderheyt als den mensche door het ghebruyck van Euforbium hickende wordt, ende een groote knaginghe in de maghe ghevoelt.

Verkiesinghe.

Het best Euphorbium en sal met gheen aerde vermenght zijn, maer heel klaer ende doorlochtigh zijn: want het sap hier van dat op de aerde loopt, is onsuyver ende niet soo klaer als dat in de huyt blijft. Dan dese gomme wordt dickwijls vervalscht met gomme die Sarcocolla genoemt is, oft met gomme van Arabien, oft met Dragacanth. ‘Tsap van dit gewas, als ’t hier te lande ghegroeyt is, heeft wel eenighe scherpigheydt, maer en is gheensins te ghelijcken met het ghene dat in Peru wast.

Andere segghen, dat het beste Euphorbium is dat geelachtigh oft roodtachtigh, klaer, broosch, ende seer brandende in den mondt ende keele is, ende dat noch versch is, niet veel meer dan een iaer oudt. Want dese gomme verliest door haeren ouderdom veel van haer kracht, als Galenus ende Mesue schrijven. Sommige willen nochtans versekeren, dat het wel vijftigh iaeren goedt blijft, onverteert ende onbedorven; ende segghen, dat het beter oudt is dan ionck, iae dat het ionck zijnde veel fenijnigher is.

HET XXI. KAPITTEL.

Van Euphorbium en Anteuphorbium. (Euphorbium, Excoecaria agallocha, op de afbeelding cactus vormen als Senecio of Kleinia anteuphorbium en Cereus repandus)

Geslachten.

Na de melkkruiden zullen we van het Euphorbium en Anteuphorbium handelen die ook een sap van zich geven dat veel gebruikt wordt. Dan het Euphorbium kan eigenlijk onder geen geslacht gebracht worden en is een kruid op zichzelf, zo het schijnt, maar het Anteuphorbium zou wel een medesoort van Telephium of smeerwortel mogen wezen.

Gedaante.

1. Euphorbium heeft langwerpige, dikke en groene bladeren die uit het ronde en lange wat gehoekt of gekant zijn welke bladeren op de gewone vruchten van de komkommers die Galenus Melopepones noemt gelijk van gedaante zouden wezen, maar de kanten van deze bladeren steken meer uit of puilen uit en zijn meer verheven dan die van de komkommers en bovendien zo zijn deze kanten met dubbele schikking aan beide zijden met zeer vele witachtige doornen of stekeltjes bezet en gewapend. Als deze bladeren gekwetst of gesneden worden vloeit er een bijster scherp en bijtachtig sap uit dat gauw bijeen loopt en dik of drabbig wordt.

Dioscorides beschrijft dit kruid noch anders en zegt dat het een boom is die in Libië of Afrika groeit en gerekend wordt onder de geslachten van Ferula of tenminste de gedaante van Ferula enigszins schijnt te benaderen en gevuld met uitermate scherp sap wat van de mensen die wonen bij de plaatsen daar dit gewas plag te groeien met grote bangheid en vrees verzameld en bewaard wordt vanwege de grote scherpte en brandende eigenschap die in dit sap blijkt. Plinius schrijft dat het Euphorbium een kruid is en geen boom of heesterachtig gewas.

Joannes Leo in de beschrijving van Afrika, te weten in het negende boek van die beschrijving verhaalt dat uit een blad of (zo hij dat noemt) uit een vrucht van dit Euphorbium soms vijfentwintig of dertig andere nieuwe bladeren spruiten waaruit als ze rijp zijn en gekwetst worden een wit [615] sap vloeit dat bijna op melk lijkt dat daarna taai en dik wordt en dan verzameld en bewaard wordt.

Het Euphorbium dat ik hier te lande heb zien groeien dat uit vreemde landen gebracht was kreeg uit een blad dat in de aarde gestoken was vele andere bladeren en werd in de aarde vast met een wortel die daarna in verschillende delen en kromme takjes verbreid en vermenigvuldigd werd.

Anteuphorbium krijgt zeer veel steeltjes die rond zijn en groen en daaraan groeien bladeren als postelein. De wortel heeft ook vele afzetsels en wijdt verspreide takjes. Dit kruid is ook gevuld met overvloedig sap wat nochtans geenszins scherp of heet is, maar eerder slap, taai en verkoelend en daardoor de brandende en scherpe kracht van het Euphorbium bedwingt en temt.

Plaats.

1. Als Dioscorides schrijft zo zou het Euphorbium in Libië of Afrika groeien en veel gevonden worden op de berg Tmolus van de Maurousi of in het landschap van Mauritanië, maar Plinius verhaalt dat het van de berg Atlas buiten de kolommen van Hercules gebracht wordt. Wat me zeer laat twijfelen of de woorden van Dioscorides bedorven zouden mogen wezen, want Tmolus en Atlas zijn zeer verschillende en ver van elkaar gelegen bergen en de beschrijvers van de wereld hebben nooit van enige berg Tmolus vermaand die in Libië of Mauritanië gelegen zou zijn, dan ze kennen wel een berg Tmolus genoemd die in Lidia, dat is in Azië, dat zeer ver van Afrika of Mauritanië ligt. Zulks dat ik niets anders denken kan dan dat het woord Tmolus in de boeken van Dioscorides, in plaats van Atlas, kwalijk zouden gesteld en uitgeschreven mogen wezen. Immers, zo Joannes Leo schrijft, het Euphorbium wordt in Afrika verzameld en vandaar in andere landen verzonden. Hier te lande is het nergens te vinden dan in de hoven van de kruidbeminnaars en ik heb dat in het jaar 1570 te Brussel zien groeien in de zeer lustige en rijkelijk van alles voorziene hof van de zeer edele en zeer geleerde J. Jan Boisot waar een blad van dit gewas dat in de aarde gestoken zijde vele kromme en dwars lopende takken gekregen heeft en in meer bladeren vermenigvuldigd is geweest zoals ik boven ook vermaand heb.

2. Het Anteuphorbium groeit in dezelfde landen daar het Euphorbium gevonden wordt en wordt daar onderhouden om de hindernis die van het Euphorbium komen kan te beletten. Hetzelfde heb ik in de hof van de voor vermelde J. Boisot te Brussel zien groeien bij het Euphorbium in hetzelfde jaar dat ik het Euphorbium daar zag en het verging daar ook in dezelfde tijd toen het Euphorbium stierf.

Namen.

1. De Griekse en Latijnse schrijvers hebben dit eerste gewas Euphorbion of Euphorbium genoemd, Plinius noemt het ook soms Euphorbia. Het sap voert insgelijks dezelfde naam en wordt in de apotheken ook Euphorbion of Euforbion genoemd. Men gelooft dat dit gewas eerst gevonden is geweest in tijden van koning Jubas of Juba de vader van Ptolemeus die de eerste koning was van beide Mauritaniën in Afrika, ja sommige zijn van mening dat die koning dat gewas het eerst gevonden of gebruikt zou hebben, immers het voert zijn naam Euphorbium naar de dokter van dezelfde koning Juba die Euphorbus heette.

2. Het andere gewas wordt Anteuphorbion genoemd omdat het tegen het Euphorbium schijnt te strijden en dat te bedwingen en bijna alle schade of hinder die Euphorbium doen kan en plag te verhinderen en te beletten. We hebben noch niet bevonden dat iemand van de oude kruidbeschrijvers daar iets van vermaant heeft en het schijnt nochtans dat het wel gerekend zou mogen worden voor een medesoort van Telephium of smeerwortel.

Aard.

1. Het Euphorbium, te weten het sap er van wat alleen gebruikt wordt en dik is en geenszins vochtig of waterachtig, is van aard, als Galenus schrijft, bijster heet, brandend of maakt bleinen of blaren van krachten en dun van delen [616) en mag gerekend worden voor droog en warm wel in de vierde graad.

2. Het Anteuphorbium heeft koud en vochtig sap dat gans tegen de aard van het Euphorbium strijdt.

Kracht en werking.

Euphorbium met olie van Cheiri of gele violieren (immers zo Mesue schrijft) ja, met enige andere olie wat dat ook voor een olie zij of ook met enige zalven vermengt kan alle verkouden en verkilde delen van het lichaam op korte tijd verwarmen als het van buiten er op gestreken is en is zeer krachtig tegen alle verstijvingen en verdovingen van de leden, bevingen en schuddingen, trekkingen of spanningen en smarten, krampen, lamheden, m. s. , hersenbloeding en andere gebreken van de zenuwen. Het wordt ook veel geacht en voor nuttig gehouden tegen de verouderde en langdurige pijn en weedom van de heupen of jicht, van buiten gebruikt.

Hetzelfde Euphorbium van binnen het lijf gebruikt, zo Aëtius, Paulus, Actuarius en Mesue daarvan geschreven hebben, laat door de kamergang van onder af alle taaie koude slijmachtige fluimen scheiden, maar moet eerst goed bereid en getemd wezen zoals we hierna zullen leren hoewel dat het meer geraden is dat nimmermeer binnen het lijf te nemen.

2. Het Anteuphorbium plag in dat land daar het gewoonlijk groeit nergens in meer gebruikt te worden dan om door zijn koude en vochtige eigenschap de geweldige hete en schadelijke brandende of blaar makende kracht van het Euphorbium te matigen of eensdeels te verduisteren.

Hindernis van Euphorbium.

Het Euphorbium van binnen gebruikt is zeer kwaad want het ontsteekt niet alleen de keel en de mond, maar kwetst ook de maag en de lever en doorknaagt alle inwendige delen en verhit het ganse lichaam boven mate.

Daarom, schrijft Mesue, behoort men het Euphorbium niet zo klein te stoten of tot fijn poeder te brengen zodat het minder lastig en schadelijk valt en men moet dat vermengen en temmen met sommige dingen die zijn scherpte verduisteren en zijn hitte matigen of verminderen en slibberig maken welke dingen met zo’n grote menigte er bij gedaan moeten zijn dat ze het Euphorbium gans bedekken en bijna overwinnen. Maar (zo het schijnt) er mag geen beter ding wezen om het Euphorbium te bedwingen en zijn kwaadheid te benemen dan het Anteuphorbium dat in dezelfde landen daar het Euphorbium groeit als een tegenbaat daarvan geschapen schijnt te zijn.

Niet tegenstaande al deze bereidingen en ten minste van het Euphorbium zo is het te weten dat het zeer moeilijk, ja bijna onmogelijk is het zo te bedekken dat het zijn brandende en blaar makende kracht gans afleggen zou kunnen. Want al is het met zeer veel olie vermengd, nochtans ziet men dat als het van buiten op de huid gestreken is er blaasjes of waterpuistjes op laat komen al of er heet water of vuur op gedaan is geweest en vooral als de mens teer en week van vel is. Daarom denk ik dat het meer geraden en zekerder te is om het binnen het lichaam nimmermeer te laten komen, als we gezegd hebben.

Hoe schadelijk dat dit sap is kan hier uit ook duidelijk genoeg blijken dat het met grote zorg en vrees gestampt of gestoten moet worden zodat diegene die dat stampen hun neusgaten zeer dicht gestopt en naarstig bewaard moeten hebben. Want als de scherpte van dit sap tot stof of poeder gebracht is in de neusgaten vliegt dan veroorzaakt dat terstond een jeuk en verwekt de mensen tot niezen en daarna als de brand of hitte daarvan noch vermeerdert zo laat het een grote overvloed van snot en slijmachtige vochtigheid afkomen, ja tenslotte laat het ook bloed voortkomen, niet zonder steeds tranen die uit de ogen vloeien.

BIJVOEGING.

Het Euphorbium is niet lang bekend geweest, maar (als Dodonaeus en Lobel betoond hebben) het is een sap of gom van enig stekend of boomachtig gewas dat uit de Westerse landen gebracht wordt. In Italië heeft het de naam euforbio, in Spanje eufornio en in Frankrijk euforbe.

Beschrijving van Euforbium, naar de mening van de oude schrijvers. Dioscorides, Plinius, Serapio en meer oude meesters zeggen dat Euforbium een gom is die in India uit een boom loopt of vloeit. Ze voegen er noch bij dat deze gom zeer scherp in de mond en ook van reuk is en daarom ook van de lieden van India aldus verzameld wordt, ze nemen een bokkenhuid of een ander edierenhuid en spannen dat om de boom en dan gaan ze ver van de boom en werpen of steken met hun lansen of speren aan de boom totdat ze die goed diep kwetsen en daar de boom gewond wordt daar loopt dat sap uit net zoals uit een wond bloed loopt. En zolang als dit sap er uitloopt zo benaderen ze de boom niet want het stinkt zo scherp (zeggen zij) dat het door zijn scherpte de mensen doodt. Dit gebeurt in de hondsdagen. Als dan deze gom gedroogd is in de hitte van de zon dan nemen ze die er af en dan wordt het Euphorbium genoemd. Andere maken er twee soorten van, een doorluchtige en de Sarcocolla gelijk en een andere ook blinkend als glas. Dan Dioscorides schijnt dat niet goed gekend te hebben.

Uitvoeriger beschrijving van Euforbium uit Lobel; ‘het gewone volk, zegt Lobel, heeft dit gewas toorts of flambouw van Peru genoemd, in het Latijn Peruvianus cereus of Euphorbij arbor cerei effigie, dat is boom van Euphorbium met gedaante van een toorts of wassen kaars. Want het groeit vier of vijf pijlen en tegen de negen meter hoog, met geheel recht getrokken strepen gevoord en in de buitenste uitstekende botte hoeken van de strepen steken sterretjes uit die uit hun middelste met horenachtige stijltjes straalvormig aan alle zijden gekeerd hebben en hebben er maar een alleen dat voorwaarts uitsteekt wat ook het langste is. De gehele plant heeft enige gelijkenis en gelijkkleurige bovenste vorm van de Echinomelocactos en is effen en overal zo dik als een arm gelijk een toorts of flambouw en uit het middel hiervan en uit de ruggen van de strepen groeien drie armen als handvatten die smal van hals zijn en de buik van komkommer hebben die als langwerpige ronde dikke bladeren staan en gelijkvormig zijn naar de eis en gedaante van dezelfde toorts. Binnen is een zeer hard en rond houtje dat een vuist dik is wat met knobbelachtig vlees bekleed is en vol gomachtig sap dat van Aloë vrij gelijk, zeer taai en bitter. De bloem groeit in het alleropperste van de plant die, zo ons gezegd heeft die het meegebracht heeft, die van het rood vingerkruid gelijk waarna mooi rode vruchten volgen bijna als vijgen en goed van smaak.

Jonge plant van Euphorbium. Deze plant (schrijft dezelfde Lobel, die zijn voorgaande woorden vervolgt) die uit Peru komt is het echte Euphorbium zo ons Philips Arssekers verzekert koopman van Antwerpen die diergelijke plant tezamen met de Anteuphorbium uit Indie gebracht heeft waarvan een blad in de aarde gestoken is wederom min of meer als de Indiaanse vijg vele bladeren en een dikke wortel in de aarde wijdt uitgespreid geeft. Deze verschilt van de voor vermelde Cereus of toorts alleen in de dubbele ordening en stand van doornen. De bladeren zijn langwerpig, rond, dik, gekromd en uitgehold en komkommervormig en van dertig of vijf en veertig cm lang.

De bladeren van Anteuphorbium zijn veel dikker en groter dan die van postelein.

Aard, kracht en werking.

Sommige oude schrijvers verzekeren dat onder alle gommen geen betere is dan het sap of gom van Euforbium, nochtans zo is dit sap zo scherp van smaak dat als het maar aan de tong gehouden wordt alle spijs daarnaar laat smaken. Hetzelfde sap gedronken brandt een gehele dag lang in de keel en maag.

Hetzelfde met welriekende drank ingenomen is zeer goed tegen de pijn van de dijen. Het haalt op dezelfde dag dat het opgelegd wordt de schilfers uit van gebroken beenderen, maar diegene die het gebruiken moeten met pluksel of enige doek het vlees bewaren daar de beenderen mee bekleed zijn.

Andere hebben bij geschrift nagelaten dat een die van een slang of venijnig beest gebeten is geen hinder zal hebben als men het vel van het hoofd tot het been toe opent en dan dit sap er in doet en dat men de wond dan dicht naait.

Pillen van Euphorbium zijn zeer goed tegen de waterzucht.

Men maakt een was van Euphorbium die zeer goed is om de gekwetste of gesneden zenuwen te genezen, wat Aëtius in zijn 14de boek beschrijft. Men maakt daar ook een olie van die zeer goed is in de voor vermelde en volgende gebreken.

Het sap van Euphorbium, zegt Dioscorides, verdrijft de vochtigheid van de ogen die het gezicht duister maakt, daarop gestreken, dan het moet met honing of andere oogzalven gemengd worden om zijn scherpte te matigen.

Hetzelfde is daardoor zeer goed tegen die lastige hoofdpijnen, lamheid, kwalen en leemten die van de pokken komen en vooral die verouderd zijn. Euforbium in de neusgaten ontvangen laat zeer niezen en trekt veel kwade vochtigheden uit het hoofd, maar is te geweldig. [617]

Euforbium met boomolie gemengd geneest de waterzuchtige leden als ze er dikwijls mee gesmeerd worden en als de lever of de milt ermee gezalfd worden dan neemt ze die gebreken en smarten er af.

Het is zeer goed, zoals Gentilis schrijft, tegen de pestachtige en diergelijke haastige ziekten.

Van Euphorbium met twaalfmaal zoveel olie en wat was wordt een zalfje gemaakt dat zeer bijzonder is tot alle pijnen en gebreken der zenuwen en leden, als Galenus in het vierde boek van de medicamenten naar de geslachten uitvoeriger verklaart en schrijft hoe en wanneer dat men het gewicht van Euphorbium vermeerderen, verminderen en veranderen zal dat te lang is om hier te verhalen.

Euphorbium met olie van laurier, beren- of dassenvet of diergelijke vetheid vermengt geneest de kwade schurft van het hoofd en het uitvallen van het haar en laat nieuw haar komen en groeien en niet alleen op het hoofd en plaatsen daar het haar uitgevallen is, maar laat ook (zo er gemeend wordt) de baard die laat komt vroeger voortkomen en zeer groeien, op dezelfde manier gebruikt.

Hetzelfde Euphorbium met olie vermengt en aan de slaap van het hoofd gestreken maakt diegene wakker die met zware slaap en razernij bevangen zijn en in de nek gestreken laat het de spraak van diegene die ze van de hersenbloeding geslagen is verloren had weerkomen en geneest de slapende ziekte en de vergeetachtigheid.

Euphorbium met azijn vermengt verdrijft en neemt alle lelijke vlekken en plekken van de huid en vooral de witte schellen en schilfers er van af.

Poeder van de gom van Euphorbium geworpen in het borrelen van het water daar vlees in kookt laat dat vlees zeer gauw murw worden, naar de leer van sommige kookmeesters, doch ze gebieden het vleessap later uit te gieten. Maar het is te denken dat het vlees daarvan niet beter wordt.

Hindernis.

Men rekent het Euphorbium onder het vergift en drie drachmen er van ingenomen doden de mens eer drie dagen om zijn.

Andere verbetering van Euphorbium.

Die kwaadheid van Euphorbium wordt gebeterd in vele manieren behalve diegene die we tevoren verhaald hebben, want als Mesue schrijft zo zal men Euphorbium nemen die vet gemaakt is met olie van zoete amandelen en dat zal men het tussen het middelste van ettelijke citroenen in een pastei van deeg leggen en die alzo bakken en als die pastei gebakken zal zijn dan zal men dat Euphorbium er uitnemen en tot het gebruik van de dokters bewaren. Joannes Manardes neemt mastiek en gom Tragacant en van elk alzo veel als Euphorbium en die mengt hij tezamen en doet het in deeg of in een ongebakken brood en laat dit tezamen bakken totdat het brood genoeg is en dan neemt hij dat middelste uit en maakt er pillen of ronde balletjes van die zeer goed zijn tegen die leemten van de pokken en alle pijn van de uitwendige leden. Een ander neemt van het Euphorbium en van mastiek even veel en mengt dat tezamen en maakt er pillen van met sap van citroenen of oranjeappels die hij zeer tegen de pest prijst. Voorwaar er is niets beters tegen de hinder die van Euphorbium komt dan alleen zaad van citroenappels te drinken met wijn daar alantwortel in gekookt is geweest.

Anderen drinken het sap van ruwe zure appelen en zure melk of botermelk of wei en wat boter en vooral als de mens door het gebruik van Euforbium begint te hikken en een grote knaging in de maag voelt.

Verkiezing.

Het beste Euphorbium zal met geen aarde vermengd zijn, maar heel helder en doorluchtig zijn want het sap hiervan dat op de aarde loopt is onzuiver en niet zo helder als dat in de huid blijft. Dan deze gom wordt dikwijls vervalst met gom die Sarcocolla genoemd is of met gom van Arabië of met Dragacanth. Het sap van dit gewas dat hier te lande gegroeid is heeft wel enige scherpte, maar is geenszins te vergelijken met hetgeen dat in Peru groeit.

Andere zeggen dat het beste Euphorbium is dat geelachtig of roodachtig, helder, bros en zeer brandend in de mond en keel is en dat noch vers is en niet veel meer dan een jaar oud. Want deze gom verliest door zijn ouderdom veel van zijn kracht, als Galenus en Mesue schrijven. Sommige willen nochtans verzekeren dat het wel vijftig jaar goed blijft, onverteerd en onbedorven en zeggen dat het beter oud is dan jong, ja dat als het jong is veel venijniger is.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/